Noot 1 (zie blz. 2166)

Aan de voorzitter van de Eerste Kamer

Mevr. Mr. Y. E. M. A. Timmerman-Buck

Binnenhof 22

2513 EA Den Haag

Geachte voorzitter, beste Yvonne,

Zoals ik u reeds enige tijd geleden mondeling liet weten, ben ik benoemd tot voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens met als gevolg dat ik het lidmaatschap van de Eerste Kamer meen te moeten neerleggen. Hoewel de wet zich daarover niet uitlaat, is het mijn overtuiging dat beide functies niet verenigbaar zijn: de adviesfunctie van het CBP bij wetgeving waarbij privacy en bescherming van persoonsgegevens in het geding zijn, is niet te combineren met het lidmaatschap van een medewetgevend orgaan. Concreet heeft dat tot consequentie dat ik u bij dezen ook formeel meedeel dat ik het lidmaatschap van de Eerste Kamer beëindig en wel met ingang van 7 september 2004 in de hoop en de verwachting dat u op diezelfde dag mijn beoogde «opvolger» zult kunnen beëdigen en de senaat zodoende onverkort voltallig zal kunnen zijn.

Op dat moment zal overigens een einde komen aan een periode van bijna een kwart eeuw waarin ik achtereenvolgens als full-prof, als amateur, opnieuw als full-prof en tenslotte als semi-prof in de Haagse arena uiteenlopende activiteiten heb ontplooid. Hoewel het mij natuurlijk in die lange jaren ook is overkomen dat ik het werk als het ware vervloekte of buitengewoon bezorgd was over de uitkomst van de politieke besluitvorming, in het algemeen heb ik het als een groot voorrecht ervaren om in deze politiek-bestuurlijke omgeving te werken. Het blijft immers fascinerend om beroepshalve over de meest uiteenlopende onderwerpen die de publieke zaak raken, je eigen standpunt te moeten bepalen, dat standpunt vervolgens uit te dragen in de partij, in de fractie, de kamer, het kabinet of in de publiciteit en te proberen voor dat standpunt een meerderheid te mobiliseren. Of wat plastischer verwoord: de krant «in de tijd van de baas» te moeten en mogen lezen, om met die informatie vervolgens aan het werk te gaan!

Ik weersta de neiging om ter gelegenheid van deze brief uitbundig over het politieke deel van mijn loopbaan te verhalen of te trachten mijn politieke wijsheden alsnog aan u te slijten. Maar er zijn twee punten die de Eerste Kamer en mijzelf betreffen, waarbij ik wel nog even stil sta.

Op 25 september 2000 heb ik, toen nét tweede jaars lid van de Eerste Kamer, een aantal gedachten over het functioneren daarvan op papier gezet en deze als open brief aan de toenmalige voorzitter van de senaat gestuurd. Als bijna oud-lid van de Eerste Kamer ben in nog steeds van oordeel dat – als de Eerste Kamer blijft bestaan; u kent daarover mijn standpunt – er meer en effectiever van de in die Kamer aanwezige kennis en vaardigheden gebruik gemaakt zou moeten worden. Na herlezing van die brief meen ik – vier jaar ouder en tenminste evenveel pedanter geworden – dat wat daarin is omschreven nog steeds het overwegen waard is. Ik zou het daarom op prijs stellen als u die brief aan die leden van de huidige Kamer die zich sinds deze zomer ook tweede jaars lid van de senaat mogen noemen, zou willen doen toekomen.

Tenslotte dit.

In het gesprek met een journalist die bezig was met wat een geruchtmakend portret van de Eerste Kamer zou worden, heb ik gezegd dat de Eerste Kamer – zeker voor mensen die lang, intensief en full-time op en rond het Binnenhof hebben gewerkt – als het ware een Jellinek-kliniek vormde voor aan politiek verslaafden. In het desbetreffende Magazine van NRC Handelsblad van juni 2001, herkende ik mij daarom maar zeer ten dele in het aan mij toegedichte citaat dat, sprekend over de Eerste Kamer, luidde: «Het is de Jellinek-kliniekvoor aan lager wal geraakte (arcering, JK) politiek verslaafden.» Ik wilde dat met «ein letztes Glass im stehen» toch nog even recht gezet hebben.

Wat van die vervorming van mijn woorden ook zij, ik wens u en alle collega's van welke maatschappelijke of politieke achtergrond ook, een vruchtbaar en langdurig verblijf in de senaat toe. Ik dank de medewerkers van de Eerste Kamer en alle collega's voor de uiterst plezierige contacten die ik in de afgelopen perioden met hen mocht hebben. Voor het geval mijn heimwee naar u en naar dit gebouw op dinsdagen onbeheersbare vormen aanneemt, zal ik in mijn nieuwe functie gelukkig gemakkelijk een alibi weten te vinden om mij weer – zij het sporadisch – in uw midden te begeven.

Met hartelijke groet,

Jacob Kohnstamm

Noot 2 (zie blz. 2166)

Rapport van de commissie tot Onderzoek van de geloofsbrieven van de heer J.W.M. Engels

De commissie, benoemd tot onderzoek van de geloofsbrief van de heer J.W.M.Engels heeft de eer het volgende te rapporteren.

In de handen van de commissie zijn gesteld de volgende missiven van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal:

a. een, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 1, derde lid, van de Kieswet, ten geleide van zijn besluit van 7 september 2004, nr. KR 2003/11824 waarbij J.W.M.Engels te Eelde, wordt benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in de vacature ontstaan door het ontslag van de heer J. Kohnstamm;

b. een, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 2, eerste lid, der Kieswet, houdende mededeling dat J.W.M.Engels zijn benoeming aanneemt.

Het benoemde lid heeft overgelegd:

a. de kennisgeving van de voorzitter van het Centraal Stembureau dat hij is benoemd;

b. een uittreksel uit het persoonsregister;

c. een verklaring betreffende de openbare betrekkingen welke hij bekleedt.

Uit deze stukken blijkt dat het benoemde lid de bij de wet gevorderde leeftijd heeft bereikt en dat hij geen betrekking bekleedt welke onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De commissie heeft derhalve de eer voor te stellen J.W.M. Engels als lid van de Kamer toe te laten.

De commissie:

Dölle (voorzitter)

Pormes

Maas-de Brouwer

Naar boven