Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden) (28685).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. De toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken is al eerder vergeleken met een niet meer te stoppen voortrazende trein. DNA is in de rechtszaal beland door de stormachtige ontwikkeling van de moleculaire biologie begin jaren tachtig van de vorige eeuw uiteraard. De Engelsman Jeffreys introduceerde in 1985 als eerste de methode om uit sporenmateriaal een DNA-vingerafdruk te maken. In 1987 werd de test min of meer routinematig ingezet in vooral de Verenigde Staten en Groot-Brittannië. In Nederland vond de wettelijke introductie plaats bij de wet van 8 november 1993, dus nog maar net tien jaar geleden. Inmiddels is het onderhavige voorstel over DNA-onderzoek het vierde in successie. Dat illustreert de hoge vlucht die de toepassing van het processuele dwangmiddel DNA-onderzoek heeft genomen. Aanvankelijk als bewijsmateriaal in de rechtszaal, vervolgens als opsporingsmethode en thans, in het voorliggende wetsvoorstel, tevens als middel tot preventie van toekomstig strafbaar gedrag.

De resultaten van de toepassing van DNA-onderzoek in het kader van de verzameling van bewijsmateriaal en als opsporingsmiddel waren in de afgelopen jaren af en toe indrukwekkend. Inmiddels zijn wij er ook van doordrongen dat DNA slechts een ondersteunende rol kan vervullen. Als bewijsmateriaal kan DNA-onderzoek ook weer niet alle gewicht in de schaal leggen. Het kan wel gegevens aandragen die tegen de verdachte pleiten, maar het kan nooit als sluitend en enig bewijs worden gebruikt. Wij weten inmiddels dat daders op verschillende wijzen op DNA-onderzoek kunnen anticiperen en kunnen proberen justitie en politie te misleiden door vreemd celmateriaal achter te laten op voorwerpen.

Als gezegd, wordt thans voorgesteld een nieuwe dimensie of doelstelling aan de toepassing van DNA-onderzoek in strafzaken toe te voegen. Eerdere wettelijke voorzieningen vonden hun plaats, een logische plaats in het Wetboek van Strafvordering. De nu voorgestelde uitbreiding wordt in een afzonderlijke Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ondergebracht. Dit punt als zodanig, alsmede een aantal andere zaken die in de Tweede Kamer op 18 maart jl. al uitvoerig zijn bediscussieerd, laten wij vandaag rusten. Ik doel op zaken als de vraag bij welke strafbare feiten van veroordeelden DNA-onderzoek kan worden gelast, dus eigenlijk de vraag wanneer van een ernstig misdrijf kan worden gesproken en de vraag of de hoogte van de opgelegde straf in een concreet geval daarvoor niet maatgevend zou moeten zijn. Dat geldt ook voor de vraag of de bevoegdheid om het onderzoek te gelasten aan de officier van justitie moet worden toegekend zonder, zoals bij ándere dwangmiddelen wél het geval is, tussenkomst van de rechter of de rechter-commissaris. Op al deze punten wijkt deze bijzonder ontwerpwet af van de regelingen die wij tot dusver in het Wetboek van Strafvordering kennen. Ook zullen wij niet stilstaan bij het op zichzelf ietwat merkwaardige gegeven dat voor diegenen die ná inwerkingtreding van de voorgestelde wet worden veroordeeld ook bij een voorwaardelijke veroordeling of een veroordeling tot een taakstraf DNA-onderzoek kan worden gelast, terwijl dit niet geldt voor degenen die vóór inwerkingtreding van de wet tot een dergelijke straf zijn veroordeeld. Hoewel wij het verweer van de regering tegenover het standpunt van het college van procureurs-generaal, dat het wetsvoorstel alleen toepassing zou dienen te vinden indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling zwak vinden, zullen wij ook daaraan thans voorbijgaan.

Graag zeg ik de regering dank voor de uitvoerige reactie op de vragen die door onze fracties in het voorlopig verslag zijn gesteld naar aanleiding van het artikel van de heer De Knijff in Justitiële Verkenningen nummer één van het lopende jaar. Ik kom er niet uitvoerig op terug. Thans moge ik volstaan met het van onze kant onderstrepen van de woorden van de minister in het debat in de Tweede Kamer op 18 maart jl, toen hij zei dat dit artikel nuttig en zinvol is geweest. Wij ontlenen aan de memorie van antwoord aan deze Kamer het vertrouwen dat het artikel zijn uitwerking in de praktijk niet zal missen.

Bij een ander punt willen wij nog wel eens graag nadrukkelijk stilstaan. Dat is het feit, dat ons nog steeds niet goed helder is hoe het fenomeen DNA-onderzoek bij veroordeelden moet worden geduid. Het bijzondere van het voorliggende voorstel is toch dat er wordt afgestapt van een directe relatie tussen vergaring, vastlegging en opslag van DNA-gegevens met de opsporing en vervolging van een verdachte in een concreet geval. Het is géén bijkomende straf, géén maatregel en ook geen voorwaarde. De voor de hand liggende vraag is wat het dan wél is. Hoe meent men de bevoegdheid tot het aanwenden van dit middel ten opzichte van veroordeelden te moeten karakteriseren? Het is volgens de regering geen ordemaatregel. Ik ontleen dit aan de nota naar aanleiding van het verslag, pagina 6. Wij zouden kunnen spreken van preventiemaatregel, maar dan niet in penitentiaire zin te verstaan. De regering rept in de nota naar aanleiding van het verslag van "het vooraf zeker stellen van een potentieel opsporingsmiddel". Zo zou dus dit DNA-onderzoek bij veroordeelden moeten worden gekarakteriseerd. De conclusie zou dan dus moeten zijn dat het om een gewoon dwangmiddel in het kader van de opsporing gaat. Dat is echter niet juist in het licht van hetgeen ik zo-even opmerkte over het bijzondere karakter van dit voorstel, namelijk dat het niet op een concreet geval of een concrete verdachte betrekking hoeft te hebben. Systematisch beschouwd, blijft het in ieder geval in onze ogen een vreemde constructie. Het is geen straf of maatregel in penitentiaire zin en er is ook geen verdenking van een begaan strafbaar feit. Het middel dient ook niet alleen de berechting of vervolging van toekomstige strafbare feiten – het preventieoogmerk – maar moet aldus de toelichting evenzeer dienen ter opheldering van door de betrokkene in het verleden gepleegde strafbare feiten. Kortom, wij zouden in deze gedachtewisseling graag horen hoe de regering deze naar onze wijze van zien toch bijzondere figuur meent systematisch onder te kunnen brengen bij de bekende indeling van hetzij de sancties – straffen en maatregelen – hetzij de strafprocessuele dwangmiddelen, nu het niet gaat om een sanctie en evenmin van een verdachte sprake is. Ik meen overigens de pragmatische argumentatie wel te begrijpen, namelijk dat dit onderzoek moet dienen als middel ter voorkoming van recidive op basis van een eerder voorgevallen strafbaar feit. In dat opzicht valt een parallel te trekken tussen opslag van DNA-gegevens en gegevens die ingevolge de wet Justitiële gegevens en de wet Politieregisters kunnen en mogen worden opgeslagen. Het gaat mij nu echter om de systematische onderbrenging van de bevoegdheid van het door de Officier van Justitie te gelasten DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het meest voor de hand liggende zou ik vinden dat het om een bijkomende straf of maatregel gaat, echter het feit dat de rechter er niet aan te pas komt, stelt die redenering terzijde. Het blijft mijns inziens een vreemde figuur, die om een systematische inpassing vraagt. Het blijft vreemd dat bij veroordeelden van wie als verdachte in het vooronderzoek geen DNA-materiaal is afgenomen, ná veroordeling alsnog DNA-materiaal kan worden afgenomen en opgeslagen.

Een tweede punt betreft het feit dat ik allerminst gerust ben als het gaat om mogelijk toekomstig oneigenlijk gebruik of misbruik van de opgeslagen DNA-gegevens. De memorie van antwoord tracht ons, naar aanleiding van vragen van de CDA- en de PvdA-fractie, gerust te stellen door erop te wijzen dat er waarborgen in de wet Bescherming persoonsgegevens zijn opgenomen. Op zichzelf is dat terecht en lijkt voor het moment afdoende, maar realiseren wij ons wel dat wanneer men op basis van deze wet eenmaal in de DNA-databank zit, men daar levenslang in blijft zitten? Artikel 10 wet Bescherming persoonsgegevens mag dan wel bepalen dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, maar recidivegevaar blijft in principe levenslang bestaan, mogelijk wel 60 tot 80 jaar. Zonder nu direct paranoïde beelden op te roepen, blijft wel de vraag wie nu serieus kan garanderen dat overheid noch derden, bijvoorbeeld verzekeraars, over zoveel jaren die beschikbare informatie niet oneigenlijk zullen aanwenden. De nodige alertheid blijft op dit punt geboden, lijkt mij, ook al weet ik dat thans artikel 15 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken limitatief bepaalt aan welke functionarissen gegevens uit de DNA-databank mogen worden verstrekt.

In dit verband moge ik er nogmaals aan herinneren dat de ontwikkelingen met betrekking tot de toepassing van DNA-onderzoek zich onvoorstelbaar snel voltrekken. Op 6 mei 2003 is in deze Kamer wetsvoorstel 28072 aanvaard, wat heeft geleid tot de wet van 8 mei 2003, Stb. 201. Toen ging het over DNA-onderzoek in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, iets wat ooit tot absoluut taboe was verklaard. In dit verband valt tevens te bedenken dat het wetenschappelijk plafond met betrekking tot DNA nog lang niet bereikt lijkt te zijn. Uit celmateriaal zal wellicht steeds meer informatie over gezondheid of erfelijke eigenschappen kunnen worden vastgesteld. De risico's voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden daarmee steeds groter. Met het opslaan van het lichaamsmateriaal zelf, in plaats van het voor de huidige doeleinden toch toereikende profiel, lijkt de overheid op toekomstige mogelijke ontwikkelingen vooruit te lopen.

Voorzitter. Onze reserves hebben niet zozeer betrekking op de huidige formeelwettelijke regulering van het DNA-onderzoek in strafzaken als wel op de toepassing in de praktijk en op mogelijk misbruik buiten de sfeer van het strafrecht op termijn.

Ter afsluiting van mijn bijdrage aan deze gedachtewisseling in eerste termijn, wil ik de CDA- en de VVD-fractie graag bedanken voor de stukkenwisseling in het kader van de voorgenomen wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, die op een aantal punten de nodige verheldering heeft gebracht.

De heer Wagemakers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Dit wetsvoorstel strekt in feite tot het versneld vullen van de DNA-databank. De centrale vraag die hierbij aan de orde is, betreft de grens die moet worden getrokken rondom de groep van personen die verplicht en zo nodig gedwongen kunnen worden om celmateriaal af te staan ten behoeve van DNA-onderzoek. Die begrenzing is een afgeleide van de beoordeling vanaf welk punt, zowel praktisch als principieel bezien, de beoogde voordelen van het DNA-onderzoek voor het opsporings- en vervolgingsbeleid niet meer opwegen tegen de inherente inbreuk die daarvoor op bepaalde grondrechten moet worden gemaakt. De heer Holdijk memoreerde terecht dat de discussie over die afbakening de afgelopen jaren enkele malen in het parlement is gevoerd, er in concreto toe leidende dat die grens steeds verder is verlegd. Daardoor kan men zich afvragen of er ook een grens is aan het verleggen van de grens.

De begrenzing is tot nu toe gevonden door een relatie te leggen met het onderzoeksbelang in het kader van het vervolgingsbeleid van personen die in concreto verdacht worden van een ernstig misdrijf, maar de voorgestelde regeling verbreekt die dwingende band. Dat creëert op zich de noodzaak om op een andere wijze te komen tot een juiste omlijning van op te nemen personen. Die, laat ik het maar doelgroep noemen, moet uiteraard worden gevonden binnen de categorie van personen die, gelet op concrete feiten of omstandigheden, strafrechtelijk relevant worden geacht. Vanuit een beoogd goed functioneren van de DNA-databank is het gewenst en wellicht zelfs verleidelijk om de nieuwe grens niet te nauw te trekken, maar daar tegenover staat de omstandigheid dat, naarmate je ruimere criteria zou hanteren, je het punt zou kunnen passeren waarbij het een en ander niet langer gewenst of aanvaardbaar is. Zie de in de schriftelijke stukken ter zake gememoreerde afwegingen van een aan te tonen noodzaak in een democratische samenleving en voorts de in dat verband relevante beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat DNA-onderzoek slechts kan worden bevolen bij veroordeelden wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, tenzij bij de veroordeling geen straf maar alleen een geldboete of financiële maatregel is opgelegd. Voor hen die reeds veroordeeld zijn voor inwerkingtreding van deze wet is in twee opzichten nog een verdere beperking aangebracht. De CDA-fractie kan met deze afbakening instemmen. De aanvaarding van deze grens is zowel gestoeld op principiële als op praktische overwegingen. Bij het trekken van deze scheidslijn is van betekenis dat de daarin begrepen personen in beginsel door eigen toedoen behoren tot de groep van veroordeelden ter zake van een ernstig strafbaar feit.

Voorts is van belang dat juist de opslag van DNA-profiel van deze categorie personen in beginsel het meeste kan bijdragen aan de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De aldus getrokken grens sluit ook aan bij de structuur van het strafrechtelijke systeem. Het toelaten van voorlopige hechtenis bij bepaalde strafbare feiten zoals thans reeds in de wet neergelegd, impliceert immers een oordeel over de ernst van zo'n type feit. De gekozen indeling sluit ook aan bij de begrenzing zoals die tot nu toe ten aanzien van verdachten in het vooronderzoek wordt gehanteerd.

Door sommige personen is in de literatuur een pleidooi gehouden om de afname van DNA-materiaal te beperken tot veroordeelden van bepaalde ernstige misdrijven en/of misdrijven waarvoor daadwerkelijk aan de betrokkenen een langere vrijheidsstraf is opgelegd. In een tijdschriftartikel werd gememoreerd dat voorlopige hechtenis immers al is toegelaten bij diefstal van een fiets, hetgeen de desbetreffende schrijver kennelijk zag als een vorm van kattenkwaad. In dit verband vallen mij de woorden in van een vroegere hoofdcommissaris die zei: "Kleine criminaliteit is diefstal van een fiets, grote criminaliteit is diefstal van míjn fiets." Een discussie rondom de ernst van diefstal van fietsen helpt ons niet verder.

Mijn fractie vindt de voorgestelde grens logisch en aanvaardbaar. Bij deze ruimere begrenzing van gevallen waarin gedwongen DNA-onderzoek kan plaatsvinden, hebben wij ook het feit betrokken dat de technische ontwikkeling rondom de afname van DNA ertoe geleid heeft dat in de praktijk slechts van een zeer beperkte inbreuk op de integriteit van het lichaam sprake is. Daarnaast is uiteraard van belang dat de voorgestelde regeling van verdere rechtswaarborgen is voorzien. Dat leidt er onder meer toe dat in bepaalde gevallen van afname, bewerking en/of behoud van DNA-profielen afgezien zal worden.

Ondanks bedoelde instemming van de CDA-fractie resteert er toch een enigszins "onbestemd" gevoel over het feit dat aldus bij de overheid voor langere termijn een bestand van gevoelige gegevens aanwezig is ten aanzien van alle personen in ons land die ooit veroordeeld zijn ter zake van een ernstig misdrijf. Hoe men het ook wendt of keer, dat is geen neutraal feit. Acceptatie van deze situatie veronderstelt een vertrouwen in een blijvend goed functioneren van de rechtsstaat, hetgeen tenslotte alleen gewaarborgd wordt door de democratie zelf. Een blijvend juist beheer van deze gegevens hangt daarmee van ons af!

Van de Raad van hoofdcommissarissen is een brief ontvangen, waarin deze stelt dat het vanuit doelmatigheidsoogpunt de voorkeur verdient dat bij iedere aangehouden verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een DNA-profiel wordt afgenomen. Dat systeem zou ertoe leiden dat na veroordeling van de betrokkene reeds een DNA-profiel beschikbaar is. Dat heeft uiteraard ook als consequentie dat het DNA-profiel vernietigd moet worden indien verdachte vrijgesproken zou worden. Dat klinkt allemaal erg doelmatig en praktisch. Wat vindt de minister van die suggestie?

In dit wetsvoorstel is de officier van justitie aangewezen als degene die het bevel tot afname van celmateriaal zal moeten geven. Hij kan ook beslissen daarvan in bepaalde gevallen af te zien. Dat wordt in de stukken nader onderbouwd en gemotiveerd. De minister acht de officier van justitie de meest aangewezen persoon, aangezien die zowel de verdachte als de zaak waarvoor deze veroordeeld is, goed zou kennen. Houdt dit in dat in beginsel uitsluitend de officier die de zaak op de zitting heeft behandeld, het bevel tot al of niet afname van celmateriaal bij de veroordeelde kan geven?

In bepaalde gevallen kan van de afname van DNA-materiaal worden afgezien. De tekst van artikel 2, lid 1, sub b is middels amendering aan de overzijde gewijzigd. Die amendering is naar de indruk van mijn fractie geen verbetering ten opzichte van de oorspronkelijk voorgestelde tekst. Het is vreemd dat thans de beslissing om geen DNA-materiaal af te nemen, alleen opgehangen kan worden aan "de aard van het misdrijf of de omstandigheden waaronder dit misdrijf is gepleegd".

Onze fractie heeft in dit verband enkele voorbeelden in het voorlopig verslag gegeven. Het is toch enigszins bizar om bijvoorbeeld DNA-materiaal af te willen nemen bij een veroordeelde die als gevolg van een dodelijke ziekte op sterven ligt. De beslissing daarvan af te zien, heeft niets te maken de twee voormelde criteria die thans in de wet zijn neergelegd, maar gewoon met het feit dat afname over het algemeen geen enkel redelijk doel meer zal dienen.

In de voorgestelde regeling is voorzien dat het celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel moeten worden vernietigd, zodra de veroordeling in eerste aanleg wordt gevolgd door een gerechtelijke uitspraak waardoor betrokkene niet langer valt binnen de hiervoor beschreven kring van personen die verplicht zijn aan DNA-onderzoek medewerking te verlenen. Hoe zal strikte nakoming van deze wettelijke verplichting verzekerd worden nu bij een recente WODC-studie naar het functioneren van de bestaande databank is gebleken dat de vernietigingsplicht die ook thans in bepaalde gevallen geldt, op één na in geen enkel van de onderzochte dossiers was nageleefd?

Wat is de reden dat in de DNA-databank niet alleen het DNA-profiel blijvend wordt opgeslagen doch ook het celmateriaal zelf? De heer Holdijk signaleerde dit ook. Wat is eigenlijk de rechtvaardiging om ook het celmateriaal zelf op te slaan nadat men daaraan het DNA-profiel reeds heeft ontleend?

Wij wachten met belangstelling de beantwoording van de minister af.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Hoewel mijn fractie heeft afgezien van het plaatsen van opmerkingen in het verslag bij dit wetsvoorstel, heeft zij hierover nog wel de nodige kritische noten te kraken. Sterker nog, vooralsnog is mijn fractie er niet van overtuigd dat wij dit wetsvoorstel zouden moeten aannemen.

Wat is er bijzonder aan dit wetsvoorstel DNA-onderzoek veroordeelden? Het is bijzonder omdat in het strafprocesrecht dwangmiddelen alleen gebruikt worden indien er sprake is van verdenking van een concreet strafbaar feit. Dat principe wordt met dit wetsvoorstel verlaten, want de regering zegt DNA-onderzoek ook te willen inzetten om wellicht in de toekomst nog te plegen strafbare feiten van deze dader/verdachte te kunnen opsporen, vervolgen en berechten.

Op zichzelf kan dat een legitiem belang zijn, waarbij ik allereerst opmerk dat men het plegen van inbreuk op de lichamelijke integriteit zou moeten reserveren voor gevallen waarin een meer of minder concreet vermoeden bestaat dat de betrokkene zal gaan recidiveren en er bovendien sprake is van angst voor recidive in ernstige misdrijven. Ik hoor niet tot het schooltje dat fietsendiefstallen als een soort folklore wil aanmerken, maar om hier te spreken van een ernstig misdrijf, lijkt mij overdreven. Ik denk, ook gezien het kostenaspect van DNA-onderzoek, dat het verstandig is om dat voornamelijk te bestemmen voor vervolging en voorkoming van ernstige misdrijven. Dat element mis ik in dit wetsvoorstel.

Ik zou in dit verband nog graag een nadere toelichting willen over artikel 2, lid 1, sub b, de uitzondering op grond waarvan de officier van justitie kan afzien van afname van celmateriaal. Die uitzondering is anders geformuleerd dan mijn fractie dat zou willen zien. Mijn fractie zou als hoofdregel willen zien: afname van celmateriaal ja, mits dat dienstig is aan de voorkoming van toekomstige ernstige misdrijven. Daarbij zou dan sprake moeten zijn van een concrete verwachting van recidive in de toekomst. Die twee elementen – ernstige misdrijven en concrete verwachting van recidive – mis ik in het wetsvoorstel.

Verder wil ik graag een nadere toelichting van de minister op de afbakening van de doelgroep. De heer Holdijk heeft daarover ook het een en ander gezegd. Het is toch raar dat vanaf de invoering van deze wet DNA-materiaal zal worden afgenomen van personen die veroordeeld zijn tot een taakstraf of tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf en dat dit niet gebeurt bij degenen die voorheen reeds veroordeeld zijn. Sterker nog, er zal ook geen DNA-onderzoek worden verricht op personen die in het verleden tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld en die hebben uitgezeten. Op vragen van de Tweede Kamer zegt de minister in eerste instantie iets over het EVRM. Dat zou hem tot die tweedeling verplichten. Dat lijkt mij onnavolgbaar, maar in tweede instantie komt de minister met een praktisch argument: dan moet je met een busje alle betrokkenen langs en ze vragen om hun DNA-materiaal af te staan. Dat zou allemaal maar gedoe opleveren en kostbaar zijn. Daarom moesten wij dat maar niet doen. Dat argument is op zichzelf begrijpelijk, maar het relativeert het belang van dit wetsvoorstel in ernstige mate. Als je namelijk de databanken graag met DNA-materiaal van mensen die met justitie in aanraking zijn geweest vult, dan zou je die moeite moeten willen doen, omdat anders het belang dat je met het wetsvoorstel wilt behartigen minimaal is. Graag krijg ik op dit punt een toelichting van de minister.

Vervolgens wil ik iets zeggen over het vraagstuk van de resocialisatie. Dat is van twee kanten benaderd. De regering zegt dat het van belang is dat van veroordeelden DNA wordt afgenomen, want dat prent ze in dat we ze op de korrel hebben. Daardoor zouden zij minder snel in herhaling vervallen. De andere school zegt: als je veroordeelden als potentiële nieuwe daders benadert, is dat nadelig voor hun resocialisatie. Ik meen dat beide visies tekortschieten. De visie van de regering heeft naar mijn mening het gevaar in zich dat personen die weten dat hun DNA is opgeslagen en hun profiel is neergelegd bij de DNA-profielenbank, eerder in de verleiding komen om opnieuw een delict te plegen, maar dan met het bewerkstelligen van een contaminatie van DNA-sporen. Zij kunnen dat doen door DNA-materiaal van anderen neer te leggen. Naarmate de profielenbank bij het NFI beter is gevuld, is het gevaar van contaminatie niet alleen groter, in die zin dat de opsporing wordt gefrustreerd, maar treedt ook een ander gevaar op en wel in die zin dat mogelijk onschuldigen, mensen van wie celmateriaal op de plaats van het delict wordt aangetroffen, als schuldig worden aangemerkt. Naarmate van meer personen DNA bekend is, is het gevaar groter dat er ook een match optreedt met materiaal van iemand die niets met het delict in kwestie te maken heeft.

Voorzitter. Mijn laatste opmerking sluit aan bij een opmerking van de heer Holdijk. Ook ik vermag niet te begrijpen waarom het noodzakelijk is om niet alleen het profiel, maar ook het materiaal, van een veroordeelde te bewaren. Dat zou, naar ik heb begrepen, tot sint juttemis in de diepvriezer van het NFI moeten blijven. Het lijkt mij dat wij de Wet op de bescherming persoonsgegevens moeten volgen. Zij zegt: je mag persoonsgegevens alleen maar voor een bepaald doel bewaren en zo lang als dat doel relevant is. Bij de profielen kan ik mij daar tot op zekere hoogte iets bij voorstellen, al gelden daarbij de kanttekeningen die ik gemaakt heb. Wat het opslaan van celmateriaal betreft: daar kan ik mij in dit verband niets bij voorstellen. Ik verzoek de minister daarom in het licht van de Wet op de bescherming van persoonsgegevens nog eens in te gaan op de vraag waarom het noodzakelijk is om, als eenmaal het profiel is getrokken, toch het celmateriaal te blijven bewaren en om dat te doen zolang de betrokkene in leven blijft.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de gedegen beantwoording op de schriftelijke inbreng van deze Kamer. Zoals de heer Holdijk terecht opmerkte is ook dank verschuldigd aan de collega's van het CDA en de VVD. Zij zijn ingegaan op het ontwerpbesluit. Dit bood ons de gelegenheid om de antwoorden in onze beschouwing te betrekken.

Het aantal wetsvoorstellen op dit terrein is schrikbarend hoog. In 1994 begonnen wij met de ontwikkeling ervan. Vervolgens verschenen wetsvoorstellen in 1995, 2001, 2003 en 2004. Blijkbaar is dit een terrein waarop men voortdurend tot nieuwe wetswijziging moet komen. Aan de ene kant hangt dit samen met de ontwikkeling van de techniek. Het hoeft echter niet zo erg te zijn als de heer Ferdi Schrooten in de Haagsche Courant over Engeland schreef: "Het land van big brother". Hij citeert de woorden van een heer die de functie bekleedt van "hoofd fysiek bewijs" van de nationale politiefaculteit in Bramshill: "Hoe klein een spoor ook is, de kans dat het wordt gevonden groeit. Chemische sporendetectoren die voor het oog onzichtbare sporen van bloed of sperma oppikken en direct analyseren. Mogelijk komen er zelfs geurdetectoren, een vurige wens in opsporingsland. In de strijd tegen terrorisme is ook het voorstel gedaan om stukjes haar van reizigers op luchthavens af te nemen. Die verraden waar iemand de afgelopen maanden is geweest, zegt deze deskundige." Hij legt verder uit hoe resten van zand en steen zich nestelen in botten, tanden en haren van mensen. Zand uit een bepaald gebied, bijvoorbeeld uit Afghanistan, is zeer typisch qua samenstelling. Zo kun je zien of reizigers wellicht in een trainingskamp voor terroristen zijn geweest. Ik kan mij voorstellen waarom de kop boven dit artikel luidt: Het land van big brother, maar dit soort beschrijvingen is natuurlijk niet ondienstig om een idee te krijgen van de potentiële mogelijkheden van bepaalde nieuwe vondsten op het gebied van het sporenonderzoek.

Zoals gezegd, wij zijn pas sinds 1994 met wetgeving op dit gebied bezig. Wij zijn wat dat betreft zeer bescheiden. Collega's in mijn fractie zeggen: je moet ook weer niet al te veel vertrouwen hebben in die techniek. Als er echter bij de politie een nieuw middel wordt gevonden om boeven te pakken, stijgt daar terecht een hoera op. Tegelijk zijn er bij het DNA-onderzoek veel onzekerheden. Mevrouw De Wolff sprak in dit verband al over het gevaar van contaminatie bij de databanken. Er zijn dus veel nieuwe mogelijkheden, maar er zijn ook gevaren. De methodiek is bovendien kwetsbaar en voorshands kostbaar. De automatische analyses van de detectoren waarover in het verslagje van 15 mei van dit jaar dat ik citeerde wordt gesproken, zijn er nog niet, maar zij kunnen er komen. Dus de ontwikkeling van de techniek kan leiden tot weer nieuwe wetgeving.

Daarnaast is er de praktijk. De heer Wagemakers citeerde al uit de brief van de Raad van hoofdcommissarissen van 10 september. Zij hebben ook ontdekt dat de Eerste Kamer bestaat. Dat siert ze. Zij zeggen in hun brief: neem dit wetsvoorstel vooral aan, maar denk erom dat de administratieve last die eruit voortvloeit van dien aard is dat misschien een nadere wijziging noodzakelijk is. Met de heer Wagemakers vraag ik de minister om daarop in te gaan en ons ter zake in te lichten.

De omvang van de databank in Nederland is te vinden op de webplek dnasporen.nl. Ik kan iedereen aanraden die plek te bezoeken. De landelijke werkgroep op dit terrein is ingesteld door de minister van Justitie en op hun zojuist genoemde webplek staat veel informatie. Ik noem ook de publicatie van bijvoorbeeld de heer De Knijff van het Nederlands Forensisch Instituut. Dit product heeft de heer Holdijk de minister voorgelegd. De minister wordt op die manier gedwongen de heldere en kritische vragen van zijn eigen mensen in het openbaar te beantwoorden. Ik vind dat uitstekend. Dit is zeer goed voor het openbare debat. Op de webplek staan dus de gegevens waarover wij hier spreken. Ik vind het uitstekend dat het volk op deze manier wordt ingelicht. Het is dus niet een zaak die zich op de achtergrond afspeelt. Het is geen alchemie van de specialisten, maar iets waarover men opening van zaken wil geven via de landelijke projectgroep.

Uit statistieken op die webplek blijkt dat een jaar geleden, toen de vorige wet net was aangenomen, het in Nederland nog ging om 2500 mensen waarvan het profiel in de databank zat. Dat aantal is in één jaar gegroeid tot 5000, een verdubbeling. Dat is ongeveer 0,06% van de bevolking. Volgens het stukje uit de Haagsche Courant dat ik citeerde zijn in Engeland 2,2 miljoen mensen in het systeem opgenomen, dat is 3,7% van de bevolking. Hoe gemakkelijker de techniek wordt om de gegevens in de databank onder te brengen en te analyseren, hoe minder kostbaar het wordt en hoe groter deze getallen zullen worden.

Waar ligt de grens? Over die vraag heeft de heer Wagemakers ook al gesproken. In het schriftelijke verslag heeft mijn fractie hierover iets gezegd. Je gaat de groep veroordeelden DNA-sporen afnemen voor het maken van een DNA-profiel. Dat doe je omdat je zegt dat mensen die al een keer een misdaad gepleegd hebben, een grotere kans maken dan hun medeburgers om dat nog eens te doen. Ik denk dat dit redelijkerwijze is vast te stellen. Die redenering kan ik echter ook toepassen op andere groepen waarvan statistisch is komen vast te staan dat die een grotere kans maken om misdaden te plegen. Ik gaf net al het merkwaardige voorbeeld van de vraag of luchtreizigers uit Afghanistan in dat deel van Afghanistan zijn geweest waar die trainingskampen zijn. Ook kan van een bepaalde groep migranten komen vast te staan dat zij op significante wijze een hoger aantal ernstige geweldsdelicten plegen dan anderen. En waarom zou je dan niet bij die hele groep migranten DNA-onderzoek kunnen doen om te bekijken of zij in de databank passen? Dit is niet iets wat ik bepleit, maar ik probeer aan te geven dat het de vraag is waar de grens ligt. Immers, als je eenmaal een groep mensen aanwijst bij wie je, bijvoorbeeld omdat je denkt dat die mogelijkerwijze opnieuw in de fout gaan, DNA-materiaal wilt afnemen, dan kun je ook andere groepen gaan aanwijzen. Of is dat niet het geval?

De heer Wagemakers (CDA):

Mij dunkt dat er toch minstens één relevant verschil is. Dit betreft het feit dat de veroordeelden zelf een daad hebben gesteld waardoor zij zijn gaan behoren tot de categorie waarvan het materiaal wordt afgenomen. Dat is bij de categorieën die u omschrijft, in het geheel niet het geval.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik heb u dat horen zeggen, maar dat is een willekeurig criterium dat de minister heeft ingebracht en dat hier prachtig bij past. Als ik evenwel een groep mensen zou aantreffen – ik hoop natuurlijk van niet – van wie duidelijk is dat een significant hoger aantal dan van andere groepen bepaalde ernstige misdaden pleegt, dan zie ik geen reden om, als je eenmaal de eerste stap hebt gezet, een volgende keer te zeggen dat die groep in het belang van de samenleving DNA-materiaal moet afgeven opdat deze geweldsdelicten kunnen worden opgelost. Nogmaals, ik ben daar niet voor. Ik zeg alleen dat je, als die eerste stap eenmaal is gezet, dan sneller tot volgende stappen kunt komen.

Dan kom je bij de vraag die de heer Holdijk scherpzinnig heeft voorgelegd. Hij zei dat wij het directe opsporingsbelang hebben verlaten bij deze verzameling van gegevens over veroordeelden – zij zijn immers al veroordeeld – en dat wij het concrete recidivegevaar ook niet als criterium hebben gebruikt en dat het – als wij die criteria niet toepassen – dus de vraag is waar dit past in het strafrechtelijke systeem. In de memorie van toelichting staat dat uit de zaak-Jamil en de zaak-Welch – dat zijn "pluk-ze"-zaken – een aantal criteria is gedestilleerd waaraan de sanctiemiddelen moeten voldoen. Een daarvan is categorisering van de sanctie. Dat is hier echter niet gebeurd. Wat dat betreft, sluit ik mij dus aan bij de vraag van de heer Holdijk. De minister zegt dat hier sprake is van een geheel eigensoortige kwestie. De vraag is bovendien of het verzamelen van gegevens ingevolge de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wel is toegestaan, als daarmee inbreuk wordt gepleegd op de lichamelijke integriteit.

Tot zo ver ging het over het opsporingsonderzoek. Een zelfstandige vraag is of je DNA kunt gebruiken voor identificatie. Volgens mij wordt het dan nog moeilijker. Wij kunnen iemand wel dwingen om zijn vingerafdruk af te geven, wij kunnen een irisscan maken en wij kunnen de kleur van iemands haar, zijn of haar geslacht, zijn of haar leeftijd en dergelijke vaststellen. Als wij al die biometrische kenmerken mogen vaststellen, is het de vraag waarom wij aan de hand van een in de cel gevonden haar van betrokkene niet ook het biometrische profiel mogen vaststellen en die persoon niet langs die weg op de identificatielijst mogen zetten. Waar is dus de grens tussen het verzamelen van biometrische gegevens van iemand en het vastleggen van zijn DNA-profiel?

Het zijn allemaal buitengewoon moeilijke vraagstukken. Ik herhaal dat ik de minister erkentelijk ben voor de gedegen manier waarop hij gepoogd heeft om daar een antwoord op te geven. Ik maak daaruit op dat die antwoorden nog niet zo eenvoudig zijn. Wij moeten buitengewoon waakzaam zijn voor de gevaren die mevrouw De Wolff, maar ook anderen hebben genoemd. In de aard van het systeem zitten echter geen natuurlijk remmen die aangegeven waar de grens ligt. De minister heeft ook in het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer gezegd dat hij niet voor de toekomst kan aangeven waar de grens ligt. Dat ligt in de aard van deze materie, maar dat betekent wel dat je bij elke verdere uitbreiding van de mogelijkheid van het gebruik van dit materiaal buitengewoon kritisch moet bekijken of je op een gegeven moment niet toch een grens overschrijdt. Naar de mening van mijn fractie is dat nu niet het geval. Als je evenwel vindt dat veroordeelden allemaal in een databank mogen, dan kan ik mij voorstellen dat er andere groepen opkomen – ik heb daar voorbeelden van gegeven – waarbij je, ook al zijn zij net als de veroordeelden niet willekeurig gekozen, ook gegevens wilt afnemen. Dat is nu niet aan de orde. Je moet er echter voor oppassen dat je een maatregel niet afkeurt, omdat die potentieel op een verkeerde manier gebruikt kan worden. Mijn fractie vindt wel dat wij heel waakzaam moeten zijn. Om die reden heb ik de minister ook geprezen voor zijn gedegen beantwoording. De toonzetting daarvan gaf ook blijk van die waakzaamheid. Mijn fractie heeft daar met genoegen kennis van genomen.

De heer Rosenthal (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie is er verheugd over dat dit wetsvoorstel thans hier voorligt. Bij de behandeling van vorige strafrechtelijke wetsvoorstellen inzake het afnemen van DNA-materiaal hebben wij de minister op dit punt steeds gesteund, al hebben wij toen wel aangekaart dat het volgens ons op een aantal punten wat verder had mogen gaan. Ik kom daar nog op terug. Wij praten nu over de verruiming van de mogelijkheden om DNA ook af te nemen bij veroordeelden. Dit wetsvoorstel voorziet in dat verband in een dringende behoefte. Ik voeg daar wel aan toe dat wij een beetje bezorgd zijn over wat wij langzamerhand de beruchte justitiële spagaat zouden kunnen noemen. Ik doel dan op de situatie waarin er een wetsvoorstel komt dat terecht cruciaal wordt genoemd voor het terugdringen van de criminaliteit, maar dat in zijn mogelijke toepassing onmiddellijk ernstig beknot wordt door organisatorische en financiële beperkingen. Daarom stel ik de minister vast de volgende prealabele vraag. Ik let er altijd op hoe hij de aanneming van wetsvoorstellen in deze Kamer vervolgens omzet naar een persbericht. In dit licht is het de vraag of hij deze beperkingen ook zal vermelden in het persbericht dat hij na aanvaarding van dit wetvoorstel zal doen uitgaan. Ik zou het interessant vinden om daar iets over te horen. Na de onbegrensde mogelijkheden, inclusief Afghaanse zandkorrels, die collega Jurgens heeft genoemd, is dit voorwaar zelfs een prangende vraag.

Wij willen plenair nog enkele punten uit het wetsvoorstel verduidelijkt krijgen, ook al heeft de minister op onze vragen in de schriftelijke behandeling uitvoerig gereageerd. Daarvoor trouwens onze dank. Ten eerste kom ik, anders dan collega Holdijk die het verder wil laten rusten en inhoudelijk wellicht ook wat anders dan collega Wagemakers het heeft gepresenteerd, op een punt dat bij de vorige DNA-wetsvoorstellen ook al aan de orde was, namelijk de delicten waarop het wetsvoorstel van toepassing wordt verklaard. Dit wetsvoorstel is een lange weg van enkele jaren gegaan. Tijdens dat traject is de reikwijdte ervan in elk geval uitgebreid van alleen de delicten moord en doodslag tot alle delicten met een strafmaat van vier jaar of meer. Voor mijn fractie blijft echter de simpele vraag overeind die ook bij de vorige wetsvoorstellen inzake DNA is gesteld, namelijk waarom de minister uitbreiding naar delicten met een strafmaat van drie jaar of meer tegenhoudt. Het is wat dat betreft ook de vraag of het niet tijd is om eens echt te kijken naar het gelijkstellen van de strafmaat die gekoppeld is aan het afnemen van vingerafdrukken, en de strafmaat inzake de afname van DNA. Wordt het niet langzamerhand tijd om ook delicten als eenvoudige mishandeling – als je die vandaag de dag nog eenvoudig mag noemen – onder de toepassing van DNA-wetgeving te brengen?

Dan een technisch probleem op dat vlak. We hebben echt moeten pluizen in de wetsartikelen. Als wij de wetssystematiek goed begrijpen, dan valt in ieder geval artikel 175, eerste lid, onder a van de Wegenverkeerswet buiten bereik van het wetsvoorstel. Verzwarende omstandigheden inzake veroordeelden voor delicten, artikel 175, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet, vallen echter wel onder het bereik van het wetsvoorstel. Bij het eerste lid onder a, waarbij verzwarende omstandigheden worden buitengesloten, gaat het nog altijd om ongevallen die worden veroorzaakt en niets minder opleveren dan zwaar lichamelijk letsel of dood door schuld. Is dat niet een soort delict waarbij je ook, ongeacht het feit of er verzwarende omstandigheden in het geding zijn, een DNA-afname wel degelijk relevant moet vinden?

Dan de gelijkstelling van afname van DNA-materiaal met het afnemen van vingerafdrukken. De Tweede Kamer heeft daarover in 2001 een motie aangenomen. Dit punt is ook hier reeds eerder aan de orde gesteld in eerdere debatten. De voorganger van deze minister heeft destijds in deze Kamer toegezegd goed te zullen kijken naar de driejarenondergrens en de gelijkstelling van DNA en vingerafdrukken. Daarbij komt dat deze minister in juni 2004 aan de Tweede Kamer een onderzoek heeft toegezegd naar de wenselijkheid van de verlaging van de termijn voor toepassing van voorlopige hechtenis. Het lijkt erop dat de minister op dit punt dicht kruipt naar uitbreiding van het bereik van dit soort wetsvoorstellen naar de ondergrens van drie jaar of meer. Ik hoor op dit punt graag ook een nadere verduidelijking van de minister.

Ten tweede. Er is ook van onze kant een vraag over de toetsingscriteria voor de officier van justitie. Artikel 2, eerste lid geeft de officier van justitie de ruimte om afname of verwerking van DNA-materiaal achterwege te laten als redelijkerwijs aannemelijk is dat dit, gelet op de aard van het misdrijf of bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet relevant is. Collega Wagemakers sprak hier ook over. Van onze kant is het oordeel dat dit een sterk subjectieve formulering is en blijft. De minister antwoordt op onze vraag dat het om uitermate objectieve criteria moet gaan. Dat is mooi in abstracto, maar de VVD-fractie vraagt zich af hoe het in de praktijk zal gaan. Er is al een aantal malen iets gezegd over de aard van het misdrijf in de plenaire behandeling. De minister herhaalt zijn opvatting dat er delicten kunnen zijn waarbij DNA-afname irrelevant is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Hij zegt echter in de memorie van antwoord op bladzijde 9 over recidive "dat in beginsel alle misdrijven worden beschouwd als misdrijven met een recidiverisico". Dat moet ook voor collega Jurgens interessant zijn. Ik heb van Van Kooten & De Bie geleerd dat je het woord "in beginsel" niet te snel moet gebruiken. Ik zeg dus maar dat alle misdrijven worden beschouwd als misdrijven met een recidiverisico. Als we het er dan vervolgens ook over eens zouden zijn dat het bij de recidive in beginsel niet per se hetzelfde misdrijf behoeft te betreffen, dan is het voor de VVD-fractie de vraag hoe de aard van het misdrijf, artikel 2, eerste lid nog reden kan zijn om van DNA-afname af te zien. Wij proberen de minister zo logisch mogelijk te volgen op dit punt.

Mevrouw de voorzitter. Ik sluit af. Ook wij hebben de brief van de Raad van hoofdcommissarissen, waarover onder meer collega Wagemakers sprak, gekregen. De Raad van hoofdcommissarissen vindt de Eerste Kamer kennelijk een zeer interessant college, zo interessant dat de brief werd gericht aan de fractievoorzitters, die zo netjes waren om de brief door te geleiden naar de woordvoerders op justitieterrein. De brief pleit ervoor om elke verdachte van een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer staat, onmiddellijk DNA af te nemen en het DNA-profiel op te slaan tot het moment van veroordeling. Dat sprak mijn fractie aan. Het komt de doelmatigheid ten goede. Wij voegen eraan toe dat hier bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer al veel over gesproken is. De minister heeft toen toegezegd om in ieder geval naar dit idee te zullen kijken. Ik verwijs naar de Handelingen van de Tweede Kamer van 18 maart jl. (TK60-3934). Mijn vraag aan de minister is hoe het ermee staat. Heeft hij hier al naar gekeken of is hij nog aan het kijken? Kan hij dan misschien een mededeling doen waartoe dit heeft geleid of zal leiden? Wij zijn dus zeer benieuwd naar de reactie van de minister.

Ik doe over het wetsvoorstel als zodanig niet ingewikkeld. De VVD-fractie vindt het alles bij elkaar verheugend dat het wetsvoorstel er ligt en zal het ongetwijfeld steunen.

De voorzitter:

Ik schors de beraadslaging tot na de eerste termijn van het debat over het rapport van de Algemene Rekenkamer.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven