Aan de orde is de behandeling van:

het onderdeel Wetenschapsbeleid en hoger onderwijs van het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2006 (30300 VIII).

De voorzitter:

Ik heet de minister en de staatssecretaris van harte welkom in deze Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Maas-de Brouwer (PvdA):

Voorzitter. Twee jaar geleden spraken wij in deze Kamer ook over excellentie in het hoger onderwijs- en wetenschapsbeleid. Het was een geïntegreerd beleidsdebat waaraan ook EZ deelnam, over de kennissamenleving en de noodzakelijke dwarsverbanden tussen onderwijs, wetenschap, economie en arbeidsmarkt. Innovaties op sociaal en economisch gebied zijn nodig om onze concurrentiepositie en onze innovatiekracht te versterken. De ontwikkeling en verspreiding van kennis en kunde zijn daarbij cruciaal. Vandaag staat het beleidsdebat in het teken van excellentie in onderwijs en onderzoek. Mijn fractiegenoot Kim Putters zal spreken over onderzoek. Mijn bijdrage zal gaan over excellent hoger onderwijs.

De Lissabondoelstellingen spreken voor zich. Groots en meeslepend zijn ze, maar niet echt duidelijk. 50% hoger opgeleiden is het doel. Wij willen graag weten of wij het dan hebben over participatie per cohort, over gediplomeerden per leeftijdsgroep of over een percentage van de gehele beroepsbevolking. Dat maakt voor de prioriteiten in hogeronderwijsland nogal wat uit. Het gaat bovendien bij de Lissabondoelstellingen ook nog eens om moeilijk te verenigen doelstellingen: vergroting van de toegankelijkheid, verhoging van rendement en behoud van niveau. Vandaag is dit de leidraad voor onze inbreng. Kan de staatssecretaris of het kabinet een tussenstand geven van de reeds bereikte mijlpalen van de Lissabonagenda op het punt van toegankelijkheid, rendementsverbetering en het "opscholen" van de bevolking, en een ruwe schets van de weg die ongetwijfeld nog te gaan is?

Een excellent hoger onderwijs bestookt de politiek met vragen en ideeën voor regelgeving dan wel voor het schrappen van regels, om zich optimaal van deze maatschappelijke taak te kunnen kwijten. En een excellent hoger onderwijs rapporteert trots de relevante cijfers, waaruit blijkt hoe het bijdraagt aan het slimmer worden van onze maatschappij.

Hoe kan het dan toch dat de Lisbon Council recent opnieuw rapporteert dat de kwaliteit en het aantal van de afgestudeerden achterblijft? Zijn onze instellingen dan niet inventief genoeg? Of is de politiek misschien zelf de rem op de ontwikkeling? Veel politici willen immers groots en meeslepend besturen? Vooral op dit moment hebben wij een ploeg aan zet die groots wil hervormen en daar ook nog eens aller dankbaarheid voor hoopt te oogsten. Dat hervormen gaat voornamelijk via het klassieke blauwdrukmodel. Dat is op zichzelf pikant, want buiten de Haagse kaasstolp is de blauwdruk helemaal uit en heerst juist het openinnovatiemodel. Nog nimmer was het Haagse maakbaarheidsdenken zo sterk als de afgelopen jaren. Voor veel sociaal-democraten die zich hebben laten wijsmaken dat zij voornamelijk aan die ziekte leden, is dat wel een ontregelende ervaring, denk ik. Maar het is gewoon de Haagse illusie dat wetgeving het belangrijkste instrument is om maatschappelijke verandering te bewerkstelligen. Als je een hamer in je hand hebt, zie je nu eenmaal overal spijkers.

Verleden jaar heb ik staatssecretaris Rutte uitgedaagd om de Raad van State eens een heel andere innovatieve vraag voor te leggen; in plaats van een kant-en-klaar wetsontwerp, een helder stuk met de door hem te bereiken doelen. Daarbij zou de Raad van State proactief kunnen aangeven welk type wet- en regelgeving geschikt is om die doelen te bereiken. Onze fractie pleitte toen ook voor een veel meer bottom-up gestuurd wetgevingsproces.

De staatssecretaris sloeg die raad in de wind en zit nu op de valreep van de levensduur van dit kabinet, en misschien zelfs ook wel van zijn eigen levensduur als lid van dit kabinet, met een bulk aan kritiek en commentaar die het onwaarschijnlijk maakt dat hij ooit in zijn persoonlijke portfolio die inhoudelijke doorbraken in het hoger onderwijs kan vermelden. Ook de discussie over de profielen in het voortgezet onderwijs, die nu volop woedt, is weer een voorbeeld van een wonderlijk wetgevingsproces. De PvdA-fractie zou wel eens willen horen hoe de Raad van State over deze lappendeken oordeelt. Wij constateren echter dat de minister en de staatssecretaris het wel zonder die deskundigheid menen te kunnen stellen. Het zij zo. De kiezer oordeelt straks wel.

Ik zei het al eerder, de Lissabondoelstellingen zijn een kans voor het hoger onderwijs en een bedreiging tegelijk. Want nog nooit waren de verleidingen zo groot om de normen een beetje op te rekken. Dan halen wij de streefcijfers tenminste nog een béétje. Het politieke vlees is zwak, zeker met verkiezingen voor de deur. Daarom wil de Partij van de Arbeidfractie het in het kader van die excellentie graag hebben over normen.

Als wij kijken hoe ons hoger onderwijs certificeert, constateren wij dat in Nederland de kat wel heel erg op het spek gebonden is. Onderwijzen en certificeren zijn bij ons hoger onderwijs immers in één hand. Er zijn nog nauwelijks mogelijkheden om opleidingsonafhankelijk te certificeren. De opleidingen vormen eigenlijk een diplomakartel. Maar er zit nog een andere, misschien wel grotere weeffout in het systeem. Instellingen kunnen hun bekostiging beïnvloeden met een hoog aantal afgestudeerden. En met de voorgestelde leerrechten verandert daar, als ik het goed begrijp, fundamenteel niets aan. Het systeem van de leerrechten zou goed werken als de beoordeling onafhankelijk was. Het is echter pervers, als die instellingen zélf zowel de meetlat ontwikkelen als deze hanteren.

Om de kwaliteit van het hoger onderwijs te bewaken, hebben wij in Nederland een zogenaamd accreditatiesysteem. Dat systeem is nog maar nauwelijks ingevoerd en ligt, naar goed Nederlands gebruik, al behoorlijk onder vuur. Vandaag zal een aantal van mijn collega's daar aandacht voor vragen.

Onze fractie heeft ervoor gekozen, één aspect van dat systeem in het bijzonder te belichten. Dat is de wijze waarop het accreditatiesysteem de kwaliteit van examens en examencommissie borgt. Wij constateren dat de kwaliteit van de examinering in het hoger onderwijs bij herhaling als zeer middelmatig wordt beoordeeld. Of het nu de inspectie is, een visitatiecommissie of de Onderwijsraad, alle constateren dat het beoordelen in het hoger onderwijs niet professioneel gebeurt. Er zijn vragen bij de validiteit en de betrouwbaarheid. Ook de objectiviteit laat te wensen over. Terwijl overal in onze complexe maatschappij gewerkt wordt aan transparantie en aan horizontalisering van toezicht, zijn wij op het punt van de toetsing en examinering in het hoger onderwijs nog, wat ik noem, onbewust onbekwaam. Wij willen van de staatssecretaris horen hoe hij daar tegenaan kijkt. Neemt hij de voorstellen van de inspectie en de Onderwijsraad over om de kwaliteit van de examinering een zwaarder gewicht te geven bij het eindoordeel van de NVAO over het verlenen van een accreditatie? En is hij het ook met ons eens, dat de Onderwijsraad terecht stelt dat uit het systeem de weeffout moet worden gehaald, die erin bestaat dat opleiden en toetsen in dezelfde hand zijn?

Naar de mening van mijn fractie is de totale beoordelingspraktijk waarmee een student binnen en buiten het systeem te maken krijgt, aan herziening en verbetering, aan een integrale, minder verkokerde visie toe. Kan de staatssecretaris ons bijvoorbeeld aangeven hoe hij de beoordelingsmomenten tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs ziet? Dit ook in het kader van de profielendiscussie die weer oplaait. En hoe schakelt men idealiter tussen bachelor en master? Ook als die master aan een andere instelling gevolgd wordt? Leerrechten zullen immers mobiliteit faciliteren? Hoe certificeren wij competenties in het kader van een leven lang leren? Te lang hebben wij genoegen genomen met discussie over zaken als "selecteren aan de poort", zonder het totaaloverzicht van de beoordelingsmomenten en -praktijken aan de orde te stellen.

Wij willen daarnaast dat de professionaliteit van het meten van studieresultaten in het hoger onderwijs versterkt wordt. Wij zien dit als noodzakelijke voorwaarde voor het realiseren van de ambities. Wij hebben daar een aantal inhoudelijke redenen voor.

Ten eerste, nu het selecteren aan de poort in opmars is, is het belangrijk dat dit goed en betrouwbaar gebeurt. Geef de toppers wat hen toekomt.

Ten tweede, dat is belangrijk voor het realiseren van de gewenste toegankelijkheid. Onderzoek leert immers dat vooral zich emanciperende groepen – de mensen die dus nog niet tot de dominante coalitie behoren – nadeel hebben van niet objectieve beoordeling. Ik weet niet of op OCW Vijven en Zessen van A.D. de Groot nog wel eens wordt herlezen, of Pygmalion in the classroom. Het zijn aanraders, ook voor de NVAO en voor de VBI's. De staatssecretaris is historicus, dus kent vast zijn klassieken. Ook het onderzoek van Van Heek c.s. naar verborgen talenten is opnieuw, zij het in een geheel andere context, actueel.

In de sport wordt talent al vroeg gescout. Hoe doen wij dat eigenlijk in ons onderwijssysteem? Is dat wel voldoende op scouten gericht? Is de staatssecretaris in dat kader op de hoogte van de succesvolle programma's in de Verenigde Staten, waarbij bepaalde groepen zelfs al vanaf hun 12de gestimuleerd worden om het hoger onderwijs als ambitie te hebben? Voorkomen van uitval is beter dan het heruitvinden van de moedermavo.

Als uitsmijter heb ik ten slotte nog een heel andere vraag aan deze staatssecretaris. Wij hebben in Nederland een zogenaamd binair stelsel van hoger onderwijs. Wereldberoemd in Nederland, maar daar dan ook alleen. Wie eraan willen tornen, krijgt al gauw pek en veren over zich. Erger kun je het bijna niet maken in onderwijsland.

Voorzitter. Wij gunnen de staatssecretaris op de valreep wel wat. Een doorbraakideetje. Hij zal daar wellicht verbaasd over zijn, maar een sociaal democraat is, zoals u weet, geen krent. Is de staatssecretaris met ons van mening dat de discussie over het binaire stelsel over de opleidingsinhoud en over de kwaliteit van afgestudeerden moet gaan? En is hij het ook met mij eens, dat examens en toetsen uitstekend gebruikt kunnen worden om duidelijk te maken waar het nu eigenlijk om draait in het onderwijs? Is dát ook niet wat bedoeld werd met de motie-Lambrechts die indertijd werd ingediend bij de behandeling van de Accreditatiewet aan de overzijde? Hoe staat het met de uitvoering van die motie?

Wij zijn benieuwd naar de antwoorden en zien uit naar het debat.

De heer Putters (PvdA):

Voorzitter. Ik zal namens mijn fractie het onderdeel onderzoek behandelen.

Voor het versterken van de innovatieve kracht en de concurrentiepositie van ons land zijn de ontwikkeling én verspreiding van kennis en kunde van groot belang. Daarin moeten wij excelleren. Het woord "excelleren" wekt wellicht de indruk dat wij ons richten op hoogvliegers, Nobelprijswinnaars, uitvindingen die de wereld op haar grondvesten doen schudden. Voor de Partij van de Arbeidfractie is dat een té beperkte blik op excelleren. Voor innovatieve kracht is zowel een excellente basis als een briljante top noodzakelijk. Je kunt veel mooie ballen in de top van de kerstboom hangen, maar als de basis te smal is, valt hij om. Gerenommeerde topinstituten zijn mooi, maar niet voldoende. Wetenschappelijk onderzoek moet in brede zin presteren, zowel in kennisontwikkeling als in de toepassing ervan. De Partij van de Arbeidfractie meent dat wetenschappelijk onderzoek op drie terreinen moet excelleren:

  • 1. Universiteiten en hogescholen moeten hun onderwijs en onderzoek adequaat (kunnen) verzorgen, zodat ze een broedplaats zijn en blijven voor kennisontwikkeling en kennisvermeerdering.

  • 2. Onderzoeksinstituten moeten kennisdragers zijn en zorgen voor onafhankelijk, kritisch nadenken. De samenleving en de economie moeten dat optimaal benutten als motor voor collectieve welvaartsontwikkeling.

  • 3. Wetenschappelijk onderzoek vervult als "onafhankelijk geweten van de samenleving" de functie van cultuurdrager. Het draagt bij aan de vorming van sociale, culturele en algemeen maatschappelijke waarden.

Om te excelleren, zoals in de Lissabonstrategie bedoeld, moeten wij daarom streven naar meer kwaliteit, toegankelijkheid, autonomie, variëteit en doelmatigheid van het onderzoek. Hoe staat dat er in de praktijk voor? Zijn wij op de goede weg naar meer excellentie?

Ik loop de drie genoemde terreinen af. Excelleert het onderzoek in kennisontwikkeling en kennisvermeer­dering? Kennisallianties zijn belangrijk voor kennisvermeerdering. Twee jaar terug stelden wij, zoals mijn collega Trude Maas al zei, de noodzaak hiervan aan de orde in het beleidsdebat over de kennissamenleving in deze Kamer. De overheid moet daarvoor adequate randvoorwaarden scheppen, maar wij constateren nog steeds tegenkrachten. Ik noem enkele voorbeelden hiervan.

Bureaucratie en financiële belangen maken het onaantrekkelijk om samen te werken. De commissie-Chang constateert in haar voorlopige rapportage: "Voor het goed kunnen vervullen van de primaire taak om kennis als vermogen te produceren, is het van belang dat er een robuuste eerste geldstroom bestaat." Deze is echter vaak restpost op de begroting van universiteiten en staat onder druk. Chang concludeert dat "de belangrijkste barrière voor universitaire bestuurders voor de implementatie van veranderingen – bijvoorbeeld naar aanleiding van externe onderzoeksevaluaties – het ontbreken van de noodzakelijke financiën is". Kortom, financiële en administratieve tegenkrachten belemmeren nog steeds de samenwerking over faculteiten, universiteiten en instituten heen. Het loont vaak niet. Hoe maakt de regering korte metten hiermee?

Verontrustend zijn daarnaast de berichten dat het steeds lastiger wordt voor buitenlandse studenten en wetenschappers om in Nederland verblijf te krijgen. Het antiterrorismebeleid versterkt dit nog eens. De afgelopen week zijn daar ook nog eens extra berichten in het nieuws over gekomen. Er zijn bovendien fulltime veel fte's per instelling bezig met het regelen van politiezaken en verblijfsvergunningen, maar het resultaat is steeds beperkter. Mijn fractie vindt dat alarmerend, omdat de uitwisseling met buitenlandse onderzoekers cruciaal is voor excellentie. Hoe pakken de bewindslieden dit probleem aan? Het is de vraag of overleg met minister Verdonk hierover zoveel zin heeft. Als excellentie in voetbalkunstjes al niet telt, hoe doen wij dat dan met intellectueel knappe jongens en meisjes uit het buitenland?

Dat brengt ons bij de constatering dat het kabinet een tegenkracht in zichzelf is. Waar minister Van der Hoeven multidisciplinaire topinstituten van de grond probeert te trekken, stelt haar collega Brinkhorst de stopzetting van subsidies aan dergelijke instituten in het vooruitzicht. Uit evaluatie van de vier technologische topinstituten blijkt dat zij goed bijdragen aan kennisuitwisseling tussen wetenschap en praktijk. Zij leveren betere kwaliteit van onderzoek, goede onderzoekers en een relevante kennisinfrastructuur. Hun voortbestaan is afhankelijk van het partnerschap tussen overheid en bedrijfsleven. Mijn fractie kan dan ook niet rijmen dat minister Brinkhorst zijn steun op termijn intrekt. De doelen zijn binnen handbereik en de regering maakt een terugtrekkende beweging. Waarom? Waarom niet goede voorbeelden in de etalage zetten en bijvoorbeeld NWO en ZonMw geen nadrukkelijker rol geven bij het stimuleren en verspreiden van dergelijke best practices?

Dit soort tegenkrachten werken vertragend op de weg naar excellentie. Wat gaat de regering hieraan doen in termen van regelgeving, financiering en afstemming met collega's in het kabinet? Kunnen zij misschien al een tipje van de sluier oplichten over wat er uit het kabinetsberaad over de reductie van administratieve lasten gekomen is? Welke duit hebben de bewindslieden van OCW in dat zakje gedaan?

Dit brengt mij op het tweede terrein waarop geëxcelleerd zou moeten worden, het excelleren in het zijn van kennisdrager. Ontwikkelde kennis en kunde moeten benut worden, maar het blijft te vaak steken in de lemen tussenlaag. De toestroom van onderzoekers moet daarom vergroten en overheid en bedrijfsleven zouden zich meer moeten openstellen voor onderzoekers. Ook hier constateren wij enkele tegenkrachten en ook daarvan enkele voorbeelden. Nederland kent een laag aantal promovendi in vergelijking met het buitenland. Het is goed dat universiteiten via onderzoeksmasters de zgn. "high potentials" stimuleren richting het onderzoek, maar wij zien tegelijk dat aansluitende promotietrajecten worden ingekort tot drie jaar. Onderzoekers van buiten de universiteit kunnen instromen, maar eigen studenten hebben een aanmerkelijk voordeel als zij aan hun universiteit blijven. Belemmert dit niet de mobiliteit van onderzoekers en uitwisseling van kennis? Wat levert het bovendien op in termen van kwaliteit als wij weten dat de gemiddelde promotieduur meer dan vijf jaar behelst? Enige tijd terug heb ik de minister hierover schriftelijke vragen gesteld. Zij gaf als antwoord dat dit in termen van kwaliteitsvermindering niet de bedoeling is, en ook niet in termen van vermindering van mobiliteit. Toch gebeurt het! Een lijst van instituten laat promotietrajecten "indalen" in onderzoeksmasters, van het Tinbergen Instituut tot de UvA, de VU, de EUR en de UvT. Kan de minister aangeven hoe breed verspreid deze trend is en hoe ze er tegen aankijkt? Werkt het driejarige promotietraject niet "inteelt" en een blinde vlek voor high potentials van buiten de instelling in de hand? Hoe zorgen wij ervoor dat de mobiliteit van onderzoekers en de kwaliteit van onderzoek hierdoor niet verminderen?

Er liggen daarnaast barrières voor doorstroom tussen onderzoek en de samenleving. Onderzoekers blijven veelal in de wetenschap hangen, terwijl zij daarbuiten ook meerwaarde moeten hebben. De zogenaamde "tenure track" kan via carrièrepaden en doorstroommogelijkheden leiden tot meer uitwisseling. Hoe stimuleert de regering dit? Hoe kijkt zij bijvoorbeeld aan tegen het rapport "Tussen wens en werkelijkheid: carrièreperspectieven van jonge onderzoekers", van het Promovendi Netwerk Nederland? En zou het imago van gepromoveerden en de doctortitels in het bedrijfsleven niet opgepoetst moeten worden?

Andersom is het nog steeds onaantrekkelijk om vanuit het bedrijfsleven aan een promotieonderzoek te beginnen. Zou de regering kennisinstellingen en onderzoeksinstituten niet meer kunnen bewegen richting professional masters en doctorates? Zou niet meer ingespeeld moeten worden op uitstapjes tussen wetenschap, bedrijfsleven en overheid? Daarbij is vaak een wisselwerking tussen fundamenteel en toegepast onderzoek aan de orde en dat stimuleert excellentie! Hoe veel werk wordt hier eigenlijk van gemaakt en hoe staat het met de kwaliteitsborging? Kunnen de bewindslieden daar ook een extra impuls aan geven?

Kortom, de toestroom, mobiliteit en doorstroom van onderzoek naar de samenleving en andersom moeten sterker bevorderd worden. Wij zouden op dit punt graag een reactie van de bewindslieden krijgen.

Dan het derde terrein van excellentie. Excelleert het onderzoek in het zijn van cultuurdrager? Wetenschap voegt intellectuele waarde toe aan mensen en leidt tot reflecties op en oplossingen voor ontwikkelingen in de samenleving. Wij constateren een spanningsvolle relatie tussen marktwerking en concurrentie enerzijds en de noodzaak tot samenwerking anderzijds. Universiteiten moeten ondernemend zijn, onderzoek binnenhalen en concurreren. Zij trekken zich meer terug op het eigen domein, waardoor de kwaliteitsimpuls van interfacultaire en interuniversitaire onderzoeksscholen in het gedrang komt. De vraag is daarnaast hoe onafhankelijk het onderzoek kan blijven en hoe kwaliteit verbeterd wordt in die context. Universiteiten moeten meer met de vraag rekening houden en kunnen niet altijd de autonome wetenschapsontwikkeling in het vizier hebben, waarvoor samenwerking vaak noodzakelijk is. Kortdurende financiering voor "sexy" onderzoeksprojecten verdringt soms fundamenteel onderzoek. Hoe borgen wij de voor valorisatie zo noodzakelijke basis van fundamenteel onderzoek? Zou clustering van onderzoek niet beter zijn dan wildgroei van prioriteitsgebieden, overigens vaak gestimuleerd vanwege allerlei politieke vragen en wensen? Onderzoekers dreigen opgejaagd te worden om van geldstroompje naar geldkraan te hollen. Ik citeer maar even de columnist Piet Borst die zegt: "Dat kweekt handige jongens, maar nog geen briljante vernieuwers." Met andere woorden, welk vergezicht hebben de bewindslieden voor ogen voor de rol van de wetenschap in de samenleving?

Hoe nu verder? Hoe bereiken wij meer kwaliteit en toegankelijkheid van onderzoek en meer mobiliteit van de onderzoekers? Kennisuitwisseling, valorisatie, betrokkenheid van bedrijven en goed werkgeverschap zijn cruciaal. Wij vragen een reactie op enkele suggesties.

De heer Van Raak (SP):

U vraagt de minister en de staatssecretaris naar hun opvatting over de rol van de wetenschap in de samenleving. Nu hoor ik de politiek en ook het bedrijfsleven, bijvoorbeeld via het Innovatieplatform, heel vaak over de rol van de wetenschap in de samenleving. Zou u eigenlijk niet veel eerder een oproep moeten doen aan de wetenschap zelf om haar visie te formuleren op haar rol in de samenleving en dat in ieder geval niet alleen over te laten aan politici of opdrachtgevers?

De heer Putters (PvdA):

Zeker, dat ben ik volstrekt met u eens. Onderzoeksinstellingen en universiteiten zouden op dat punt misschien wel wat meer ongehoorzaamheid kunnen tonen en zouden soms wat meer door de regels heen moeten breken. Ik ben het daar van harte mee eens en ik zal dan ook enkele suggesties doen waarbij volgens mijn fractie de onderzoeksinstellingen en universiteiten ook zelf aan zet zijn. Toch zou ik graat van de regering vernemen hoe zij prikkels daartoe inbouwt, hoe dit gestimuleerd wordt. Ik verwacht van de bewindslieden zeker geen top-downplan over de ontwikkeling van de wetenschap in de samenleving.

Als u mij toestaat, toch enkele suggesties. In de eerste plaats zou er volgens ons meer geïnvesteerd moeten worden in promotietrajecten en eerste geldstroomonderzoek, vooral met aandacht voor "transferable skills", zoals dat wel in mooi Nederlands wordt genoemd, in onderzoekersopleidingen. Daarvoor is wel een visie op de beoogde effecten van onderzoek in de samenleving nodig. Kan meer ingezet worden op het switchen tussen wetenschap, bedrijfsleven en maatschappij, ook in de vaardigheden die onderzoekers aangeleerd krijgen? Ligt daar – hier komt het, mijnheer Van Raak – geen "zorgplicht" van instellingen en de overheid richting zowel studenten als onderzoekers? Graag een reactie hierop.

In de tweede plaats is er een groot potentieel van vrouwelijke en allochtone onderzoekers dat volgens ons nu niet wordt aangesproken. Excelleren is volgens mijn fractie ook het benutten van beschikbaar talent. Hoe gaat de overheid zichzelf, instellingen en onderzoeksinstituten daarop meer aanspreken, bijvoorbeeld door een krachtiger arbeidsmarktbeleid?

In de derde plaats eindigen arbeidsrelaties met onderzoekers vaak abrupt. De Flexwet werkt vaak nadelig uit voor postdocs, er is niet snel sprake van vaste contracten en projectfinanciering is vaak op de korte termijn gericht. Mijn fractie zou wel eens van de bewindslieden willen horen hoe zij stimuleren dat onderzoekers bij goed functioneren ook de zekerheid krijgen dat zij gedurende een periode hun kwaliteiten echt kunnen bewijzen.

In de vierde plaats ligt bij accreditaties en visitaties veel nadruk op "stock": het meten van aantallen studenten, publicaties, promovendi en eerstegeldstroomonderzoeken. Er is meer aandacht nodig voor de "flow", de weg die kennis gaat. Dat vergt nadenken over een zorgplicht voor onderzoeksinstellingen, tenure tracks en maatwerk, adequate aansluiting tussen onderzoeksmasters en promotietrajecten en structuren voor kennisdeling. Is de minister bereid om te bezien of in accreditatie, visitatie en toezicht hier meer de nadruk op gelegd kan worden zodat het accent verschuift van de stock naar de flow en het resultaat voor de samenleving meer centraal staat?

Ik rond af. Wij moeten focussen op het type mensen en kennis dat wij nodig hebben. De toegankelijkheid, kwaliteitszorg en mobiliteit van opleidingen en onderzoekersloopbanen moeten beter. Het voortbestaan van de geschetste belemmeringen kunnen wij ons niet veroorloven. Wij vernemen graag hoe de bewindslieden deze wegnemen en wat de nieuwe HOO-wetgeving daaraan bijdraagt. Wij wachten met belangstelling de reactie van de bewindslieden af.

De heer Woldring (CDA):

Voorzitter. Evenals bij de begrotingsbehandeling in 2004 en 2005 wil de CDA-fractie vandaag in de eerste plaats aandacht besteden aan de kennisinnovatie. Vervolgens zal ik aandacht besteden aan de financiering van onderzoek, visitatie en accreditatie, zorgplichten van instellingen voor hoger onderwijs en de kwaliteit van onderwijs en studenten.

De CDA-fractie heeft waardering voor de initiatieven die door het Innovatieplatform en ook door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn genomen op het terrein van kennisinnovatie en voor de plannen die op stapel staan, maar wij hebben grote zorg over de achterblijvende investeringen in de kennisinnovatie. Ook al haalt Nederland de meeste doelstellingen van Lissabon 2000 niet, dat neemt niet weg dat de Lissabonambitie dermate belangrijk is dat er veel meer geïnvesteerd moet worden in kennisinnovatie. Evenals bij vorige begrotingsbehandelingen moeten wij ook dit jaar constateren dat Europa procentsgewijs minder investeert in wetenschappelijk onderzoek dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Japan, en dat Nederland in Europa achterblijft. Dat geldt niet alleen voor wetenschappelijk onderzoek, maar ook voor het onderwijs in het algemeen. Het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA heeft in zijn rapport Vernieuwen met ambitie (2005) geconstateerd dat het Nederlandse uitgavenniveau voor onderwijs in het algemeen significant lager is dan dat van landen waarmee wij ons willen meten, en zelfs lager dan het gemiddelde van de Europese Unie; recente publicaties van de OESO laten hetzelfde beeld zien. Uit de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijkt dat de rijksbekostiging van studenten in het wetenschappelijk onderwijs de komende jaren opnieuw achteruitgaat.

In het Paasakkoord is afgesproken dat een deel van de extra aardgasinkomsten in het Fonds Economische Structuurversterking geïnvesteerd zal worden in kennisprojecten; inmiddels is het bedrag om te investeren in die kennisprojecten vastgesteld op 1 mld. Dat betekent een belangrijke impuls voor kennisinnovatie. Wij hebben er waardering voor dat de minister dat geld gebruikt voor structurele verbeteringen in de infrastructuur van onderwijs en onderzoek. Die structurele verbeteringen zijn hard nodig! Men kan wel zeggen, op basis van internationaal vergelijkend onderzoek, dat het Nederlandse (universitaire) onderzoek nog steeds van goede kwaliteit is, maar dat langetermijnresultaat is wel te danken aan hoge investeringen in het verleden. De bezuinigingen op het universitaire wetenschappelijk onderzoek in de voorbije jaren impliceren risico's voor het handhaven van die hoge kwaliteit. Des temeer zijn wij verheugd over de extra gelden die beschikbaar komen. Ook wil de CDA-fractie waardering uitspreken voor de beleidsmaatregelen en extra middelen ten behoeve van promovendi en hun carrièreperspectieven, een onderwerp dat wij in de afgelopen jaren enkele keren aan de orde hebben gesteld.

Wanneer vervolgens in de beleidsagenda van de begroting wordt opgemerkt – met een verwijzing naar het Paasakkoord – dat onderwijs, kennis en innovatie zullen profiteren van toekomstige aardgasmeevallers, dan rijst de vraag: wat gebeurt er als die meevallers in de toekomst tegenvallen? Ook al is het Fonds Economische Structuurversterking momenteel goed gevuld met aardgasbaten, politieke prioriteiten kunnen snel veranderen. De CDA-fractie is van mening dat een langetermijnstrategie voor wetenschappelijk onderzoek alleen maar mogelijk is indien de regering voor haar deel garant staat voor de financiering op lange termijn. Die garantie en een consistent langetermijnbeleid zijn noodzakelijk voor kennisinnovatie, economische groei en werkgelegenheid. Daarom stellen wij het kabinet de volgende vragen: hoeveel procent van de genoemde 1 mld. voor kennisprojecten is structureel, in die zin dat de overheid er voor een aantal jaren garant voor staat? Deelt het kabinet de mening van de CDA-fractie dat, indien Nederland een beleid wil voeren dat structureel bijdraagt tot verbeteringen van wetenschappelijk onderzoek – en dus bijdraagt tot de Lissabonambities – de overheidsfinanciering voor die verbeteringen ook structureel moet zijn en niet afhankelijk gemaakt moet worden van fluctuerende aardgasmeevallers?

Tijdens de laatstgehouden begrotingsbehandeling van OCW in de Tweede Kamer maakte de motie-Jan de Vries c.s. (30300-VIII, nr. 121) deel uit van de beraadslagingen. In die motie werd de regering verzocht, samen met marktpartijen en kennisinstellingen, te komen met een langetermijnstrategie voor onderwijs en onderzoek en een daarbij behorend investeringsplan. De minister verklaarde dat zij kon instemmen met die motie, die overigens later door de Tweede Kamer werd verworpen. In haar reactie op de motie verklaarde de minister dat ook gekeken moet worden naar de dingen die wij al doen met de bestaande middelen en of de bestaande middelen voldoende effectief worden ingezet. De minister beschouwde de motie derhalve als een steun in de rug voor het door haar gevoerde en te voeren beleid. De CDA-fractie in deze Kamer voegt eraan toe dat het niet slechts moet gaan om wat nu reeds wordt gedaan met de bestaande middelen, maar ook om nieuwe middelen en daarmee samenhangend om een langetermijnstrategie en een daarbij behorend investeringsplan. In de beleidsagenda van de begroting wordt vermeld dat het kabinet in 2006 zal komen met een onderzoeksagenda Kennis en innovatie, waarin duidelijk moet worden gemaakt of, en zo ja hoe, het beleid moet worden aangescherpt. Wat is de bedoeling van het opstellen van een onderzoeksagenda? Wordt daarin slechts aandacht besteed aan het wel of niet aanscherpen van het bestaande beleid of ook aan een langetermijnstrategie en een investeringsplan voor de lange termijn?

Ter wille van de bewaking en bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs zijn visitatie en accreditatie belangrijke instrumenten. Voordat de NederIands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) overgaat tot het wel of niet accrediteren van een opleiding, wordt die eerst gevisiteerd door een visiterende en beoordelende instantie (VBI). Vervolgens velt de NVAO een eigen oordeel. Al met al is het proces van visiteren en accrediteren voor de opleidingen tijdrovend en kostbaar en brengt het veel administratieve lasten voor de instellingen met zich mee. Om kosten te besparen worden tussen de VBI's en de NVAO soms afspraken gemaakt over clustering van activiteiten. Volgens de inspectie geschieden die afspraken op incidentele basis, waardoor de instellingen niet precies weten aan welke eisen zij moeten voldoen. Dus leveren de instellingen uit onzekerheid grote en vaak overbodige hoeveelheden papier aan.

Indien een opleiding niet wordt goedgekeurd voor accreditatie, dan heeft zo'n opleiding weliswaar de mogelijkheid om zich binnen een jaar opnieuw te laten accrediteren, maar de sanctie op het niet geaccrediteerd zijn is dat die opleiding in dat jaar van herkansing geen nieuwe studenten mag aannemen. De voorzitter van de NVAO, de heer Dittrich, heeft in een interview in de Staatscourant van 8 februari jongstleden opgemerkt dat die sanctie de nekslag voor een opleiding kan betekenen. Die sanctie is volgens hem te zwaar en ongewenst. Hij pleit dan ook voor aanpassingen na de eerste accreditatieronde, dat wil zeggen na mei 2009. Weliswaar heeft de inspectie de bevoegdheid om na de accreditatie te interveniëren, maar in het advies van de Onderwijsraad, Doortastend onderwijstoezicht, wordt opgemerkt dat tussen de NVAO en de inspectie in de praktijk een ondoorzichtige relatie bestaat.

In de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer (26 september 2005) wordt gesteld dat de eerste accreditatieronde zal worden afgemaakt en dat het huidige accreditatiestelsel dus tot en met mei 2009 blijft bestaan. In dezelfde brief schrijft de staatssecretaris dat ook voor de kortere termijn, binnen de huidige regelgeving en het accreditatiekader, veel kan worden gedaan om de werkwijze en de informatielast te vereenvoudigen en de administratieve lasten substantieel te beperken. De CDA-fractie wil aan de staatssecretaris graag de volgende vragen stellen. Wat betekent in dit verband "kortere termijn"? Welke maatregelen zijn of worden genomen om te komen tot een betere afstemming van de werkzaamheden van de VBl's en de NVAO, waardoor voor de instellingen een duidelijke situatie ontstaat? Wat is en wordt er gedaan aan een nadere afstemming van de taken en de bevoegdheden van de NVAO en de inspectie voor het hoger onderwijs? Moeten de aanpassingen van de accreditatie waar de heer Dittrich voor pleit, wachten tot na 2009? Waarom zouden die aanpassingen binnen de bestaande wet- en regelgeving niet op kortere termijn kunnen gebeuren? Betekent de genoemde substantiële beperking van de administratieve lasten voor de instellingen de beperking van ten minste 25% waar de staatssecretaris naar streeft?

Regelmatig wordt tegenwoordig gesproken over de inrichting van het hoger onderwijs vanuit een "stelsel van zorgplichten", zoals dat heet. Uit de stukken blijkt dat die zorgplichten ten minste betrekking hebben op – ik noem een rijtje dat ik tegengekomen ben in de stukken over dit onderwerp, ook in de discussie aan de overzijde – informatie aan studenten, studiebegeleiding, verlenen van vrijstellingen, onderwijs- en examenregelingen, beslechten van geschillen over studieresultaten, kwaliteit van het onderwijs, medezeggenschap van werknemers, representatieve vertegenwoordiging van studenten, positie en taken van de raad van toezicht, inrichting van de bestuursorganisatie van de instellingen en afstemming van de opleidingen op de arbeidsmarkt. Wat wil de staatssecretaris veel geregeld zien, terwijl hij vaak betoogt dat de overheid zich steeds meer uit het hoger onderwijs zal terugtrekken. De CDA-fractie stelt de staatssecretaris dan ook de volgende vraag: om welke zorgplichten gaat het precies, teneinde de interne onderwijskwaliteitszorg van de instellingen te bevorderen? Hoe wil de staatssecretaris komen tot minder voorschriften van de overheid en tot een vermindering van de administratieve lasten van de instellingen (met maar liefst 25%)? Hij wil immers tegelijkertijd een stelsel van zorgplichten voorschrijven dat zo uitgebreid is dat het zich moeilijk laten rijmen met minder voorschriften door de overheid en vermindering van de administratieve lasten.

Ook bij de in te voeren leerrechten vrezen wij een toename van de administratieve lasten voor de instellingen van hoger onderwijs. De leerrechten staan wat ons betreft niet ter discussie, maar de uitgebreide en ingewikkelde regelgeving, de consistentie en de uitvoerbaarheid ervan vervullen ons – daarmee bedoel ik de CDA-fractie in deze Kamer, die juist let op consistentie en uitvoerbaarheid – met grote zorg. Wij zullen het wetsontwerp te zijner tijd op zijn merites beoordelen.

In verband met het open bestel voor het hoger onderwijs is ook plaats voor commerciële opleidingen. Ook al hebben wij aarzelingen bij commerciële opleidingen, wij zijn er niet zonder meer bij voorbaat op tegen, indien zij onder andere kunnen aantonen over voldoende kwaliteit te beschikken. Indien bepaalde commerciële masteropleidingen hun kwaliteit hebben bewezen, kunnen zij een waardevolle stimulans zijn in de sector van onderzoek en ontwikkeling van het bedrijfsleven, die nog steeds achterblijft in investeringen in kennisinnovatie. De vraag die ik graag aan de staatssecretaris wil stellen, is de volgende. Hoeveel experimenten met commerciële masteropleidingen worden thans gedaan? En hoeveel studenten staan bij die instellingen ingeschreven? Is reeds nu iets te zeggen over de kwaliteit van die instellingen?

Voorzitter. Ik heb nog iets over experimenten. Wij vragen aandacht voor de verkorte, tweejarige hbo-opleidingen die bekroond worden met een zogenaamde "associate degree". In NRC Handelsblad van 11 maart jongstleden werd bericht dat de staatssecretaris positief tegenover dit experiment zou staan, omdat het zou bijdragen aan het vergroten van het aantal hogeropgeleiden en omdat het tegemoet zou komen aan een behoefte in het midden- en kleinbedrijf. De CDA-fractie heeft aarzelingen bij dit experiment. Niet omdat wij de behoefte van het midden- en kleinbedrijf ontkennen. Ook niet omdat wij een arbeidsmarktkwalificatie van geen betekenis zouden vinden, maar wel omdat die tweejarige hbo-opleiding kan worden geïnterpreteerd als een zelfstandige en afsluitende opleiding met een daaraan verbonden "associate degree". Dat wil zeggen dat die verkorte hbo-opleiding zou kunnen worden gezien als een eindstation en niet als een tussenstation om een volwaardige hbo-opleiding af te maken. De CDA-fractie wil aan de staatssecretaris de volgende vraag voorleggen. Impliceert een verkorte, tweejarige hbo-opleiding niet het risico dat studenten een volledige hbo-opleiding vroegtijdig afbreken en dat straks gesproken kan worden van hbo-uitval? Deelt de staatssecretaris onze mening dat een "associate degree" niet de status moet krijgen van een diploma, maar hoogstens kan dienen als een certificaat dat bedoeld is om een opleiding tijdelijk te onderbreken en om een hbo-opleiding in zijn geheel te zijner tijd af te maken?

Als het gaat om het bevorderen van excellentie in het hoger onderwijs, dan valt op dat de staatssecretaris veel waarde hecht aan de kwaliteit van onderwijs en ook aan getalenteerde studenten. Om die doelen te bevorderen, hecht de CDA-fractie veel waarde aan doorlopende leerwegen en is zij voorstander van het bevorderen van doorstroommogelijkheden van studenten naar hogere onderwijsniveaus. Wij wensen daarom een meer doelgerichte selectie aan de poort van instellingen, bijvoorbeeld door middel van een toets van zelfreflectie die ertoe kan bijdragen dat studenten zelf de vraag kunnen beantwoorden of zij wel het bij hen passende niveau en de voor hen geschikte opleiding kiezen. Vervolgens moeten na de poort hoge kwaliteitseisen aan het onderwijs en aan de studenten worden gesteld.

Overigens doen zich na de poort interessante ontwikkelingen voor, onder andere als er bijzonder getalenteerde studenten blijken te zijn. Er zijn studenten die het voor elkaar krijgen om een tweede masterdiploma te behalen. Ook volgens de plannen omtrent de leerrechten behouden studenten de mogelijkheid, hetzij gelijktijdig, hetzij na elkaar, twee masterdiploma's te halen. Daar ligt ons probleem dus niet, maar mogelijk wel bij het volgende. Is onze informatie correct dat de staatssecretaris het voornemen heeft om studenten die een tweede masterdiploma behalen, niet meer te financieren in het nieuwe bekostigingsstelsel (2007) van de instellingen? In dat geval zouden de instellingen de studenten die een tweede masterdiploma behalen niet meer doorberekenen aan de faculteiten waar voor die tweede masterstudenten wel extra werk moet worden gedaan.

Indien onze informatie juist is, dan spreekt de CDA-fractie daar haar zorg over uit. Niet alleen omdat het niet financieren van een tweede masterdiploma onredelijk is, maar vooral omdat een kennissamenleving juist veel belang heeft bij die getalenteerde studenten. De overheid moet uitermate zorgvuldig en faciliterend met die studenten omgaan. Bovendien gaat het niet om grote aantallen studenten en derhalve ook niet om grote bedragen, maar het gaat wel om uitzonderlijk getalenteerde studenten waar een kennissamenleving om zit te springen.

Een ander probleem is het volgende. Indien getalenteerde studenten een studie, waar officieel vijf jaar over gedaan mag worden, in drie jaar kunnen voltooien, dan rijst de vraag waarom hun restleerrechten beperkt worden tot één en niet tot twee jaar. Het belonen van getalenteerde studenten met twee jaar restleerrechten stimuleert hen tot snel studeren en tot het overhevelen van geld en tijd van de ene levensfase naar een latere levensfase. Die stimulans bevordert zowel excellentie als een levenlang leren! De vraag die de CDA-fractie aan de staatssecretaris voorlegt, is: indien onze informatie juist is, welke argumenten liggen dan ten grondslag aan die twee beleidsonderdelen die excellente studenten eerder ontmoedigen dan stimuleren? Is een heroverweging van die beleidsonderdelen niet redelijk en in het belang van de kennissamenleving niet noodzakelijk?

Mevrouw de voorzitter. De CDA-fractie ziet de antwoorden van de bewindslieden met zeer veel belangstelling tegemoet.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Wij voeren in deze Kamer vandaag een debat over kwaliteit in het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ja zelfs over excellentie. Mijn fractie heeft ervoor gekozen om in dit debat vooral het hoger onderwijs centraal te stellen. Wij doen dit in een situatie waarin allerlei wetgeving voorligt rond de financiering van hoger onderwijs en onderzoek, en waarin de Commissie Dynamisering volop aan de slag is en binnenkort zal komen met een rapportage. Een voortgangsrapportage is in december 2005 uitgebracht.

Er gebeurt van alles, en in dit opzicht zijn wij tevreden over de voortvarendheid van de staatssecretaris. Er gebeurt van alles, maar is het ook genoeg, en levert het voldoende op voor het doel dat bereikt moet worden, namelijk meer kwaliteit, meer excellentie zelfs, in het Nederlandse hoger onderwijs en onderzoek? Over deze vraag wil ik namens de VVD-fractie een aantal algemene, maar essentiële uitgangspunten voor het beleid aan de orde stellen, namelijk: 1. selectie van studenten, onder andere aan de poort, als middel om de kwaliteit van de studenten aan de universiteiten te verbeteren; 2. de mogelijkheden van universiteiten voor het werven van fondsen onder een gunstig fiscaal regime; 3. de werking van het huidige systeem van accreditatie, inclusief de beoordelingsparameters die gehanteerd worden en last, but not least: 4. de dynamisering van het onderzoek.

Wat betreft de kwaliteit van studenten en selectie aan de poort geldt dat in Nederland excellentie over het algemeen niet iets is om trots op te zijn, tenzij het gaat om de kijkcijfers van popgroepen en populaire tv-persoonlijkheden. Helaas is ook in het hoger onderwijs excellentie van studenten niet een primaire focus. Wij denken dat dit mede is veroorzaakt door de dubieuze doelstelling om "hoger onderwijs voor velen" mogelijk te maken. Daarin is niet besloten een zekere toetsing en kwaliteitsbewaking van kennis en studievaardigheden van studenten. Waar de Angelsaksische universiteiten al meer dan honderd jaar, en vaak al veel langer, studenten selecteren, werd dat tot voor kort in Nederland kennelijk als strijdig met het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. Het resultaat is er dan ook naar. In de wereldtopscore van universiteiten doen de Amerikaanse en Britse universiteiten het het best. Nederland staat met een eerste universiteit op de 73ste plaats.

In Nederland is er inmiddels bij veel studenten die aankomen op de universiteit sprake van aanzienlijke kennisachterstand. Dit maakt succesvol hoger onderwijs, leidend tot excellentie, minder gemakkelijk en soms ronduit onmogelijk. Hoe kan dit tij gekeerd worden? Wat is de visie van de staatssecretaris hierop? Wel vinden ook in Nederland inmiddels experimenten met selectie van studenten aan de poort plaats. In oktober 2004 meldde de staatssecretaris dat er al bij 50 opleidingen vormen van selectie plaatsvinden. Kan de staatssecretaris daarover iets meer vertellen? Welke selectie-instrumenten worden er gebruikt? Wat zijn de ervaringen? In de literatuur wordt gemeld dat alleen al het bestuderen van de eindexamenresultaten door de instelling van hoger onderwijs informatie kan geven over de aanleg, belangstelling en mogelijkheden van een toekomstige student. Toch schijnt dit in Nederland nauwelijks voor te komen. De instellingen van hoger onderwijs maken het zich daardoor wel gemakkelijk; of zou dit samenhangen met het betalingssysteem, dat per student gaat?

Een van de problemen die ten minste zouden kunnen worden aangepakt door selectie aan de poort, is een onjuiste studiekeuze. Wie nog nader aan de tand wordt gevoeld in verband met toelating voor een opleiding, zal zich meer verdiepen in die opleiding. Wat is er nog te doen aan verbeterde voorlichting van potentiële studenten met het oog op de juiste studiekeuze? De wervende betogen van de diverse opleidingen op studievoorlichtingsdagen lijken niet het meest geschikt om studenten te bewegen zich te verdiepen in het curriculum van een door hen overwogen studierichting. Meelopen met studenten aan de universiteit lijkt voor vijfde- en zesdejaars vwo'ers een meer geëigende manier van voorlichting, zoals de Leidse opleiding politicologie dat heeft geregeld. Wat vindt de staatssecretaris hiervan?

Een van de mechanismen die, naar wel wordt gezegd, leidt tot een minder dan optimale inzet van studenten hangt samen met het gegeven dat in Nederland de collegegelden voor het hoger onderwijs nog altijd beperkt zijn. Wie veel moet betalen om een opleiding te mogen volgen, zou alleen al daardoor meer gemotiveerd zijn om ook hard te werken, iets wat in Nederland – de goeden niet te na gesproken – niet echt gebruikelijk is. Over de leerrechten wordt nu in de Tweede Kamer gesproken, daarom onthouden wij ons op dit moment van commentaar daarover.

Dit brengt mij bij het tweede punt, te weten de mogelijkheden voor instellingen van hoger onderwijs om fondsen te werven. Een van die mogelijkheden is natuurlijk een gedifferentieerd collegegeld, waarbij sommige opleidingen duurder zijn voor de student dan andere, bijvoorbeeld omdat zij ook later op de arbeidsmarkt meer geld opleveren. Ook zouden topmasterprogramma's extra betaald kunnen worden. Het lijkt in ieder geval te overwegen om de universiteiten de mogelijkheid te bieden een onderwijspolitiek te voeren door middel van de verschillende heffingen voor collegegeld. Wat is de opinie van de staatssecretaris hierover? In hoeverre is dit nu al toegestaan voor wie wil? Indien het nog niet kan, is de staatssecretaris dan bereid dit mogelijk te maken? De universiteiten krijgen zelf immers ook te maken met betalingen in relatie tot kwaliteit; het ligt voor de hand dat zij op hun beurt ook voor hogere kwaliteit meer collegegeld vragen.

Een andere bron van inkomsten die door de universiteiten steeds meer wordt gezocht, is sponsoring door bedrijven, en vooral ook donaties door alumni. Hierbij wil de VVD-fractie graag weten of het gesprek over een gunstig fiscaal tarief voor schenkingen aan de universiteiten al op gang is gebracht. Wij denken verder ook aan een beperkte successiebelasting bij nalatenschappen, zoals die geldt voor erkende goede doelen. Is de universiteit niet bij uitstek ook een goed doel in deze zin? Wat is de mening van de staatssecretaris op dit punt? Kan en wil hij zich hiervoor inzetten? Of heeft hij het al gedaan en is hij bij collega Wijn langs geweest? Wat ons betreft is het de hoogste tijd voor dergelijke facilitering van het hoger onderwijs. Wat vindt de staatssecretaris van het plan om als universiteit aandelen uit te geven aan alumni?

Een derde punt van aandacht voor de VVD-fractie is een ander kwaliteitsaspect van het hoger onderwijs, namelijk de accreditatie. Hierover hebben ons gemengde berichten bereikt. Een van de meest merkwaardige en verontrustende berichten betreft de VBI's. Deze commerciële bureaus werken in opdracht van de NVAO. Het verontrustende is, dat deze bureaus niet alleen zelf de doelen en eisen formuleren die aan de hbo-opleidingen gesteld moeten worden, maar die vervolgens ook toetsen. Wij vragen ons overigens af waarom de opleidingen niet zelf hun onderwijsdoelen formuleren, die dan vervolgens inderdaad extern getoetst zouden kunnen worden. Als er nu iets is in het hoger onderwijs dat als eis aan de opleidingen gesteld zou moeten worden, zijn het hun einddoelen, in termen van vakkennis en vaardigheden. Het komt de VVD-fractie als uiterst ongewenst voor dat deze einddoelen van buitenaf worden geformuleerd.

Vervolgens is er veel te doen over twee soorten beoordelingen, namelijk de procesbeoordeling en de ex-postbeoordeling. Deze laatste beoordeling schept veel meer mogelijkheden om de inhoud van een opleiding te beoordelen dan een procesbeoordeling. Graag willen wij weten van de staatssecretaris hoe hij hier tegenover staat en wat hij vindt van de twee, onzes inziens elkaar uitsluitende, rollen van de VBI's. Ook bereiken ons berichten over zeer bureaucratiserende visitaties. Wie houdt hier eigenlijk toezicht op de grenzen van bureaucratie?

Dan kom ik in de vierde plaats toch ook te spreken over het onderzoek. Het is moeilijk om op dit moment, waarop de Commissie Dynamisering Onderzoeksbekostiging nog aan de gang is, hierover in detail in debat gegaan. Wel willen wij zeggen dat de vertrouwelijke voortgangsrapportage ons veel vertrouwen geeft. Wij hebben een aantal opmerkelijk kritische uitspraken aangetroffen over de Nederlandse academische cultuur, die wij geheel delen. Dit betreft punten zoals het geringe draagvlak in de samenleving voor een cultuur van academische excellentie – dit zijn onze woorden – en de weeffouten in het betalingssysteem van scholen, die zouden leiden tot te lage rendementen op het punt van kwaliteit van onderwijs en de afgeleverde scholieren. Wat ons betreft komt dit debat iets te vroeg; wij zouden graag met de minister en staatssecretaris debatteren over de eindrapportage van deze commissie. Maar het is niet moeilijk om de richting te formulieren die het hoger onderwijs in Nederland zou moeten inslaan. Het hele onderwijs zou in Nederland nog een aanzienlijke verbeteringsslag moeten maken, te beginnen bij het primair onderwijs. Daarover hebben wij op 14 maart met de minister van OCW gedebatteerd. Niet alleen echter aan de basis, maar ook aan de top van het onderwijssysteem valt er nog veel te doen, om in kennis bij te blijven met de landen in de wereld waarmee Europa zal moeten concurreren en in feite al concurreert: de USA en Oost-Azië. Daarbij merk ik op dat het niet alleen gaat om de economie, maar ook om welzijn. Steeds weer blijkt uit onderzoek hoezeer goed onderwijs en welzijn in een samenleving positief zijn geassocieerd. Het moet leuk worden om slim en goed te zijn, om beter te zijn dan klasgenoten of medestudenten. Hoongelach in de collegezalen over studenten die doorvragen met goede vragen is niet op zijn plaats. Laten wij het hoongelach reserveren voor degenen die weigeren zich in te spannen en te weinig kennis hebben en houden.

Ik heb nog een detailpunt dat hier los van staat, maar dat wel grote consequenties heeft. Het betreft de wijze van peerbeoordeling die NWO toepast. Er is al herhaaldelijk door diverse betrokkenen opgemerkt dat de beoordelaars bekend zouden moeten zijn en dat de indiener anoniem zou moeten blijven. Nu is dat net andersom. De beoordelaars zijn anoniem en de indiener is bekend. Zeker in Nederland is dat een punt. Ons land is eigenlijk te klein voor een onderlinge beoordeling. Heeft de staatssecretaris hierover een oordeel en, zo ja, welk?

Er is nog veel te doen voor de staatssecretaris en de minister. De VVD-fractie wacht de aankondiging van hun acties gaarne af.

De heer Van Raak (SP):

Voorzitter. Wij vinden het toch een beetje sneu voor de staatssecretaris. Toegegeven, de VVD had geen fraaie campagne. Maar om de campagneleider zo hard te straffen, dat had hij toch ook weer niet verdiend. Want stel je voor: je bent een jonge, veelbelovende staatssecretaris voor hoger onderwijs, in de bloei van je leven, in een functie met perspectief en je wordt gedegradeerd tot fractievoorzitter van de VVD. Een functie, zo weten wij allemaal, die al te gemakkelijk het einde kan betekenen van je politieke carrière. Wij wensen de staatssecretaris en campagneleider veel sterkte. Hoe ervaart hij zelf deze afstraffing?

Galileo Galilei tuurde begin zeventiende eeuw in Florence door zijn nieuwe telescoop, overigens een Nederlandse innovatie, en ontdekte bergen op de maan. Deze en andere ontdekkingen waren onverenigbaar met de toenmalige christelijke opvattingen over de kosmos. Die moest bestaan uit perfecte cirkels. De astronomen van de rooms-katholieke kerk waren niet erg onder de indruk. Als de telescoop van Galilei dingen laat zien die niet kunnen bestaan dan zal het wel geen erg betrouwbaar instrument zijn, was hun commentaar. Galilei werd gedwongen om zijn ontdekkingen geheim te houden en, toen dat niet helemaal lukte, zijn opvattingen te herroepen. De staatssecretaris kent dit verhaal. Hij heeft immers geschiedenis gestudeerd en daar 7 jaar over gedaan, zo voegen wij daar altijd aan toe.

Wij zijn nu vierhonderd jaar verder en wetenschappers hoeven in de meeste landen niet meer te vrezen voor vervolging. De waarheidsaanspraken van de wetenschappen worden door velen hoger aangeslagen dan de aanspraken van de georganiseerde religies. Het zijn nu juist christenen en moslims die zich moeten verantwoorden als zij beweringen doen die in strijd lijken met wetenschappelijke opvattingen. Vorig jaar sprak ik de minister bijvoorbeeld nog aan op haar bemoeienissen met de discussie over intelligent design. Hoe staat het daar trouwens mee? Heeft zij op dit gebied nog initiatieven georganiseerd?

De status van de wetenschappen lijkt hoger dan ooit. Politici slaan elkaar tijdens debatten met onderzoeksrapporten om de oren waarin het ene wetenschappelijke instituut het ene en het andere instituut het tegenovergestelde aantoont. Het zal hier vandaag opnieuw gebeuren. Ook ondernemers roepen de wetenschappen te hulp om hun gelijk aan te tonen, bijvoorbeeld in reclames waarin mannen in witte jassen mij vertellen dat wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat dit product toch echt beter is dan dat van de concurrent. Aan de waarheidsaanspraken van de wetenschappen wordt veel waarde gehecht. Deze positie maakt deze wetenschappen kwetsbaar.

De onafhankelijkheid van de wetenschappen staat opnieuw onder druk. De moderne Galilei wordt echter niet meer vervolgd, maar in dienst genomen. Ik citeer: "Opdrachtonderzoek is sterk toegenomen. Samenwerking van onderzoeksinstellingen met derden vormt op zichzelf een goede ontwikkeling, maar door de bij de ontwikkeling achterblijvende overheidsfinanciering worden universiteiten en onderzoekinstellingen te veel afhankelijk van externe opdrachten. Ontsporingen kunnen optreden: de opzet van onderzoek, de gegevensverzameling en de interpretatie worden soms aangepast om een voor de opdrachtgever gunstige uitkomst te verkrijgen en de publicatie van die uitkomst wordt soms verhinderd, vertraagd of aangepast aan de wensen van de opdrachtgever. Dit geldt zowel voor opdrachten van overheden en belangengroepen als voor industriële opdrachtgevers."

Dit citaat is afkomstig uit het onderzoek Wetenschap op bestelling, uitgevoerd door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. De minister heeft dit onderzoek naar de omgang tussen wetenschappelijke onderzoekers en hun opdrachtgevers op verzoek van de SP-fractie laten uitvoeren. De uitkomsten hebben ons bevestigd in onze vermoedens. De SP krijgt al jarenlang klachten over misstanden in de wetenschappen en heeft onderzoek gedaan naar problemen in bijvoorbeeld de medische wetenschappen en de archeologie. Over dat laatste vindt op dit moment in de Tweede Kamer een debat plaats.

De KNAW is duidelijk. Zij spreekt van normvervaging bij het verwerven en uitvoeren van opdrachten. Wetenschappers streven naar kortetermijnsuccessen om financiering van nieuw onderzoek veilig te stellen, besteden te weinig aandacht aan mogelijk schadelijke effecten van de toepassing van onderzoeksresultaten en beloven soms meer dan het onderzoek kan waarmaken. Ook concludeert de KNAW dat door het vele onderzoek in opdracht het systeem van peer review, de onderlinge beoordeling door wetenschappers, niet meer toereikend is voor de bewaking van de onafhankelijkheid van de onderzoekers. Dat probleem mag niet onderschat worden. Onderlinge beoordeling is een belangrijke legitimatie voor de waarheidsaanspraken van de wetenschappen. Zijn de bewindslieden ook zo geschrokken van deze uitkomsten? Of denken zij dat ook dit onderzoek van de KNAW maar met een korreltje zout moet worden genomen omdat het in opdracht is uitgevoerd.

Onderzoekers worden volgens de KNAW niet alleen onder druk gezet door commerciële opdrachtgevers. Integendeel, ik citeer: "Ambtenaren van enkele departementen gaan te werk alsof zij kant-en-klare producten kopen bij het uitzetten van onderzoeksopdrachten of adviezen." In gesprekken met wetenschappers hoor ik dezelfde klacht – ik was gisteren nog op de TU Delft – over departementen die rücksichtslos uitkomsten komen inkopen. Ik heb soms ook wel eens vragen over het vele onderzoek dat de ministers over mij uitstorten, klopt dit allemaal wel, is het allemaal wel methodologisch verantwoord en sluiten de conclusies wel aan bij het onderzoek? Laat ik het voorzichtig zeggen: degenen die de conclusies formuleren, lijken mij lang niet altijd dezelfden als degenen die het onderzoek hebben verricht.

Twee weken geleden vroeg ik de minister of zij in de gaten houdt of al die onderzoeken die in haar opdracht worden gedaan ook voldoen aan academische criteria. De KNAW heeft in haar onderzoek een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid opgenomen. Daarin worden eisen gesteld aan de opzet van onderzoek, het formuleren van opdrachten, de wijze van beloning, de publicatievrijheid, de openbaarmaking van de opdrachtgevers en vooral het contract tussen opdrachtgevers en onderzoekinstellingen. Vooral dat contract bepaalt of de goede voornemens ook werkelijk worden uitgevoerd. Is de minister bereid om in ieder geval voor haar departement deze verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te accepteren? Als dat het geval is, moet daar bij volgende onderzoeken die worden uitgezet nadrukkelijk naar worden gekeken. Is de minister bereid om ook haar collega's op de goede weg te helpen? Ik vind het heel opmerkelijk dat wetenschappers die veel onderzoek in opdracht doen met name veel kritiek hebben op de ministeries als opdrachtgever.

De KNAW doet een groot aantal aanbevelingen, aan onderzoekers en hun werkgevers, aan colleges van bestuur van de universiteiten, aan opdrachtgevers en aan de ministeries. Wanneer kunnen wij een reactie van de minister hierop verwachten? Hoe gaat zij bewerkstelligen dat ook onderzoekers, opdrachtgevers en vooral universiteitsbestuurders hun verantwoordelijkheid op dit terrein nemen?

Een belangrijke vraag is van wie de wetenschappen zijn. Het is natuurlijk opmerkelijk dat wij nu een beroep doen op opdrachtgevers, die een belang hebben bij de uitkomsten van onderzoek, om terughoudendheid te betrachten en recht te doen aan de academische waarden. Ik las gisteren in NRC Handelsblad dat er zo veel ondernemers in raden van toezicht van universiteiten worden benoemd. Moeten juist die mensen gaan toezien op het functioneren van de universiteiten? De hoeders van de wetenschappen moeten de wetenschappers zelf zijn, dus de onderzoekers, de hoogleraren en de universiteitsbestuurders. In een artikel voor het Innovatieplatform heb ik dat de academische trots genoemd.

Dat Galilei gehoorzaamde aan zijn opdrachtgevers kan ik begrijpen, want enkele jaren voor diens ontdekking was zijn collega Giordano Bruni nog op de brandstapel terechtgekomen. Daarvoor hoeven nu echter nog maar weinig wetenschappers in Nederland te vrezen. Waarom is er dan toch die terughoudendheid? Ik denk dat het meer een kwestie van mentaliteit van de academische onderzoekers is, van het ontbreken van een houding van "ik sta voor de onafhankelijkheid van mijn onderzoek en ik laat mij niet door een ondernemer of bestuurder de wetenschappelijke wet voorschrijven". Het is ook een kwestie van collegialiteit. Sommige academische onderzoekers worden onder druk gezet om opdrachten binnen te halen en vinden bij misstanden onvoldoende steun bij leerstoelhouders en universiteitsbestuurders. Het is vooral een kwestie van geld. De KNAW stelt dat door de achterblijvende overheidsfinanciering steeds meer onderzoekers steeds meer afhankelijk worden van externe opdrachten. Delen de bewindspersonen mijn opvatting over het belang van academische trots voor de onafhankelijkheid van de wetenschappen? Onderkennen zij dat de commerciële mentaliteit in de universiteiten die trots kan ondermijnen? Zien zij voor zichzelf een rol weggelegd om die academische trots opnieuw te versterken?

Een aantal universiteiten heeft besloten om gedragscodes voor goed academisch onderzoek op te stellen. In 2004 publiceerde de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten een algemene gedragscode. Daarmee zijn sommige universiteiten aan de slag gegaan en andere niet. Dit kan worden beschouwd als een eerste stap van wetenschappers om de zeggenschap over de wetenschappen te herwinnen. Het toont ons ook hoe groot het probleem ondertussen is geworden. Academische waarden die eens golden als algemeen aanvaard, moeten nu worden geformaliseerd. Ongeschreven uitgangspunten van goed onderzoek moeten nu worden opgeschreven.

Natuurlijk zijn de verschillen groot. Dat merk je ook in gesprekken met en tijdens bezoeken aan universiteiten. Sommige wetenschappen zijn kwetsbaarder, zoals het medisch wetenschappelijk onderzoek; andere weer veel minder. Op 13 februari jongstleden heeft de SP in het gebouw van de oude Tweede Kamer een symposium over de onafhankelijkheid van het medisch onderzoek georganiseerd. Onder meer medische onderzoekers, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de KNAW kwamen toen tot de conclusie dat het in ieder geval in deze sector van onderzoek niet goed gaat. In een initiatiefnota hebben de Tweede-Kamerfractie en het wetenschappelijk bureau van de SP 25 voorstellen gedaan om de onafhankelijkheid van het medisch onderzoek te versterken. De problemen doen zich niet alleen in het medisch onderzoek voor en beperken zich ook niet tot de commercieel belangrijke bètawetenschappen. Het rapport van de KNAW laat zien dat ook de menswetenschappen onder druk staan, bijvoorbeeld in het beleidsonderzoek. Zelfs de geesteswetenschappen blijven niet buiten schot. Ik noemde bijvoorbeeld al de archeologie.

De SP-fractie is voornemens om dit jaar opnieuw een symposium te organiseren en onderzoekers uit verschillende vakgebieden bijeen te brengen om met hen de problemen van de onafhankelijkheid in de uiteenlopende wetenschappen te inventariseren en na te gaan waar welke initiatieven worden genomen om de wetenschappen beter te bewapenen. Graag nodig ik de minister en de staatssecretaris alvast van harte uit om daarbij aanwezig te zijn. De koffie is in ieder geval gratis.

De heer Putters (PvdA):

Voorzitter. Ik wil de heer Van Raak een vraag stellen over zijn nadrukkelijke pleidooi voor het behoud van de onafhankelijkheid van het onderzoek. Ik kan dat voor een groot deel volgen, al lijkt het mij nogal eendimensionaal. Wat vindt de heer Van Raak van de uitwisseling tussen het bedrijfsleven en de wetenschap? Kan de participatie van het bedrijfsleven in het wetenschappelijk onderzoek volgens de SP-fractie überhaupt een meerwaarde hebben?

De heer Van Raak (SP):

Zeker! Het lijkt mij heel goed als er veel wordt samengewerkt met bedrijven en overheden. Dat kan op het gebied van financiering, vraagstelling en dergelijke. De relevantie van de wetenschap schuilt alleen toch voor een groot deel in de onafhankelijkheid ervan en in het feit dat de uitkomst niet van tevoren bekend is? Voor bedrijven, bestuurders en onszelf, politici, is het heel goed als de onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek te allen tijde gewaarborgd is. Die moet worden gewaarborgd voordat er op wat voor een manier dan ook kan worden samengewerkt.

De heer Putters (PvdA):

U zou wel iets meer moeten zeggen over de manier waarop dat mogelijk is. Wij hebben het over excelleren in het onderzoek. Ik denk dat juist de interactie tussen de wetenschap en het bedrijfsleven een meerwaarde heeft en dat wij de kennis die door de interactie wordt verkregen, moeten benutten voor de ontwikkelingen die wij op gang willen brengen, voor innovaties en noem maar op, voor waar wij het over hebben. Wat vindt u daarvan? Ik snap uw pleidooi voor onafhankelijkheid, maar hoe moet daar volgens u mee worden omgegaan?

De heer Van Raak (SP):

Wil je excelleren in de wetenschap, dan moet er überhaupt eerst wetenschap zijn. In sommige vakgebieden is daar geen sprake meer van. Op een groot aantal vlakken van het medisch wetenschappelijk onderzoek bestaat geen wetenschap meer in de zin van onafhankelijk onderzoek, een eigen onderzoeksagenda, peer reviews, onderlinge controle en een onderlinge beoordeling van wetenschappers. Dat maakt wetenschap tot wetenschap: dat het geen politici zijn en ook geen ondernemers, maar wetenschappers die onderling in een wetenschappelijke gemeenschap het onderzoek beoordelen. Dat wordt steeds moeilijker. Als wij niet aan de basis beginnen, kan er nooit worden geëxcelleerd. Er moet eerst wetenschap zijn, wil men in de wetenschap kunnen excelleren. Het probleem is dat die wetenschap wordt uitgehold. Het gaat mij niet om de manier waarop wij dat precies organiseren en financieren en om de manier waarop wetenschappers met wie dan ook gaan samenwerken, maar om het feit dat wetenschappers altijd het laatste woord moeten hebben. Dat is helaas in veel wetenschapsgebieden niet meer het geval, al weet ik niet om welke wetenschapsgebieden het precies gaat. Dat wil ik inventariseren, maar niet in mijn eentje. Dat kan ook niet. Ik heb daar zeker deze bewindslieden bij nodig. Hebben zij zelf nog plannen om de onafhankelijkheid van onderzoekers in de verschillende takken van wetenschap te onderzoeken? Ik waarschuwde de minister twee weken geleden al dat onderzoek vaak nieuw onderzoek uitlokt. Ziet zij hier misschien toch opnieuw een rol weggelegd voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen? Het onderzoek dat tot nu toe is gedaan, is heel algemeen. Ik ben benieuwd hoe het daarmee in de verschillende gebieden van de wetenschap is gesteld.

Over één ding zijn wij het in deze Kamer allemaal eens: Nederland moet zich op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en academisch onderwijs kunnen meten met de wereldtop. Over hoe dat het beste te bereiken, lopen de meningen nogal uiteen. Voor het kabinet loopt de weg naar de top via het bedrijfsleven. Vooral de minister van Economische Zaken dringt aan op meer samenwerking met bedrijven, daarin gesteund door het Innovatieplatform. Uitgaven aan onderzoek en ontwikkeling in Nederland blijven achter bij die in andere Europese landen. Dat geldt voor de overheid, maar nog méér voor het bedrijfsleven. Kunnen de bewindslieden uitleggen waarom ondernemers zo weinig ondernemend zijn? Waarom geven bedrijven in Nederland zo weinig uit aan onderzoek en ontwikkeling? Is het wel goed om juist hier ons vertrouwen in te stellen?

Hetzelfde geldt voor de overheid. Ook de overheidsuitgaven aan hoger onderwijs en wetenschappen als aandeel van het BNP lopen achter bij veel andere Europese landen. Soms is er om politieke redenen wél ineens extra geld, getuige het programma NWO BIG, maar dan moeten instellingen binnen drie weken voorstellen doen om Nederlands onderzoek naar het wereldtoneel te tillen. Dan is er wél geld, maar geen tijd voor vernieuwing. Universiteiten hebben volgens mij geen behoefte aan periodieke meevallers, maar aan stabiele onderzoeksbudgetten. Daarover hoor ik veel klachten op universiteiten, in ieder geval de universiteiten die ik bezoek. Vooral de laatste rondes zijn niet goed gegaan.

Als dit kabinet aanstuurt op vernieuwing, past het eigenlijk maar één truc toe: meer marktwerking. Universiteiten en hogescholen moeten met elkaar meer om geld en studenten concurreren. Vooral de minister van Economische Zaken is, als ik het goed heb begrepen, voorstander van meer prestatiebeloning. Onderzoeksgelden moeten gedynamiseerd worden, zoals dat heet. Met ingang van dit jaar wordt, als ik het goed heb begrepen, 50 mln. afgehaald van de vaste onderzoeksfinanciering die universiteiten krijgen, en herverdeeld op basis van prestaties. Maar ja, wat is een wetenschappelijke prestatie? Gaat de minister van Economische Zaken dat beoordelen?

De Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid stelt dat universiteiten al genoeg worden afgerekend op prestaties. In de praktijk, zo vrezen wij, zal prestatiebekostiging vooral ten koste gaan van de eerste geldstroom, zeker als je daar de vele vormen van "matching" bij ziet die ten koste van de eerste geldstroom gaan. Instellingen krijgen geld uit de derde of tweede geldstroom en moeten daar zelf geld uit de eerste geldstroom bijleggen. Dat zijn grote bedragen. Het is juist de eerste geldstroom die naar onze opvatting voor de universiteiten een onafhankelijk en voor de langere termijn verzekerd onderzoeksbudget mogelijk maakt. Kunnen de bewindslieden ons verzekeren dat de komende jaren de eerste geldstroom niet zal dalen ten opzichte van de tweede en derde geldstroom en dat zij niet worden "weggematcht" met deze geldstromen? Kunnen zij verzekeren dat deze geldstroom zal groeien? Dat zie ik het liefst. Volgens mij ging de voorkeur van de heer Putters daar ook naar uit.

Als het gaat om studenten wil de staatssecretaris ook meer marktwerking. Door de invoering van leerrechten moeten studenten gemakkelijker van universiteit kunnen overstappen en instellingen worden gestimuleerd om opleidingen aan te bieden die beter passen bij de behoeften van de studenten. Je zou denken dat de universiteiten en de studenten blij zijn met deze nieuw te verwerven vrijheid, maar dat valt tegen. Universiteiten en hogescholen verzetten zich tegen de leerrechten en vrezen voor nieuwe bureaucratie en extra kosten voor marketing. Dergelijke opmerkingen zouden de bewindslieden zich moeten aantrekken. Studenten vrezen voor het niveau van hun opleiding en zijn bang dat universiteiten zich nog meer dan nu gaan toeleggen op modieuze cursussen. Ook is er kritiek op de voorgenomen selectie aan de poort. Universiteiten vrezen ook in dezen hoge kosten en extra bureaucratie. Kritiek is er bovendien op het systeem van accreditatie, waarbij instellingen in de praktijk hun eigen controleur inhuren. Mevrouw Maas-de Brouwer, de heer Woldring en mevrouw Dupuis zeiden daar in hun eigen woorden ongeveer hetzelfde over. Heeft de staatssecretaris deze kritiek ook gehoord? Wat vindt hij daarvan?

De staatssecretaris wil dat studenten sneller studeren. Wij hebben het vandaag in dit debat over de kwaliteit van de wetenschap en de kwaliteit van het onderwijs. Maar maatregelen om de studie te versnellen, zoals de prestatiebeurs, de invoering van de bama-structuur en de verhoging van de collegegelden, hebben volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek geen positief effect gehad. Zijn studenten lui, zoals ik de staatssecretaris wel eens heb horen suggereren? Die ervaring heb ik niet. Studenten werken over het algemeen hard, zeker als je bedenkt hoeveel bijbaantjes ze moeten nemen om hun studie te kunnen bekostigen. Heeft de staatssecretaris wel eens overwogen dat het niet alleen zaak is om snel te studeren, maar vooral om goed te studeren? Waarom dan toch die focus op snelheid?

Snelheid wordt ook verwacht van onze promovendi, die de toekomst zijn van de wetenschappen. Het is een wijdverbreide opinie dat vier jaar eigenlijk te kort is voor een promotieonderzoek, dat toch tot doel heeft jongeren op te leiden tot wetenschapper. De heer Putters sprak al over wat hij naar ik meen de "indaling" noemde, waardoor de promotietijd nog verder wordt ingekort. Het Promovendi Netwerk Nederland en het Landelijk Postdoc Platform hebben een onderzoek laten doen naar de carrièreperspectieven van jonge onderzoekers en de uitkomsten kunnen de minister en de staatssecretaris niet blij stemmen. Nederland kent een relatief laag aantal promovendi en deze weinige jonge onderzoekers hebben geringe kansen op een aanstelling. Het systeem van promovendi, postdocs en universitair docenten is nog steeds hopeloos piramidaal en leidt tot een ongezonde afvalrace, die veel talent doet afhaken of naar het buitenland doet vertrekken.

Het promovendi- en postdocsysteem is ook weinig stimulerend. Dat is ook af te leiden uit de titel van het rapport Tussen wens en werkelijkheid. Die getuigt niet van veel creativiteit en originaliteit. Gelukkig doen de jonge wetenschappers enkele aanbevelingen om zichzelf te stimuleren, zoals een beter doorstoombeleid, de invoering van een zogenoemd tenure track systeem, waarin talent een kans krijgt om zichzelf te bewijzen, een betere allocatie van middelen, waarbij opnieuw nadrukkelijk aandacht wordt gevraagd voor de eerste geldstroom, en het investeren in loopbaanmogelijkheden buiten de universiteiten. Kunnen de bewindslieden al reageren op deze voorstellen?

De staatssecretaris zien wij hier waarschijnlijk volgend jaar niet meer terug. De minister mogelijk wel, maar zij zit dan aan het einde van haar periode. Wij zien uit naar een koerswijziging in het wetenschapsbeleid, waarbij minder gekeken wordt naar de opdrachtgevers en meer naar de onderzoekers. Ik ben erg gelukkig dat in ieder geval op de universiteiten een discussie is gestart over de eigen rol van de onderzoekers op de wetenschapsmarkt. Ondertussen blijven wij proberen om in de politiek het onderwerp van de onafhankelijkheid van de wetenschappen op de agenda te krijgen en in de universiteiten de discussie over het behoud van de academische waarden te bevorderen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter, ik spreek mede namens de Onafhankelijke senaatsfractie. Als kleine fractie moest ik uit enkele wetsontwerpen die behandeld moesten worden een keuze maken aan welk debat ik een bijdrage zou leveren. De keuze ging tussen het onderwijsdebat over de kwaliteit van kort geleden of aan het debat van vandaag. Ik heb vanwege de actualiteit van het thema met overtuiging voor vandaag gekozen. Excelleren in onderwijs en onderzoek veronderstelt dat men voor het hoger onderwijs in ieder geval in de masterfase goed kan selecteren. Daarom is het meten van prestaties en het voorspellen van succes eveneens onderwerp van dit debat.

Ik wil beginnen met een drietal algemene, maar in mijn ogen niettemin noodzakelijke opmerkingen. Mijn eerste opmerking is, dat wij spreken over een duivels moeilijk onderwerp waarbij eigenlijk niemand precies weet hoe je het beste tot resultaat komt. De instellingen weten het niet, het departement niet en wij ook niet. Deze constatering zou uitgangspunt moeten zijn voor het beleid dat de politiek wil voeren. Als niemand het panacee heeft, is het zinvol om veel ruimte te laten voor een diversiteit aan ontwikkelingen. Dit betekent dat de wetgever grote ruimte moet laten voor het invullen van onderwijsontwikkelingen die zich met dit onderwerp bezighouden. Eigenlijk zou de enige voorwaarde moeten zijn dat een nauwkeurige rapportage wordt verricht van hetgeen men probeert. Bij mislukken wordt een instelling daarop niet direct afgerekend. Na een aantal jaar beschikken wij dan over een reeks van rapportages. Aan de hand daarvan is het wellicht mogelijk te komen tot een begrenzing tot de ontwikkelingen die bewezen succes hebben geboekt. Dat is een kwestie van heel lange adem. Bewindspersonen moeten de moed opbrengen om niet zelf in de eigen regeerperiode direct het succes te willen boeken. Er is over dit punt natuurlijk veel meer te zeggen, maar ik vermoed dat deze aanduiding voor de bewindspersonen volstaat om erop te kunnen reageren. Mijn fractie zou dat op prijs stellen.

Mijn tweede opmerking van algemene aard is, dat er op het terrein van onderwijs en onderzoek invloeden zijn die van heel andere kanten komen dan het departement van Onderwijs. Dat betreft uiteraard het bedrijfsleven met vragen op het terrein van onderwijs en onderzoek. Het bedrijfsleven stuurt zelf grote onderzoeksafdelingen aan, maar ook andere departementen. Dat laatste is voor een overheid van directere invloed. Ik noem hierbij twee voorbeelden. De minister van Economische Zaken heeft enkele weken geleden gesteld dat universiteiten zich veel meer in concurrentie met elkaar moeten begeven en dat zij als bedrijven dienen te worden bestuurd met alle consequenties voor selectie en prijsstelling van dien. Deze aansporing werd overigens gegeven vanuit een internationale invalshoek. Hij werd gerelateerd aan de Lissabondoelstellingen. Daarover kom ik nog te spreken. Het is echter belangwekend te vernemen hoe de bewindslieden van Onderwijs tegen deze opmerkingen aankijken. Graag hoor ik dus van hen hierop een reactie.

Het gaat hierbij overigens steeds om de vraag hoe wij excellente universiteiten binnen onze grenzen kunnen krijgen. De minister van Economische Zaken stoorde zich terecht aan het gegeven dat Nederland niet voorkomt in de top-50 van universiteiten in de wereld. Dat is natuurlijk geen goede score voor een van de tien rijkste landen ter wereld. In zijn bijdrage aan de uitzending van Buitenhof op zondag 12 maart jongstleden ging de heer Plasterk in op de uitdaging die de Europese Unie zich heeft gesteld om een Europees MIT-instituut op te richten. Hij vond Nederland een goede plek voor een dergelijk instituut, zowel qua ligging als qua talenregiem. Vinden de bewindslieden het ook een poging waard om te proberen dit instituut naar Nederland te halen? Of maakt het echec van het Europees grondwettelijk verdrag – waarbij Plasterk met overtuiging heeft opgeroepen om tegen te stemmen – Nederland bij voorbaat kansloos voor een zo pretentieuze instelling?

Een derde externe invloed die ik wil noemen is die van de wetgeving met betrekking tot de honorering van mensen die werkzaam zijn in de publieke of semi-publieke sector. Er kan op zichzelf geen bezwaar bestaan tegen de openbaarmaking van deze honoreringen, maar als dat vervolgens gepaard gaat met allerlei restricties inzake de hoogte ervan, wordt het iets anders. Dat kan nog wel geaccepteerd worden voor bestuurders van de instellingen, maar niet voor excellente wetenschappers waarmee soms financiële arrangementen dienen te worden afgesproken. Het op dit gebied insnoeren van universiteiten werkt het beleid om excellent onderzoek en onderwijs aan te trekken en te stimuleren tegen. Op dit terrein moet ruimte aan universiteiten worden gelaten. Zien de bewindslieden dit knelpunt, en zijn ze bereid om er voor te zorgen dat dit soort beperkingen niet in wetgeving of anderszins wordt vastgelegd?

Ik kom vervolgens toe aan kwesties die min of meer bij uitsluiting het terrein van het departement van Onderwijs betreffen, te beginnen met de positie van de jonge onderzoekers en hun carrièreperspectieven. Enkele andere woordvoerders hebben daarvoor ook reeds aandacht gevraagd. Het is al enkele malen gememoreerd dat het ronduit verontrustend is wat hierover is gerapporteerd door het Promovendi Netwerk Nederland (het PNN). Het aantal promovendi in Nederland is bijna de helft lager dan het Europees gemiddelde. Bovendien wordt dit cijfer nog eens vertekend door het toenemend aantal buitenlandse promovendi die niet voor de Nederlandse markt behouden blijven omdat zij terugkeren naar hun vaderland. Daarmee is een groei van de Nederlandse kenniseconomie, die zo hard nodig is voor onze economische ontwikkeling, in groot gevaar. Voor degenen die aan de universiteiten promoveren, is het toekomstperspectief bedroevend. Dat komt zeker niet in de laatste plaats door een versteend financieringssysteem waarin talent nauwelijks wordt gewogen. De bewindslieden zouden er goed aan doen te beginnen met het erkennen van deze feiten in plaats van ze met praatjes voor de vaak weg te willen redeneren.

In een brief van maart 2006 gaat de voorzitter van de Universiteit van Maastricht, de heer Ritzen, in op een nieuw bekostigingsmodel voor onderzoek aan de universiteiten. En nu ben ik voluit bereid om in te zien dat de heer Ritzen tijdens zijn ministerschap ook geen prioriteit gaf aan de ontwikkeling van de kenniseconomie in Nederland, maar dit doet weinig af aan zijn analyse van nu. Zijn kritiek – en ik verlang een reactie daarop van de bewindslieden – omvat een beperkt aantal punten. Ten eerste. Waarom is het nodig om vooruit te lopen op de resultaten van de door de bewindslieden zelf ingestelde commissie-Chang, die zich bezighoudt met het opzetten van een nieuw bekostigingsmodel voor onderzoek, en daarbij dan nog uit te gaan van een model met veel gebreken? Ten tweede. Waarom wordt bij die ontwikkeling de kwaliteit van onderzoek en – ik zeg het met nadruk – onderwijs vrijwel geheel buiten beschouwing gelaten? Ten derde. Bestaat er bij de bewindslieden geen enkel begrip voor de hartenkreet dat er te veel in één keer moet – de invoering van de bama-structuur loopt tot 2010 – en dat er daardoor een onevenredige uitvoeringslast voor de instellingen is? Ten vierde. Waarom kiezen de bewindslieden een systeem van financiering waarbij de jonge universiteiten voor onderzoek worden ondergefinancierd, terwijl de prestaties van deze universiteiten hiervoor geen aanleiding geven? Mijn fractie zou het verstandig vinden om eigenlijk eerst maar het advies van de genoemde commissie af te wachten; waarom heeft de regering daar niet voor gekozen?

Enkele jaren geleden hebben wij met de voorgangers van deze bewindslieden uitvoerig gesproken over het meten van prestaties toen het wetsontwerp over de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie voor het hoger onderwijs aan de orde was. "Meten is weten, maar doe meer met ongeveer" is een gezegde dat wel wat meer gevolgd zou kunnen worden. Dit zou zeker het voordeel hebben dat de administratievelastendruk sterk zou verminderen. Aan de andere kant kan meten natuurlijk niet achterwege blijven, integendeel. Dit zal ook niemand willen bepleiten. Maar nu wij een paar jaar bezig zijn, is het wel goed om te bezien of bijstellingen nodig zijn. Om dit te kunnen beoordelen is het goed om nog even op een rij te zetten, waarom wij er indertijd toe hebben besloten en waarom op deze wijze. De kern was de overeenkomst tussen de ministers van de Europese Unie in Bologna om de bama-structuur in te voeren en de opleidingen internationaal vergelijkbaar te maken. Er waren in principe twee manieren van meting mogelijk: certificering en accreditatie. Er is toen unaniem – door de een met wat meer overtuiging dan door de ander – gekozen voor accreditatie. Ik vergelijk de keuze tussen deze twee wel eens met het verschil tussen fotografie en film. Fotografie geeft een beeld op een bepaald moment, dat is certificering; film geeft doorlopende beelden over een langere periode: accreditatie. En mijn fractie koos indertijd uit overtuiging voor accreditatie omdat die instellingen de mogelijkheid bood, eigen doelen te formuleren en daarop te worden beoordeeld. In onze ogen geeft dit meer permanente meting en meer bewustzijn bij de deelnemers.

In het debat hierover heeft mevrouw Broekers-Knol professor Vincent Icke geciteerd, die profeteerde dat de accreditatie het muizengaatje zou worden waardoor de bureaucraten naar binnen sluipen. Nu behoor ik niet tot degenen die er een sport van maken om bestuurders en managers op voorhand in de beklaagdenbank te zetten, maar nu er zelfs een aparte ministerraadsvergadering is gehouden om te bezien hoe de administratieve druk kan worden teruggedrongen – dit is overigens een erkenning dat veel door de overheid zelf is veroorzaakt – is het wel zaak om ook hier goed naar te kijken. In dit verband zijn ons enkele waarschuwingen aangereikt. In de Staatscourant van 8 februari – de heer Woldring heeft er al op gewezen – staat een interview met de voorzitter van het accreditatieorgaan, de heer Dittrich, die op een paar punten van zorg wijst. Als afkeuring van een opleiding de nekslag voor die opleiding betekent, dus zonder dat er een kans is om de opleiding te verbeteren, dan hebben wij met inquisitie te maken en niet met accreditatie. Als er in dit artikel ook nog gesteld wordt dat het steeds moeilijker wordt om mensen te vinden die de accreditatie kunnen verrichten met een eigen directe relatie tot de dagelijkse praktijk, dan wordt hiermee ook de kwaliteit van de accreditatie zelf aan de orde gesteld. Dit komt overeen met een opmerking van mevrouw Oudemans – ook hierop is al gewezen – dat er niet wordt beoordeeld op inhoud, noch op resultaat, maar vrijwel uitsluitend op basis van processen. Dit is een bekend euvel. Zo kan men bij een certificering van het ISO volmaakt scoren bij het maken van betonnen zwemvesten, als men de door het bedrijf zelf beschreven procesgang maar volmaakt volgt. Met andere woorden, er is alle reden om te bezien of datgene wat in de accreditatie gemeten wordt, voor het doel wel adequaat is. Ik zou graag zien dat de bewindslieden hierop reageren en de aard van de financiering van het hoger onderwijs bij hun antwoord betrekken. Ook hierom is al gevraagd. Er wordt immers wel naar resultaat gefinancierd, maar het is de vraag of het resultaat dat gefinancierd wordt, de kwaliteit wel voldoende borgt. Mijn fractie vreest dat hier nogal wat aan schort. Overigens is dit nu typisch een onderwerp waarvoor geldt dat niemand een geheel perfecte oplossing bij de hand heeft, zodat het zich leent voor diverse experimenten, zoals ik in het begin van mijn bijdrage al heb gesteld.

Mevrouw Oudemans richt haar pijlen ook op de visiterende en beoordelende instanties, de VBI's. Als commerciële organisaties die de instellingen adviseren over de ijkpunten en vervolgens zelf het accreditatierapport maken, zouden die te vergelijken zijn met accountantsorganisaties, waar deze dubbelslag nu juist geheel is afgeschaft naar aanleiding van enkele grote ongelukken. De opmerkingen van de heer Dittrich op dit punt in het genoemde interview missen dan ook wel wat overtuigingskracht. Graag worden wij ervan op de hoogte gesteld, hoe de bewindslieden dit probleem zien. Of beter, zien zij eigenlijk wel een probleem?

Een vraagstuk van grote importantie is, wat er nu eigenlijk bij goede accreditatie wordt gemeten. Op de manier waarop accreditatie nu plaatsvindt, kan de meting alleen een minimumgarantie voor de bekostiging opleveren. Hierop heeft mevrouw Broekers-Knol in een debat van enkele jaren geleden al gewezen. Maar een minimumgarantie is natuurlijk in het geheel niet voldoende. Met behoud van minimumeisen waarop financiering volgt, behoort accreditatie verdergaande uitspraken op te leveren over de kwaliteit van de opleiding. Dit betekent dat opleidingen ook onderling vergeleken mogen worden. Hoe zien de bewindslieden dit eigenlijk?

Voorzitter, er is in Nederland een uitstekend instituut dat bij selectie van aankomende studenten een belangrijke rol zou kunnen spelen; ik doel op het Cito. Het is te betreuren dat daar eigenlijk zo weinig gebruik van wordt gemaakt voor het hoger onderwijs. In het door het Cito gemaakte rapport "Schipper mag ik overvaren?", dat handelt over selectie van aankomende studenten, wordt een reeks van mogelijkheden geschetst die nu niet of weinig gebruikt worden. Organisatorisch het meest ingrijpend is de opmerking dat intensievere voorbereiding van aankomende studenten op een universitaire studie en vooral op de door hen gekozen richting zou kunnen leiden tot betere resultaten. Die voorbereiding zou mogelijk zijn als een deel van de examenvakken eerder kon worden afgesloten dan op het tijdstip van examinering, dus als er flexibiliteit was. Dit geldt vooral als met de moderne techniek de mogelijkheid geopend wordt om eindexamens, net zo goed als tentamens op de universiteiten, zo zeg ik er in één adem bij, met behulp van computers af te leggen, waardoor examinering in beginsel elke dag en in ieder geval vergaand geïndividualiseerd kan plaatsvinden. De minister heeft aangekondigd, op dit gebied experimenten te zullen laten uitvoeren. Hoe staat het hiermee en hoe zien deze experimenten er eigenlijk uit?

Ik kondigde in het begin van mijn betoog aan, net als anderen nog kort op de agenda van Lissabon te zullen ingaan. Duidelijk is nu wel dat de doelstelling daarbij te ambitieus is geweest, in ieder geval het tijdschema voor het bereiken daarvan. Niettemin blijft de opdracht overeind om de economie van Europa sterk concurrerend te maken. Dit zal alleen mogelijk zijn met een kennisvoorsprong op ten minste een aantal aan te duiden gebieden. Zou het niet verstandig zijn als Nederland het initiatief nam om de Lissabondoelstelling op die manier, dus op een gekwalificeerd aantal gebieden, aan te scherpen en te preciseren? De Lissabondoelstelling is een Europese doelstelling, maar Nederland moet een bijdrage leveren door er ten minste voor te zorgen dat twee van onze universiteiten in de top vijftig terechtkomen. Bovendien lijkt het raadzaam om in Europa tot nadere afspraken te komen over de vraag welk land wat doet, zodat er niet dubbel werk wordt gedaan. Kunnen de bewindslieden iets zeggen over de voortgang inzake de Lissabondoelstellingen?

Wij willen ten slotte niet nalaten om onze verwondering uit te spreken over de opmerkingen van de minister van Buitenlandse Zaken over de Lissabondoelstelling. Hij stelde daar nooit enig vertrouwen in te hebben gehad, omdat hij nu eenmaal geen fiducie heeft in een soort van planeconomie die in Rusland heeft gefunctioneerd of beter gezegd: niet gefunctioneerd. Is dat een opvatting van het kabinet en, zo ja, sinds wanneer dan? Zo nee, waarom hebben de bewindslieden van onderwijs geen stelling genomen tegen deze uitspraak? De minister van Buitenlandse Zaken doet wel meer wonderlijke uitspraken, bijvoorbeeld na het nee van de bevolking inzake het grondwettelijke verdrag, maar die over de Lissabondoelstelling behoort tot de meest wonderlijke.

Voorzitter. Tot slot: ik heb in mijn bijdrage niet gesproken over de vraag of hbo en universiteit moeten worden samengevoegd. In de eerste plaats heb ik dat niet gedaan vanwege de zekerheid dat hetzij collega Walsma hetzij collega Woldring daarover zou spreken en dat zou doen in een ons niet onwelgevallige zin. Zij hebben het daarover echter niet gehad. In de tweede plaats heb ik dat niet gedaan, omdat ik het onderwerp vorig jaar heb aangeduid in min of meer provocerende zin. Er valt wat ons betreft pas te praten over een gezamenlijk aanbod in één instituut wanneer ook de toegang tot dat hoger onderwijs één ingang kent. Zolang er een vijfjarig havo en een zesjarig vwo is, is dat niet het geval. Daarin is het verschil gelegen met de Angelsaksische en de Amerikaanse landen. Daar kent men wel één ingang. Bovendien kennen die landen een systeem van toelatingsexamens. Er moet natuurlijk altijd gezorgd worden voor doorstroming van het een naar het ander, maar mijn fractie is er niet van overtuigd dat dit punt nu adequaat is geregeld, met name niet in het perspectief van het onderwerp van vandaag. Zijn er bijvoorbeeld cijfers bekend over het succes van de studie bij de studenten die na de propedeuse in het hbo, dus na een jaar, de overstap naar de universitaire variant van de gekozen studierichting maken? Naar onze informatie zijn die dramatisch slecht.

Wij wachten het antwoord op onze laatste vraag en de daarvoor gestelde vragen met belangstelling af.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik mag vanmiddag ook namens de fractie van de SGP spreken. Het beleidsdebat van vandaag vindt plaats op een cruciaal moment. Het lijkt erop dat de staatssecretaris binnenkort een andere politieke functie zal aanvaarden. Indien dat, wat ons betreft: onverhoopt, gebeurt, zal dat toch consequenties hebben voor de afhandeling van een aantal wetsvoorstellen die beogen het hele stelsel van hoger onderwijs ingrijpend te veranderen. Misschien kan de staatssecretaris ons geruststellen en zeggen dat zijn werk zo ver is gevorderd dat het gemakkelijk door een mogelijke opvolger kan worden overgenomen.

Wij spreken vandaag met elkaar over excelleren in het hoger onderwijs. Tijdens de voorbereiding op dit debat heeft de commissie voor het hoger onderwijs zich gemeenschappelijk voorbereid. Uit die voorbereiding trek ik de conclusie dat het meten van de resultaten in het hoger onderwijs naast standaardisatie van het meten, vooral aan het eind van het onderwijsproces aan de orde moet komen. Grosso modo sluit ik me aan bij wat anderen daarover hebben gezegd.

Als ik het vanmiddag over excelleren heb, dan doel ik met name op de kwaliteit van verscheidenheid aan onderwijsinstellingen, de kwaliteit en verscheidenheid van het onderwijs, dus de kwaliteit van docenten en de kwaliteit van het onderzoek en, voorzover het de universiteit betreft, de kwaliteit van studenten, waaronder de promovendi. Ik heb het vermoeden dat mijn verlanglijstje op het punt van excelleren niet zal kunnen samengaan met bezuinigen. Nog steeds gaat er onzes inziens te weinig geld naar onderwijs. Misschien is aandacht voor excelleren ook mogelijk zonder dat er direct bezuinigd wordt. Ik denk namelijk dat er momenteel veel geld wordt verkwist. Te veel studenten kiezen een studierichting die later niet bij hen blijkt te passen. En: onderwijsinstellingen lijken er nogal eens op uit te zijn om zoveel mogelijk studenten binnen te halen, zonder zich zorgen te maken over de vraag of de juiste student wel op de juiste plaats komt. Kwantiteit dus ten koste van kwaliteit en dat kost onnodig veel geld.

Na jarenlange uniformering en massificatie van ook het hoger onderwijs wordt het nu tijd om alle maatregelen te nemen waarmee men iedereen die studeert op de juiste plaats kan krijgen en het maximale kan bieden voor een goede opleiding en daarmee voor een goede toekomst. Bij excelleren denk ik dus niet in de eerste plaats aan de beste studenten op universitair niveau, maar aan alle studenten, van vmbo tot aan de universiteit. Het is te wensen dat zij allemaal met hun specifieke talenten de specifieke opleiding krijgen die het beste bij hen past. Dus in allerlei opzicht gaat het om: meer onderwijs op maat, en dat zo vroeg mogelijk. Dan verliezen wij minder menselijk kapitaal en maken wij niet onnodig veel financiële kosten. Verder wordt hiermee de toekomst van jonge mensen beter gegarandeerd.

Deze weg van excelleren zal tweesporig moeten zijn. De onderwijsinstellingen moeten meer differentiëren en de studenten moeten zo snel mogelijk op een voor hen passende plaats komen. In dat licht heb ik er geen bezwaar tegen dat wij bijvoorbeeld naast vierjarige hbo-opleidingen ook tweejarige opleidingen hebben of krijgen. Ik meen dat de CDA-fractie wel bezwaar heeft tegen deze twee opleidingen naast elkaar. Straks zal ik mij bij de mening van die fractie aansluiten, maar op dit punt dus niet. Ten aanzien van deze twee opleidingen naast elkaar moet voor de buitenwereld wel duidelijk zijn waartoe ze opleiden en dat er alles aan gedaan wordt om voor een bepaalde opleiding de meest geschikte studenten te krijgen en niet om zo veel mogelijk studenten binnen te halen. Ik zei dat mijns inziens dit proces in zichzelf geld spaart. Ik denk aan de vele studenten die aan de universiteit beginnen, maar vroegtijdig uitstappen of later alsnog een hbo-opleiding gaan volgen. Ik denk ook aan de studenten die van een hogerberoepsopleiding alsnog willen doorschuiven naar de universiteit, maar daarbij de nodige problemen ondervinden. Universiteiten zouden wat dat betreft meer aan zelfkritiek moeten doen. Daarbij past vanzelfsprekend selectie aan de poort. In het algemeen zou ik dus een tegenbeweging op gang willen zien komen van meer differentiatie in opleidingen en van meer hulp aan studenten waardoor zij, gelet op hun talenten, zo snel mogelijk op de juiste plaats komen.

De heer Woldring (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De heer Schuurman heeft het goed begrepen dat de CDA-fractie aarzelingen heeft bij het idee van het associate degree, een verkorte hbo-opleiding. Begrijp ik hem goed dat hij zelf ook aarzelingen heeft? Vraagt hij zich ook af of dat wel op korte termijn kan en of er niet de mogelijkheid moet zijn om op langere termijn de studie af te maken? Ik proef in zijn woorden dus een zekere aarzeling. Moeten wij juist niet voorkomen dat mensen later spijt krijgen, omdat ze iets niet afgemaakt hebben, dat zij op langere termijn onvoldoende zijn gekwalificeerd? Zij hebben dan wel even de kwalificatie voor de arbeidsmarkt, maar de uitval zou op deze manier worden bevorderd. Vindt de heer Schuurman ook niet dat onze kennissamenleving op de lange termijn juist gebaat is met mensen die hun studie afmaken? Vindt hij ook niet dat het hierbij alleen maar om iets tijdelijks kan gaan en dat de studenten op lange termijn met deze mogelijkheid niet zijn gediend?

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Voor uw argumenten is wel iets te zeggen, maar ik wil mij in eerste instantie richten op de uniformering van de vierjarige opleiding. Ik heb nooit zo goed begrepen waarom de opleiding in alle gevallen vier jaar moet duren. Hetzelfde geldt voor universitaire opleidingen. Bij de studiebelasting van verschillende studierichtingen zie je heel grote verschillen, die ontstaan omdat iedereen binnen het uniforme studieopleidingssysteem zit. Er zouden bepaalde opleidingen kunnen zijn, vooral die in de gezondheidszorg, met een hbo-opleiding van twee jaar, naast vierjarige opleidingen, die voldoende zijn voor bepaalde studenten. Het gaat er dus niet om om luie studenten zo snel mogelijk een hbo-diploma te geven, ik zou willen dat mensen opleidingen volgen die bij ze passen, en niet dat wij studenten aanpassen aan de opleidingen. Ik heb de indruk dat wij het laatste te veel doen.

De heer Van Raak (SP):

Impliceert dit dan ook dat sommige opleidingen juist langer moeten duren? Ik doel op bijvoorbeeld filosofie, waar je zo'n twaalf jaar voor nodig hebt.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Als u mijn bijdrage destijds bij de invoering van de bama hebt gevolgd, zult u zien dat ik dat toe wel verdedigde, dus ik ben nog steeds consistent. Hetzelfde geldt voor selectie aan de poort, wat ik hier al twintig jaar bepleit, en wat nu eindelijk wordt doorgevoerd. Volhouden!

Bovendien zouden universiteiten doorgelicht moeten worden. Mogelijk dat een aantal opleidingen beter binnen het hoger beroepsonderwijs passen dan dat ze universitair zijn. Een dergelijk onderzoek zou ook het verschil tussen beide instellingen van hoger onderwijs bevorderen, waarvan ik een groot voorstander ben. De Kamer was hierover tot voor kort bijna unaniem. Vanmiddag heb ik begrepen van de fractie van de Partij van de Arbeid dat daar het licht is uitgegaan, en voor hen wellicht is aangegaan. Ik vind dat eigenlijk wel jammer, want juist een debat dat moet gaan over excelleren maakt het nodig om meer differentiaties in het universitair onderwijs en tussen universitair onderwijs en het hbo aan te brengen.

Mevrouw Maas-de Brouwer (PvdA):

Wij zijn hier ook om misverstanden te voorkomen. Ik weet niet wat u ons allemaal toe wilt dichten, maar wij hebben bedoeld te zeggen dat wij het willen hebben over het concreet maken van echte dan wel bij nader inzien vermeende verschillen, dus niet op basis van de historie van de instellingen. Net als u denken wij dat er universitaire opleidingen zijn die het hbo-predikaat zouden verdienen. Redeneren naar inhoud, dus, en niet langs het verleden.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Op het laatste punt kunnen wij elkaar de hand schudden. Mijns inziens zijn er namelijk universitaire opleidingen die tot de categorie van het hbo zouden moeten behoren. Daaruit kan de conclusie worden getrokken om de instellingen bij elkaar te schuiven, maar dan is er een grote kans dat je heel grote instellingen krijgt, die gezien de schaal daarvan hoge kosten met zich meebrengen, waarbij juist de vereisten van individualisering, differentiatie en variatie onder druk komen te staan.

Mevrouw Maas-de Brouwer (PvdA):

Het wordt nog heel saai vanmiddag, want ik denk zelf dat de voordelen van schaalvergroting, die om allerlei redenen is ontstaan – redenen die toen valide leken en nu wellicht bereikt zijn – inmiddels zijn geïnd, maar de nadelen zijn zichtbaarder dan ooit. Ik denk dat wij met vastere hand aan de bestrijding van die nadelen zouden moeten werken. Zolang wij dat niet doen, vindt u de PvdA ongetwijfeld aan uw zijde als u oproept tot bestrijding van schaalvergroting.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik ben beslist niet voor schaalvergroting geweest door de jaren heen. Ik zou werkelijk een draai van 180 graden hebben gemaakt als ik de indruk zou wekken vandaag voor schaalvergroting te zijn. Ik ben er juist altijd tegen geweest. Als men eerder had geluisterd, had men nu geen draai naar schaalverkleining hoeven te maken. Dat geldt niet alleen voor het onderwijs, maar ook voor andere terreinen.

Een ander punt dat excelleren betreft, moet ons inziens gaan over de kwaliteit van het aangeboden onderwijs. Het onderwijs moet vooral stimulerend en inspirerend zijn en de beste docenten moeten in het onderwijs de beste studenten motiveren. Nog altijd zijn te veel van die docenten mijns inziens bezig om uit de tweede en derde geldstroom voor hun onderzoek geld te bemachtigen. Zo'n proces staat het excelleren in de weg, tot schade van docent en student. Alles moet op alles worden gezet om een "academic community" van docenten, onderzoekers en studenten te bevorderen, die elkaar stimuleren, motiveren en vooral inspireren.

Zojuist zei ik dat een andere aanpak en organisatie van het onderwijs tot interne besparingen kan leiden en dus niet direct meer investeren van de overheid in het onderwijs vraagt. Toch zijn er ook zaken waar de overheid juist met het oog op groei in excelleren niet mag bezuinigen, maar eerder zou moeten investeren. Twee voorbeelden wil ik in dit verband noemen. Bij één sluit ik aan bij de opmerking van collega Woldring, die zegt dat de overheid een dubbele masters studie-student niet meer twee keer voor financiering van de universiteit in aanmerking wil laten komen. Daaronder zullen dan vooral de faculteiten van de geesteswetenschappen lijden. Want als hun eerste studie wordt betaald aan hun hoofdfaculteit, zal de tweede faculteit die financiële steun moeten ontberen. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de faculteit van de wijsbegeerte. Voor veel van die faculteiten zal hun financiering een ernstig probleem vormen. In elk geval is dát niet de weg waarop zij kunnen excelleren. En ook dat valt ons inziens onder excelleren: de differentiatie in opleidingen en de daarbij passende selectie mag niet eenzijdig richting bepaalde studies gaan. Als alleen de "marktwaarde" van studies van belang gaat worden – die tendens is overheersend – zal dat leiden tot verarming of verschraling van de universiteit en het tegenovergestelde bewerken van wat wij met excelleren op het oog hebben.

In de huidige mondiale context met opkomende economieën als die van China en India, is het van groot belang dat Nederland in die wedstrijd meedoet. Onze concurrentiekracht ligt vooral in het creëren van een kenniseconomie. En daarop moet de inrichting van het hoger onderwijs en onderzoek gespitst zijn. Jawel, zeggen onze fracties dan, dat is in zeker opzicht ook nodig, maar er is natuurlijk meer. Want de waarde van het hoger onderwijs is niet alleen gelegen in de dienstbaarheid aan de economie. Collega Van Raak gaf in ander verband vanmiddag een verwijzing naar een artikel in de NRC, dat de raad van toezicht aan universiteiten vooral bestaat uit mensen die in de top van het bedrijfsleven zitten of hebben gezeten. Die mensen horen erin, maar het is toch bepaald eenzijdig als een raad van toezicht van een universiteit alleen uit topmanagers of oud-directeuren van grote ondernemingen bestaat.

Universiteiten en hogescholen vertegenwoordigen niet te onderschatten wetenschappelijke, culturele en educatieve belangen en vormen nog altijd intellectuele brandpunten in de samenleving. Zij laten zien wat een cultuur te bieden heeft op het gebied van kennis en onderzoek, opleidingsmogelijkheden en beroepstoerusting, wetenschappelijke bronnen en tradities, intellectueel en geestelijk leiderschap. Het hoger onderwijs heeft dus drie doelen; beroepsopleiding, wetenschappelijk onderzoek en overdracht van cultuur. Instellingen hebben dus niet louter een betekenis in en voor zichzelf. Het zijn middelen en mogelijkheden die benut en in stand gehouden worden vanuit het oogpunt van maatschappelijke dienstbaarheid. Hier worden mensen gevormd en toegerust ten behoeve van de samenleving. Academici zijn cultuurvormers die bereid zijn verantwoordelijkheid te dragen voor welvaart én welzijn van de burgers.

Wij willen bij de bezinning op het hoger onderwijs dus nadrukkelijk nog maar weer eens aandacht vragen voor het aspect van de samenlevingsinrichting. De samenleving waardeert afgestudeerden niet alleen omdat ze een diploma op zak hebben, maar vooral ook vanwege wat ze aan opvattingen, mogelijkheden en visie meebrengen. Wij hebben behoefte aan visionair leiderschap en universiteiten hebben daartoe een taak. Afgestudeerden die in staat zijn in brede zin verantwoordelijkheid te dragen voor de samenleving, worden meer verwelkomd dan "enge" specialisten en vakmensen die buiten hun professie "cultuurbarbaren" blijken te zijn. Dit uitgangspunt relativeert niet alleen de discussie over de "maatschappelijke relevantie" van specifieke opleidingen, maar heeft ook een kritische functie voor de huidige inrichting van het hoger onderwijs.

Dat proces van excelleren wordt ook niet bevorderd doordat er nog steeds geen stimulans is om zeer getalenteerde studenten twee opleidingen te laten volgen. Natuurlijk kan dat binnen het bestaande systeem, maar wil je echt excelleren, dan zou de overheid dat in haar beleid vooral moeten stimuleren door de universiteiten aan te moedigen en voor bekostiging te zorgen. De motie over deze materie die door deze Kamer in 2000 is aangenomen, is nog altijd niet uitgevoerd. Men hoeft niet te vrezen dat deze weg veel zal kosten, indien de juiste voorwaarden voor een dubbele studie worden gesteld. Ik zou zeggen: staatssecretaris, schrijf kwalitatief goede geschiedenis en maak deze wens van deze Kamer nog snel tot de uwe.

Om excellent onderwijs en onderzoek te bevorderen zouden ook meer financiën beschikbaar moeten komen voor studenten en onderzoekers uit het buitenland. Wat ons betreft is passende selectie hierbij ook op zijn plaats.

Het onderzoek in Nederland is kwalitatief nog steeds hoogstaand. Uit de internationale lijstjes komen wij goed naar voren, maar uit internationaal onderzoek blijkt wel dat Nederland achteruit boert. Voor Nederland pakt de competitieslag op voorhand niet gunstig uit. Andere landen, zoals Canada, het Verenigd Koninkrijk en Finland, hebben door extra investeringen een versnelling kunnen realiseren, maar in Nederland neemt de bijdrage aan hoger onderwijs en onderzoek als percentage van het bruto nationaal product af.

Dankbaar heb ik geconstateerd dat uit de beleidsvisie van het kabinet, Onderzoekstalent op waarde geschat, blijkt dat aan een andere wens van deze Kamer tegemoet wordt gekomen. De regering heeft er de laatste tijd meer dan eens voor gepleit dat universiteiten geld moeten vrijmaken en dat de overheid ook geld beschikbaar stelt om promovendi meer creatief, niet van tevoren gepland, dus onafhankelijk promotieonderzoek te laten doen. Dat is winst.

Vanzelfsprekend hebben wij meer wensen op ons verlanglijstje. Sommige onderzoekers zouden in hun excellent werk niet gehinderd, maar gestimuleerd moeten worden door maatregelen te nemen om bijvoorbeeld meer octrooiering van hun uitvindingen mogelijk te maken. Uit een recent proefschrift van mr. dr. ir. A. Rijlaarsdam, Octrooi en Dienstbetrekking, wordt het tegenovergestelde duidelijk.

Excellente onderzoekers die een uitvinding doen, worden nu gehinderd bij het snel publiceren en delen nauwelijks in de opbrengsten. Er moet wat ons betreft meer internationale afstemming komen. Er is bijvoorbeeld wel veel stimulering van uitvindingen door een systeem gebaseerd op de Duitse wet.

Vele Nederlandse universiteiten streven met hun octrooipolitiek naar een kostendekkende of winstgevende exploitatie van alle uitvindingen waarvoor de universiteit een octrooi aanvraagt. De opbrengsten van de meest winstgevende octrooien worden aangewend om de hoge overhead van het octrooitransferbureau en de verliezen op sommige octrooien te dekken. De wetenschapper, de wetenschapper/uitvinder of de groep van wetenschappers die de uitvinding deed, deelt slechts zeer beperkt in de revenuen.

In Duitsland worden aan universiteiten forse subsidies gegeven om de start van octrooitransferbureaus en de verliezen in de aanloopperiode van drie tot vijf jaar te dekken. Om tot het doen en het melden van uitvindingen te prikkelen krijgen de uitvinders bij vele Amerikaanse universiteiten maar liefst 30% van de netto-opbrengst van hun uitvindingen. Dit is een duidelijke bepaling en vormt een grote tegenstelling met de vage formulering van de billijke vergoeding aan de Nederlandse universiteiten. Ter verduidelijking heb ik een en ander toegelicht in voetnoten bij mijn bijdrage die de minister en de staatssecretaris hebben gekregen, zodat zij geen ontduikende opmerkingen hoeven te maken wat betreft de wetstekst. In Nederland onderkennen we dit probleem en de frustraties van de uitvinder/wetenschapper niet, tot groot nadeel van het excelleerproces waarover wij het vandaag hebben.

Een ander groot probleem dat excelleren niet bevordert, maar hindert, is dat er in het huidige universitair systeem te weinig plaatsen voor het wetenschappelijke personeel zijn, zoals de collega's Van Raak en Schuyer ook hebben gezegd. Dit leidt ertoe dat degenen die een goede of uitstekende dissertatie hebben geschreven, daarna een tijdelijke aanstelling als postdoc krijgen voor twee jaar. Na die tijd solliciteren zij naar een andere tijdelijke positie, omdat er geen vaste plaatsen vacant zijn. Vaak is het argument om hun sollicitatie af te wijzen het grote wachtgeldrisico voor de universiteit. Hiermee wordt bedoeld dat dit iets groter is bij een pas gepromoveerde. De kwaliteit van het proefschrift en de publicaties tijdens de postdocperiode spelen een geringe rol bij deze beslissing.

De remedie is onzes inziens om het aantal aio-plaatsen drastisch te reduceren en deze gelden te besteden aan vaste plaatsen. Voor net afgestudeerden wordt het dan aantrekkelijker om naar een aio-plaats te solliciteren, omdat de vooruitzichten op een vaste baan na de promotie toenemen. Door de grotere aantrekkelijkheid en het geringere aantal plaatsen zal de selectie bij aio-plaatsen scherper zijn. Dat leidt tot een stijging van het niveau van de aio's en tot een betere begeleiding. Het promotieonderzoek zal daardoor excelleren.

Samengevat, excelleren in onderwijs en onderzoek is uitdagend. Als het overheidsbeleid zich daarop in samenwerking met de instellingen voor het hoger onderwijs richt, zal dat zeer inspirerend werken.

De heer Putters (PvdA):

De heer Schuurman pleit voor beperking van het aantal aio-plaatsen. Dat kan ik niet helemaal rijmen met de grote behoefte om het aantal gepromoveerden in Nederland op te krikken, zodat dit toeneemt. Kan hij uitleggen hoe wij dat dan gaan bereiken?

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Het klinkt als een paradox, maar u moet het zien in het kader van mijn hele betoog over differentiatie van onderwijs- en onderzoeksmogelijkheden om de juiste man of vrouw op de juiste plaats te krijgen. Het grote aantal plaatsen dat wij nu hebben, zou wel eens kunnen verhinderen dat wij dat wetenschappelijk onderzoek krijgen. Toen ik het voorlas, dacht ik ook aan de bijdragen van u en van anderen, waarin erop werd gewezen dat promotieonderzoek ook door andere geldstromen mogelijk wordt gemaakt. Ik heb nooit begrepen waarom de laatste tijd zo weinig mensen van buiten de universiteit aan de universiteit promoveren. Ook dat zou sterk gestimuleerd moeten worden.

De heer Van Raak (SP):

De analyse van de heer Schuurman over studenten kan ik heel goed volgen. Heel veel studenten zitten op een verkeerde plek en het zou heel goed zijn om ze beter te begeleiden of zelfs terug te verwijzen en te zeggen dat een studie voor hen misschien helemaal niet goed is. Bij de promovendi zitten wij nu al heel laag. Het is niet zo dat wij veel te veel promovendi hebben en dat zij op de verkeerde plek zitten. Wij hebben veel te weinig promovendi. Volgens mij is het veel simpeler. Wij moeten gewoon veel meer plekken creëren voor promovendi. De voorstellen die de heer Schuurman doet, leiden tot nog minder promovendi en nog meer achterstand.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik herhaal wat ik zo-even zei, dat ik ook andere geldbronnen wil voor promovendi, zodat er ook andere promovendi komen. Ik onderstreep dit verhaal met het argument dat ik eerder heb gebruikt. Ik heb mijn waardering ervoor uitgesproken dat de bewindslieden meer geld beschikbaar willen stellen en de universiteiten willen aanmoedigen om promovendi te krijgen die niet de platgetreden paden van vooraf vastgesteld onderzoek bewandelen, maar die creatief, ongepland en onafhankelijk onderzoek instellen. Er zullen niet velen zijn die dat kunnen. Daarvoor heb je dus weinig plaatsen nodig, maar de weinige plaatsen die je daarvoor nodig hebt, moet je dan ook wel hebben. Ik zeg dus: beperk het grote aantal onderzoekers dat promoveert op grond van een onderzoeksprogramma dat vier, vijf jaar geleden al is vastgesteld en waarvan je van tevoren ongeveer weet wat eruit moet komen. Dat is eigenlijk ook helemaal in strijd met wat u zelf in uw bijdrage zei, dat het niet van tevoren gepland en vastgelegd moet worden. Nodig is onafhankelijkheid van dat creatieve en verantwoorde onderzoek. Excelleren betekent niet pleiten voor grote massa's, hoe spijtig dat ook is. Excellente mogelijkheden moeten er overigens op alle niveaus zijn. Niet excelleren is voor mij geen diskwalificatie van de vmbo-student. Excelleren betekent voor mij dat iedereen op zijn plaats maximale mogelijkheden krijgt. U hebt het over promoveren. Uit eigen ervaring moet ik zeggen, dat ik de meeste proefschriften die ik krijg, zelfs die van de Faculteit der Wijsbegeerte, al vrij snel toevoeg aan de rij proefschriften die in mijn studeerkamer vele meters beslaat en dat er de laatste jaren slechts heel weinig origineel werk bij zit.

De heer Van Raak (SP):

De heer Schuurman wil meer promotieonderzoek op basis van externe gelden. Daarvoor geldt zeker dat het heel moeilijk is om mensen aan te trekken die in vrijheid creatief onderzoek kunnen doen. Meestal gaat het om een opdracht. Veel te vaak staat van tevoren de uitkomst al vast.

De heer Schuurman zegt: wij moeten een beperkt aantal plaatsen hebben en wij moeten daarop dan de allerbeste mensen zetten. Maar ook hier geldt dat je niet van tevoren precies weet wie de beste mensen zijn. Ik ben het met de heer Putters eens dat wij een groot aantal promovendi moeten hebben om ervoor te zorgen dat in ieder geval een aantal daarvan excellent blijkt. In de door de heer Schuurman voorgestane situatie met een beperkt aantal promotieplaatsen is er ook een veel kleinere kans dat er excellent talent komt bovendrijven.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Er zit een kern van waarheid in uw opmerkingen. Juist om de excellente studenten er wel uit te krijgen, pleit ik voor meer ruimte voor twee studies. Als je het goed conditioneert door het aan de hoogleraren die deze studenten hebben begeleid over te laten om te zeggen dat deze studenten dat tweede pad van de masterstudie met succes kunnen afleggen, dan zal de overheid er in dat geval op in moeten springen. Nooit is uitgesloten dat je dan nog excellente mensen mist. Het is interessant om in de geschiedenis na te gaan hoeveel excellente mensen zich, zelfs buiten de universitaire sfeer, hebben kunnen ontwikkelen omdat zij daar misschien meer ruimte hadden dan aan de universiteit zelf.

Overigens, voorzitter, verschil ik met de heer Van Raak van mening waar deze zegt dat wetenschappelijk onderzoek nooit gepland mag worden. Er is nog altijd toegepast wetenschappelijk onderzoek. Er is niks tegen dat een bedrijf zegt: ik heb een probleem en wil dat onderzocht zien. De steun aan dat onderzoek is dan niet belangeloos en niet onbaatzuchtig. Er is pas een probleem als wij voor de gek worden gehouden en wetenschappelijk onderzoek dat als onafhankelijk wordt gepresenteerd dat niet blijkt te zijn, omdat er via een achterdeur andere belangen bij zijn betrokken. Als van tevoren een bepaalde richting is aangegeven, is er niets op tegen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de opdrachtgevers en de onderzoekers om zich daaraan te houden. Het is niet de weg die ik kies voor het excelleren in wetenschappelijk onderzoek.

Mevrouw de voorzitter. Ik heb geen concrete vragen gesteld, maar mijn verhaal zit vol vragen, zoals de bewindslieden inmiddels hebben begrepen. Ik verwacht natuurlijk antwoord op al die vragen.

Staatssecretaris Rutte:

Wij gaan die opzoeken.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik wacht met belangstelling de reactie van de bewindslieden af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven