Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 11, pagina 503-518 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 11, pagina 503-518 |
Noot 1 (zie blz. 463)
Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de wetsvoorstellen Belastingplan 2004 (29 210), Overige fiscale maatregelen 2004 (29 209), Richtlijn facturering (29 036), Technische Herstelwet 2003 (29 026) en Begrotingsstaat BTW-compensatiefonds 2004 (29 200 G)
De fractie van het CDA vraagt naar de gevolgen van de taakstellingsoperatie voor de belastingdienst. Zij vragen of de daaruit voortvloeiende bezuiniging het door de staatssecretaris voorgestane stelsel bedreigt. Daarnaast vragen ze of de dienstverlening van de belastingdienst niet zal gaan lijden onder de gevolgen van de bezuiniging.
De belastingdienst moet het werk gaan doen met minder mensen. Voor een deel kan dit worden bereikt door het verplicht stellen van de elektronische aangifte voor ondernemers. Waar mogelijk en verantwoord zal nog meer worden ingezet op gebruik van ict, hetgeen tot kosten- en personeelsbesparing leidt. Ook het versturen van dwangbevelen per post levert een kleine bijdrage aan de bezuinigingsoperatie. Ook het vereenvoudigen van bepaalde regels levert een bijdrage aan het verminderen van de uitvoeringslasten bij de belastingdienst.
Daarbij geldt als uitgangspunt dat de dienstverlening aan belastingplichtigen zo veel mogelijk op peil moet blijven. Dit brengt bijv. met zich mee dat geprobeerd zal worden meer nadruk te gaan leggen op vormen van dienstverlening via de telefoon en internet.
Vraag 14 (Essers, CDA), vragen 82 en 83 (Biermans, VVD)
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de aankondigingseffecten als rechtvaardiging van de terugwerkende kracht waarmee het emigratielek in de aanmerkelijkbelangregeling wordt gedicht. De leden van de VVD vragen naar de terugwerkende kracht in relatie tot het rechtszekerheidbeginsel. Voorts vragen de leden van beide fracties inzicht in het hiermee gemoeide budgettaire belang.
De ervaring leert dat betrokkenen bij aankondiging van reparatiewetgeving nog zoveel mogelijk willen inspelen op de mogelijkheden die het dan geldende systeem biedt. Ik zie geen enkele reden om de hier aan de orde zijnde grensverkenning of beter gezegd grensoverschrijding enig moment langer dan nodig te dulden. Bij de afweging van het belang van een individuele burger bij rechtszekerheid en de belangen van de samenleving als geheel slaat de balans in het onderhavige geval door in het voordeel van het collectief. Hierbij is ook van belang dat bij indiening van het wetsvoorstel mededeling is gedaan van de reparatie van de aanmerkelijkbelangregeling met terugwerkende kracht. Naar mijn oordeel is de inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel daarmee tot een aanvaardbaar minimum beperkt. Ook de Raad van State heeft geen aanleiding gezien om de noodzaak van terugwerkende kracht ter discussie te stellen.
De handelingen die moeten worden verricht om de constructie op te zetten, de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar, vormen natuurlijk geen serieuze belemmering als een belastingplichtige zich grote bedragen, oplopend tot miljoenen per belastingplichtige, belasting zou kunnen besparen. De financiële belangen worden ondersteund door cijfers van de belastingdienst in de tot nu toe gesignaleerde gevallen. De totale budgettaire omvang laat zich niet kwantificeren, omdat geen redelijke inschatting kan worden gemaakt van het aantal gevallen dat zich tussen aankondiging en inwerkingtreding zou voordoen.
Inkomstenbelasting leent zich niet om te worden ingezet als accijns om gebruik van VUT en pre-pensioen tegen te gaan.
Om de gevolgen van de vergrijzing op te kunnen vangen heeft het kabinet in het belastingplan 2004 zoals ingediend bij de Tweede Kamer voorgesteld alle mogelijkheden om fiscaal gefacilieerd voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te stoppen met werken af te schaffen. Naar aanleiding van het Sociaal Akkoord zijn de hieruit voortvloeiende maatregelen uit het belastingplan 2004 verwijderd. Kabinet en sociale partners gaan overleggen met als doel om in april 2004 overeenstemming te bereiken over de vormgeving van de structurele fiscale behandeling van VUT- en prepensioenregelingen en de vormgeving van het daarmee samenhangende overgangsrecht.
Het kabinet heeft slechts voorgesteld de fiscale faciliëring voor VUT- en prepensioenregelingen te laten vervallen. Eerder stoppen met werken werd niet verboden, maar voorgesteld werd de overheid hier niet langer aan «mee te laten betalen». In het belastingplan 2004 werd de toepassing van de omkeerregel voor VUT- en prepensioenregelingen afgeschaft. Hierdoor werd teruggekeerd naar de hoofdregel voor de fiscale behandeling van aanspraken: aanspraken belast, uitkeringen vrij. Het toepassen van de hoofdregel betekent dan ook zeker niet dat de inkomstenbelasting wordt ingezet als accijns. Het afwijken van de hoofdregel, de omkeerregel betekent dat uitstel van belastingheffing wordt toegepast. Dit is een vorm van fiscale faciliëring.
De leden van de fractie van het CDA stellen dat het aan het huidige fiscale stelsel te wijten is dat op hypotheken nauwelijks wordt afgelost en dat dit effect nog zal worden versterkt door de voorgestelde bijleenregeling. Zij vragen de regering om dit effect van de bijleenregeling weg te nemen door het mogelijk te maken om het bij te lenen bedrag te verhogen met het bedrag dat in het verleden op de hypotheekschuld is afgelost. In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven dat een dergelijke maatregel weer zou resulteren in een ongelijke behandeling van verhuizers en niet verhuizers. De leden van de fractie van het CDA kunnen deze redenering niet volgen.
Het valt niet te ontkennen dat het huidige fiscale stelsel rond de eigen woning geen stimulans bevat tot het aflossen van schulden met betrekking tot de eigen woning. De regering streeft er naar een onnodige toename van de hypotheekschulden tegen te gaan door de nu voorgestelde bijleenregeling.
De regering verwacht niet dat de door de fractie van het CDA voorgestelde maatregel de bereidheid om af te lossen in betekenende mate zou doen toenemen. Ook onder de huidige regelgeving, zonder de bijleenregeling, is de bereidheid om gedurende de looptijd van de lening af te lossen immers al zeer gering. Het effect van de maatregel zal verder afnemen doordat een deel van de afgeloste bedragen later weer fiscaal gefaciliteerd zal worden bijgeleend. De genoemde leden geven een voorbeeld waaruit naar hun oordeel zou blijken dat ook onder de bijleenregeling consumptieve bestedingen deels kunnen worden gefinancierd met een fiscaal gefaciliteerde eigenwoningschuld. Daartoe wordt de fiscale positie van iemand die spaargeld heeft aangewend voor een gedeeltelijke aflossing van een hypotheek vergeleken met iemand die zijn spaargeld in box 3 heeft gehouden. Dat is echter niet waar het bij de bijleenregeling om gaat. Bij de bijleenregeling moeten de posities vergeleken worden van personen die hun vermogen op een gelijke wijze hebben gepositioneerd maar waarbij de een wel verhuist en de ander niet. Onder de bijleenregeling worden deze personen voor wat betreft de financiering van consumptieve uitgaven of beleggingen gelijk behandeld en onder het huidige regime niet.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de gevolgen van een gedeeltelijke vervreemding van de eigen woning. Kan de eigenwoningschuld dan eveneens worden beperkt?
Bij een gedeeltelijke vervreemding van de eigen woning kan afhankelijk van de verkoopprijs en de op het vervreemde deel betrekking hebbende schuld een eigenwoningreserve ontstaan. Die eigenwoningreserve beïnvloedt de eigenwoningschuld van het gedeelte van de woning dat de belastingplichtige voor zelfbewoning heeft behouden niet. Wel zal met die gevormde eigenwoningreserve rekening moeten worden gehouden als er financieringskosten voor onderhoud of verbetering voor dit deel van de woning worden gemaakt. Ook bij de aankoop van een nieuwe eigen woning kan de gevormde eigenwoningreserve van invloed zijn op de eigenwoningschuld.
Vragen 19 en 68 (Biermans, VVD)
Kan worden aangegeven wanneer het kabinet met het standpunt komt met betrekking tot het wetsvoorstel «markt en overheid»?
Het creëren van een level playing field speelt op verscheidene beleidsterreinen, waarvan de fiscaliteit een onderdeel is. Gezien de verschillende relevante beleidsterreinen moeten eventuele fiscale maatregelen daarom bezien worden in samenhang met de behandeling van het wetsvoorstel «markt en overheid». Dit wetsvoorstel zal niet of pas na wijziging worden voortgezet. Een kabinetsstandpunt hieromtrent zal spoedig volgen, maar gezien de interdepartementale afstemming kan vooralsnog geen definitieve datum genoemd worden.
Tegen de achtergrond dat de wetgever in reactie op jurisprudentie ingrijpt in het goedkoopmansgebruik stelt de CDA-fractie voor om de hoofdbeginselen van het goedkoopmansgebruik in de wet op te nemen in combinatie met het afsluiten van convenanten met het bedrijfsleven.
De (belastbare) jaarwinst wordt volgens goed koopmansgebruik bepaald. De achtergrond van deze open norm is dat hierdoor bij de fiscale jaarwinstbepaling optimaal kan worden aangesloten bij de steeds veranderende maatschappelijke realiteit. De fiscale jaarwinstbepaling is op deze manier – afgezien van bijzondere wettelijke voorschriften zoals de regelingen betreffende pensioenwaardering en afschrijving op bedrijfsmiddelen – namelijk niet in een dwingend wettelijk keurslijf gedwongen. Het voordeel hiervan is dat hierdoor met de specifieke omstandigheden van verschillende belastingplichtige ondernemers rekening kan worden gehouden. Belastingplichtigen kunnen namelijk binnen redelijke marges zelf hun winstbepalingsstelsel kiezen. Het nadeel van een open norm is dat de kenbaarheid van wat wel en wat niet toelaatbaar is niet rechtstreeks uit de wet is af te leiden, maar in de praktijk wordt ingevuld, in het uiterste geval via de fiscale rechter. Voor zover mij bekend wordt deze gang van zaken overigens niet als probleem ervaren, maar juist als positief. Zoals de heer Essers zelf ook aangeeft, kan worden opgemerkt dat bijvoorbeeld op het punt van waarderingen nu al afspraken worden gemaakt tussen sectoren en de belastingdienst.
Het eerste onderdeel van het voorstel betreft het vastleggen van de hoofdbeginselen van goed koopmansgebruik. Naast het in acht nemen van een bestendige gedragslijn, wat al wettelijk is vastgelegd, kan het hierbij gaan om:
– voorzichtigheid, nog niet gerealiseerde winsten hoeven niet tot de (belastbare) jaarwinst worden gerekend, nog niet gerealiseerde verliezen kunnen wel ten laste van de jaarwinst worden gebracht;
– realiteitszin, de winst moet worden toegerekend aan het jaar waarin deze thuishoort;
– eenvoud, de winstbepaling moet praktisch hanteerbaar zijn.
Omdat deze beginselen thans al geruime tijd worden gehanteerd, heeft het codificeren daarvan voor de praktijk weinig directe gevolgen.
Het tweede onderdeel van het voorstel betreft het afsluiten van convenanten met het bedrijfsleven. Hierin zou dan kunnen worden vastgelegd wat in het kader van het goedkoopmansgebruik wel en niet toelaatbaar is. Hoewel dit uit oogpunt van rechtszekerheid een interessante gedachte lijkt, bestaan hiertegen – los van praktische bezwaren zoals hoe het hele bedrijfsleven te binden – principiële bezwaren. Convenanten en wetten zijn alternatieven bij het nastreven van beleidsdoelen. Hierbij kan worden gedacht aan het convenant met de verpakkingsindustrie waarbij afspraken zijn gemaakt over de reductie van zwerfafval als alternatief voor een wettelijke heffing op verpakkingsmateriaal.
Het (beleids)doel van belastingheffing is onder meer om de overheid van financiële middelen te voorzien. Volgens de Grondwet mag alleen op grond van wettelijke bepalingen belasting worden geheven. Dat betekent dat er in beginsel geen ruimte is voor het afsluiten van convenanten. In dit verband wijs ik op de tendens dat waar convenanten zijn gesloten c.q. afspraken zijn gemaakt die algemene normen behelzen, deze – mede naar aanleiding van adviezen van de Raad van State – zoveel mogelijk worden gecodificeerd. Voorbeelden zijn de omzetting van het convenant winstbepaling verzekeraars en de standaardvoorwaarden bij de fiscale eenheid in het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 respectievelijk het Besluit fiscale eenheid.
Wat betreft de rechtszekerheid rond het goedkoopmansgebruik wil ik er ten slotte op wijzen dat – naast het feit dat de praktijk positief is over deze open norm – ook nu al afspraken kunnen worden gemaakt tussen sectoren en de belastingdienst over de invulling daarvan.
De leden van de fractie van het CDA vinden de voorstellen op het terrein van de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer niet erg consistent overkomen. De motivering voor het afschaffen van de premie-bij-indiensttreding-methode, zo begrijpen deze leden, is dat deze methode in de verzekeringspraktijk ongebruikelijk is. De beperking van de leeftijdsterugstelling bij de berekening van het doelvermogen vormt, zo vervolgen deze leden, hierop meteen weer een uitzondering. De voorgestelde maatregelen lijken hen dan ook meer te zijn ingegeven door budgettaire maatregelen, dan door motieven die te maken hebben met het meer in overeenstemming brengen van regelgeving met doel en strekking van de waardering van pensioenverplichtingen in eigen beheer.
In antwoord hierop kunnen we het volgende opmerken. Het voorstel geeft een aanvullend kader voor de waardering van een pensioenverplichting die voor een directeur-grootaandeelhouder in eigen beheer wordt gehouden. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk moet worden aangesloten bij hetgeen tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen. Aan de ene kant betekent dit, dat de premie-koopsommethode wordt geaccepteerd (eenmalige budgettaire last euro 300 mln). Aan de andere kant betekent dit dat geen gebruik meer kan worden gemaakt van de premie-bij-indiensttreding-methode. Het typische van deze methode is namelijk dat deze in de praktijk (in relatie met een professionele verzekeraar) vrijwel niet voorkomt. Wel resteert hiermee echter nog een «gat» van ca. euro 300 mln.
Om dit budgettaire probleem op te lossen, wordt voorgesteld in eigen beheersituaties niet langer een leeftijdsterugstelling wegens autoselectie toe te staan. Bij autoselectie gaat het om de ervaring dat personen die zich wenden tot een professionele verzekeraar met de bedoeling een lijfrente (pensioen) te kopen, langer leven dan op grond van de geldende overlevingstafel kan worden verwacht. Dit doet zich voor in de situatie dat men zich wendt tot een professionele verzekeraar, en ook werkelijk premies wenst af te storten.
In de eigenbeheersituatie wendt men zich echter juist niet tot een professionele verzekeraar en wordt er in beginsel ook niets afgestort, zodat het verschijnsel van autoselectie zich hier niet voor kán doen. Eerder zou hier zelfs sprake kunnen zijn van een «omgekeerde» autoselectie, in die zin dat wanneer men verwacht of weet dat de eigen gezondheidssituatie slechter is dan gemiddeld, men juist de eigenbeheersituatie opzoekt omdat in die situatie «de sterfte winst» niet toevalt aan de professionele verzekeraar, maar aan de nabestaanden. Daarom houdt het voorstel in dat een leeftijdsterugstelling wegens zogenoemde autoselectie in de eigenbeheersituatie niet langer is toegestaan. Deze maatregel is dus ingegeven door de overweging dat pensioenopbouw in eigen beheer en pensioenopbouw bij een professionele verzekeraar op dit punt wezenlijk verschillen.
De heer Essers geeft aan Titanic gevoel te hebben en een viertal Europeesrechtelijke bedreigingen voor de onderhavige voorstellen te zien. In de eerste plaats wijst hij erop dat na invoering van de onderhavige voorstellen de financieringskosten ter zake van een buitenlandse deelneming in aanmerking worden genomen bij de Nederlandse moedervennootschap, terwijl de financieringskosten ter zake van een buitenlandse vaste inrichting worden toegerekend aan die vaste inrichting en derhalve in mindering komen op de in het buitenland belastbare winst. Hij vraagt zich af of dit in overeenstemming is met de vrijheid van vestiging, met name met de eis van rechtsvormneutraliteit, en de vrijheid van kapitaalverkeer, en wijst erop dat het antwoord van op deze vraag mede zal afhangen van de uitkomst van de Marks and Spencer zaak. In de tweede plaats wijst hij erop dat de invoering van debt-equity ratio's kan leiden tot economische dubbele belastingheffing, en vraagt zich af hoe zich dit verhoudt tot de vrijheid van vestiging en refereert daarbij aan het arrest Lankhorst/Hohorst. Als derde punt wijst hij mogelijke strijdigheid met de rente- en royalty-richtlijn. Als vierde punt geeft hij aan nog niet overtuigd te zijn van de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de houdstermaatregel.
Ik deel het gevoel van de heer Essers niet. Met betrekking tot het verschil in behandeling van de rentekosten van een vaste inrichting en een deelneming kan ik antwoorden dat deze internationaal gebruikelijk is. In Bosal – waar het nu juist de aftrekbaarheid van rentekosten betrof – benadrukken zowel de Advocaat-Generaal alsook het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen het verschil tussen dochters en vaste inrichtingen door erop te wijzen dat dochters en moeders gescheiden rechtspersonen zijn, en vaste inrichtingen geen aparte rechtspersonen zijn. Het wetsvoorstel sluit op dit punt dus aan bij de uitspraak in Bosal. Hieraan kan ik toevoegen dat het Hof in zijn jurisprudentie geen absoluut en abstract vereiste van rechtsvormneutraliteit heeft geformuleerd, doch dat door het Hof wordt onderzocht of met betrekking tot een bestreden regel vaste inrichtingen en dochterondernemingen zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, zie punt 47 van het arrest van 21 september 1999 van het Hof van Justitie in de zaak C-307/97 Saint-Gobain. De over ongeveer twee jaar te verwachten uitspraak in Marks and Spencer – die ziet op de (on)mogelijkheid van grensoverschrijdende verliesverrekening – heeft dan ook niet automatisch gevolgen voor de fiscale behandeling van financieringskosten.
Met betrekking tot de zorgen van de heer Essers over de economische dubbele belastingheffing in het licht van het arrest Lankhorst/Hohorst kan worden geantwoord dat de thincapregelgeving onder omstandigheden kan leiden tot economische dubbele belasting doordat rente niet aftrekbaar is, terwijl ze bij de ontvanger wél als inkomsten worden belast. Het arrest Lankhorst/Hohorst betrof Duitse thincap-regelgeving die alleen bedrijven trof die buitenlandse moeders hadden. Bedrijven met Duitse moeders werden ongemoeid gelaten. Het Hof was van mening dat een dergelijk verschil in behandeling tussen Duitse dochterondernemingen op grond van de plaats van de zetel van hun moedermaatschappij een in beginsel bij artikel 43 EG verboden belemmering van de vrijheid van vestiging is (punt 32 van het arrest van 12 december 2002 in de zaak C-324/00, Lankhorst-Hohorst Gmbh tegen Finanzamt Steinfurt). Het Hof was niet tegen het gebruik van debt/equity ratio's in zijn algemeenheid; evenmin had het Hof bezwaren tegen economische dubbele belasting op zich. De voorgestelde Nederlandse regeling heeft juist het onderscheid tussen binnenland en buitenland zorgvuldig vermeden om te voorkomen dat de regeling in strijd zal komen met het Europese recht.
Met betrekking tot de rente- en royaltyrichtlijn kan worden opgemerkt dat deze richtlijn geldt voor rente- en royaltystromen tussen lidstaten. De richtlijn beoogt te voorkomen dat interest- en royaltybetalingen tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten zowel door de bronstaat als door de ontvangststaat worden belast (dubbele belastingheffing). De rente- en royaltyrichtlijn geeft geen aanknopingspunten voor een algemene systematiek van aftrek bij de betaler en heffing bij de ontvanger. Artikel 1, eerste lid, van de richtlijn spreekt slechts van een vrijstelling van belasting in de bronstaat en niet van een recht van aftrek in de bronstaat. Renteaftrekbeperkingen zoals de maatregel tegen thincapitalisation zijn dus niet in strijd met deze richtlijn.
Wat betreft de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de houdstermaatregel moet worden opgemerkt dat er een onderscheid is tussen de aanleiding voor het wetsvoorstel, degenen die profiteren van de uitspraak in Bosal en degenen die geraakt worden voor de voorgestelde houdstermaatregel. De voorgestelde houdstermaatregel treft alle houdstermaatschappijen, ongeacht de locatie van hun deelnemingen. Daarom is zij niet in strijd met het Europese recht. Juist omdat de voorgestelde regelgeving niet in strijd mag zijn met het Europese recht was het niet mogelijk om de gevolgen van de reparatiewetgeving alleen bij internationaal opererende bedrijven te doen neerslaan, en worden ook geheel binnenlands opererende bedrijven geconfronteerd met deze regelgeving.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een meer exacte tijdsduiding voor de bekendmaking van de algemene maatregel van bestuur die genoemd wordt in het elfde lid van artikel 10d.
Er wordt naar gestreefd dit besluit in het tweede kwartaal van 2004 te publiceren.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat de Bosal-voorstellen bij het aangaan van een fiscale eenheid onevenredig hard uitpakken omdat daarbij veelal het fiscaal eigen vermogen afneemt doordat de meerwaarde van de dochter niet langer zichtbaar is. Zij bepleiten een regeling analoog aan artikel 21 van het Besluit fiscale eenheid 2003, waarbij zij een verdere complicatie van de uitvoering niet bezwaarlijk achten, gelet op het toch al gecompliceerde karakter van de regeling. Verder zien zij graag bevestigd dat bij de bepaling van het commerciële eigen vermogen in het kader van de concerntoets de goodwill en stille reserves van een fiscale eenheidsdochter niet bij de consolidatie dienen te worden geëlimineerd.
De regeling zoals bepleit door de leden van de fractie van het CDA zou de 3:1 toets aanmerkelijk compliceren. Dat zou niet in overeenstemming zijn met het karakter van deze toets als eenvoudige safe harbour. Het is ook niet nodig omdat bij de commerciële toets het «verdwijnen» van de in de gevoegde dochter aanwezige goodwill bij vorming van een fiscale eenheid zich niet hoeft voor te doen. Deze goodwill kan immers, zo kan worden bevestigd, als een afzonderlijke actiefpost naast de activa en passiva van de deelneming op de geconsolideerde balans worden opgenomen. Dat geldt niet voor de stille reserves van de gevoegde dochter, maar daarvan hoeft geen sprake te zijn als de activa van de deelneming commercieel voor de werkelijke waarde op de balans worden opgenomen.
De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat in de nota naar aanleiding van het verslag in het antwoord op een vraag inzake het gemiddeld vreemd vermogen geen rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 10d, derde lid, op grond waarvan het bedrag aan niet-aftrekbare rente wordt gemaximeerd op het bedrag aan rente terzake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan verbonden lichamen verminderd met het bedrag aan rente terzake van geldleningen verstrekt aan zodanige lichamen. Als daarmee rekening wordt gehouden, zou het juiste antwoord 100 zijn in plaats van 125.
Vervolgens constateren zij dat hetzelfde voorbeeld tot een andere uitkomst leidt, indien niet 5000 wordt ingeleend en 3000 wordt uitgeleend, maar uitsluitend een bedrag van 2000 wordt ingeleend.
Bevestigd kan worden dat het juiste antwoord op de vraag inzake het gemiddeld vreemd vermogen, indien rekening wordt gehouden met het maximum van artikel 10d, derde lid, inderdaad 100 is.
Door de wijziging van het voorbeeld wordt het bedrag aan niet-aftrekbare rente lager, omdat de aftrekbeperking moet worden toegepast op de verschuldigde rente en niet op het saldo van de verschuldigde en de ontvangen rente.
De leden van de fractie van het CDA begrijpen niet waarom het bezwaarlijk is om aftrek toe te staan van de rente op een groepslening als de betreffende dochter die lening ook van een bank had kunnen opnemen. Zij bepleiten hiervoor een tegenbewijsregeling op te nemen.
In wezen bepleiten de leden van de fractie van de CDA een andere opzet van de thincap-regeling waarbij relevant is of een lening van een bank verkregen had kunnen worden, de zogenaamde Bankers approach. Voor die benadering is echter niet gekozen omdat deze, zoals eerder aangegeven in de toelichting bij het voorstel, grote onzekerheid voor de belastingplichtigen met zich meebrengt en moeilijk uitvoerbaar is. De door de leden van de fractie van het CDA bepleite tegenbewijsregeling past binnen deze Bankers approach, maar past niet binnen de voorgestelde regeling welke erop is gericht om scheve financieringsverhoudingen binnen de groep tegen te gaan.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de wettekst moet worden verduidelijkt om zeker te stellen dat de balans van de vaste inrichting bij een buitenlandse belastingplichtige het uitgangspunt vormt voor de toepassing van de thincap-regeling
De buitenlandse belastingplichtige is alleen met zijn binnenlands ondernemingsvermogen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen. Er kan dan ook geen misverstand over bestaan dat de balans van de vaste inrichting het uitgangspunt is bij de toepassing van de thincap-regeling op een buitenlandse belastingplichtige.
De leden van de fractie van het CDA vragen of is voorzien dat het effect van de thincap-regeling per saldo nihil kan zijn in het geval van een vaste inrichting in het buitenland.
Het is mogelijk dat een verhoging van de generale winst door toepassing van de thincap-regeling op die generale winst volledig wordt gecompenseerd door een verhoging van de voorkomingswinst ten gevolge van de toepassing van de thincap-regeling op die voorkomingswinst, waardoor het effect van de thincap-regeling per saldo nihil is.
Vragen 39 (Schuyer, D66), 129 (Platvoet, GroenLinks) en 140 (ChristenUnie en SGP)
De leden van de fractie van D66 menen dat het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement Giskes tot doel had restauratie van waardevolle gebouwen vrij te stellen van vennootschapsbelasting terwijl nu – naar zij menen – blijkt dat dit amendement alleen van toepassing is voor waardevolle woningpanden en derhalve alleen voor woningcorporaties van belang is. De restauratie van kerken, gemalen en monumentale industriecomplexen valt er naar hun mening buiten, hetgeen naar hun opvatting niet de bedoeling van het amendement kan zijn geweest. Zij vragen of op korte termijn voor deze culturele objecten een vrijstelling in de vennootschapsbelasting kan worden gecreëerd. Ook de leden van de fracties van GroenLinks, de ChristenUnie en de SGP vragen naar de positie van de restaurerende instellingen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarbij aandacht voor het gebruik of de bestemming van die gerestaureerde objecten, bij commercieel gebruik wel belast met vennootschapsbelasting, indien ten dienste van de volkshuisvesting: geen vennootschapsbelasting.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is meegedeeld, betekent het amendement Giskes voor stadsherstellichamen die zijn gelijkgesteld met woningcorporaties en op die grond zijn vrijgesteld van Vpb, dat de bestaande situatie ongewijzigd blijft. Zij moeten, om van Vpb vrijgesteld te blijven, zich net als nu nagenoeg uitsluitend bezighouden met volkshuisvesting, wat betekent dat 10% van hun activiteiten betrekking mag hebben op andere zaken dan woningen. Naar mijn stellige mening heeft hierover tijdens de behandeling in de Tweede Kamer geen misverstand bestaan. Zonder het amendement Giskes zou de restauratie en exploitatie van bijvoorbeeld bedrijfspanden altijd in de belaste sfeer zijn gekomen. Door het amendement behouden zij een marge van 10% en is voorkomen dat zij er ten aanzien van de Vpb-vrijstelling op achteruit gaan. Het blijft dus in zekere mate mogelijk om in de vrijgestelde sfeer monumentale kerkgebouwen en andere culturele objecten te restaureren. Het amendement strekte er niet toe een nieuwe onbeperkte vrijstelling voor culturele objecten te creëren. Voor zo'n faciliteit zie ik ook geen aanleiding. Niet alleen moet met het creëren van nieuwe vrijstellingen in de vennootschapsbelasting uiterst terughoudend worden omgegaan, bovendien moet worden bedacht dat met name bij objecten die worden aangewend in de zakelijke sfeer al snel sprake is van concurrentieverstoring.
Is mijn interpretatie juist dat er onder alle omstandigheden enig moment is waarop betekening door een gerechtsdeurwaarder plaatsvindt?
De interpretatie van de heer Schuyer is in zoverre juist dat er onder alle omstandigheden waarin een per post verzonden dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering er eerst een betekening plaatsvindt van een hernieuwd bevel door een belastingdeurwaarder (als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel j, van de Invorderingswet 1990). Met andere woorden, in alle gevallen van beslaglegging komt er een belastingdeurwaarder aan te pas die een stuk op de «klassieke wijze» betekent. Hiervan is echter uitgezonderd de situatie waarin op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 versnelde invordering mogelijk is (vergelijk het voorgestelde artikel 14, derde lid). Daarbij gaat het bijvoorbeeld om gevallen waarbij de belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard of er sprake is van gegronde vrees voor verduistering.
De betekening door een belastingdeurwaarder vindt evenmin plaats indien de betekening van een dwangbevel per post gevolgd wordt door een vordering in de zin van artikel 19 van de Invorderingswet 1990. In dergelijke gevallen is een derde – bijvoorbeeld een werkgever die loon verschuldigd is aan een belastingschuldige – op vordering van de ontvanger verplicht de belastingaanslagen van de belastingschuldige te betalen. Dat dan geen betekening plaatsvindt, heeft te maken met het feit dat de vordering (in de praktijk vaak«vereenvoudigd derdenbeslag» genoemd) een eenvoudiger en voor de belastingschuldige goedkoper middel is dan een normaal derdenbeslag. Dit middel dient dan ook voor de praktijk te worden behouden en zowel eenvoudig als goedkoop voor de belastingschuldige blijven. In het geval echter waarin de ontvanger het doen van een zogenaamde loonvordering overweegt, wordt, ter waarborging van de rechten van de belastingschuldige, eerst nog een schriftelijke vooraankondiging verstuurd. De belastingschuldige heeft hierdoor nog zeven dagen de tijd zijn belastingschuld te betalen dan wel andere maatregelen te treffen om de loonvordering tegen te gaan.
De leden van de fractie van D66 achten het onwenselijk dat bij de aangifte voor de omzetbelasting door kleine ondernemers en zelfstandige beroepsbeoefenaren gebruik moet worden gemaakt van hun persoonlijk sofi-nummer. Zij vragen hoe lang het duurt voordat iedereen die het nodig heeft over een apart btw-nummer kan beschikken. De heer platvoet stelt de vraag hoe het btw-identificatienummer zich verhoudt tot de privacywetgeving.
Voor de heffing van omzetbelasting is aan iedere ondernemer een btw-identificatienummer toegekend. Aan dit nummer is de voor Nederland geldende landcode toegevoegd. Het btw-identificatienummer heeft dan altijd 14 posities. Ondernemers-natuurlijke personen hebben dus een btw-identificatienummer waarvan hun sofi-nummer onderdeel uitmaakt. Het sofi-nummer is het nummer waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de belastingdienst en bij de uitvoeringsinstanties inzake de sociale zekerheid. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens is er geen bezwaar tegen dat de belastingdienst het sofi-nummer heeft opgenomen in het btw-identificatienummer. Een andere gedragslijn t.a.v. ondernemers-natuurlijke personen die zou inhouden dat hun btw-identificatienummer niet meer gerelateerd zou zijn aan hun sofi-nummer, levert grote praktische bezwaren op voor de belastingdienst. De wijze waarop nummers worden toegekend aan belastingplichtigen maakt onderdeel uit van de geïntegreerde klantbehandeling. Omschakeling naar een ander systeem zou niet alleen erg tijdrovend, maar ook erg kostbaar zijn. Bovendien zou het leiden tot een enorme toename van het aantal nummers die worden gebruikt door de belastingdienst, hetgeen de uitvoeringslasten doet toenemen. Om die redenen ben ik op dit moment niet bereid een omschakeling zoals bepleit te bewerkstelligen.
De bestrijding van de fraude met sofi-nummers heeft al gedurende lange tijd de bijzondere aandacht van de belastingdienst. Het is niet aannemelijk dat het per 1 januari 2004 verplichte gebruik van het btw-identificatienummer door ondernemers-natuurlijke personen tot een toename van de fraude op dat terrein zal leiden. Fraudeurs hebben in het verleden ook zonder deze informatie hun slag kunnen slaan. Overigens zal een ondernemer-natuurlijke persoon niet aansprakelijk worden gesteld voor het eventuele misbruik van zijn sofi-nummer, tenzij blijkt van medeplichtigheid o.i.d. Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat de belastingdienst alert blijft op de ontwikkelingen m.b.t. het gebruik van het btw-identificatienummer.
Vraag 44 (Schuyer, D66), vraag 62 (Biermans, VVD), vraag 139 (Van Middelkoop, ChristenUnie en SGP)
Zowel de leden van de fracties van het CDA als de VVD hebben moeite met de terugwerkende kracht die is aangekondigd met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting over de commerciële activiteiten van pensioenfondsen. De leden van de fractie van D66 wijzen er in dit verband op dat belastingheffing wordt geheven over activiteiten die op dit moment niet bekend zijn en waar dus niet de mogelijkheid bestaat om die activiteiten dan niet te verrichten. De leden van de fracties van de Christen Unie en de SGP vragen in dit verband om een overgangsregeling.
Dit onderdeel is bij amendement van lid Van Vroonhoven in het wetsvoorstel opgenomen. Juist vanwege het element van terugwerkende kracht heb ik tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer de indiener van het amendement in overweging gegeven het amendement in te trekken. Nochtans is het amendement aangenomen. Teneinde de periode waarin niet geheel duidelijk is welke activiteiten moeten worden beschouwd als commerciële activiteiten zo kort mogelijk te houden zal ik bevorderen dat de betreffende algemene maatregel van bestuur zo spoedig mogelijk tot stand zal komen.
In een overgangsregeling is in het amendement niet voorzien vanwege de budgettaire derving die dit tot gevolg zou hebben.
Vraag 47 (Schuyer, D66) en vraag 80 (Biermans, VVD)
De heer Schuyer vraagt in te gaan op enkele knelpunten die door Van Soelen (Financieel Dagblad 4 november jl.) en Flipsen (Financieel Dagblad 6 november jl.) zijn gesignaleerd. Van Soelen heeft gewezen op de mogelijkheid dat een schuldsanering van bedrijven wordt bemoeilijkt door het verdampen van verliescompensatie, Flipsen stelt dat de nieuwe thincap-maatregelen averechts werken als na een overname een fiscale eenheid wordt aangegaan. De heer Biermans dankt de staatssecretaris voor de toezegging dat de voorstellen inzake afgewaardeerde vorderingen en aankoopkosten deelnemingen hen nog dit jaar zullen bereiken.
De gevolgen die een schuldsanering heeft voor de fiscale positie van zowel de schuldenaar als de schuldeiser, zijn onderwerp van een wetsvoorstel dat nog voor het einde van dit jaar zal worden ingediend bij de Tweede Kamer, zo merk ik op ook richting in de heer Biermans. Eén van de doelstellingen van dat wetsvoorstel is het wegnemen van het thans bestaande knelpunt dat een heffing op grond van artikel 12 Wet Vpb bedrijfseconomisch noodzakelijke schuldsaneringsoperaties kan bemoeilijken. In dat wetsvoorstel zal ik ook ingaan op het door Van Soelen gesignaleerde knelpunt. Op deze wijze wil ik dan ook graag tegemoetkomen aan het verzoek van de heer Schuyer.
Het punt dat Flipsen in zijn artikel aan de orde stelt, ziet op het effect dat het aangaan van een fiscale eenheid heeft op de toepassing van de thincap-regeling. De vorming van een fiscale eenheid tussen een overnameholding en een overgenomen werkmaatschappij kan tot een daling van het fiscaal eigen vermogen van de overnameholding leiden. Dit doet zich voor in gevallen waarin voor de werkmaatschappij meer is betaald dan de fiscale boekwaarde van haar vermogen, bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van goodwill in de werkmaatschappij. Door die daling van het eigen vermogen zou de thincap-regeling volgens Flipsen van toepassing kunnen worden. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag aan de Tweede Kamer is ten aanzien van dit punt aangegeven, dat het zich voordoet bij een specifieke constructie, waarbij gebruik wordt gemaakt van een overnameholding in combinatie met een fiscale eenheid. Ten aanzien van het gebruik van de concerntoets is aangegeven dat deze een commerciële maatstaf heeft, waarbij de vermogenssprong door fiscale voeging zich niet kan voordoen en er dus geen averechtse werking is.
De heer Biermans stelt dat zowel materiële als formele – voor de burger bezwarende – terugwerkende kracht in fiscale wetgeving uit den boze is omdat het vertrouwen van de burger in de overheid hierdoor kan worden aangetast. In dit verband wordt door hem gewezen op artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna EVRM).
Ingeval de overheid helder met de burger communiceert over de te nemen maatregelen zal het vertrouwen van die burger niet snel worden aangetast. Bij zogenoemde onmiddellijke werking – of zoals de heer Biermans het verwoordt: materiële terugwerkende kracht – treedt een maatregel inwerking na afronding van het parlementaire proces. Dat betekent dat het tijdens het parlementaire proces voor iedere burger kenbaar wordt welke maatregel wordt voorgesteld en vanaf wanneer deze in de toekomst gaat gelden. De rechtszekerheid wat betreft het verleden is hierbij niet in het geding. Wel is het zo dat als gevolg van de maatregel de toekomst er anders uit komt te zien. Dit zal doorgaans evenwel het doel van de maatregel zijn.
Bij een maatregel met terugwerkende kracht wordt wel ingegrepen in het verleden. Hierbij geldt eveneens het punt van kenbaarheid. Ook moeten maatregelen waaraan formele terugwerkende kracht wordt toegekend voldoende kenbaar zijn, waardoor burgers zo snel als mogelijk kunnen kennisnemen van de voorgestelde maatregelen. Daarnaast speelt dat alleen voor formele terugwerkende kracht wordt gekozen indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
Via artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM is het mogelijk dat de terugwerkende kracht van een maatregel door de rechter wordt getoetst aan het rechtszekerheidsbeginsel. Opgemerkt zij dat de rechter hierbij rekening houdt met de ruime marge die de wetgever – onder meer op het punt van belastingheffing – heeft waarbinnen kan worden afgewogen of bij de invoering van een maatregel de keuze voor terugwerkende kracht te rechtvaardigen is. In het Nederlandse parlementaire bestel wordt deze afweging – onder andere nu tijdens de behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen – altijd zo zorgvuldig mogelijk gemaakt.
Kunt u reageren op de stelling dat de overheid zich zonder dralen en sportief dient neer te leggen bij een voor de overheid negatief uitgevallen slotuitspraak van de rechter en dat het aanhouden van bezwaarschriften in dat licht ongewenst is?
Zonder toevoeging van de woorden «in beginsel» zou ik deze stelling niet zonder meer willen onderschrijven. Als algemeen uitgangspunt lijkt op de stelling niet veel af te dingen. Indien de wetgever ervoor heeft gekozen bepaalde zaken aan het oordeel van de rechter over te laten en dus niet expliciet wettelijk vast te leggen, zou diezelfde wetgever ook de gevolgen van een hem onwelgevallige uitspraak van de hoogste rechter moeten aanvaarden. Daarbij past echter een kanttekening.
De overheid is er niet alleen voor verantwoordelijk te waarborgen dat individuele belastingplichtigen niet met terugwerkende kracht worden geconfronteerd met belastingheffing over rechtshandelingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. De overheid is eveneens verantwoordelijk voor een rechtvaardige verdeling van de collectieve lasten. De hiervoor geschetste belangen van individuele belastingplichtigen kunnen botsen met dit algemene belang. Naar mijn mening zijn er omstandigheden denkbaar die er toe leiden dat het algemene belang prevaleert boven het individuele belang en die aanleiding kunnen geven tot wetgeving met terugwerkende kracht. In zo'n geval zou aan belastingplichtigen een verkeerd en verwarrend signaal worden afgegeven door een positieve uitspraak op bezwaar te doen, wetende dat het kabinet voornemens is het thans geldend recht met terugwerkende kracht te wijzigen. Dit zou bovendien nodeloze administratieve lasten voor zowel belastingplichtigen als de belastingdienst meebrengen.
Naar aanleiding van het antwoord van de staatssecretaris op de vraag over het woord tenminste in artikel 3 145, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting verneemt de VVD-fractie graag wat «excessief privé-genot» is. Bovendien vraagt de VVD-fractie wat in dit verband «in zeer hoge mate» inhoudt.
De vraag van de heer Biemans wanneer sprake is van «excessief privé-genot» lijkt me het eenvoudigst te beantwoorden door in aanvulling op mijn eerder schriftelijke beantwoording een voorbeeld te noemen. Stel, een werknemer heeft een auto van de zaak waarvoor hij geen vergoeding voor privé-gebruik hoeft te betalen. Naast de werkzaamheden in welk kader hem deze auto voor privé-doeleinden ter beschikking is gesteld, heeft hij een bijbaantje waarbij hij voor een andere opdrachtgever koerierswerkzaamheden verricht. De kilometers die hij aflegt als koerier worden voor het vaststellen van de bijtelling aangemerkt als privé-kilometers. De inkomsten van deze koerierswerkzaamheden worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid. Het totale privé-genot bestaat in dit voorbeeld dus uit de voor echte privé-ritten gereden kilometers, vermeerderd met de kilometers voor de koeriersactiviteiten. Als dat gewaardeerd wordt, kan het forfait te laag zijn. Afhankelijk van het aantal kilometers dat in het kader van die nevenwerkzaamheden wordt gereden, kan in die situaties het privé-voordeel derhalve in zeer hoge mate afwijken van het middels het bijtelpercentage van 22% vastgestelde privé-genot.
In aanvulling op de mondelinge beantwoording later vandaag, is hieronder een tabel opgenomen waarin de budgettaire effecten van het autopakket zijn uitgesplitst. In de tabel zijn in de twee laatste kolommen de budgettaire effecten weergegeven zoals die er uitzien respectievelijk voor en na de Tweede-Kamerbehandeling van het Belastingplan 2004.
Budgettaire effecten autopakket (voor en na Tweede-Kamerbehandeling)
Budgettair effect | Oorspronkelijk wetsvoorstel1 | Huidige wetsvoorstel2 | ||
---|---|---|---|---|
mln euro | mln euro | |||
Totaal woon-werkverkeer | -/- 500 | -/- 572 | ||
Waarvan woon-werkverkeer auto 0–10 km | -/- 95 | -/- 101 | ||
Waarvan woon-werkverkeer auto 10–30 km | -/- 97 | -/- 144 | ||
Waarvan woon-werkverkeer auto > 30 km | -/- 251 | -/- 265 | ||
Waarvan woon-werkverkeer niet auto <10 km | -/- 52 | -/- 55 | ||
Waarvan woon-werkverkeer niet auto >10 km | -/- 5 | -/- 8 | ||
Totaal Zakelijk | + 365 | + 332 | ||
Waarvan Zakelijk auto | + 371 | + 338 | ||
Waarvan Zakelijk niet auto | -/- 5 | -/- 6 | ||
Uniforme autokostenfictie van 22% en woon-werkverkeer zakelijk | -/- 40 | + 65 | ||
Waarvan van 10% of 15% naar 0% | -/- 40 | -/- 40 | ||
Waarvan van 10% naar 22% | + 70 | + 84 | ||
Waarvan van 15% naar 22% | + 50 | + 75 | ||
Waarvan van 20% naar 22% | 0 | + 12 | ||
Waarvan van 25% naar 22% | -/- 110 | -/- 66 | ||
Waarvan vervallen specifieke regeling bijtelling bestelauto's | -/- 10 | -/- 10 | ||
Stimulering Laagzwavelig | + 175 | + 175 | ||
Totaal | 0 | -/- 9 |
1 Autokostenfictie 20%, kilometervergoeding 0,17.
2 Autokostenfictie 22%, kilometervergoeding 0,18.
De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de voorgestelde bijleenregeling materieel terugwerkende kracht heeft en vragen om aan te geven waarom de latente eigenwoningreserve die in de loop der jaren is ontstaan niet buiten beschouwing kan blijven.
In antwoord op deze vraag willen wij allereerst ingaan op het oordeel van de leden van de fractie van de VVD dat de voorgestelde bijleenregeling materieel terugwerkende kracht heeft. De nu voorgestelde bijleenregeling grijpt niet in in het verleden: hij heeft slechts betrekking op handelingen in de toekomst, namelijk de verwerving van een nieuwe eigen woning. Van terugwerkende kracht is derhalve geen sprake. Dat neemt niet weg dat ook bij maatregelen die alleen op de toekomst betrekking hebben aandacht moet worden geschonken aan het beginsel van de rechtszekerheid. Hieraan is invulling gegeven in het overgangsrecht op grond waarvan onder meer een eerbiedigende werking geldt voor verplichtingen die vóór de inwerking-treding van de regeling zijn aangegaan: Voor deze gevallen geldt nog het huidige regime. Voor verplichtingen die na de inwerkingtreding van de bijleenregeling worden aangegaan, geldt het nieuwe regime van de bijleenregeling. De rechtszekerheid is hierbij niet in het geding. De bijleenregeling vormt immers geen obstakel voor de financiering van een nieuwe eigen woning. Wel vervalt de mogelijkheid om consumptieve bestedingen of beleggingen indirect via de eigenwoningregeling fiscaal gefaciliteerd te financieren. De eigenwoningregeling is hier echter ook niet voor bedoeld. Het zou daarom ook niet te rechtvaardigen zijn om deze financieringsmogelijkheid geheel of ten dele te laten bestaan in die gevallen waarin een «latente eigenwoningreserve» is ontstaan in de periode vóór de inwerkingtreding van de bijleenregeling.
Kan het budgettaire effect worden aangegeven als in de bijleenregeling de beperking van de hypotheekrenteaftrek niet geldt voor de eigenwoningreserve die is opgebouwd tot 31 december 2003?
Als gevolg van grote huizenprijsstijgingen, vooral in de periode 1990–2000, kent de huidige voorraad eigen woningen een forse eigenwoningreserve. Voor de periode vanaf 2003 is daarentegen rekening gehouden met een relatief gematigde prijsontwikkeling. Onder deze veronderstelling is een budgettaire opbrengst van de bijleenregeling geraamd van 100 mln in 2004, oplopend tot 400 mln in 2007. Gezien de relatief gematigde prijsontwikkeling vanaf 2004 zou, indien de tot 31 december 2003 opgebouwde reserve buiten de aftrek zou blijven, in de eerstkomende jaren vanaf 2004 vrijwel de gehele geraamde budgettaire opbrengst van de bijleenregeling vervallen.
In het kader van het overgangsrecht leeft bij de leden van de fractie van de VVD de vraag of het gebezigde begrip eigen woning moet worden uitgelegd met toepassing van artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met inbegrip van alle in dat artikel opgenomen ficties.
Het overgangsrecht ter zake van de vorming van een eigenwoningreserve richt zich op belastingplichtigen die al onherroepelijke verplichtingen met betrekking tot een eigen woning zijn aangegaan op een moment dat ze bij de aankoop of verkoop nog geen rekening konden houden met de gewijzigde wetgeving. Het begrip eigen woning zoals dat wordt toegepast in artikel 3 111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is hierbij niet leidend, omdat ook woningen die op 31 december 2003 nog niet als eigen woning kwalificeren wel al onder het overgangsrecht kunnen vallen. Te denken valt aan een bestaande woning die wel al is aangekocht 31 december 2003 maar op dat moment nog niet is geleverd. Het cruciale punt is dat er op 31 december 2003 sprake moet zijn van een bestaande schriftelijke koop- of verkoopovereenkomst die belastingplichtigen bindt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het niet gewenst zou zijn om nu reeds contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten om het risico in kaart te brengen – en zo nodig in te dammen – dat de Nederlandse pensioenfondsen die dividend en interest uit de Verenigde Staten ontvangen bij de toepassing van het belastingverdrag met de Verenigde Staten gevolgen zouden gaan ondervinden van het feit dat de commerciële activiteiten van de pensioenfondsen voortaan in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken. Deze leden vragen voorts of op dit punt schadeplicht wordt geaccepteerd.
Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen aandacht voor de positie van de Nederlandse pensioenfondsen in relatie tot het belastingverdrag met de Verenigde Staten. Deze leden geven aan dat het verlies van de dividendvrijstelling de pensioenfondsen per jaar circa euro 200 mln gaat kosten. De passage in de nota naar aanleiding van het verslag, waarin de regering heeft aangegeven dat Nederlandse pensioenfondsen ook na de introductie van de partiële belastingplicht voor commerciële activiteiten aanspraak moeten kunnen blijven maken op de vrijstelling van bronheffing op dividenden en renten die uit de Verenigde Staten worden ontvangen, heeft deze leden onvoldoende gerust gesteld. Tegen die achtergrond vragen deze leden of de Amerikaanse fiscus deze zienswijze bevestigd heeft en, zo dit het geval is, of de pensioenfondsen zich daarop kunnen beroepen.
Naar aanleiding van deze vragen wordt opgemerkt dat er op dit punt geen contact is geweest met de Amerikaanse autoriteiten. Dit is niet nodig geacht omdat de introductie van de partiële belastingplicht voor de commerciële activiteiten van pensioenfondsen naar onze mening geen gevolgen heeft voor de toepassing van het Nederlands-Amerikaanse belastingverdrag. In de nota naar aanleiding van het verslag is deze zienswijze nader toegelicht. Wij vinden het jammer dat deze toelichting de ongerustheid bij de leden van de fractie van de PvdA nog niet volledig heeft kunnen wegnemen.
Ter nadere toelichting zouden wij graag willen benadrukken dat de introductie van de partiële belastingplicht voor commerciële activiteiten van pensioenfondsen, niets afdoet aan het uitgangspunt dat voor (inkomsten van) pensioenfondsen een algemene vrijstelling van toepassing blijft, temeer daar deze commerciële activiteiten veelal slechts van relatief beperkte omvang zullen zijn. Verreweg het grootste deel van de inkomsten van de pensioenfondsen hangt samen met de kernactiviteiten die de pensioenfondsen verrichten – het beheren en verstrekken van pensioenen – en die inkomsten blijven volledig vrijgesteld van vennootschapsbelasting. In die zin blijven de inkomsten van pensioenfondsen algemeen vrijgesteld, met dien verstande dat daar een zeer beperkte inbreuk op wordt gemaakt door bepaalde commerciële activiteiten van deze vrijstelling uit te zonderen. Dit betekent echter nog niet dat daarmee het vrijgestelde karakter van pensioenfondsen ten principale zou worden aangetast.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven wordt in Verenigde Staten overigens een vergelijkbare benadering gehanteerd. Entiteiten waarvoor in de Verenigde Staten een algemene vrijstelling van belastingheffing geldt, zoals pensioenfondsen, worden ter zake van inkomsten die niet direct samenhangen met de kernactiviteiten waarop de vrijstelling is gericht – de zogenoemde inkomsten uit «unrelated trade or business» – toch in de belastingheffing betrokken. Niettemin worden deze entiteiten in de Verenigde Staten nog steeds als algemeen vrijgestelde entiteiten aangemerkt.
Alles overwegende zijn wij van mening dat Nederlandse pensioenfondsen ook na de introductie van de partiële belastingplicht voor commerciële activiteiten, in aanmerking zullen blijven komen voor de vrijstelling van dividendbelasting en van bronheffing op interest voor inkomsten uit Amerikaanse beleggingen die voortvloeien uit de kernactiviteiten van de pensioenfondsen. Mede tegen deze achtergrond bezien achten wij een discussie over acceptatie van schadeplicht – de leden van de fractie van de VVD refereren daaraan – niet opportuun.
De leden van de VVD-fractie vragen of onder de term «gebezigde activita» waarop kan worden afgeschreven tevens geactiveerde goodwill is begrepen.
Indien sprake is van commerciële activiteiten zullen de daarmee verband houdende activa moeten worden gewaardeerd en kan daarover volgens de normale regels worden afgeschreven. Indien sprake is van geactiveerde goodwill die verband houdt met voor commerciële activiteiten gebezigde activa bestaat geen reden om afschrijving daarover niet toe te staan.
De VVD-fractie verneemt graag de reactie op de brief van de IVBN van 5 december, en vraagt hoe de staatssecretaris omgaat met de uitnodiging tot overleg.
Als het gaat om de bezwaren vanuit de IVBN tegen zowel de afschaffing van de overgangsregeling uit artikel 10 Wet belastingherziening 1950 als de gedeeltelijke belastingplicht voor pensioenfondsen voor hun commerciële nevenactiviteiten, merk ik op dat hier een afweging heeft plaatsgevonden tussen enerzijds het zo veel mogelijk beperken van lastenverzwaringen en anderzijds toch ook een verantwoord budgettair beeld. Het kabinet heeft daarbij de conclusie getrokken dat op beide genoemde terreinen in het belang van eerlijke concurrentie vrijstellingen en bijzondere regelingen beperkt konden worden. Voor artikel 10 Wet belastingherziening 1950 gold daarenboven dat de regeling negatieve effecten had op het beleid dat door de minister van VROM wordt gevoerd in het belang van de stedelijke vernieuwing. In de brief van 5 december aan Uw Kamer geeft de IVBN aan deze overwegingen niet te delen en te constateren dat een budgettaire opbrengst het doel is van de voorstellen op dit punt. Ik deel deze mening echter niet.
Vervolgens is er de vraag over de invoering van de maatregel, het omgaan met marktpartijen en een uitnodiging tot overleg. Ook ik hecht eraan om de invoering van maatregelen goed en zorgvuldig te begeleiden. Dat betekent echter niet dat over de inhoud van de maatregelen zelf, een fasering of een alternatieve invulling, in dit stadium van het parlementaire proces nog kan worden onderhandeld, ook al spreekt een maatregel een bepaalde sector wellicht minder aan. Toezeggingen op het vlak van de herinvesteringsreserve, waarmee feitelijk de effecten van dit voorstel weer voor jaren kunnen worden uitgesteld, kan ik dan ook niet doen.
Wanneer de inhoud van voorstellen die door het kabinet, in goed overleg met de Staten-Generaal, worden ingevoerd tot duidelijke invoeringsvragen leidt vanuit sectoren die invloed daarvan zullen ondervinden en er behoefte is aan overleg over die invoering zal ik dat zeker doen. Ook de IVBN is dat overigens reeds gemeld.
In de genoemde brief komt de IVBN aan het slot tot een oproep over een goed gespreksklimaat voor het vastgoed. Hoog op mijn agenda voor de komende jaren staat het vestigingsklimaat, waarbij reële investeringen in bedrijvigheid in Nederland hoogste prioriteit hebben. Wanneer ook de vastgoedbeleggingssector of hun vertegenwoordigers daar een bijdrage aan zou willen leveren, stel ik dat vanzelfsprekend op prijs. Wellicht dat daarmee ook een basis voor een goed gespreksklimaat kan worden geleverd. Ik wacht dat graag af.
De vrijstelling voor woningbouwcorporaties is als gevolg van het amendement Giskes expliciet gekoppeld aan het Besluit beheer socialehuursector (BBSH). De leden van de fractie van de VVD vragen in dat verband welk departement nu bevoegd is om de vrijstelling feitelijk vorm te geven. Ook vragen zij hoe deze nieuwe vormgeving van de vrijstelling zich verhoudt tot het oorspronkelijke voorstel.
Door het genoemde amendement wordt in de wet Vpb de vrijstelling voor woningbouwcorporaties beperkt tot werkzaamheden die zijn toegestaan op grond van het BBSH. Het Ministerie van VROM is voor dat besluit, en daarmee voor de feitelijke vormgeving van de vrijstelling, primair verantwoordelijk. De oorspronkelijke vormgeving, waarbij de vrijstelling zich beperkte tot de voordelen uit de verhuur van woningen, had een wat strikter karakter. Uiteindelijk gaat het om kabinetsbeleid.
De leden van de fractie van de VVD stellen dat in verband met de beperkte afschaffing van de vrijstelling van vennootschapsbelasting, overdrachten van onroerende zaken voor woningcorporaties wenselijk kunnen zijn. Zij vragen in het bijzonder om een vrijstelling van overdrachtsbelasting indien de minister van VROM het BBSH wijzigt en de corporaties nevenactiviteiten in een afzonderlijke entiteit moeten onderbrengen.
Ik ben bereid naar deze specifieke situaties met een welwillend oog te kijken. Onder omstandigheden kan toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule hier op korte termijn soelaas bieden.
Vraag 71 tot en met 78 (Biermans, VVD)
De leden van de fractie van de VVD willen nog graag een antwoord op de volgende vragen over de Bosal-voorstellen:
a. Zijn de bewindslieden bereid om het vrijgestelde bedrag van de thincap-regeling – mede gelet op het geringe budgettaire belang – op te trekken tot euro 2 mln om zodoende het MKB grotendeels te vrijwaren van deze wetgeving?
In de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer en de nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer is aangegeven, dat de regeling zodanig is opgezet dat er geen specifieke knelpunten voor het MKB zijn te verwachten. Daarbij is toegezegd dat nauwlettend zal worden gevolgd of deze zich in de praktijk toch blijken voor te doen. Wij zien geen reden om daar met een algemene verhoging van de franchise op vooruit te lopen.
b. De vraag of wij bereid zijn om aan de beperking van de voorwaartse verliesverrekening van houdstermaatschappijen de onmiddellijke ingang te ontnemen, beantwoorden wij ontkennend. Dit zou namelijk sterk afbreuk doen aan de opbrengst van de maatregel. Daarnaast, verwezen zij in dit verband naar het antwoord op vragen van de leden van de fractie van het CDA, zou een dergelijke uitzondering op de gebruikelijke gedragslijn verdergaande principiële gevolgen hebben voor de werking van nieuwe fiscale matregelen, zowel in de verzwarende als in de verlichtende sfeer.
c. Wordt ingeval een belastingplichtige slechts gedurende een deel van het jaar tot een groep behoort, een eventuele beperking van de renteaftrek ook slechts gedurende dat deel van het jaar toegepast?
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.
d. Is de renteaftrekbeperking ook van toepassing als de belastingplichtige na het begin van het boekjaar tot een groep gaat behoren en voor het einde van het boekjaar daarvan geen deel meer uitmaakt?
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.
e. Is dan voor de bepaling van het teveel aan vreemd vermogen toch de verhouding tussen het vreemd en het eigen vermogen bij de aanvang en bij het eind van het jaar bepalend?
Dat is inderdaad het geval, maar deze verhouding wordt alleen toegepast op de rente die kan worden toegerekend aan het relevante gedeelte van het jaar.
f. Kan een zuivere houdstermaatschappij die winsten maakt, deze verrekenen met verliezen uit de periode dat zij geen zuivere houdster was.
De bepaling heeft betrekking op de verrekening van verliezen en niet op de verrekening van winsten. Ook geeft de bepaling geen voorschriften voor de verrekening van verliezen van een maatschappij die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het karakter van houdster heeft.
g. In het Vakstudienieuws van 20 november 2003, blz. 83, wordt de suggestie gedaan de laatste volzin van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb te vervangen door de volgende passage: «De eerste volzin is mede van toepassing met betrekking tot voordelen uit rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van een valutarisico dat verband houdt met het bezit van een deelneming of de financiering daarvan, mits de inspecteur vooraf bij voor bezwaar vatbare beschikking, eventueel onder het stellen van nadere voorwaarden, heeft vastgesteld dat de desbetreffende rechtshandeling daartoe strekt. De in de vorige volzin bedoelde voorwaarden kunnen mede inhouden dat, op basis van het verschil in rente tussen de desbetreffende valuta en de valuta waarin belastingplichtige het belastbaar bedrag berekent, de eerste volzin mede van toepassing is op een bepaald deel van de vergoeding van de rechtshandeling.» Het bezwaar van deze suggestie is dat een financieringslening primair dient ter financiering van de aanschaf of het aanhouden van de deelneming en niet ter afdekking van het valutarisico dat met die deelneming wordt gelopen. Bovendien is het zo dat valutaresultaten zowel positief als negatief kunnen uitpakken zodat niet zonder meer van een positief of negatief effect op het vestigingsklimaat kan worden gesproken. Ook zal het bedoelde renteverschil in de praktijk niet eenvoudig zijn vast te stellen. Er is daarom onvoldoende aanleiding is om nu de wettelijke regeling in de bedoelde zin aan te passen.
h. Waarom is in het voorstel gekozen voor het groepsbegrip en niet voor het begrip verbonden lichamen?
In de concerntoets wordt in het belang van de belastingplichtigen uitgegaan van de commerciële balans en van het groepsbegrip dat wordt gebruikt voor de commerciële jaarrekening. De relevante fiscale gegevens van alle verbonden lichamen zullen immers lang niet altijd (tijdig) bij de belastingplichtige bekend zijn. Dit zou vooral tot problemen leiden als de belastingplichtige deel uitmaakt van een buitenlands concern, maar ook in nationale verhoudingen zou dit complicaties met zich brengen.
Vragen 87 t/m 90 (Biermans, VVD)
De leden van de fractie van de VVD hebben enkele specifieke vragen gesteld over de toepassing van de factuurvereisten bij het verrichten van diensten aan buitenlandse afnemers. Zo is gevraagd of in het geval een Nederlandse ondernemer diensten verricht aan een buitenlandse ondernemer altijd de Nederlandse factuurvereisten van toepassing zijn. Ook is gevraagd of in de omgekeerde situatie niet de Nederlandse factuurvereisten van toepassing zijn, maar die welke gelden in het land waar de dienstverrichter is gevestigd.
Als een in Nederland gevestigde ondernemer diensten verricht aan een ondernemer die in een andere lidstaat van de EU is gevestigd, kunnen zich in algemene zin de volgende drie situaties voordoen:
a. de dienst wordt volgens de btw-regels in Nederland verricht;
b. de dienst wordt volgens de btw-regels in de andere lidstaat verricht en de in Nederland gevestigde dienstverrichter wordt zelf aldaar in de btw-heffing betrokken, d.w.z. hij moet in het land waar de afnemer is gevestigd zelf de verschuldigde btw op aangifte voldoen;
c. de dienst wordt volgens de btw-regels in de andere lidstaat verricht en de in Nederland gevestigde dienstverrichter wordt zelf aldaar niet in de btw-heffing betrokken omdat de verschuldigde btw door die afnemer op aangifte moet worden voldaan (toepassing van de zgn. verleggingsregeling).
In de onder a. bedoelde situatie zijn de Nederlandse factuurvereisten van toepassing. In situatie b. zijn de regels van de lidstaat van de afnemer van toepassing. In de situatie als bedoeld onder c. wordt de in Nederland gevestigde ondernemer niet in de btw-heffing betrokken in de lidstaat waar zijn afnemer is gevestigd. In die situatie zal de in Nederland gevestigde ondernemer, gelijk reeds in het voorlopig verslag is opgemerkt, facturen moeten uitreiken overeenkomstig de Nederlandse factuurvereisten. Dit acht ik ook in overeenstemming met doel en strekking van de verleggingsregeling. Daarmee wordt immers beoogd zoveel mogelijk te voorkomen dat ondernemers worden betrokken in de btw-heffing in andere lidstaten. Als voorts wordt bedacht dat het hierbij in veel gevallen gaat om diensten die niet feitelijk, doch enkel bij wijze van fictie, in de andere lidstaat geacht worden te zijn verricht, dan ligt het in de rede dat de in Nederland gevestigde ondernemers dus ook niet aan de ter zake geldende verplichtingen van die lidstaat worden onderworpen. Hierbij is het overigens niet uitgesloten dat de in Nederland gevestigde ondernemers toch, zij het op indirecte wijze, te maken krijgen met eventueel afwijkende, in het buitenland geldende factuurvereisten. In voorkomend geval zal de buitenlandse afnemer aan de Nederlandse dienstverrichter verzoeken de factuur aan te passen aan de voor hem geldende regels. Voor zover de regels van een andere lidstaat van toepassing zijn – zie de onder b. bedoelde situatie – en de in Nederland gevestigde dienstverrichter die niet ten volle nakomt, is er geen rol weggelegd voor de Nederlandse belastingadministratie.
In de omgekeerde situatie – een in een andere lidstaat gevestigde ondernemer verricht diensten aan een in Nederland gevestigde ondernemer – geldt het vorenstaande evenzeer, met dien verstande dat de in het buitenland gevestigde ondernemer in beginsel alleen met de Nederlandse factuurvereisten zou kunnen worden geconfronteerd als zijn diensten volgens de btw-regels in Nederland plaatsvinden en de verschuldigde btw door hem en niet door zijn afnemer op aangifte zou moeten worden voldaan. Door de ruime werking van de verleggingsregeling in Nederland zal dat in de praktijk echter niet voorkomen.
Overigens wil ik nog eens benadrukken dat juist door de richtlijn facturering de verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van de factuurvereisten vrijwel volledig zullen zijn weggenomen. Waar andere lidstaten op onderdelen mogelijk iets meer verlangen dan Nederland – ik heb immers in dit kader gekozen voor de voor het bedrijfsleven minst belastende implementatiewijze – kan dit slechts gradueel en beperkt in aantal zijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de tekst van het nieuwe artikel 35a, lid 1, onderdeel l, ter voorkoming van onnodige administratieve lastenverzwaring, niet als volgt moet luiden: «in geval van een levering van een nieuw vervoermiddel in de zin van artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, waarbij het vervoermiddel wordt verzonden of wordt vervoerd naar een andere lidstaat, de gegevens die nodig zijn om te bepalen of een vervoermiddel een nieuw vervoermiddel is, indien degene die het vervoermiddel levert wordt beschouwd als ondernemer in de zin van artikel 7, zesde lid, of degene die het vervoermiddel verwerft een andere dan een ondernemer is».
Ik wil er op wijzen dat het nieuw voorgestelde artikel 35, eerste lid, onderdeel l, geen administratieve lastenverzwaring impliceert; het komt immers in exact dezelfde bewoordingen voor in het huidige artikel 35, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Er verandert voor de praktijk dus niets. Wel is het zo – nu en na 1 januari 2004 – dat het begrip «nieuwe vervoermiddelen» alleen een rol speelt bij intracommunautaire transacties, en ook het ondernemersbegrip in de zin van artikel 7, zesde lid van genoemde wet speelt alleen bij zulke transacties een rol. Bij puur binnenlandse transacties van «nieuwe vervoermiddelen» zijn de gegevens die nodig zijn om te bepalen of sprake is van zo'n vervoermiddel dus niet vereist. Thans niet en na 1 januari 2004 niet.
De leden van de fractie van de VVD hebben aanvullende vragen gesteld naar aanleiding van de op 29 maart 2002 naar de Eerste Kamer der Staten-Generaal gezonden rapportage naar aanleiding van de tweede motie Rensema c.s. (Kamerstukken I, 2001/02, 27 466, nr. 287a) en mijn reactie op de door de Eerste Kamer gestelde vragen omtrent deze rapportage (Kamerstukken I, 2002/03, 27 466, 296).
Deze leden verzoeken allereerst in te gaan op de vraag of stakingswinsten voor een deel bestaan uit een inflatiecomponent. Deze vraag kan ik bevestigend te beantwoorden, het is zeker niet ondenkbeeldig dat een dergelijk element de stakingswinst mede bepaalt. Het Nederlandse belastingstelsel heeft – zoals bekend – een nominalistisch karakter; met de inflatiecomponent wordt als gevolg hiervan geen rekening gehouden. Weliswaar bestonden onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bijzondere tarieven, maar deze tarieven waren niet ingegeven om inflatie-invloeden te compenseren. De bijzondere tarieven waren een tegemoetkoming voor de druk van het progressieve tarief maar hadden als neveneffect dat de invloed van inflatie enigszins werd geneutraliseerd.
Als onderdeel van de Belastingherziening zijn de bijzondere tarieven vervolgens afgeschaft. De redenen voor afschaffing zijn terug te brengen tot een budgettair, beleidsmatig en vereenvoudigingsargument. De opbrengst van de afschaffing van de bijzondere tarieven is deels ingezet in het kader van de algehele tariefsverlaging die de belastingherziening kenmerkte en is daarnaast deels aangewend voor de financiering van het Ondernemerspakket 2001. Met name in het kader van die laatste operatie is de focus in beleidsmatige zin verlegd van het faciliëren van het beëindigen van het ondernemerschap naar het starten en het versterken van het ondernemerschap. De afschaffing van de bijzondere tarieven – bij uitstek een faciliteit die is gericht op het stoppen met ondernemen – past dan ook in de keuze die toen is gemaakt. Ten slotte werd bereikt dat het systeem aan eenvoud won, bijvoorbeeld voor de bepaling van het van toepassing zijnde tarief is het onderscheid jaarwinst (voorheen: progressief) en stakingswinst (voorheen: bijzonder tarief) niet meer relevant.
Dat wil echter niet zeggen dat het progressieve tarief altijd en in volle omvang werkt. Ondanks de afschaffing van de bijzondere tarieven zijn in de belastingwetgeving nog voldoende maatregelen voorhanden die hetzelfde effect sorteren als de bijzondere tarieven, te weten het matigen van de druk van het progressieve tarief in box I. In dit kader kan worden gedacht aan de mogelijkheid tot het verkrijgen van 10 jaar renteloos uitstel van betaling voor overlijdenswinsten in de Invorderingswet 1990, de aftrek wegens stakingslijfrente, de middelingsregeling en de verruiming van de doorschuiffaciliteiten in de Wet IB 2001. In mijn brief van 1 september 2003 ben ik, naar aanleiding van de opmerkingen en vragen van de leden van de vaste commissie voor Financiën van deze Kamer ter zake van de rapportage van 29 maart 2002, ook op deze materie ingegaan. Het voorgaande leidt, naast het forse budgettaire beslag van structureel euro 190 mln, tot de conclusie dat ik een bijzonder tarief niet noodzakelijk acht.
De leden van de fractie van de VVD verzoeken voorts in te gaan op de veronderstelde terugwerkende kracht. In dit kader kan ik opmerken dat de afschaffing van de bijzondere tarieven niet heeft ingrepen in het verleden. Bij bekendmaking op 14 september 1999 had de maatregel slechts betrekking op handelingen in de toekomst, bijvoorbeeld in gevallen van de staking van een onderneming na 1 januari 2001. Van terugwerkende kracht is dan ook geen sprake. Dat neemt niet weg dat ook bij maatregelen die alleen op de toekomst betrekking hebben aandacht moet worden geschonken aan het beginsel van de rechtszekerheid. Gezien de flankerende maatregelen en de overige maatregelen tot matiging van het tarief is hier naar mijn mening aan voldaan. Een splitsing naar tarief in de tijd, zoals deze leden voorstaan, is niet in overeenstemming met het systeem van de Wet IB 2001. De tot de stakingswinst behorende stille reserve in onroerende zaken wordt pas bij realisatie – staking – in de heffing betrokken. Heffing vindt dan plaats op grond van de regels van het op dat moment geldende systeem tegen het dan geldende tarief. Een tariefsverlaging leidt immers ook niet tot een splitsing naar de waardestijging waarover het oude hogere tarief nog van toepassing is en een waardestijging waarover het nieuwe lagere tarief van toepassing is.
Ik zal ook niet uitgebreid ingaan op de OZB en de verschillende aspecten die betrekking hebben op de lokale en de regionale autonomie. Daar is immers tijdens de algemene financiële beschouwingen al uitgebreid aandacht aan geschonken. Het is opvallend dat de bewindspersonen zo sterk afstand nemen van de beginselen die Thorbecke meer dan anderhalve eeuw geleden formuleerde. Weliswaar wordt met de mond het subsidiariteitsbeginsel in Europa of verantwoordelijkheid in eigen kring beleden maar de ruimte voor een eigenbelastinggebied wordt niet geaccepteerd, sterker zelfs de functionele vormen van de democratie, zoals waterschappen hebben te maken met een sterk centraliserende tendens van de bewindslieden van Financiën. Waarom wordt geen differentiatie van eigen verantwoordelijkheid geaccepteerd binnen zekere grenzen. Het typische voorbeeld van zo'n systeem zijn de opcenten op de motorrijtuigenbelasting, het enige provinciale belastinggebied, wordt nu blijkens voornemens van de bewindspersonen ongedaan gemaakt. Introductie van een tweede belastinggebied voor de lagere overheid, de vaartuigenbelasting, is ook in de ijskast gezet. Grote verantwoordelijkheid voor de lagere overheden zou naar de opvatting van de PvdA ook gepaard moeten gaan met een weliswaar klein, maar toch autonoom te beslissen belastinggebied. Kunnen de bewindspersonen daar nog eens hun licht over laten schijnen?
Uiteraard zullen wij ons licht nog eens laten schijnen over het lokale belastinggebied. We zullen dit allereerst doen via een hoofdlijnenbrief over de OZB aan de Tweede Kamer en vervolgens via het wetsvoorstel dat afschaffing van het gebruikersdeel en de maximering van de resterende OZB regelt.
Wel willen wij hierbij de indruk wegnemen die kennelijk bij u bestaat dat de opcenten op de motorrijtuigenbelasting ongedaan zouden worden gemaakt.
In een advies van 1995 «Ouderen voor ouderen» en een ander advies van 1999 «Een generatiebewust beleid» beveelt de WRR aan om de financieringsgrondslag van de AOW te verruimen door ouderen die een goed pensioen genieten mee te laten betalen aan de door de overheid betaalde AOW-uitkering. De huidige regering versmalt de grondslag door alleen met premies te werken. Hebben de bewindslieden overwogen om toch de adviezen van de WRR op te volgen?
De financiering van de AOW bestaat uit niet alleen uit premie-opbrengsten maar ook uit Rijksbijdragen en de BIKK (Bijdrage In de Kosten van de Kortingen). Het premiepercentage van de AOW is gemaximeerd. De AOW kent sinds 1997 een wettelijk maximum premiepercentage van 18,25. Het huidige AOW-premiepercentage bedraagt 17,90 en is sinds 2000 niet meer gewijzigd.
Bij oplopende kosten van de AOW, die niet meer gefinancierd kunnen worden uit de premie-opbrengsten bij het maximum premiepercentage, zullen de kosten worden opgevangen door Rijksbijdragen. De Rijksbijdragen worden gefinancierd uit de algemene middelen, waaraan iedereen bijdraagt.
Vraag 99, 111 (Rabbinge, PvdA)
De heer Rabbinge hoort graag de opvatting van de staatssecretaris over een negatieve waterschapslast. Hij wil deze opvatting graag weten voordat het Interdepartementaal Beleidsonderzoek en het bijbehorende regeringsstandpunt worden gepubliceerd.
De vraag naar een standpunt over de mogelijkheid van negatieve waterschapslasten voor organisaties die er op uit zijn de kwaliteit van het drink- en oppervlaktewater te verbeteren, zoals natuur- en milieuorganisaties moet in breder kader beantwoord worden. Juist om meerdere aspecten van de bekostiging van het waterbeheer, inclusief de waterschapslasten, in kaart te brengen heeft het kabinet het Interdepartementaal Beleidsonderzoek naar de bekostiging van het waterbeheer ingesteld. Het is niet wenselijk om in het kader van dit Belastingplan, waarin overigens geen wijzigingsvoorstellen voor de Waterschapswet zijn opgenomen, op de publicatie van de resultaten van dit onderzoek en het bijbehorende kabinetsstandpunt vooruit te lopen.
Vraag 100, 112 (Rabbinge, PvdA)
Regulerende heffingen werken als de heffing prohibitief is. Er is wel gedragsbeïnvloeding doch er zijn nauwelijks inkomsten. Waarom is de belastingdienst niet alerter op prohibitieve heffingen?
Bij bestemmingsheffingen moet de regulerende component gering zijn omdat de financiering van voorzieningen in gevaar dreigt te komen of omdat te veel voorzieningen waren getroffen. Zulks bleek het geval bij de afvalwaterzuivering in de jaren negentig. Welke lessen zijn hieruit getrokken en hoe heeft dat doorgewerkt in de milieuwetgeving?
Wanneer worden regulerende heffingen ingevoerd, wanneer bestemmingsheffingen en hoe denkt de regering juist hier het belastinginstrument te benutten?
In het milieubeleid wordt een aantal instrumenten gebruikt. De rol die daarin door financiële instrumenten wordt gespeeld, is in positieve zin beïnvloed door de ervaringen met de WVO-heffing. Algemeen wordt die ervaring gezien als een bewijs voor het feit dat financiële prikkels voor het milieubeleid werken. Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord aangegeven verdere vergroening van het belastingstelsel een belangrijk instrument te vinden. Om hieraan invulling te geven zal de Energiebelasting per 1 januari 2005 met euro 450 mln worden verhoogd onder een gelijktijdige terugsluis van de opbrengst via een verlaging van de lastendruk op inkomen.
Tevens heeft het kabinet een interdepartementale ambtelijke werkgroep ingesteld die bestaat uit ambtenaren van de ministeries van LNV, V&W, VROM, EZ en Financiën. Deze werkgroep zal maatregelen voor verdere vergroening van het belastingstelsel bezien. Daarbij heb ik een aantal randvoorwaarden aangegeven. Vergroeningsmaatregelen mogen niet leiden tot hogere administratieve lasten van bedrijven. Het uiteindelijke pakket dient budgettair neutraal te zijn. Voorts ben ik geen voorstander van het introduceren van nieuwe vormen van belasting, noch met een regulerend karakter, noch met het karakter van een bestemmingsheffing. Dat laatste staat tevens op gespannen voet met de integrale afweging van collectieve uitgaven. Ook is het niet de bedoeling om keuzes van het vorige kabinet opnieuw ter discussie te stellen. Differentiaties binnen bestaande belastingen zijn wel bespreekbaar. Over de uitkomsten van deze werkgroep zal ik u uiterlijk in het Belastingplan 2005 informeren.
De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen zich af of het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Giskes negatief uit zou kunnen werken voor non-profitorganisaties die in de volkshuisvesting en de restauratie werken. Zij vragen hoe dit probleem kan worden opgelost, waarbij zij opmerken dat een splitsing van woningcorporaties niet erg efficiënt lijkt en de volkshuisvesting daar bovendien niet mee lijkt gediend.
Het was de bedoeling van het oorspronkelijk ingediende voorstel dat commerciële activiteiten van woningcorporaties, zoals de bouw van koopwoningen, niet langer vrijgesteld zouden worden van vennootschapsbelasting terwijl de kernactiviteiten, zoals de exploitatie van huurwoningen, vrijgesteld zouden blijven van Vpb. Het amendement Giskes heeft daar in zoverre verandering in gebracht dat voor het onderscheid tussen belaste en vrijgestelde activiteiten wordt aangesloten bij het Besluit beheer socialehuursector (BBSH). Ook de koepelorganisatie van woningcorporaties Aedes heeft aangegeven het belast zijn van commerciële activiteiten niet af te wijzen en voorstander te zijn van een koppeling aan het BBSH. Het onderbrengen van commerciële activiteiten van woningcorporaties in aparte aan de vennootschapsbelasting onderworpen rechtspersonen is overigens ook los van het onderhavige voorstel wenselijk ter voorkoning van concurrentieverstoring.
Vraag 103, 105, 106 (Rabbinge, PvdA)
Invoering van belastingplicht voor pensioenfondsen lijkt de leden van de fractie van de PvdA bijzonder riskant met het oog op de mogelijkheid dat dit buitengewoon nadelige consequenties kan hebben voor de rendementen van de pensioenfondsen en hun premiestelling.
Deze leden vragen in dit verband of de beleggingsresultaten die worden behaald met participaties in fiscale beleggingsinstellingen en andere complexe beleggingsstructuren in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Ook wijzen zij erop dat pensioenfondsen het risico lopen van onmiddellijke afwaardering van hun participatieportefeuille als gevolg van een impairment-test. Gelet op de belangen van pensioenfondsen in de sfeer van vastgoed en private equity gaat het hier om zeer omvangrijke bedragen.
Primair geldt dat pensioenfondsen voor de heffing van vennootschapsbelasting subjectief vrijgestelde lichamen blijven. De wijziging van de wet op de vennootschapsbelasting houdt in dat pensioenfondsen voor een klein gedeelte van hun activiteiten belastingplichtig worden, te weten voorzover zij commerciële activiteiten verrichten. Om die reden kunnen zij nog steeds participeren in fiscale beleggingsinstellingen en andere complexe beleggingsstructuren. Slechts indien het houden van een participatie bij een pensioenfonds niet kan worden aangemerkt als een vrijgestelde activiteit zullen deze in de heffing worden betrokken.
Verder wijs ik erop dat de beleggingsactiviteiten van pensioenfondsen niet in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Wanneer de door deze leden genoemde activiteiten tot de beleggingssfeer moeten worden gerekend, en ik zie geen directe aanleiding waarom dit niet het geval zal zijn, zal ten aanzien van deze activiteiten geen sprake zijn van belastingplicht en zal dus geen sprake zijn van afwaardering van de participatieportefeuille.
De schuldensituatie van Frankrijk en Duitsland is onvergelijkbaar met België, Italië en Griekenland en deze landen voeren terecht een genuanceerd beleid. Het zou de regering sieren als alles in het werk werd gesteld om het gelijkhebberige toontje te laten varen en met de Europese partners tot een vergelijk te komen.
De afspraken in het Stabiliteits- en Groeipact zijn door de verschillende lidstaten onderschreven, waarbij iedere individuele lidstaat rekening hield met de eigen economische en budgettaire situatie. Dat Frankrijk en Duitsland een lagere schuldquote hebben dan bijvoorbeeld België, Italië en Griekenland wil dan ook niet zeggen dat de afspraken voor de eerst genoemde lidstaten minder bindend zouden zijn. Bij het maken van afspraken dienen alle aspecten in ogenschouw te worden genomen. Wanneer afspraken gemaakt zijn dienen ze nagekomen te worden.
Bij de algemene financiële beschouwingen volstonden de bewindslieden met het antwoord op dit type vragen dat ze een behoorlijk budget voor de lagere overheden beschikbaar zullen stellen. Ook in de schriftelijke beantwoording volstaan ze daarmee. Dat ging en gaat voorbij aan de essentie van de opmerking. In Europees verband is Nederland met Frankrijk hier een hoge uitzondering. De mogelijkheden van lokale en regionale autonomie op bepaalde beleidsvelden en het doen van keuzen kan en moet worden vergroot en niet worden verkleind. Waarom doet de regering juist niet die keuze en wordt het met de mond beleden beleid van verantwoordelijkheid op zo laag mogelijk niveau (en verantwoordelijkheid in eigen kring) niet vertaald in een adequaat financieel- en belastingbeleid?
U constateert dat de verantwoordelijkheid in eigen kring slechts met de mond wordt beleden. Dit beeld herken ik niet. Gemeenten hebben op tal van terreinen eigen verantwoordelijkheid gekregen; dit vertaalt zich ook in het financiële beeld. Het vrij besteedbare deel van de gemeentelijke inkomsten (dat wil zeggen de algemene uitkering plus de eigen inkomsten) is de afgelopen jaren toegenomen. Bij het traject herijking specifieke uitkeringen is bovendien de bedoeling na te gaan welke specifieke uitkeringen aan het gemeentefonds zouden kunnen worden toegevoegd zodat de lokale bestedingsvrijheid nog verder zou toenemen. De stelling dat Nederland in Europees verband een uitzonderingspositie zou innemen is wat mij betreft niet houdbaar. De vrij besteedbare middelen voor gemeenten als aandeel van BNP en van alle lokale inkomstenbronnen is juist relatief hoog. Dezelfde relatief hoge score geldt voor de omvang van de lokale taken en verantwoordelijkheden.
Graag inzicht in de budgettaire consequenties van Hillen op korte en lange termijn in het licht van de totale financiering van de volkshuisvesting inclusief huur, huursubsidie en individuele huursubsidie.
De heer Rabbinge vraagt verder inzicht in de budgettaire consequenties op korte en lange termijn mede in het licht van de totale financiering van de volkshuisvesting inclusief huur en huursubsidie. In 2005 zal met het voorstel circa 250 mln gemoeid zijn, het bedrag aan huursubsidie bedraagt voor dat jaar circa 1,6 mld.
«Is de minister van SZW van zins een éénmalig verplichte heffing in te voeren voor de hogere inkomens». Wanneer kunnen we dit voorstel tegemoet zien?
De Minister van Sociale Zaken heeft tijdens de behandeling van zijn begroting in de Tweede kamer zijn waardering uitgesproken voor mensen die vrijwillig financieel hun solidariteit willen betuigen. Dit betekent niet dat hij of het kabinet nu van plan is een verplichte eenmalige heffing in te voeren voor hogere inkomens.
Vraag 121 (Platvoet, GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom naast de netto opbrengst van de verkochte woning niet ook het vermogen in box 3 wordt betrokken in de beoordeling van de hypotheekrenteaftrek.
De regering overweegt op het gebied van de eigen woning geen verdergaande maatregelen dan de nu voorgestelde bijleenregeling waarbij het bij de vervreemding van een woning vrijkomende vermogen mede bepalend is voor het bedrag dat voor de verwerving van een volgende woning fiscaal gefaciliteerd kan worden geleend.
Vraag 123 (Platvoet, GroenLinks)
Volgen de heer Platvoet hebben hoge inkomens een vermogen verworven mede dankzij de genereuze belastingfaciliteit en velen wonen gezien hun inkomen veel te goedkoop, terwijl lagere en middeninkomens een bescheiden huis met een enorme hypotheeklast bewonen. Hij vraagt wat het kabinet aan deze scheefheid gaat doen.
De door de heer Platvoet gesignaleerde scheefheid is niet zozeer een tegenstelling tussen arm en rijk als wel één tussen jong en oud. Eigenwoningbezitters die al enige jaren over een woning beschikken hebben vaak een relatief lage hypotheek, terwijl starters op de koopwoningmarkt zich met hoge prijzen en relatief hoge lasten geconfronteerd zien. De oplossing voor dit probleem is niet in eerste instantie in het fiscale stelsel te vinden. Daarvoor is een groter aanbod van woningen met een goede prijs-kwaliteitsverhouding noodzakelijk. Minister Dekker heeft daarvoor verschillende maatregelen genomen. Het kabinet ziet dan ook geen reden om de fiscale behandeling van de eigen woning verder te veranderen dan in dit Belastingplan en het wetsvoorstel ter bevordering van de financiering van de eigen woning met eigen middelen is aangekondigd.
Vraag 130 (Platvoet, GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de vrijvallende middelen door het vervallen van de bijzondere tarieven van duurzame elektriciteit en duurzaam gas nu worden ingezet via de MEP om binnenlandse producenten te stimuleren groene stroom te leveren. Zij vragen zich af of, en hoe dat gebeurt.
Daarnaast lift het gastarief mee, terwijl groen gas nog in de kinderschoenen staat. Afschaffing zou plaats moeten vinden als het zeker is dat verdere vergroening linksom ook realiseerbaar is, zo stellen deze leden.
Voorts vinden de leden van de fractie van GroenLinks dat met de vrijvallende middelen de voortzetting van de stimulering van zonne-energie een betere optie geweest zou zijn dan inzet van deze middelen voor de taakstelling van EZ.
De markt heeft in korte tijd te maken gekregen met ingrijpende wijzigingen in de stimulering van duurzame elektriciteit. Door de stimulering via de MEP-subsidies op het binnenlandse aanbod te richten, blijft het kabinet groene stroom stimuleren, zij het veel gerichter door een financiële bijdrage in de zogenaamde onrendabele top van de binnenlandse productiecapaciteit. De Minister van EZ heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 16 september jl. aangegeven dat de sector de MEP-subsidie positief heeft ontvangen. De MEP subsidietarieven staan voor meerdere jaren vast, waardoor aan de markt meerjarige zekerheid wordt geboden.
De regering ziet geen aanleiding het bijzonder tarief voor duurzaam gas te handhaven. De minister van Economische Zaken heeft aangegeven op korte termijn te laten onderzoeken wat het potentieel is voor groen gas. Vervolgens zal hij in overleg met zijn ambtgenoot van VROM besluiten of verdere stimulering noodzakelijk is, en hoe dit het best vormgegeven kan worden. Uiteraard zal hierbij ook rekening worden gehouden met de uitvoeringskosten van een eventuele stimulering. In verband hiermee is ervoor gekozen om het tarief in de REB voor duurzaam gas per 1 juli 2004 nog ongewijzigd te laten.
De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen wat betreft de voortzetting van de stimulering van zonne-energie naar de suggestie die door enkele fracties in de Tweede Kamer is gedaan om zonne-energie via de EPR te (blijven) stimuleren, bekostigd door de tarieven van de REB licht te verhogen. De maatregelen met betrekking tot de EPR vormen onderdeel van de maatregelen in de sfeer van de rijksuitgaven en zijn aan de orde bij de behandeling van de VROM-begroting. De door het kabinet gehanteerde begrotingsregels, waarbij onder andere een strikte scheiding wordt gehanteerd tussen inkomsten en uitgaven, leiden ertoe dat een eventuele verzachting van de voorgestelde maatregel binnen het uitgavenkader gecompenseerd moet worden. Er is geen aanleiding om van de afgesproken begrotingsregels af te wijken en de suggestie om een verhoging van de uitgaven met betrekking tot de EPR op de VROM-begroting te financieren door een tariefmaatregel in de REB moet dan ook worden afgewezen.
De leden van de fractie van D66 vragen of een verplichting of een vordering uit hoofde van een financial lease overeenkomst kan worden aangemerkt als een geldlening als bedoeld in het voorgestelde artikel 10d, zevende lid, van de Wet Vpb.
Een financial leasecontract is geen overeenkomst van geldlening in de zin van het voorgestelde artikel 10d, zevende lid.
De leden van de fractie van D66 vragen of het begrip deelnemingen in het voorgestelde artikel 20, vierde lid, van de Wet Vpb verwijst naar het begrip deelnemingen als bedoeld in artikel 13.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord.
Vraag 135 (ChristenUnie/SGP) (schriftelijk)
De leden van de fracties van CU en SGP zijn benieuwd naar de positie van de komende toeslagendienst binnen de belastingdienst en informeren naar de verhouding tussen andere departementen en Financiën als het gaat om bijv. de zorgtoeslag en armoedeval.
Het ligt in de bedoeling dat de «toeslagendienst» een apart dienstonderdeel wordt binnen de belastingdienst, zoals Douane en FIOD-ECD. Dit zal de herkenbaarheid bevorderen. Dit betekent niet dat het Ministerie van Financiën verantwoordelijk zal zijn voor het beleid m.b.t. bijvoorbeeld zorgtoeslag en armoedeval. Dat blijft berusten bij de verantwoordelijke departementen. De «toeslagendienst» zal er alleen maar voor zorgen dat de aanspraak die een burger heeft op basis van wetgeving van andere departementen, doelmatig zal worden getoetst, verwerkt en uitbetaald. De voor dergelijke activiteiten noodzakelijke informatie is allemaal al beschikbaar bij de belastingdienst en zal ertoe leiden dat het ook voor de burger eenvoudiger wordt.
Vraag 136 (Van Middelkoop, ChristenUnie en SGP)
De leden van de fracties van de CU en de SGP stellen de «ontvetting» van het belastingstelsel aan de orde, en willen gezond eten fiscaal stimuleren. Zij memoreren in dit kader ook een aanbeveling van de WHO.
De gedachte om gezond eten fiscaal te stimuleren is op het eerste gezicht misschien aantrekkelijk, maar er kleven toch wel bezwaren aan. Zo zijn de verbruiksbelastingen algemeen van karakter. Het bevorderen van gezond eten door het verlaagde btw-tarief is niet mogelijk omdat voedingsmiddelen al onder het verlaagde tarief vallen. Het tegengaan van ongezond eten door het algemene tarief toe te passen is moeilijk is door de algemene regel dat gelijke producten voor de btw gelijk moeten worden behandeld. Voorts zou zo'n maatregel grote administratieve lasten voor het bedrijfsleven betekenen, en zouden de ontgaansmogelijkheden talrijk zijn en mede daardoor de controletaak van de belastingdienst sterk worden verzwaard. Al met al is dit een suggestie die ik niet meteen zou willen omarmen.
Vraag 141 (Van Middelkoop, ChristenUnie en SGP)
Dan is aan de orde gekomen een eventuele heffing van pensioenfondsen. De heer van Middelkoop merkt op dat in de schriftelijke stukken is opgemerkt dat Europese Commissie niet voornemens is initiatieven op dit punt te nemen. Hij stelt nu dat we dat ook helemaal niet moeten willen, gezien de verscheidenheid van pensioenstelsels binnen Europa en vraagt vervolgens of de Europese Commissie op dit terrein wel bevoegd is.
Op grond van artikel 94 van EG-verdrag kan de Commissie altijd voorstellen voor een richtlijn doen tot onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt. Deze richtlijnen dienen dan vervolgens door de Raad te worden vastgesteld en indien het fiscale aangelegenheden betreft met unanimiteit. De kans dat een richtlijn over de heffing van pensioenfondsen op deze wijze tot stand komt, acht ik klein. De Commissie is echter bevoegd om daar voorstellen over te doen.
De leden van SP-fractie vragen of miljonairs ook een tegemoetkoming kunnen ontvangen ingevolge de Tijdelijke tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven en vragen waarom ter zake van deze regeling een fiscaal instrument wordt gebruikt. Verder vragen deze leden naar afspraken in Europees verband ten aanzien van belastingsubsidies.
De Tijdelijke tegemoetkomingsregeling buitengewone uitgaven (verder: TBTBU) geldt voor burgers die aftrek voor buitengewone uitgaven hebben en door een combinatie van de hoogte van de inkomstenbelasting en de heffingskortingen die aftrek niet kunnen verzilveren. Het ligt niet voor de hand dat miljonairs in deze termen zullen vallen.
De TBTBU is subsidieregeling op de begroting van het ministerie van VWS. Burgers krijgen een tegemoetkoming die wordt berekend aan de hand van het verzilveringsprobleem ter zake van de aftrek voor buitengewone uitgaven. Er wordt derhalve niet, zoals deze leden stellen, een fiscaal instrument gebruikt.
De 30%-regeling is een belastingvrij cadeau. Het beperken van de regeling tot een loon (inclusief kostenvergoeding) van euro 70 000 levert euro 100 mln op voor chronisch zieken en gehandicapten.
Met de 30%-regeling wordt beoogd Nederland als werkland aantrekkelijk te houden voor werknemers met een specifieke deskundigheid die op de Nederlandse arbeidsmarkt niet aanwezig is. De regeling draagt bij aan de concurrentiepositie van Nederland. Daarnaast leidt de regeling tot een vermindering van de administratieve lasten, omdat niet de werkelijke extraterritoriale kosten aannemelijk hoeven te worden gemaakt maar een eenvoudig forfait kan worden toegepast. De 30%-regeling is dus geen cadeau, maar een forfaitaire kostenvergoeding. In antwoord op Kamervragen van de leden Kant en van Van Vroonhoven-Kok is op grond van genoemde argumenten reeds aangegeven dat de 30%-regeling gehandhaafd blijft.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20032004-503-518.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.