Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Uitbreiding van de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met omkoping) (28873).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Financiën van harte welkom in dit huis en ik wens hem ook dit jaar weer veel wijsheid toe.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De fractie van de Partij van de Arbeid zal voor dit wetsvoorstel stemmen. In zijn algemeenheid is iedereen ervoor dat steekpenningen niet aftrekbaar zijn van de belastingen. Ik denk niet dat er iemand in deze Kamer is die zegt: die aftrekbaarheid moeten wij bepleiten, want dat is een goede besteding van de belastinggelden. Het omstreden punt vandaag is dat de aftrekkosten reeds worden uitgesloten als aannemelijk is dat de kosten steekpenningen betreffen, dus in feite al voordat een rechter een uitspraak heeft gedaan. Daarover bestond en bestaat discussie. In de memorie van toelichting is de staatssecretaris er uitgebreid op ingegaan, maar hij heeft op dat punt geen volledig klare wijn geschonken. Het is wat ons betreft overigens wel overtuigend en wij menen ook dat hij het recht heeft om ermee door te gaan, vooral omdat duidelijk wordt dat de bewijslast is omgekeerd. Het is niet zo dat de inspecteur op voorhand gelijk heeft. De inspecteur krijgt de bewijslast op zijn bord en niet degene die wordt aangeslagen.

De inspecteur van belasting voert slechts fiscale wetten uit en mag niet gaan zitten op de stoel van de strafrechter. Mocht in eventuele strafprocedures gerede twijfel bestaan of is voldaan aan de feiten of delictomschrijvingen waarnaar wordt verwezen in het Wetboek van Stafrecht, dan zal de inspecteur gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om een ambtshalve vermindering te verlenen. Dat is op zich een goede toezegging van de staatssecretaris in reactie op vragen van de fracties van de VVD en het CDA in deze Kamer.

Het gaat in het fiscale recht om het toepassen van aftrekposten en niet om het opleggen van een punitatieve sanctie in de sfeer van het strafrecht. Bij de invoering van en de communicatie over deze wet moet dat helder worden uiteengezet en toegepast. Op welke wijze denkt de staatssecretaris dat te doen? Die helderheid moet namelijk wel worden gecreëerd.

In de memorie van antwoord wordt terecht gesteld dat het niet strafbaar stellen van een delict nog niet automatisch betekent dat daarmee de aftrekbaarheid van een post wordt goedgekeurd. Het onderscheid tussen strafrecht en fiscaal recht is van grote betekenis. De staatssecretaris zal aan de hand van concrete voorbeelden moeten uiteenzetten hoe dat onderscheid kan worden gemaakt. Dit omdat er anders geen helderheid is voor de belastingbetaler en voor degene die wordt aangesloten.

Met dit wetsvoorstel wordt bereikt dat binnen de OECD-landen geldende regelingen inzake niet-aftrekbaarheid van kosten in verband met omkoping of steekpenningen ook in Nederland worden toegepast. Wij zijn daar rijkelijk laat mee. Het overzicht dat de staatssecretaris heeft verschaft, geeft er behoorlijk inzicht in. Het ziet ernaar uit dat Duitsland in feite het meest rigide systeem heeft. Dat systeem wordt ogenschijnlijk niet door ons gevolgd. Is de staatssecretaris van zins alsnog in die richting te bewegen? Of volstaat hij bijvoorbeeld met het systeem dat het Verenigd Koninkrijk kent of het systeem dat België kent? Daarover is geen helderheid gegeven. Die krijg ik nog graag van de staatssecretaris. Dat die helderheid er nog niet is, laat onverlet dat wij het eens zijn met het voornemen om een wettelijk kader te veranderen om een einde te maken aan de aftrekbaarheid van de kosten en lasten in verband met omkoping en steekpenningen.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. De woordvoerder van de fractie van de Partij van de Arbeid begon met de opmerking dat het vanzelfsprekend is dat deze wet er komt. Dat klopt, want er is geen burger in dit land die het logisch vindt dat je dit soort dingen kunt aftrekken. Heeft hij erover nagedacht hoe het komt dat dit éénpaginawetje er niet eerder is gekomen, terwijl de Partij van de Arbeid zo lang in de regering heeft gezeten? Was alleen staatssecretaris Wijn zo wijs om ermee te komen?

De heer Rabbinge (PvdA):

Als ik de ijdelheid van de staatssecretaris wilde strelen, iets waarmee hij zelf bezig is, zou ik dat laatste beamen. Ik denk dat dit punt gewoon aan de aandacht is ontsnapt. Ik vind dat het een omissie is die wij ruiterlijk kunnen toegeven. Het is kennelijk bij heel veel mensen niet bekend geweest dat dit systeem van toepassing was. Op het moment dat je het ontdekt, moet je dat gat in de wet zo snel mogelijk als het ware dichtschroeien.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De CDA-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel. Wij danken de regering voor de uitgebreide beantwoording van onze vragen alsmede voor de bijgevoegde overzichten van de regelingen in andere landen inzake de aftrekbaarheid van steekpenningen. Mijn fractie is echter nog niet op alle door haar in het voorlopig verslag naar voren gebrachte punten overtuigd door het betoog van de staatssecretaris.

Wij verwelkomen uiteraard elke maatregel die corruptie en het gebruik van steekpenningen tegengaat. Daarover mag geen misverstand bestaan. Wij stemmen er dan ook mee in dat steekpenningen fiscaal niet aftrekbaar zijn. Dat is echter niets nieuws. Dergelijke kosten zijn thans ook reeds van aftrek uitgesloten. Het bijzondere van dit wetsvoorstel is, dat wordt voorgesteld om de aftrek van steekpenningen ook uit te sluiten zonder dat door de strafrechter is vastgesteld dat er sprake is van steekpenningen in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De huidige uitsluiting van aftrek die wel is gekoppeld aan de strafrechtelijke procedure kan ertoe leiden dat eerst na het verstrijken van de navorderingstermijn van vijf jaar wordt vastgesteld dat er sprake is van steekpenningen. Fiscaal kan de aftrek dan niet meer worden geweigerd. Vandaar dat, mede op aandringen van de OECD, dit wetsvoorstel is ingediend. Hoezeer wij de argumentatie voor dit wetsvoorstel ook kunnen volgen, dit laat onverlet dat de voorgestelde maatregelen uitvoerbaar moeten zijn en voldoende waarborgen dienen te bevatten voor een adequate rechtsbescherming. Het zijn nu net deze punten (de uitvoerbaarheid en de rechtsbescherming) waarover wij aarzelingen hebben en waarover wij een aantal duidelijke toezeggingen van de staatssecretaris wensen te krijgen.

Wat de uitvoerbaarheid betreft, lijkt deze wet model te staan voor symboolwetgeving. Steekpenningen plegen niet als zodanig te worden vermeld in de boekhouding van bedrijven. En al speelt de fiscale aangifte zich af in de vertrouwelijkheid tussen belastingplichtige en inspecteur, ook in de fiscale jaarcijfers zal de post steekpenningen niet of nauwelijks voorkomen uit vrees voor strafrechtelijke vervolging. Als ze al in de boekhouding voorkomen, zullen dit soort betalingen worden "weggeschreven" onder eufemistisch klinkende posten als provisies, representatie-uitgaven, acquisitiekosten of marketing. Voor een belastinginspecteur is het erg moeilijk om te achterhalen of hier sprake is van steekpenningen in de zin van het Wetboek van Strafrecht. In het huidige stelsel heeft hij daarvoor een objectief aangrijpingspunt in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling, in het door het wetsvoorstel gevormde nieuwe stelsel moet hij dat zelf maar uitzoeken. Aan de andere kant moet een bedrijf ook worden beschermd tegen lichtvaardige beschuldigingen door de Belastingdienst dat sprake is van steekpenningen, alleen omdat het betreffende bedrijf in een bepaald land orders heeft binnengehaald en het zogenaamd "van algemene bekendheid" is dat dit niet zonder steekpenningen kan.

In het navolgende zal ik nader aandacht besteden aan in de eerste plaats de vraag of de inspecteur dit wetsvoorstel kan uitvoeren zonder op de stoel van de strafrechter te gaan zitten, in de tweede plaats de bewijslast die de inspecteur daarbij heeft, in de derde plaats de mogelijkheid van het verlenen van een ambtshalve vermindering en ten slotte de voorgestelde verlenging van de navorderingstermijn.

In de eerste plaats de inspecteur als strafrechter. Volgens de staatssecretaris is geen sprake van vermenging van de taken van de belastinginspecteur en de strafrechter. De inspecteur voert een fiscale maatregel uit. Volgens de staatssecretaris is omwille van de transparantie en duidelijkheid van de omschrijving van de gevallen waarin geen recht op fiscale aftrek bestaat, aangesloten bij de strafrechtelijke delictsomschrijving. De inspecteur dient de zogenoemde abstracte strafbaarheid vast te stellen. Dat wil zeggen, dat hij moet vaststellen of in het concrete geval een bepaalde delictsomschrijving is vervuld. De strafrechter moet vaststellen of zich een strafbaar feit heeft voorgedaan zoals bedoeld in het strafrecht, waartoe is vereist dat wettig en overtuigend is bewezen dat zich bepaalde feiten hebben voorgedaan. Daarbij hanteert de strafrechter, aldus de staatssecretaris, andere normen dan de inspecteur. Naar onze mening suggereert dit antwoord een groter verschil tussen hetgeen van de strafrechter en van de inspecteur wordt gevergd, dan waarvan in de praktijk sprake zal zijn. Anders dan de rechter zal de inspecteur niet hoeven te toetsen of sprake is van een overtuigend en wettig bewijs, maar de inspecteur zal, net als de strafrechter, ter vaststelling van de abstracte strafbaarheid moeten vaststellen of is voldaan aan de omschrijving van de delictsbestanddelen die zijn opgenomen in de betreffende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht waarnaar wordt verwezen. Bij de toepassing van artikel 117 Wetboek van Strafrecht gaat het bijvoorbeeld over de delictsbestanddelen "opzet", "ambtenaar", "gift of belofte", "verlenen of aanbieden van een dienst", "in zijn bediening van de functie", "in strijd met zijn plicht" en "in het vooruitzicht van aanstelling als ambtenaar". Over al deze delictsbestanddelen is veel jurisprudentie gewezen en is veel gepubliceerd. Is het dan reëel, van een belastinginspecteur te verwachten dat hij die jurisprudentie en die literatuur beheerst en kan toepassen? Daartoe is hij niet opgeleid. De verwachting dat hij dat desalniettemin kan, zal ofwel een overschatting zijn van de kwaliteiten van de gemiddelde belastinginspecteur ofwel een onderschatting van de kwaliteiten van de gemiddelde officier van justitie en strafrechter. Aan de andere kant zou het ook niet terecht zijn als de inspecteur deze delictsbestanddelen allemaal op basis van puur fiscale normen zou kwalificeren. Daarvoor bestaat immers geen enkel precedent. Het zou ook zeer in het nadeel van de rechtsbescherming van belastingplichtigen zijn, aangezien de voorspelbaarheid van de beslissing van de inspecteur dan ver te zoeken zou zijn. Onze voorlopige conclusie is dan ook dat de taken van de inspecteur en de strafrechter weliswaar niet gelijk zijn, maar dat er toch wel een behoorlijke overlap is bij het door beiden toe te passen rechtsvindingproces. Daarom bestaat bij ons twijfel over de uitvoerbaarheid van deze wet. Graag vernemen wij de mening van de staatssecretaris in dezen.

Mijn tweede punt is de bewijslast van de inspecteur. Het voorgaande brengt ons op de vraag of in de wettekst niet duidelijker tot uitdrukking moet worden gebracht dat de inspecteur bij afwezigheid van een strafrechtelijke uitspraak slechts in evidente gevallen de aftrek mag uitsluiten. In het voorlopig verslag hebben wij in dit verband de vraag gesteld of het om die reden niet meer voor de hand ligt om te verlangen dat de inspecteur, om de aftrek te weigeren, het steekpenningenkarakter moet "doen blijken" in plaats van het lichtere "aannemelijk maken". De woorden "aannemelijk is" in het voorgestelde artikel 3.14, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001, zouden dan moeten worden vervangen door het woordje "blijkt". In de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat een verzwaring van de bewijslast alleen zou passen in het kader van een concrete bestraffing in een individueel geval. Een verzwaring van de bewijslast zou minder geschikt zijn om de abstracte strafbaarheid vast te stellen. Hiertegenover wil de CDA-fractie stellen dat een verzwaring van de bewijslast ook gerechtvaardigd kan zijn vanwege het uitzonderlijke karakter van de onderhavige uitsluitingsbepaling. De aan de orde zijnde aftrekuitsluiting voldoet naar onze mening aan die voorwaarde. Het gaat hier immers niet alleen om een inbreuk op het totaalwinstbeginsel van artikel 3,8, Wet IB 2001, maar tevens om een maatregel die de aftrekuitsluiting wegens een strafrechtelijk vergrijp loskoppelt van de uitspraak van de strafrechter. Net omdat de inspecteur strafrechtelijke maatstaven moet toepassen, zouden alleen de evidente gevallen onder deze uitsluiting moeten vallen; vandaar ons voorstel om het woordje "blijkt" expliciet in de wettekst op te nemen. Uit het door de staatssecretaris in de memorie van antwoord verstrekte overzicht blijkt dat ook in landen zoals België, Duitsland en de Verenigde Staten een zwaardere bewijslast aan de inspecteur wordt opgelegd. Waarom zou dit voorbeeld ook in Nederland geen navolging verdienen? Wij roepen de staatssecretaris dan ook op om op dit punt de wet te wijzigen.

Mijn derde punt betreft de mogelijkheid van ambtshalve vermindering. De staatssecretaris heeft toegezegd, te zullen bevorderen dat de inspecteur gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om een ambtshalve vermindering te verlenen, voor het geval in een strafprocedure mocht blijken dat van gerede twijfel sprake is of is voldaan aan de feiten of delictsomschrijvingen waarnaar wordt verwezen in het Wetboek van Strafrecht. Ook de heer Rabbinge wees daarop. Ook dan gaat het echter weer om een beoordeling naar de maatstaven van het fiscale recht, aldus de staatssecretaris. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin de inspecteur automatisch ambtshalve het strafrechtelijk oordeel zal volgen. Dit roept de vraag op wat de waarde is van deze toezegging. Een inspecteur heeft immers altijd de mogelijkheid van een ambtshalve herziening. De belastingplichtige heeft geen rechtsmiddelen om tegen een weigering van een herziening in beroep te gaan. Daarom vragen wij de staatssecretaris om deze toezegging te verduidelijken en om tevens te laten weten wat hij concreet zal doen om te bevorderen dat inspecteurs gebruik zullen maken van hun bevoegdheid tot het verlenen van een ambtshalve vermindering.

Interessanter lijkt in dit verband de opmerking van de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat het mogelijk is dat een belanghebbende met de inspecteur overeenkomt om de behandeling van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag aan te houden, in afwachting van het verloop van de strafrechtelijke procedure. Zodoende kan worden voorkomen dat een belanghebbende zich tegelijkertijd op twee procedures moet richten. Wij dringen er daarom bij de staatssecretaris op aan om duidelijk te zeggen of en, zo ja, in hoeverre hij bereid is om te bevorderen dat inspecteurs hieraan meewerken, bijvoorbeeld in de niet-evidente gevallen. Een dergelijke toezegging komt mogelijk nog beter tegemoet aan althans een deel van de door ons geschetste problematiek dan de mogelijkheid van de ambtshalve herziening.

Mijn laatste punt betreft de verlenging van de navorderingstermijn. In de literatuur is de suggestie geopperd om voor de in dit wetsvoorstel bedoelde gevallen de navorderingstermijn te verlengen van vijf naar twaalf jaar. Deze termijn van twaalf jaar komt ook overeen met de strafrechtelijke verjaringstermijn. Het door de staatssecretaris tegen deze suggestie aangevoerde bezwaar dat daarmee niet volledig tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van de OECD tegen het huidige stelsel, onder meer dat de uitsluiting van de aftrek is gekoppeld aan een strafrechtelijk oordeel, moet naar onze mening worden afgewogen tegen de aan het onderhavige wetsvoorstel klevende bezwaren. Dit zijn bezwaren die wij in het voorgaande hebben geschetst en die in hoofdzaak nu net worden veroorzaakt door de ontkoppeling aan de strafrechtelijke beslissing. Graag vernemen wij in het licht daarvan van de staatssecretaris of hij, alles afwegende, toch niet voor een verlenging van de navorderingstermijn voelt. Wij zien met veel belangstelling uit naar zijn beantwoording.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Allereerst wil ik de staatssecretaris namens de leden van de VVD-fractie danken voor de antwoorden op de door de leden van deze Kamer gestelde vragen. Verder ben ik uiteraard ontzettend verheugd dat wij na drie agenderingen eindelijk in staat zijn om dit wetsvoorstel, hopelijk vandaag, af te werken. Dat impliceert waarschijnlijk ook dat de staatssecretaris weer helemaal op de been is, hoewel hij nu zit.

Zoals ongetwijfeld bekend is, hechten de leden van de VVD-fractie zeer aan een geordend en correct verkeer tussen burgers onderling en tussen burgers en overheid. De inbreng van genoemde leden mag dan ook niet zo worden opgevat dat er ook maar enige twijfel bij hun bestaat over de wenselijkheid van het bestrijden van steekpenningen. De punten die deze leden aan de orde stellen, zijn gericht op de verbetering van de rechtsbescherming van de burger. Het vertrekpunt voor de gedachten van de leden van de VVD-fractie is dat de niet-aftrekbaarheid van zakelijke kosten door de burger als straf gevoeld wordt. Met dergelijke kosten wordt bovendien een zakelijk voordeel nagestreefd waarvan ook de Belastingdienst zijn deel pakt. De rechtvaardiging van het weigeren van de aftrek van dergelijke kosten moet derhalve goed gemotiveerd en met rechtswaarborgen omgeven zijn. Over dat thema willen de leden van de VVD-fractie, alvorens tot definitieve besluitvorming over dit wetsvoorstel te komen, nog eens indringend met de staatssecretaris van gedachten wisselen. Zij willen dat doen door de staatssecretaris een aantal vragen voor te leggen.

De regeling zoals vervat in dit wetsvoorstel is ruimer van opzet dan door de OESO gewenst. Zij is tevens ruimer dan de regelingen die de meeste van de ons omringende landen kennen. Wil de staatssecretaris nog eens uiteenzetten waarom hij het zo van belang acht dat ook steekpenningen die aan niet-ambtenaren worden gegeven onder de aftrekbeperking vallen? Vreest hij in dezen geen – het komt wellicht wat bizar over – concurrentievervalsing? De niet-aftrekbaarheid leidt immers tot kostprijsverhoging en de geen steekpenningen betalende Nederlandse belastingbetaler maakt wellicht minder kans op een order dan zijn wel betalende en wel van aftrek genietende buitenlandse collega.

De staatssecretaris zal de inspecteur opdragen om een vrijsprekend vonnis van een strafrechter te volgen. De inspecteur zal de aanslag ambtshalve moeten verminderen. Wat is het bezwaar om de rechten op een vermindering van de aanslag van de burger wettelijk te regelen? De inspecteur zou bijvoorbeeld wettelijk verplicht kunnen worden om naar aanleiding van een strafrechtelijk vonnis een voor beroep vatbare beschikking over de vermindering van een aanslag te nemen. Een dergelijke regeling voorkomt wellicht ook dat burgers die worden geconfronteerd met de niet-aftrekbaarheid van echte of door de inspecteur vermeende steekpenningen standaard bezwaar maken tegen de aanslag met het verzoek om de uitspraak eerst te doen na afronding van de strafzaak.

Wij moeten zien te voorkomen dat de inspecteur op de stoel van de strafrechter gaat zitten. Dat doet de inspecteur wellicht ook als hij ondanks de seponering van een zaak door het OM of het buiten vervolging stellen van de burger door de strafrechter toch volhardt in niet-aftrekbaarheid. Dit probleem ontstaat overigens vooral door de verwijzing in het wetsvoorstel naar de delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht. Dat de inspecteur daarbij kan volstaan met "aannemelijk maken" knelt extra. Die vorm van bewijs past ook niet bij het eerder door mij gesignaleerde strafgevoel. Ook op deze punten horen wij graag een reactie van de staatssecretaris.

Mijn betoog ligt nogal op een lijn met de betogen van de woordvoerders van de andere fracties. Mevrouw de voorzitter, zoals u zult begrijpen zijn de leden van de VVD-fractie, hoewel zij achter de strekking van dit wetsvoorstel staan, er nog niet onverdeeld gelukkig mee. Zij wachten de reactie van de staatssecretaris af.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Ik ben blij dat ik ook aan het debat meedoe, zodat er ook nog een ander geluid te horen zal zijn.

Soms gaan wij snel, soms gaan wij langzaam als het om wetgeving gaat. Daarop was mijn korte interruptie tijdens het betoog van de heer Rabbinge ook gericht. Vandaag zien wij een voorbeeld van een "slakkenwet", als wij naar het tempo kijken waarin deze wet tot stand komt. Op 12 juli 2002 diende toenmalig staatssecretaris Bos deze wet in bij de Tweede Kamer, houdende de uitbreiding van de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met omkopen, met iets waarvan iedereen vindt dat het natuurlijk niet zou moeten gebeuren. Het voorstel van de staatssecretaris was een uitwerking van een aanbeveling van de OESO uit 1996. Kortom, staatssecretaris Bos had zes jaar nodig om een wet van zegge en schrijven één pagina naar het parlement te brengen.

Als je het wetsvoorstel bekijkt, komt de kern van de wet neer op 40 woorden. Als je daar de artikelverwijzingen uithaalt, houd je er nog twintig over. Het kost in Nederland dan zes jaar tijd om de wet te maken. Vervolgens heeft het nog tot 13 mei 2003 geduurd voordat de opvolger van staatssecretaris Bos, staatssecretaris Van Eijck – wie herinnert zich hem nog? – de wet bij de Tweede Kamer indiende. De Tweede Kamer heeft deze eenpaginawet van 40 woorden buitengewoon diepgaand bestudeerd. Zij heeft er een jaar over gedaan vooraleer uiteindelijk met algemene stemmen te zeggen dat steekpenningen niet mogen worden afgetrokken. Inmiddels slagen wij er ook al in, met dank aan een aantal ziekteperiodes van de staatssecretaris, om een jaar lang over deze wet te doen.

Wij zijn bijna tien jaar bezig om in een wet op te nemen wat in de hele wereld al zo ongeveer vastligt, namelijk dat je steekpenningen sowieso al niet zou moeten betalen maar in ieder geval niet van de belasting kunt aftrekken. Het enige goede nieuws hierin is dat het goed nieuws is voor degenen die zich aan dit soort praktijken hebben bezondigd. In 1996 heeft de OESO gezegd dat het niet meer mag, maar tien jaar lang hebben zij toch iets kunnen beuren waarvan iedereen vindt dat het niet zou mogen gebeuren.

De heer Essers (CDA):

Ter nuancering wil ik zeggen dat steekpenningen al niet aftrekbaar waren. Dat is al veel eerder geregeld. Het gaat er nu om of dat kan worden losgekoppeld van een strafrechtelijk oordeel. Dat is nieuw. Ik ben het met de heer Kox eens dat dit lang duurt, maar het is al langer bekend dat steekpenningen niet aftrekbaar zijn.

De heer Kox (SP):

Deze kosten mochten niet worden afgetrokken als iemand strafrechtelijk veroordeeld was. Dat is echt iets anders, want de steekpenningen zijn wel verstrekt en de belastinginspecteur is geen strafrechter. De belastinginspecteur moet beoordelen of het redelijk is.

De heer Essers (CDA):

Het begrip "steekpenningen" is afkomstig uit het strafrecht. Er wordt dan ook verwezen naar de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht.

De heer Kox (SP):

Dat is volgens mij niet juist. De staatssecretaris heeft in zijn toelichting keurig netjes aangegeven dat hij aansluit bij een strafrechtelijke bepaling. Er is een duidelijke koppeling gelegd: je moest veroordeeld zijn om kosten voor steekpenningen niet af te mogen trekken. Daardoor werd voorbijgegaan aan de vraag of steekpenningen überhaupt mochten worden gegeven. Dat mocht blijkbaar wel totdat iemand strafrechtelijk veroordeeld was.

De heer Essers (CDA):

Ik kijk er iets anders tegen aan. In het voorliggende wetsvoorstel moet de belastinginspecteur namelijk nog steeds de strafrechtelijke maatstaven toepassen. Dat is een goede zaak, want binnen het strafrecht is nagedacht over het begrip "steekpenningen".

De heer Kox (SP):

De belastinginspecteur hoeft het strafrecht niet toe te passen. Hij hoeft niemand te veroordelen en/of te beoordelen dat er wettig en overtuigend is gebleken dat iemand een strafbaar feit heeft begaan. Met deze criteria in de hand kan hij zeggen dat iemands verhaal niet goed genoeg is en dat hij bepaalde kosten niet mag aftrekken. Dat wordt de nieuwe situatie, maar het heeft wel tien jaar geduurd voordat het zover is.

De heer Essers (CDA):

Denkt u dat de belastinginspecteur dat kan beoordelen?

De heer Kox (SP):

Ik denk het wel.

Mijn eerste baan was die van coördinator van de rechtswinkel in Tilburg. Ik verdiende daar het minimumloon. Toen ik mijn eerste belastingformulier moest indienen, vond ik dan ook dat ik het eigenlijk wel verdiende om iets te mogen aftrekken. Uiteindelijk bleek ik daarvoor 75 gulden tekort te komen. Een collega raadde mij toen aan om een grafkrans op te voeren. Dat zou de Belastingdienst volgens hem altijd accepteren omdat het zo erg is dat je zo'n krans had moeten kopen voor een dierbare. Ik voerde dus een grafkrans à 75 gulden op. Vervolgens werd ik natuurlijk opgeroepen door een belastinginspecteur die niet om de hete brij heen draaide en mij vroeg: mijnheer Kox, wie is er dood? Ik durfde niet te jokken en heb toen maar opgebiecht dat er niemand was overleden en dat ik ook geen grafkrans had gekocht.

Als een ondernemer niet in staat is om duidelijk aan te geven waaraan hij geld heeft uitgegeven, is het jammer maar helaas, want daar is de Belastingwet niet voor. Eerlijk gezegd sta ik een beetje te kijken over de mildheid van de heren Essers en Biermans. Zij zeggen wel heel nadrukkelijk dat het allemaal goed geregeld moet zijn voordat wij dit soort praktijken gaan aanpakken. Als het nooit voor zou komen, zou ik dat nog niet zo erg vinden, maar volgens mij behandelen wij nu juist dit wetsvoorstel omdat de staatssecretaris een middel nodig heeft om in ieder geval een deel van deze zaken buiten de belasting te houden.

De heer Essers (CDA):

Ik hoop maar voor u dat dat akkevietje met die grafkrans verjaard is.

De heer Kox (SP):

Mijn aftrekpost is gewoon afgewezen. Ik heb helemaal niets gekregen. Die belastinginspecteur was bikkelhard.

De heer Essers (CDA):

Hoe vaak denkt u dat een belastinginspecteur in de praktijk zal constateren dat er sprake is van steekpenningen.

De heer Kox (SP):

Dat weet ik niet. Deze vraag wilde ik dan ook aan de staatssecretaris stellen. welk bedrag hebben wij het volgens hem? Ik doel dan niet op eventueel opgevoerde steekpenningen, maar op betaalde provisies waarvan wij weten dat het eigenlijk steekpenningen zijn. Hoeveel geld zijn wij in de afgelopen tien jaar misgelopen? Als wij het advies van de OESO hadden opgevolgd, waren wij dan nu een stuk rijker en gelukkiger geweest? Was het gedrag van sommige ondernemers dan niet een beetje gecorrigeerd? Ik kan deze vragen ook positiever formuleren: hoeveel geld denkt de staatssecretaris met deze wet te gaan verdienen voor ons allen?

Ik ben er nog niet zo gerust op dat het na deze wet storm gaat lopen. Of dat zo is, kan wellicht worden bepaald aan de hand van het aantal smeergeldzaken dat door de strafrechter sinds 1996 is behandeld. Is het waar dat sinds 1996 niemand voor een dergelijke zaak is veroordeeld? Als dat de manier is waarop deze praktijk wordt aangepakt, kan de heer Essers wel eens gelijk krijgen, die zei dat het eigenlijk symboolwetgeving is. Daar zouden wij natuurlijk niet zo heel veel mee opschieten.

Alle landen, zelfs Luxemburg, hebben inmiddels het OESO-advies opgevolgd. Nederland is volgens mij de laatste die komt met wetgeving om dit soort zaken te voorkomen. Kan de staatssecretaris mij wellicht verklaren waarom het zo lang heeft moeten duren?

Prof. Huberts, een deskundige op het terrein van integriteit, fatsoenlijk bestuur, corruptie enzovoort, sprak een jaar geleden in NRC Handelsblad de hoop uit dat de Eerste Kamer vaart zou maken met het onderhavige wetsvoorstel en op korte termijn knopen zou doorhakken en dat de staatssecretaris de rug recht zou houden. Dat komt erop neer dat hij niet te veel moet luisteren naar de fracties van de VVD en het CDA. Dat is natuurlijk sowieso een goed advies, maar in dit geval gaat het zeker op.

Prof. Huberts zal een beetje teleurgesteld zijn, want het heeft al met al een jaar geduurd. Kan de staatssecretaris, maar ook de heren Essers en Biermans, mij verklaren hoe prof. Huberts toen al kon voorspellen dat het zo lang zou gaan duren? Waarom gaan de VVD- en CDA-fractie juist voor deze groep burgers en ondernemers op de bres staan? Als de bijstandsgerechtigden met dezelfde inzet door deze fracties zouden worden gesteund, zou menigeen een stuk gelukkiger door het leven gaan. Het moet natuurlijk allemaal goed geregeld worden, maar ik kan mij toch niet voorstellen dat zij denken dat de belastinginspecteur erop uit is om ondernemertjes te pesten en steeds gaat zeggen: mijnheer, volgens mij zijn het allemaal steekpenningen die u probeert af te trekken. Een belastinginspecteur zal toch zeker een goede reden moeten hebben om een dergelijk vermoeden uit te spreken. Ik ben het met prof. Huberts eens dat betaalde provisies die niet transparant verantwoord kunnen worden, niet in aanmerking zouden moeten komen voor aftrek van de belasting. Of iemand die deze boodschap krijgt, ontsnapt aan het openbaar ministerie is aan het openbaar ministerie.

In oktober 2005 heeft prof. Huberts de suggestie gedaan dat de Nederlandse diplomatieke dienst vaker ingeschakeld moet worden om te achterhalen of vermelde provisies zuivere koffie zijn. Kan de staatssecretaris zeggen wat er met deze suggestie is gedaan? Als men daartoe is overgegaan, loont dat dan de moeite?

Ten slotte vraag ik de staatssecretaris of niet alleen het openbaar ministerie genoeg kwantitatieve en kwalitatieve capaciteit heeft om dit soort zaken aan te pakken, maar ook zijn Belastingdienst. Kan de staatssecretaris met andere woorden garanderen dat zijn Belastingdienst voldoende capaciteit en kwaliteit heeft om te voorkomen dat dit wetsvoorstel symboolwetgeving wordt?

De vergadering wordt van 14.12 uur tot 14.28 uur geschorst.

Voorzitter: Schuurman

Staatssecretaris Wijn:

Voorzitter. Het doet mij deugd dat wij vandaag het wetsvoorstel kunnen bespreken over de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met omkoping. Ik was voor het zomerreces geveld door een bacterie die ik tijdens een werkbezoek in Marokko had opgelopen. Ik heb daar acht weken behoorlijk last van gehad. Het debat over dit wetsvoorstel was gepland in de eerste week nadat ik er last van kreeg, dus toen was ik niet in staat om hier te verschijnen. Van diverse kanten heb ik uit deze Kamer sympathieke beterschapsmailtjes en -berichtjes mogen ontvangen. Van senator Vedder kreeg ik zelfs thuis een beterschapskaartje. Deze belangstelling heb ik buitengewoon op prijs gesteld. Het staat symbool voor hoe plezierig de samenwerking met de Eerste Kamer is. Bij dezen dank daarvoor.

Het gaat inderdaad om wetgeving die lang op zich heeft laten wachten; ik zal daar niet omheen draaien. Het betoog van de heer Kox op dit punt was zowel humoristisch als terecht. Het had sneller gekund en gemoeten. Dat geldt in ieder geval voor de regering; het is niet aan mij om een kwalificatie te geven over de parlementaire behandeling in haar totaliteit.

Verschillende sprekers hebben erop gewezen dat ook nu al in de fiscaliteit niet strikt wordt vastgehouden aan de volstrekte amoraliteit van het belastingbegrip. Senator Essers zei: dit is een afwijking van het totaalwinstbegrip die ik kan billijken. Dit wetsvoorstel is een bevestiging van eerdere wetgeving en eerder uitgezette lijnen, maar het is goed dat hiermee een extra stap wordt gezet. Wij behoren terughoudend te zijn met het inbrengen van – ik citeer maar even een tv-reclame – "waarden-en-normendingetjes" in de fiscaliteit, maar af en toe moet dat toch. Het doet mij deugd dat in deze Kamer daarvoor een breed draagvlak bestaat.

De CDA-fractie zei: er ontbreekt een objectief aangrijpingspunt voor de inspecteur in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling. Ook de heer Biermans sprak daarover. In de huidige wetgeving is wel een koppeling gelegd met de strafrechtelijke veroordeling. Daarmee voldoen wij echter niet aan de aanbevelingen van de OESO, en dat is precies de reden dat dit wetsvoorstel hier nu ligt. Waar mogen wij straks nu wel of niet afwijken van het strafrechtelijke? Wij willen ons graag in bredere zin conformeren aan de OESO-richtlijnen. In dat kader wijs ik ook op de debatten over maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarmee de staatssecretaris van Economische Zaken bezig is. In dat kader is het van belang om de strafrechtelijke en de fiscaalrechtelijke aspecten los te koppelen, zodat de eis van een strafrechtelijke veroordeling niet langer wordt gesteld. Als wij zouden besluiten om dat niet te doen, trekken wij ons niets aan van die OESO-aanbevelingen. Ik heb niemand gehoord die dat wil.

Wij hebben nog eens geverifieerd bij het secretariaat van de OESO in Parijs hoe wij aan de richtlijnen kunnen voldoen. Het antwoord was klip en klaar: er kan worden volstaan met "aannemelijk maken". Dat is voorwaar niet gemakkelijk. Het is echter onverstandig om, zoals een aantal sprekers wil, de bewijslast nog verder te verzwaren door "aannemelijk maken" te vervangen door "blijken". De inspecteur moet zich houden aan het feitencomplex. Indien wordt gekozen voor "blijken", zal hij het minder snel aandurven om ergens een zaak van te maken. "Blijken" is nog steeds een loskoppeling van de strafrechtelijke veroordeling, maar "aannemelijk maken" is natuurlijk een stuk gemakkelijker. De heer Essers zegt enerzijds dat dit wetsvoorstel geen symboolwetgeving mag worden. Anderzijds wil hij de bewijslast voor de inspecteur een stukje zwaarder maken. Dat lijkt met elkaar in tegenspraak. Misschien is dat in zijn ogen niet zo, maar indien wij het de inspecteur moeilijker maken, wordt de kans groter dat het symboolwetgeving wordt. Hoe makkelijker wij het de inspecteur maken, hoe beter kan worden voorkomen dat omkoping ten laste van de winst komt.

De heer Essers (CDA):

"Symboolwetgeving" heeft te maken met de aard van de materie. Een bedrijf zal "steekpenningen" niet opnemen in de fiscale aangifte. Deze zijn voor een inspecteur dan ook buitengewoon lastig te onderkennen. De koppeling aan de bewijslast heeft geen betrekking op de uitvoerbaarheid maar op de rechtsbescherming, die kan worden verbeterd met het toevoegen van "blijken". Symboolwetgeving blijft aan de orde, gelet op de aard van de materie.

De heer Rabbinge (PvdA):

Aanvankelijk was het idee om de bewijslast bij de belastingplichtige te leggen. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat indien de belastinginspecteur zei dat er sprake was van steekpenningen of omkoping, de belastingplichtige moest bewijzen dat dit niet het geval was. In dit wetsvoorstel is dat precies andersom. Het lijkt mij onverstandig om de positie van de belastinginspecteur nog verder te verzwakken, want dan wordt het inderdaad symboolwetgeving. Ik ondersteun dus van harte het betoog van de staatssecretaris: voorkom dat het te zwak en slap wordt.

Staatssecretaris Wijn:

Het is evident dat er nauwelijks een bedrijf zal zijn dat een grootboekrekeningnummer heeft in rubriek 4 – als ik mij mijn boekhoudlessen goed herinner – waarin staat: dit zijn aftrekbare steekpenningen of omkopingen. Dat heeft echter niets te maken met de kwalificatie "symboolwetgeving". In zo'n geval probeert een bedrijf aan het zicht te onttrekken dat het aan omkoping doet, om daarmee vervolging of niet-aftrekbaarheid te vermijden. Het gaat dan echter om "symbooljaarrekeningen" en niet om "symboolwetgeving". Symboolwetgeving is wetgeving waarvan je van tevoren kunt zeggen: het staat wel mooi in de wet maar ik moet nog maar zien dat die wet effectief is en geen dode letter wordt. Daarop spreek ik de heer Essers aan. Hij zegt dat het geen symboolwetgeving mag worden, maar tegelijkertijd zadelt hij inspecteur op met een zwaardere bewijslast. Ik geef overigens toe dat ook die bewijslast minder zwaar is dan nu, de strafrechtelijke veroordeling. Toch vind ik dat hij een heel zware term gebruikt, zeker omdat hij het een inspecteur moeilijker wil maken om te voorkomen dat een bepaald bedrag wordt afgetrokken. Wij hebben heel goede mensen bij de Belastingdienst, maar in dat geval wordt de kans groter dat men er tegenaan zal hikken en er tegenop zal zien. Ik ben het overigens eens met het pleidooi dat deze taak moet worden uitgevoerd door goede mensen. Ik zeg daarom toe dat wij op dit punt altijd een eindtoets zullen laten doen door de boetefraudecoördinator. Dat zijn in het strafrecht geschoolde inspecteurs die in alle regio's zitten.

Het is begrijpelijk dat de link met het strafrecht gelegd blijft worden, niet alleen in de wettekst maar ook gevoelsmatig. Ik sta hier niet om elke vorm van discussie dood te slaan. Stel dat een meerderheid van deze Kamer expliciet zou zeggen – dat is van belang voor mijn positie ten opzichte van onze buitenlandse partners en de OESO – dat het "aannemelijk maken" van de bewijslast te licht is en dat daarvan"blijken" moet worden gemaakt. Ik zeg niet op voorhand dat ik niet bereid ben om die beweging te maken. De kans bestaat echter dat de OESO niet zal instemmen met zo'n verzwaarde bewijslast. Over enige tijd is er weer zo'n landenexamen, en dan wordt er bekeken wat de normale regels zijn voor "bewijs". Helaas hebben wij in Nederland maar twee smaken. Hoe is het geregeld in andere landen? In België spreekt men van een "onweerlegbaar vermoeden", in Duitland van "feststellen" en in de VS van "by clear and convincing evidence". De vraag is hoe je die formuleringen moet wegen in verhouding tot "blijken" – het begrip dat de fracties van het CDA en de VVD suggereren – en"aannemelijk maken". In Noorwegen gebruikt men een veel lichtere bewijsnorm en een bredere definitie van steekpenningen. Kortom, ik kan niet goed inschatten hoe een discussie met de OESO zou verlopen indien ik het wetsvoorstel op verzoek van deze Kamer aanpas. Mij lijkt het daarom goed om het te houden bij "aannemelijk maken". De woorden daarover van de fracties van de SP en de PvdA spraken mij zeer aan.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik wil nog eens onderlijnen dat mijn fractie die opvatting heeft, en dat dit eigenlijk breed de opvatting zou moeten zijn van deze Kamer. "Aannemelijk maken" staat in de memorie van toelichting, en dat is ruim voldoende. Aanvankelijk was het de bedoeling om de bewijslast bij de belastingplichtige te leggen, op basis van dit wetsvoorstel ligt die bij de belastinginspecteur. In dat licht is de positie van de belastingplichtige sterker geworden. Indien wij het de belastinginspecteur te moeilijk maken, worden steekpenningen weer mogelijk.

Staatssecretaris Wijn:

Er is gevraagd naar de verhouding tussen strafrecht en fiscaal recht. Fiscaal zullen wij meer moeten aansluiten bij de materialiteit van het hebben betaald van steekpenningen. Strafrechtelijk moeten zaken breder worden bezien. Het gaat niet alleen om de materialiteit als zodanig maar ook om vormfouten, de procesrechtelijke kant. Ik kan niet, zoals de heer Rabbinge heeft gevraagd, concrete voorbeelden te geven. Het is moeilijk om een amalgaam aan feitelijke situaties met deze Kamer te bespreken en dan aan te geven hoe het met de bewijslast zit. De praktijk is daarvoor te ingewikkeld. Indien er een strafrechtelijke veroordeling is, zal in 99,9%, misschien wel 100% van de gevallen worden besloten dat er geen fiscale aftrekbaarheid is. Dat is evident; het staat al in de huidige wet. Wat echter als er geen veroordeling is, en de aftrek toch niet is toegestaan? Moet de Belastingdienst dan altijd corrigeren? Soms zal de Belastingdienst moeten corrigeren, maar niet altijd. Stel dat er geen veroordeling is vanwege een vormfout. Wij kennen allemaal de voorbeelden, die overigens vaak nogal demagogisch zijn, bijvoorbeeld een huisnummer dat 23 was in plaats van 32. Zo werkt het overigens tegenwoordig niet meer. Wij kennen voorbeelden van vormfouten waarvan het evident is dat er materieel iets aan de hand is, terwijl strafrechtelijk niet tot een veroordeling kan worden gekomen. In dergelijke gevallen vind ik nog steeds dat je die steekpenningen niet mag aftrekken. Een ander voorbeeld is een sepot door het Openbaar Ministerie vanwege capaciteitsgebrek. Op het moment dat een inspecteur zegt dat voor hem aannemelijk is gemaakt dat het steekpenningen betreft, gaan wij natuurlijk niet zeggen dat betrokkene alsnog zijn kosten mag aftrekken. Een handvat is: formeel versus materieel.

Dat laat onverlet dat wij ook materieel, vanwege een lichtere bewijslast, tot een ander oordeel zouden kunnen komen dan de strafrechter. Ik denk dat wij de praktijk hierin zijn gang moeten laten gaan. In het algemeen zal ik bevorderen dat de inspecteur oordeelt dat de kosten toch in aftrek mogen worden gebracht als er om materieel-inhoudelijke redenen niet gekomen is tot een strafrechtelijke veroordeling. Dat wil ik hier echter niet 100% dichttimmeren, want er kan altijd een geval zijn waarin de inspecteur desalniettemin aannemelijk kan maken dat er sprake is van steekpenningen.

In het geval van een ambtshalve herziening doet zich een rechtsbeschermingsprobleem voor, maar hiervan is eerder in het traject natuurlijk geen sprake. Ik kan mij niet voorstellen dat een belastingplichtige niet eerder in het traject de hele gang van beroep en bezwaar doormaakt, maar pas aan de bel trekt als er sprake is van samenloop met een strafrechtelijk traject, waarna wij roepen dat wij weinig rechtsbescherming hebben tegen een ambtshalve beslissing. Dat zal in de praktijk een stuk genuanceerder liggen, want daaraan voorafgaand heb je al de fiscaal-rechtelijke rechtsgang gehad. In die zin vind ik het verlengen van de navorderingstermijn geen aanvaardbaar alternatief, omdat je dan alsnog zegt dat je in de fiscaliteit pas tot een einduitkomst kunt komen als het hele strafrechtelijke traject is doorlopen. Wij koppelen dit nu juist van elkaar los. Bovendien zou ik het, los van andere zaken als de bewaarplicht, een verkeerd signaal vinden als wij die navorderingstermijnen helemaal aan elkaar koppelen en in die zin fiscaal alsnog het strafrecht zouden volgen.

Er is gesproken over concurrentievervalsing. De heer Biermans zei zelf al: het moge bizar klinken. Dat zijn zijn woorden, maar het gaat te ver om het wetsvoorstel vervolgens te beperken tot ambtenaren en niet te kiezen voor een bredere reikwijdte. Wij proberen met dit voorstel het gehele terrein van actieve omkoping te bestrijken. Ik geef toe dat het wetsvoorstel hiermee wellicht iets ruimer is opgezet dan strikt noodzakelijk als gevolg van de OESO-aanbeveling betreffende doorwerking. Tegelijkertijd is het wenselijk dat wij het gebruik van steekpenningen in bredere zin tegengaan. Er zit dus wel degelijk een normatieve gedachte achter en wij lopen dus niet blind achter de OESO aan. Wij hebben ook nog een eigen verantwoordelijkheid.

Met betrekking tot concurrentievervalsing zitten wij als Hollanders snel in het koopman-domineedilemma. Daarom loop ik toch maar even de concurrentie in de ons omringende landen langs. In België geldt het ook voor derden. In Duitsland gaat het zowel om betalingen aan ambtenaren als om betalingen in bredere zin in het handelsverkeer. Daar zijn steekpenningen dus nooit aftrekbaar. In het Verenigd Koninkrijk geldt het ook wanneer de betaling ten goede is gekomen aan derden. In Frankrijk wordt nadrukkelijk gezegd dat het via intermediairs kan zijn gegaan of dat er sprake kan zijn van anderszins onbehoorlijke voordelen in het internationale zakelijke verkeer. In die zin ben ik niet bang voor concurrentievervalsing.

Er is gevraagd naar de handvatten voor de praktijk. Daartoe komt er een beleidsbesluit, waarin ten behoeve van de inspecteurs nog eens wordt aangegeven wat hier is gewisseld, met concrete aanwijzingen hoe hiermee om te gaan. In het beleidsbesluit zal ook komen te staan onder welke voorwaarden ambtshalve vermindering kan worden verleend. Bovendien wordt vooral aandacht besteed aan de feitencomplexen op basis waarop de inspecteur zijn oordeel zal moeten vellen.

De heer Kox heeft gevraagd naar de budgettaire voordelen van dit wetsvoorstel. Als gevolg van de uitwerking van de bouwfraude wordt in enkele gevallen gekeken naar steekpenningen. Uit de periode daarvoor zijn ook enkele gevallen bekend, maar het loopt niet in de honderden. Daarom is het niet mogelijk om nu iets te zeggen over het budgettaire beslag. Ik hoop dat dit wetsvoorstel door de combinatie van bewijslast en het bereik preventief zal werken – iets dat je nooit kunt becijferen – en er daadwerkelijk toe zal leiden dat wij in meer gevallen bepaalde kosten niet in aftrek tot uiting kunnen laten komen. Als de inspecteur dat slechts aannemelijk hoeft te maken, dan heb ik er ook alle vertrouwen in dat het gaat lukken.

De heer Essers (CDA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris hartelijk voor deze heldere beantwoording. Ik heb duidelijk een aantal toezeggingen van hem gehoord, waarom ik ook in eerste termijn had gevraagd. Er komt een eindtoets van een fraude-inspecteur die vertrouwd is met strafrechtelijke vraagstukken. Ik ben ook erg blij dat er een besluit komt waarin alle elementen worden genoemd voor een ambtshalve vermindering, zodat wij dit niet zomaar overlaten aan het individuele beleid van een inspecteur.

Wij blijven verschil van mening houden over de bewijslast. Voor alle helderheid: ik heb met mijn voorstel niet de intentie gehad – en zo heb ik het ook niet gebracht – om door de bewijslast te verzwaren het karakter van deze wetgeving fundamenteel te veranderen. Daarbij is het woord "symboolwetgeving" gevallen. Het gaat hier primair om de aard van de materie. Steekpenningen zijn nu eenmaal heel lastig in de praktijk vast te stellen. Dat blijkt ook in veel strafrechtelijke procedures. Ik wil zo dicht mogelijk bij de huidige regelgeving blijven, waarbij ik de negatieve kanten van de huidige regeling wil wegnemen. Ik ben het namelijk volstrekt met de staatssecretaris eens dat het erg onredelijk en onrechtvaardig zou zijn als de aftrek van steekpenningen zou moeten worden toegelaten wanneer in een strafrechtelijke procedure sprake zou zijn van een vormfout of als er om wat voor reden dan ook seponering plaatsvindt. Dat aspect van de huidige wetgeving zou ik graag willen wegnemen. Daarom heb ik ook voorgesteld om het alleen in dergelijke evidente gevallen te doen. Wij moeten niet denken dat een inspecteur alles kan. Een inspecteur heeft een degelijke opleiding gehad, maar geen strafrechtelijke. Ik ben ervoor om in de gevallen waarin bijvoorbeeld sprake is van vormfouten of seponering, mogelijk te maken dat de inspecteur kan zeggen: er is duidelijk sprake van steekpenningen en daarom wordt de aftrek geweigerd.

De heer Kox (SP):

Dat klinkt wel aardig, maar eigenlijk is er natuurlijk sprake van onduidelijkheid van hier tot ginder. Op het moment dat het Openbaar Ministerie tot sepot beslist, "staat niet vast" en "blijkt niet dat". Op het moment dat wordt geseponeerd omdat er bijvoorbeeld zaken zijn gedaan met een onderneming of een overheid in een land waar wij niet terecht kunnen, zoals delen van Afghanistan, dan blijkt er niets. Als wij in de wettekst opnemen dat het "gebleken moet zijn", dan heeft de inspecteur geen poot om op te staan, zoals de staatssecretaris zegt. Daarom snap ik niet waarom u zich verzet tegen die andere duidelijke aanduiding "aannemelijk maken" met daarbij ook nog in het achterhoofd dat de belastinginspecteur wel gek zal zijn als hij de allermoeilijkst voor hem aannemelijk te maken gevallen in één keer van belastingaftrek uitzondert. Hij zal zoeken naar evidente gevallen wil hij zichzelf niet onnodig veel moeite en ellende bezorgen. Als het woord "aannemelijk maken" op uw verzoek wordt veranderd in "blijken", dan verandert het karakter van deze wet. Als de staatssecretaris niet toestemt en u tegen het wetsvoorstel stemt, dan zitten wij straks twaalf tot dertien jaar te wachten op wetgeving. Wilt u dat allemaal op uw kap nemen?

De heer Essers (CDA):

De staatssecretaris zei ook al dat wij maar twee smaken hebben: aannemelijk maken of blijken. Ik ben blij dat u zelf ook zegt dat de inspecteur die evidente gevallen zal uitzoeken. Daar hoort de term "blijken" bij. Ik zeg ook niet dat een sepot voldoende is om van "blijken" te kunnen spreken, maar dat zal van geval tot geval moeten worden aangetoond.

De heer Kox (SP):

Volgens mij zal iedere advocaat van een op deze manier behandelde belastingplichtige zeggen: pakt u het woordenboek erbij. Blijken verschilt één letter met lijken, maar daarin zit precies het verschil. Het ene is een indruk, een opinie, een mening en het andere is een vast te stellen feit. Op het moment dat wij zeggen dat het gebleken moet zijn, dan moet het dus bewezen zijn. Als het feit bewezen moet zijn naar de normen van het strafrecht, dan zijn er direct een aantal gevallen waarin dat niet het geval zal kunnen zijn. U maakt dan van deze wet inderdaad een lege huls.

De heer Essers (CDA):

Sorry, maar het gaat om de vaststelling van abstracte strafbaarheid. Het is akkoord dat je van de fiscale gevolgen loskoppelt of de strafrechter vervolgens zegt dat daar ook een veroordeling uit voort moet vloeien. De abstracte strafbaarheid kan al blijken voordat wordt vastgesteld dat er sprake is van een vormfout of een seponering.

De heer Kox (SP):

Hoe kan dat dan zijn gebleken of vastgesteld? Als het moet blijken volgens de normen van het strafrecht, dan moet het zijn vastgesteld door de strafrechter. Anders ben je toch een discussie aan het voeren waarmee je geen kant op kunt? Stel dat er sprake is van een evident geval waarin de belastinginspecteur zegt: u kunt mij absoluut niet aannemelijk maken wie u wat, waarvoor en onder welke omstandigheden betaald hebt en daarom denk ik dat hier sprake is van het betalen van steekpenningen. Is het dan zo onredelijk om aan die belastingplichtige te vragen: toon aan dat ik ongelijk heb en maak gebruik van al uw rechten in het kader van de belastingrechtspraak? Geef de belastinginspecteur enig wapen om de belastingplichtige aan te pakken. U maakt die belastingplichtige wel erg machtig en de belastinginspecteur staat wel erg met de handen op de rug gebonden.

De heer Essers (CDA):

Ik denk dat de belastingplichtige in de huidige regelgeving inderdaad te gemakkelijk de mogelijkheid heeft om zich te verschuilen achter strafrechtelijke procedures. Het kan de duur, maar ook de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zijn. Als wordt vastgesteld dat er sprake is van een vormfout, dan doet dat niets af aan die abstracte strafbaarstelling.

De heer Kox (SP):

Iedere keer als er sprake is van een sepot, dan zal er dus niet worden vastgesteld wat het was. In het geval van een sepot krijg je geen brief van de officier van justitie waarom hij daartoe is overgegaan. Hij kan te weinig volk hebben om tot vervolging over te gaan, het kan een te ingewikkeld land betreffen of het kan te moeilijk bewijsbaar zijn. In al die gevallen kiest u de kant van de belastingplichtige, die naar alle waarschijnlijkheid iets heeft gedaan waarop niemand in dit land – zoals ik hier heb gehoord – zit te wachten.

De heer Essers (CDA):

U blijft steeds maar terugkomen op het voorbeeld van sepot. Mijn stelling is dat het van geval tot geval moet worden beoordeeld. Mijn meest heldere en zuivere voorbeeld is een vormfout of het feit dat een strafrechtelijke procedure zo lang duurt dat de navorderingstermijn verstreken is. Als achteraf blijkt dat er evident iets aan de hand is, moet de inspecteur het recht hebben om die aftrek te weigeren. Dat houdt ons volgens mij gescheiden van mening. U vindt dat de bewijslast nog sterker op de belastingplichtige moet komen te liggen. Met de voorstellen die wij nu doen, wordt de positie van de belastingplichtige slechter, maar wel aanvaardbaar slechter. Het is wel binnen een aanvaardbare mate van rechtsbescherming.

De heer Kox (SP):

De heer Essers zegt dat hij een voorstel tot wijziging van de wettekst doet. Dat komt neer op een nieuwe wet, een andere wet enzovoort. Hij kan natuurlijk een suggestie doen, maar die moet wel tot iets leiden. Gaat de heer Essers tegen deze wet stemmen? Dient hij iets in? Ik zou niet weten wat. Wij kunnen namelijk geen amendementen indienen. Hoe had hij dat gedacht?

De heer Essers (CDA):

Ik ben staatsrechtelijk goed op de hoogte wat dat betreft. Dit is voor mijn fractie een hard punt. Ik zal haar dan ook adviseren om tegen dit wetsvoorstel te stemmen als de staatssecretaris dit punt niet wijzigt. Daarbij zal ik er duidelijk bij zeggen dat het opnemen van het woord "blijken" niet per se betekent dat het strafrechtelijke traject wordt ingeslagen. Ik ben er blij om dat de staatssecretaris dat zei. Het zou de inspecteur namelijk volledig monddood maken. Die zou zijn fiscale middelen moeten opgeven, zodra iemand als verdachte wordt aangemerkt. De staatssecretaris heeft echter duidelijk gezegd dat met het woord "blijken" niet het strafrechtelijke traject wordt ingeslagen en dat er nog steeds aan de OESO-norm wordt voldaan als dat woord de woorden "aannemelijk maken" vervangt. Dit lijkt mij dus een zeer redelijk "amendement" van dit wetsvoorstel.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ik heb de indruk dat er afgelopen zomer iets is gebeurd. Als ik kijk naar wat zich hier afspeelt, krijg ik de indruk dat enkele leden van deze Eerste Kamer in een te warm land zijn verbleven of de vakantie hebben doorgebracht. De SP-fractie verdedigt de staatssecretaris te vuur en te zwaard, terwijl de coalitiepartijen hem attaqueren op alle punten die maar mogelijk zijn. In mijn beleving en in de beleving van mijn fractie attaqueren wij de staatssecretaris terecht op het punt van de rechtsbescherming. Daar praten wij in wezen over. Een ondernemer maakt kosten. Daarover zijn wij allen het eens. Hij trekt die kosten van zijn aangifte af en heeft dus het bewijs dat hij die kosten heeft gemaakt. De aftrek kan echter in de visie van de staatssecretaris en die van de SP-fractie zeer eenvoudig ongedaan worden gemaakt, namelijk door simpelweg te signaleren dat zij niet aftrekbaar zijn omdat zij steekpenningen zijn. De leden van de VVD-fractie gaan daar niet mee akkoord. Zo duidelijk wens ik dat te zeggen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de combinatie tussen strafrecht en fiscaal recht noodzaakt tot het invoeren van de term "blijken" in plaats van het te laten bij de woorden "aannemelijk maken". Ik houd het kort, want ik merk dat ik niet word geïnterrumpeerd. Dat is ook helemaal niet nodig, want er zijn al genoeg interrupties geweest tijdens de vorige spreker. Ik raad de staatssecretaris aan om zich te beraden op de mogelijkheid om de woorden "aannemelijk maken" op welke manier dan ook te vervangen door het woord "blijken" en om op die manier de rechtsbescherming van de belastingplichtige te laten zijn zoals die in de ogen van de leden van de VVD-fractie moet zijn.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Dan wordt het niet negen of tien jaar, maar tien, elf of twaalf jaar eer deze wet wordt ingevoerd. Ik kan de woorden van de fracties van de VVD en het CDA niet anders interpreteren dan als: wij stemmen tegen deze wet. De staatssecretaris heeft namelijk geen enkele mogelijkheid om de tekst van dit wetsvoorstel te wijzigen. Ik denk ook niet dat dit in de vorm van een novelle kan, want die verandert de totale aard van het wetsvoorstel. Hij gaat namelijk het "aannemelijk maken", een middel van de belastinginspecteur, anders van woorden voorzien. Dat zal in gemeen overleg met de Tweede Kamer moeten gebeuren, die met algemene stemmen dit wetsvoorstel heeft aangenomen en niet de nu voorgestelde variant. Ik ben erg benieuwd of de fracties van de VVD en het CDA het voor hun rekening willen nemen dat dit wetsvoorstel, waarop de OESO al sinds tien jaar aandringt, nog eens wordt geschrapt. Wij moeten ook nog maar afwachten wat daarvan terechtkomt. Als die fracties dat willen, laden zij een in mijn ogen buitengewoon grote verantwoordelijkheid op zich en daarnaast op zijn minst de verdenking dat zij de leden van onze samenleving die dingen doen die onze lieve Heer liever niet ziet gebeuren, wel een zeer ruim hart toedragen.

De heer Biermans (VVD):

Mag ik de heer Kox vragen wat hij van de rechtsbescherming vindt? Het is toch niet niks als de inspecteur de kosten die je maakt, schrapt? Je hebt dan toch recht op het woord "blijken" dat je die kosten ten onrechte aftrekt?

De heer Kox (SP):

Nee, dan heb je recht op het gebruikmaken van alle rechtsmiddelen die het belastingrecht jou biedt om duidelijk te maken dat de beslissing van de belastinginspecteur onterecht is. Daar hebben wij rechters voor, mijnheer Biermans; geen belastinginspecteurs. Zij beslissen uiteindelijk niet; daar hebben wij rechters voor. Zij beslissen daarover. Dat lijkt mij meer dan voldoende rechtsbescherming op dit punt.

De heer Biermans (VVD):

Dat geeft mij de kans om toch nog even te reageren. Wellicht moet ik dat in de vragende vorm doen om gerechtigd te zijn om hier te staan en een vraag te stellen. De staatssecretaris zei ook al dat er een fiscale procedure bestaat die mogelijk maakt dat de toets daadwerkelijk van begin tot eind klopt. Is de heer Kox van mening dat dit een sluitende redenering is? Als in de wet staat dat de inspecteur de niet-aftrekbaarheid van kosten aannemelijk moet maken, kan de rechter niet anders doen dan die aannemelijkheid toetsen. De rechter kan dan beslist geen zwaarder bewijs van de inspecteur eisen dan "aannemelijk". Het klinkt heel aardig als je zegt dat er een volledige fiscale rechtsgang bestaat, bestaande uit twee beroepsmogelijkheden en één gang naar de Hoge Raad, maar, feitelijk gezien, zal iedereen uitgaan van de woorden "aannemelijk maken".

De heer Kox (SP):

Natuurlijk. Dat is ook de juiste omschrijving. De staatssecretaris heeft duidelijk gemaakt dat dit aardig het midden houdt tussen wat er in Europa is geregeld. Wij hebben al tien jaar gewacht met het opstellen van wetgeving. Nu wilt u de regeling zo mager maken dat die eigenlijk weer in strijd is met de wens van de OESO, omdat wij dan alleen aan de hand van een strafrechtelijke veroordeling de aftrekbaarheid kunnen verbieden. Op die manier maakt u van deze wet een dode letter. U maakt er symboolwetgeving van. Ik herhaal dat ik het vreemd vind dat in dit debat pas naar voren komt waarvoor prof. Huberts een jaar geleden al waarschuwde, namelijk dat de fracties van de VVD en het CDA de zaak alsnog zouden blokkeren. Ik vind dat het signaal van die fracties in de afgelopen tijd weinig evident is geweest. Daarom vraag ik nu om een stemming. Ik had het graag eerder aangekondigd, maar ik was van deze ontwikkeling niet op de hoogte. Ik denk dus dat ik het recht heb om dit te doen. Ik vind het ook te gemakkelijk worden om het hier nu even tussendoor te doen. Wij kunnen hier volgende week toch over stemmen, voorzitter?

Ik begrijp dat de staatssecretaris probeert, mee te denken met de fracties van de VVD en het CDA. Dat is helemaal niet raar, want iedereen is voor een goede rechtspositie van belastingplichtigen. Ik vind tegelijkertijd dat de fracties van de VVD en het CDA mogen meedenken met de staatssecretaris om de belastinginspecteur niet met zijn handen op de rug neer te zetten. Dat doen deze fracties wel als zij zeggen dat de staatssecretaris zijn werk helemaal moet vaststellen omdat hij anders geen poot heeft om op te staan. In mijn ogen heeft de staatssecretaris duidelijk gemaakt dat hij van mening is dat de huidige constructie een effectief middel vormt. Daarom vraag ik mij af of wij niet kunnen besluiten om maar te zien of dit inderdaad zo uitwerkt als wordt gevreesd. Als dat blijkt, kan er nog altijd om een wetswijziging worden gevraagd. Het op voorhand stellen dat dit wetsvoorstel nog eens moet worden omgedraaid, leidt tot een nadere vertraging en tot een grotere blamage ten opzichte van al die landen die het wel hebben gedaan. Bovendien leidt dit ertoe dat opnieuw moet worden nagegaan of het niet wringt met de OESO-regelgeving. Als mensen te weten komen dat wij vandaag dit wetsvoorstel van tafel hebben geveegd, zal hun vertrouwen in de Nederlandse politiek ook niet toenemen. Zij zullen niet denken: kijk, ook dit soort onrecht wordt aangepakt. Ik begrijp niet dat de standpunten van de fracties van de VVD en het CDA ten aanzien van dit punt zo straf kunnen zijn. Ik moet overig nog zeggen dat ik mede namens de fractie van de PvdA spreek als ik zeg dat wij vinden dat dit wetsvoorstel in deze vorm dient te worden aangenomen en dat dit wetsvoorstel niet te elfder ure nog helemaal op zijn kop moet worden gezet.

Staatssecretaris Wijn:

Voorzitter. Ik kan natuurlijk stemmen tellen. Het is duidelijk dat de fracties van de VVD en het CDA hebben gezegd dat zij dit wetsvoorstel in zijn huidige vorm niet steunen. Dit politieke feit heb ik net in de tweede termijn vernomen. Wij kunnen het op stemming laten aankomen. De OESO zal Nederland dan op basis van haar aanbevelingen permanent op het lijstje houden van landen die niet goed omgaan met omkoping en de aftrekbaarheid van de bedragen die daarmee gepaard gaan. Bovendien moet ik dan met een nieuw wetsvoorstel of een novelle komen en maar hopen dat de Tweede Kamer, die dit wetsvoorstel inderdaad met algemene stemmen heeft aangenomen, die novelle zal accepteren én dat de Eerste Kamer die vervolgens accepteert. Tegen de fracties van de SP en de PvdA, die steun betuigen voor dit wetsvoorstel, zeg ik dat dit mij per saldo een kortere route lijkt dan het nu laten afstemmen van dit wetsvoorstel. Daardoor kom ik namelijk met helemaal niets te zitten. Ik wil hierbij opgemerkt hebben en geef Essers na dat wij, indien de woorden "aannemelijk is" – dat is de letterlijke wettekst, geloof ik – veranderd worden in het woord "blijkt", nog steeds niet één op één met het strafrecht meelopen. Dit zij hier onmiddellijk toegegeven. Bij dezen kondig ik dan ook deze novelle aan en vraag ik straks om schorsing of aanhouding – ik weet de exacte terminologie niet – van de behandeling van het wetsvoorstel tot die tijd. Mijnheer Kox, ik vind dat een eventuele aanpassing van de bewijslast dit wetsvoorstel niet dusdanig materieel aantast dat het een compleet nieuw wetsvoorstel moet worden. De materiële kant van de zaak, namelijk het doen van betalingen, giften of beloften teneinde iets voor elkaar te krijgen, blijft namelijk overeind staan. Mijn stelling bij een novelle zou zijn dat het een bewijsrechtelijke verandering is van een materieel nog steeds overeind staand wetsvoorstel. Daarom vind ik het bepleitbaar om het via een novelle te doen. Ik zeg hier wel bij dat ik het niet graag doe, want er is in het betoog van de heer Kox zeer veel dat mij aanspreekt, zo niet bijna alles. Laat ik het zo zeggen. Ik vind het dus jammer, maar ja, zo kan het gaan. Ik garandeer niet dat de OESO de aanbeveling om onze wet in die zin aan te passen, van tafel haalt zodra de novelle is aangenomen. Dat zal moeten blijken bij de volgende landenexaminatie. U begrijpt dat ik de bal terugkaats als tegen die tijd iemand naar mij toekomt om te zeggen: beste vriend, je voldoet niet aan de OESO-normen.

De heer Biermans (VVD):

Ik heb in dat verband toch nog een vraag. Als je kijkt naar de ons omringende landen, constateer je dat die redelijk dicht tegen het woord "blijken" aanzitten. Ik denk maar aan het woord "feststellen" et cetera. Weet de staatssecretaris of die landen op dit moment problemen met de OESO hebben? Staan die ook op de lijst van verdachte landen?

Staatssecretaris Wijn:

Voorzover mij bekend is, staan die niet op lijsten van verdachte landen. Het zou dus goed kunnen zijn dat wij wel van die lijst van OESO-aanbevelingen af gaan. U begrijpt dat ik dat natuurlijk met verve bij de OESO zal bepleiten zodra ik heb weggeslikt wat hier in politieke zin gebeurt. Ik zal daarvoor de argumentatie gebruiken die de heer Essers en de heer Biermans ons zojuist hebben aangereikt.

De heer Kox (SP):

Ik begrijp dat u in een moeilijk parket wordt gebracht door uw beste vrienden, zal ik maar zeggen. Daar moet je het maar van hebben. U komt met lege handen te staan als wij het op een stemming laten aankomen. Dat begrijp ik. Er bestaat alleen een derde mogelijkheid naast de mogelijkheden om met een nieuw wetsvoorstel of met een novelle te komen. U kunt vragen om schorsing van het beraad en proberen om in een nadere uitleg, bijvoorbeeld een schriftelijke uitleg, de Kamer alsnog te overtuigen van het feit dat uw wetsvoorstel goed is en de steun van deze Kamer verdient. U gaat ervan uit dat de Tweede Kamer ermee zal instemmen het wetsontwerp te veranderen, maar als dat niet gebeurt, staat u met lege handen. Ik zou u er daarom toe willen oproepen een aansporing in deze zin te richten aan het adres van de fracties van CDA en VVD. Dit temeer omdat het zware middel van het afwijzen van een wetsvoorstel wel erg laat, bij het scheiden van de markt, ter tafel wordt gebracht. Dat vind ik een vreemde gang van zaken. Ik roep u daarom op om een andere variant te proberen dan nu al meteen aan de kleinst mogelijke meerderheid in deze Kamer toe te zeggen dat u het wetsontwerp gaat wijzigen.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Staatssecretaris Wijn:

Voorzitter. Het is altijd mogelijk om nog een ronde in te lassen en mocht uw Kamer daar in meerderheid toe besluiten, wie ben ik dan om te zeggen dat de Kamer dit niet moet doen? Tegelijkertijd denk ik dat wij elkaar te dien aanzien niet voor het lapje moeten houden. De overtuigingskracht van de heer Kox acht ik in sommige gevallen nog hoger dan de mijne. Welnu, als het de heer Kox in dit debat al niet gelukt is om de fracties van VVD en CDA te overtuigen, dan heb ik deze pretentie ten aanzien van dit wetsvoorstel al helemaal niet meer. Ik ga ermee naar de Tweede Kamer en zal dit doen met een novelle. Mocht de Tweede Kamer zeggen dat dit wel erg snel is en mocht de Tweede Kamer de novelle niet accepteren, dan komen wij hier weer terug, maar dan kan ik geen novelle meebrengen en zitten wij hier in een nieuwe situatie. Nu, dat moeten wij dan maar zien; ik ga er vooralsnog van uit dat dit louter hypothetisch is. Ik wijs er daarbij op dat de materiële werking van het wetsvoorstel, het loskoppelen van het strafrecht, in ieder geval wat betreft de procedurele kant en de veroordeling, ook na zo'n novelle overeind kan blijven. Ik geef geen garantie ten aanzien van de gedachtelijn van de OESO. Ik zeg wel toe dat ik mijn uiterste best zal doen de OESO ervan te overtuigen dat wij ondanks de zwaardere bewijslast wel degelijk voldoen aan de aanbeveling van de OESO.

Voorzitter. U zult zich kunnen voorstellen dat ik wil voorkomen dat wij straks, naar aanleiding van de novelle, hier wederom in brede discussies terechtkomen. Ik zou er daarom van uit willen gaan dat de discussie over de navorderingstermijn en over de betaling aan derden hiermee is gesloten en dat dit straks bij een eventuele behandeling van de novelle niet opnieuw hier aan de orde hoeft te komen, zodat de verdere bespreking van dit wetsvoorstel, na de novelle, zich louter zal richten op het veranderen van de woorden "aannemelijk is" in het woord: "blijkt".

Ik heb nu een punt van orde.

De voorzitter:

Ik geef de staatssecretaris de gelegenheid om een punt van orde naar voren te brengen.

Staatssecretaris Wijn:

Ik verzoek u om de behandeling van dit wetsvoorstel, totdat u nader bericht krijgt van de Tweede Kamer, te onderbreken.

De voorzitter:

Ik stel voor, met dit verzoek in te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven