Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen (26568, R1638).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Economische Zaken van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik bedank de staatssecretaris bijzonder hartelijk voor de uitgebreide beantwoording van de vragen die over dit wetsvoorstel zijn gesteld. Ik heb daarvoor niets dan lof. De antwoorden zijn uitgebreid en volledig. Toch moeten wij over een aantal punten nog van gedachten wisselen. Het voorstel gaat namelijk over een wijziging van de Rijksoctrooiwet die noodzakelijk wordt geacht in verband met de invoering van Europese regelgeving. Het draait om de bescherming van eigendomsrechten van bedrijven die investeren of hebben geïnvesteerd in biotechnologische vindingen. Wij moeten ons realiseren dat het maar over een heel klein deel van de biotechnologische vindingen gaat. Het overgrote deel van de vindingen waarover wij praten, is hierbij niet aan de orde. Ik noem bijvoorbeeld tissueculture en marker-assisted resistance breeding. Daarbij wordt op ruime schaal gebruik gemaakt van allerlei biotechnologische technieken. In de WRR-nota waaraan in de memorie van antwoord wordt gerefereerd, is een prachtig overzicht gegeven van al die biotechnologische vindingen en mogelijkheden. Zoals gezegd, maar een heel klein deel van die biotechnologische vindingen is in dit wetsvoorstel aan de orde. De regelgeving is geconcentreerd op een paar zeer kleine aspecten daarvan.

Dat de discussie over dit wetsvoorstel zo lang heeft geduurd, namelijk bijna zes jaar, heeft ermee te maken dat hetgeen waar het hier om gaat, zo ingrijpend is. Het gaat om dingen die rechtstreeks met het leven te maken hebben en met eigendomsrechten die worden gelegd op delen van het leven. Ze worden op een zodanige wijze neergelegd dat iemand erover kan beschikken. Dat is natuurlijk heel gevoelige materie. Het heeft tot gevolg dat de discussie daarover heel lang heeft geduurd. Daarom is er in de Tweede Kamer verschillende keren over gesproken. In die Kamer heeft een uitgebreide discussie plaatsgevonden die heeft geresulteerd in een bijzonder groot aantal amendementen. Wij zien daarbij dat men het vastleggen van eigendomsrechten op leven, op delen van het genetisch materiaal dat in feite aanwezig is in de natuur, tracht te voorkomen.

Dat is in een aantal amendementen neergelegd. Van het merendeel van de amendementen kun je zeggen dat ze niet controversieel zijn. Ze zijn ook absoluut niet strijdig met de Europese richtlijn. Over een beperkt aantal zou je een discussie kunnen voeren. Dat betreft de amendementen op de stukken nrs. 11 en 38. In die twee amendementen wordt vastgelegd dat op delen van levende materie, vooral als het hogere organismen betreft, geen eigendomsrecht mag worden gelegd als het om iets gaat dat wordt ontdekt. In het wetsvoorstel en vooral de memorie van toelichting wordt duidelijk een onderscheid gemaakt tussen ontdekken en uitvinden. Ontdekken is in feite laten zien dat er iets is in de levende natuur, waarbij je kunt beschrijven, typeren en analyseren hoe dat in elkaar zit. Bij uitvinden gaat het om nieuwe contracten, nieuwe arrangementen waarin de genetische informatie, de functie en de mogelijke toepassing worden gecombineerd. Daarop is octrooi mogelijk.

In het wetsvoorstel heeft men gepoogd om zich te begeven op het moeilijke veld van de biologie. Dat is natuurlijk heel lastig, omdat het merendeel van zo'n wetsvoorstel door juristen wordt geschreven. Als ik zie op welke wijze zij de DNA-spiraal dubbelhelix beschrijven, denk ik: het was toch wel verstandig geweest om dat ook een keer aan een bioloog voor te leggen. Dan hadden wij echt goede informatie gekregen. Nu blijft men echt aan de oppervlakte, waardoor makkelijk een misvatting kan ontstaan. Het ware beter geweest om dat wat nauwkeuriger en gedetailleerder te doen. In de DNA-strengen zijn altijd vier basen aanwezig: adenosine, thymine, guanine en cytosine. In een bepaalde volgorde achter elkaar zeggen zij iets over de eiwitten die kunnen worden aangemaakt. Dat komt doordat, al naar gelang de aanhechtingsplaatsen, ander aminozuren kunnen worden gehecht, zodat als het ware kralen van aminozuren worden geregen die dan een eiwit vormen: eerst een monopeptide en dan een polypeptide. Zo ontstaat dat dan. Dat is de staatssecretaris als een echte bèta niet onbekend, maar zij zal het met mij eens zijn dat dit in de teksten soms wat verwarrend is weergegeven. Zij doet hier echter geen examen biologie en ook geen examen biochemie of biotechnologie. Het gaat hier om de bescherming van de eigendomsrechten.

In het amendement op stuk nr. 11 wordt weergegeven dat het niet mogelijk moet zijn om bij levende materie van hogere organismen eigendomsrechten op te leggen. Dat geldt zowel voor delen van genomen als totale sequenties van genen. Dat klopt ook met de uitleg in de memorie van toelichting bij dat amendement op stuk nr. 11, maar het is weer strijdig met wat in die memorie van toelichting wordt gezegd over het amendement op stuk nr. 38. Die tegenstrijdigheid moet worden weggenomen. Anders is het wetsvoorstel polyinterpretabel, hetgeen niet het geval moet zijn. Op dat punt moet een correctie worden aangebracht.

De staatssecretaris wil verschrikkelijk graag dat dit wetsvoorstel nu doorgaat. Nederland wordt straks voorzitter van de Europese Unie. Als wij het wetsvoorstel nu niet aannemen, komen wij bij het Europese Hof terecht. Dat stelt ons dan in gebreke en dan moeten wij een boete betalen. Ik heb begrepen dat die boete kan oplopen tot 165 mln euro. Nu zijn er zeven andere landen die ook dit soort problemen hebben. Ze zijn weliswaar van iets andere aard, maar liggen wel in dezelfde sfeer. Het is dan ook de vraag of die landen daar hetzelfde over denken als wij. De staatssecretaris zegt: laten wij het wetsvoorstel gewoon aannemen en het Europese Hof vervolgens laten uitspreken dat het amendement strijdig is met de richtlijn en dat het wetsvoorstel als gevolg daarvan moet worden verworpen. Zij zegt ook dat daartegen geen beroep mogelijk is. Ik vind dat geen hoffelijke weg. Wij moeten het er hier over eens worden dat, als wij iets niet goed vinden of niet passend vinden bij de richtlijn, wij dat vervolgens corrigeren. Wij moeten dat dan ook op een behoorlijke wijze corrigeren, want wij kunnen dat niet door derden, in dit geval het Europese Hof, laten doen. Die procedurefout moeten wij volgens mij althans niet maken.

Ik kom dan op het inhoudelijke argument inzake het beschermen van levende materie. Ik heb mij steeds afgevraagd waarom wij niet gewoon doorgaan met het kwekersrecht. Ik heb het er nu niet over dat op delen van dierlijke organismen of de mens geen eigendomsrecht mag worden gelegd. Ik denk ook niet dat het door de staatssecretaris gewenst wordt geacht dat een gen tegen borstkanker in het eigendom van een van de farmaceutische firma's komt. Het is dan ook van belang om daar overduidelijk over te zijn en te zeggen dat dit absoluut niet aan de orde is en dat een en ander gecorrigeerd zal worden, als hierover een misverstand ontstaat door het onderhavige wetsvoorstel.

Voor planten daarentegen kennen wij een heel goed systeem van kwekersrechten. Die kwekersrechten zorgen ervoor dat degenen die nieuwe rassen hebben ontwikkeld, daar krediet voor krijgen en daar ook de inkomsten van verwerven. Anderen zijn echter wel in staat om over dat materiaal te beschikken en het verder te ontwikkelen om vervolgens een nieuw ras en dus nieuw kwekersrecht te vestigen. Dat houdt de dynamiek in stand en bevordert nieuwe ontwikkelingen. Op het moment dat je zo'n ras gaat octrooieren, is dat beschermd en is dat ook niet meer toegankelijk voor verdere ontwikkeling door anderen. En daarmee houd je in feite de dynamiek die zo belangrijk is voor de wetenschap en zeker voor innovatie, tegen.

Om die reden geef ik de staatssecretaris in overweging om in te gaan op de punten die ik naar voren heb gebracht. Het eerste betreft de procedure. Wij moeten de koninklijke weg gaan. De staatssecretaris moet het wetsvoorstel dus corrigeren en dan opnieuw indienen. Het tweede punt betreft de eigendomsrechten die op levende materie, delen van het genoom, delen van de genstructuur of hele plantendelen worden gelegd. Het is in dit verband van grote betekenis om het onderscheid tussen ontdekken en uitvinden verder uit te werken. Het derde punt betreft het kwekersrecht. Het is de vraag waarom niet wordt doorgegaan op het kwekersrecht, vooral omdat het zo goed past bij de TRIPS-reguleringen en de bijdrage die middels ontwikkelingssamenwerking wordt geleverd aan met name landen als China en India, die sterk opteren voor kwekersrecht. Ik vind het van belang om hier een reactie op te krijgen. Vervolgens zullen wij ons standpunt nader bepalen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik sluit mij graag aan bij de woorden van lof en dank die de heer Rabbinge heeft uitgesproken met betrekking tot de beantwoording van de vragen die zijn gesteld in het kader van de schriftelijke voorbereiding. Ik zal mij nu onthouden van zaken waarvan ik geen verstand heb, met name op het terrein van de biologie en de biotechnologie, en ik zal mij zoveel mogelijk beperken tot die dingen waar ik nog wel enigermate verstand van heb, namelijk de juridische aspecten.

In mijn betoog zal ik eerst iets zeggen over het subsidiariteitsbeginsel. Daarna zal ik ingaan op de vraag naar de betekenis van het stofoctrooi. Vervolgens kom ik te spreken over het amendement op stuk nr. 11 en daarna over het begrip "openbare orde en goede zeden" dat ook van belang is in relatie tot genoemd amendement. Ik zal mijn betoog afsluiten met de vraag wat verder te doen.

Als de Europese Grondwet al constitutioneel gezag zou hebben gehad op het moment dat de onderhavige richtlijn aan de orde was gesteld door de Europese Commissie, kan men de vraag stellen of deze richtlijn überhaupt wel tot stand zou zijn gekomen. Als men beziet in hoeveel lidstaten in de nationale parlementen kritiek is uitgeoefend nadat het Europees Parlement al met de nodige kritiek was gekomen op het voorstel van de Europese Commissie en daarin aanzienlijke verbeteringen zijn aangebracht, dan is het niet onwaarschijnlijk dat ten minste eenderde van de nationale parlementen tegen de Europese Commissie had gezegd: dit voorstel willen wij niet. Dat zegt iets over de betekenis van het voorstel.

Ik ben het graag met collega Rabbinge eens dat de reikwijdte van dit wetsvoorstel weliswaar betrekkelijk is, maar dat die wel aan heel essentiële zaken raakt die ook in de verschillende parlementen nog steeds veel aandacht krijgen. Ik meen dat dit ook te maken heeft met de eenzijdige economische oriëntering die ons nog steeds parten speelt bij de Europese integratie. De artikelen 92 en 94 van het EEG-verdrag met betrekking tot de harmonisatie zijn zeer sterk eenzijdig gericht op de economische belangen en effecten van wettelijke maatregelen. Dat is een onderwerp dat niet alleen in deze campagne voor de Europese verkiezingen maar ook bij de voorbereiding van de Europese Conventie de nodige aandacht heeft gehad. Ik wijs in dit verband op het voorstel dat de Nederlandse regering zelf heeft gedaan aan de Europese Conventie met betrekking tot het Europees strafrecht. De minister van Justitie heeft op heel heldere wijze uiteengezet waartoe een te vergaande harmonisatie van dergelijke gebieden van het recht leidt en dat dit onwenselijk is. Nu praten wij hier over het octrooirecht. Ook daarvoor geldt de vraag of het noodzakelijk is dat wij zo ver gaan met de harmonisatie als in de richtlijn is opgenomen. Wanneer het gaat om het vrije verkeer van personen is er niemand in dit land die ervoor zal pleiten om zo ver te gaan de arbo-wetgevingen van de lidstaten van de Europese Unie volledig te harmoniseren, omdat er anders onzekerheid zou zijn voor een burger ten aanzien van zijn rechtspositie als die bijvoorbeeld in Nederland, Duitsland of België zou gaan werken. Hetzelfde geldt met betrekking tot de aansprakelijkheidsregels voor arbeidsongevallen of beroepsziekten. Niemand zal zeggen dat die in Europees verband volledig geharmoniseerd moeten worden omdat anders het vrije verkeer van personen daardoor benadeeld zou worden. Mijns inziens zal in Europa meer de principiële vraag gesteld moeten worden, een vraag die ook bij dit wetsvoorstel gesteld had moeten worden, of het subsidiariteitsbeginsel hierbij niet dwingt tot een andere aanpak dan de vergaande mate van harmonisatie die via deze richtlijn wordt beoogd. Bovendien is er in de richtlijn sprake van een gelaagde structuur die de nodige complicaties met zich zal brengen.

Dat brengt mij meteen bij het eerste knelpunt, te weten de kwestie van het stofoctrooi bij biologisch materiaal dat in het menselijk lichaam voorkomt. Onder stofoctrooi wordt verstaan een octrooi dat betrekking heeft op het stoffelijke voorwerp zelf, om het voortbrengsel zoals het in octrooirecht wordt genoemd, te onderscheiden van de werkwijze die geoctrooieerd kan worden. Ik herinner aan een bekende zaak uit het recente verleden, namelijk die over het door AKZO ontwikkelde Twaron. Een en ander heeft aanleiding gegeven tot vele procedures. Deze stof is kunstmatig tot stand gebracht en vervolgens industrieel toepasbaar gemaakt. Deze vinding is als het ware belichaamd in de stof zelf, dus een stofoctrooi.

In de richtlijn wordt gesteld dat ook op materiaal dat uit het menselijk lichaam kan worden geïsoleerd een stofoctrooi kan worden verkregen. Dit moet goed onderscheiden worden van de technische methode waarmee het materiaal uit het menselijk lichaam wordt geïsoleerd. Dat op dit laatste octrooi moet kunnen worden verleend, staat buiten kijf. Het gaat vandaag met name over de vraag of ook het stofoctrooi verleend moet kunnen worden.

Op grond van dezelfde richtlijn wordt onderkend dat de eigenschappen van hetgeen uit het menselijk lichaam is geïsoleerd ook kunstmatig, dus buiten het menselijk lichaam om, tot stand kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld via bewerking van dierlijk materiaal. Een eenmaal verleend stofoctrooi kan dus blokkerend werken op de ontwikkeling van andere vindingen die, los van het menselijk lichaam, tot een stof met dezelfde eigenschappen kunnen leiden. Het doel van de richtlijn is het wegnemen van belemmeringen voor met name op de geneeskunde gerichte innovatie. Ik heb zojuist betoogd dat een stofoctrooi op menselijk materiaal in zekere zin hiervoor een belemmering kan vormen. Iedereen die dezelfde stof op de markt wil brengen, ook al is die langs geheel andere weg tot stand gebracht, krijgt door het stofoctrooi daar de kans niet voor. Waarom kan niet gesteld worden dat vanwege de aard ervan, het verlenen van octrooi op een dergelijke stof in strijd is met de openbare orde en goede zeden?

Juridisch gesproken, kunnen er bewijsrechtelijke problemen ontstaan als een stof op de markt wordt gebracht waarvan door de octrooigerechtigde wordt geclaimd dat deze identiek is aan de stof waarop hij octrooi heeft. De richtlijn sluit de mogelijkheid in, dat de stof in de natuur kan voorkomen en via een geheel andere weg geïsoleerd kan worden. Wie moet dan eigenlijk wat bewijzen? Wat was er nu eerst? Ik voorzie grote problemen in de rechtspraktijk.

Zoals ik al zei, zijn er consequenties voor de ontwikkelingen in de gezondheidszorg. In het debat over het octrooi van Myriad Genetics zijn ook dergelijke vragen aan de orde. Tot hoe ver mag een octrooi reiken? Heeft het betrekking op het gen zelf of alleen op de wijze waarop het gen geïsoleerd kan worden? Vervolgens is de vraag of dit ook betrekking heeft op de techniek waarmee een vergelijking kan worden gemaakt tussen het oorspronkelijk ontdekte gen enerzijds en het lichaamsmateriaal van patiënten anderzijds. In de praktijk blijkt hierin de relevantie van dit debat.

Het tweede knelpunt betreft de kwestie van de planten en de dieren, waar het amendement op stuk nr. 11 betrekking op heeft. Ook in dit geval hebben wij te maken met een stofoctrooi. Het octrooi heeft betrekking op een stoffelijk voorwerp, namelijk een plant of een dier, dat zich ook tot het geheel uitstrekt. Enige afbakening is gewenst, want er is sprake van een kwalitatieve en een kwantitatieve sprong of het een dierlijk of een plantaardig stofoctrooi is. Een dier is van een hogere orde dan een plant. In het kwekersrecht zijn al in vergaande mate rechten met betrekking tot planten vastgelegd. Ik wil daar niets aan afdoen. Integendeel, dat is goed verdedigbaar. Maar een plant is nu eenmaal wat anders dan een dier. Het heeft een andere verschijningsvorm. De relevante eigenschap of relevante werking bij een plant is vaak sterker geïntegreerd in het gehele organisme. Een plant is ook minder complex dan een dier. Het is dan ook relevant om dat onderscheid te maken.

Dit brengt mij op de opmerking dat het amendement op stuk nr. 11 minder duidelijk is ten aanzien van planten. Het kwekersrecht gaat in wezen al veel verder dan het octrooirecht op planten. Ik heb wel begrip voor het amendement op stuk nr. 11 als het om dieren gaat. Een voorbeeld van een dergelijk stofoctrooi voor dieren is de beagle met het glimwormgen. Het octrooi beperkt zich niet tot het glimwormgen dat in de beagle is gebracht en de wijze waarop dat is gebeurd, maar het heeft dan betrekking op de gehele beagle. Dat is op grond van deze richtlijn merkwaardig. Ik kan dan ook wel begrip opbrengen voor degenen die in de Tweede Kamer hebben gezegd dat dit te ver gaat. De techniek van het allereerst isoleren ervan en vervolgens inbrengen in een beagle als zodanig mag wel octrooieerbaar zijn, maar niet de beagle zelf. Dat vervolgens de rechtsbescherming die van het octrooi uitgaat zich moet uitstrekken tot ook de nakomelingen van die beagle met dat glimwormgen spreekt voor zich, maar dat brengt niet noodzakelijkerwijs met zich dat vervolgens de individuele beagles die uit een dergelijke eerste mutant zijn voorgekomen, zelf object van het octrooirecht moeten zijn. Op dit punt heb ik dus belangrijke bedenkingen en bezwaren tegen wat oorspronkelijk in de richtlijn is voorgesteld en nu wordt geoctrooieerd. Ik heb begrip en een zekere mate van steun voor het amendement op stuk nr. 11.

Kan dit in Nederland verboden worden op grond van strijd met de openbare orde en goede zeden? Ik denk van wel. De regering heeft in de schriftelijke voorbereiding steeds gesteld dat dit niet mogelijk is, omdat, zoals ook de Raad van State heeft gezegd, het begrip "openbare orde" en het begrip "goede zeden" moeten worden beschouwd als Europese begrippen die vanuit de Europees-rechtelijke context ingevuld moeten worden. Er wordt ook gesteld dat dit wordt aangegeven door het Europese Hof in het door Nederland uitgelokte arrest van 9 oktober 2001, maar ik vind dat niet overtuigend. Ik wijs erop dat ook in de richtlijn zelf in overweging 39 sprake is van openbare orde en goede zeden. Met name wordt gesteld: "Overwegende dat de openbare orde en de goede zeden met name overeenstemmen met ethische en morele beginselen die in een lidstaat worden erkend en die in het bijzonder op het gebied van de biotechnologie moeten worden gerespecteerd." Het gaat dus om de ethische en morele opvattingen die in een lidstaat worden beleefd en die erkend moeten worden. Als dat in de richtlijn is opgenomen, wordt daarin dus niet ingegaan op Europese goede zeden of Europese openbare orde, maar op nationale goede zeden en nationale openbare orde.

De richtlijn zelf bevat een rechtstreeks argument voor de stelling dat artikel 6 van de richtlijn echt niet gaat over een uitsluitend Europees-rechtelijk in te vullen begrip, maar er wel degelijk naar de nationale openbare orde en de nationale goede zeden gekeken mag worden.

Artikel 6 zelf geeft daarvoor het argument, omdat daarin valt te lezen dat uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig zou zijn met de openbare orde of met de goede zeden, van octrooieerbaarheid worden uitgesloten; de toepassing mag niet als strijdig hiermee worden beschouwd op grond van het loutere feit dat deze bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling wordt verboden. Hier wordt niet gedoeld op Europese wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, maar hier gaat het om wat in nationale lidstaten door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen wordt verboden.

Als in artikel 6, lid 1, al wordt gedoeld op nationale wettelijke bepalingen en bestuursrechtelijke maatregelen, kan het niet anders dan dat je de begrippen "openbare orde" en "goede zeden" in de nationale versie moet lezen bij de toepassing van artikel 6.

Ook in het arrest van het Hof vind ik uiteindelijk geen argument tegen deze stelling. Door de regering wordt verwezen naar rechterlijke overweging 39. In een wat andere context dan de discussie die ik in de schriftelijke voorbereiding heb proberen te voeren, wordt door het Hof gezegd dat er geen beoordelingsruimte is voor de nationale lidstaten bij het toepassen van artikel 6. Dat is op zichzelf juist, want je kunt niet door nieuwe wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren als het ware een stuk openbare orde scheppen of goede zeden articuleren om een beroep te kunnen doen op artikel 6. Als er een gegeven standaard is binnen een lidstaat met betrekking tot openbare orde en goede zeden, kan daar wel degelijk gebruik van worden gemaakt.

Mijn conclusie is dat het amendement op stuk nr. 11 niet in strijd is met artikel 3 in verbinding met artikel 6 van de richtlijn en dat er eigenlijk geen behoefte is aan een verbod met betrekking tot planten. In zoverre kan ik zeker meevoelen met mijn collega's van de VVD, die bij de schriftelijke voorbereiding hebben gepleit voor reparatie op dit punt. De heer Rabbinge heeft dat vandaag ook gezegd. Als het gaat om dieren, denk ik dat een precisering wenselijk kan zijn, om duidelijk te maken wat wij wel of niet willen. Ik ben zeer benieuwd wat de heer Dees hierover gaat zeggen. Als een dergelijke precisering door een wetswijziging moet plaatsvinden, zullen wij daar zeker met een open oog naar kijken.

Wat te doen vandaag? Ik denk dat wij ernstig rekening moeten houden met de consequenties van de lopende inbreukprocedure. Ik hoor uit Brussel en Luxemburg dat de Europese instellingen zich in toenemende mate zorgen maken over het geringe tempo van de implementatie en de oplopende achterstanden, die het gezag van het Europees recht ernstig aantasten. Er gaan geluiden op om de boetes aanzienlijk op te voeren en vaker te eisen. Het is zeker niet uit te sluiten dat van deze inbreukprocedure straks een voorbeeld wordt gemaakt voor verschillende lidstaten, ook vanwege het aantal lidstaten dat te laat is. Ik kan mij voorstellen dat de regering erop aandringt om ter vermijding van een dergelijk risico dit wetsvoorstel nu te aanvaarden en te komen tot een reparatie wat betreft het amendement op stuk nr. 11. Ik doe een beroep op de collega's om deze afweging te steunen.

De heer Dees (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De VVD-fractie onderschrijft het grote belang van octrooieerbaarheid van biotechnologische uitvindingen. Op het gebied van gezondheidszorg, voeding, landbouw en milieu kan de biotechnologie belangrijke innovaties opleveren, die positief zijn voor mens en samenleving. Als voorbeeld noem ik de medische biotechnologie, die bijdraagt aan de ontwikkeling van geneesmiddelen voor ziektes die nu nog onbehandelbaar zijn of dat tot voor kort waren.

Octrooibescherming is een goed instrument om wetenschappelijk onderzoek en ontwikkelwerk te stimuleren, om vaak risicovolle investeringen mogelijk te maken en om ondernemingslust en economische bedrijvigheid te belonen. In dit verband valt op dat wij in de Europese Unie nog steeds niet het instrument van het gemeenschapsoctrooi kennen. Het leek recentelijk dichtbij, maar een voorstel van de Europese Commissie heeft het in de Raad van ministers niet gehaald, met name vanwege de kostbare vertalingsproblematiek. Misschien is het goed als de staatssecretaris hier even bij stilstaat en met name aandacht wil geven aan de vraag of zij een mogelijkheid ziet, tijdens het Nederlands voorzitterschap een nieuw initiatief te nemen. Ik zou haar dat in overweging willen geven, omdat gezien de afspraken die destijds in Lissabon zijn gemaakt om onze kenniseconomie te versterken het gemeenschapsoctrooi in dat geheel een belangrijke pijler is. Het zou jammer zijn als het op de lange termijn werd geschoven.

Voorlopig moeten wij het blijven doen met de Octrooiverdragen van Straatsburg en München, respectievelijk uit 1963 en 1973. Deze oude octrooiwetgeving is tot stand gekomen in een periode waarin de huidige biotechnologie nog in de kinderschoenen stond. Het ging in die octrooiwetgeving met name over het gebruik van micro-organismen uit de natuur voor biochemische processen. Nu betreft de biotechnologie niet louter micro-organismen, maar ook plant, dier en mens. In de periode van de oude octrooiwetgeving waren vraagstukken van ethische aard eigenlijk nog niet aan de orde, omdat het vooral om micro-organismen ging. In de nieuwe biotechnologie staan vraagstellingen van ethische aard sterker op de voorgrond, evenals maatschappelijke en ecologische randvoorwaarden.

Het onderhavige wetsvoorstel dat strekt tot implementatie van een Europese richtlijn heeft een buitengewoon lange en moeizame voorgeschiedenis. De Europese richtlijn werd na tien jaar discussie met het Europees Parlement in 1998 door het Europees Parlement en de Raad van ministers goedgekeurd. De vijftien lidstaten hadden de richtlijn in 2000 moeten implementeren. Inmiddels is het 2004 en zijn er nog veel landen die nog steeds niet hebben geïmplementeerd. Hoe komt dat? Het is verstandig om, zoals de heer Van de Beeten heeft gedaan, bij deze vraag even stil te staan. Wat is de analyse van de staatssecretaris op dit punt?

De eerste reden is naar mijn mening dat het huidige octrooirecht tot stand is gekomen in de tijd van uitvindingen met anorganische materialen. Thans richten uitvindingen zich ook op levende organismen. Het is zeer de vraag of die oude, bestaande wet- en regelgeving voldoende is toegesneden op deze nieuwe technologieën die niet van anorganische aard zijn, maar van biologische aard.

In 1996 heeft de Raad van State advies uitgebracht over de vraag of het octrooirecht kan en moet worden ingezet om uitvindingen te toetsen aan ethische, maatschappelijke en ecologische randvoorwaarden. De Raad van State heeft mijns inziens deze vraag toen terecht ontkennend beantwoord en gesteld dat alleen aparte verbodswetgeving geëigend is, bijvoorbeeld gericht op wetenschappelijk onderzoek in de fase voor de octrooiaanvrage of op de toepassing van een product of proces na de fase van octrooiverlening. Daar staat tegenover dat tegelijkertijd in de richtlijn en in het wetsvoorstel gedefinieerd is wat wel en niet octrooieerbaar is. Dat is ook een scheiding tussen wel en niet toestaan. Bovendien kennen zowel de richtlijn als het wetsvoorstel een bepaling dat een uitvinding niet in aanmerking komt voor een octrooi als er strijdigheid is met de openbare orde of goede zeden.

Mijns inziens bestaat er spanning tussen het standpunt van de Raad van State, namelijk geen criteria introduceren voor ongewenste uitvindingen, en de door de Europese Commissie gekozen weg, namelijk de vraag wat wel en niet octrooieerbaar is op grond van ethische overwegingen.

De Tweede Kamer heeft met nogal wat amendementen de grenzen in dit spanningsveld niet alleen opgezocht, maar feitelijk behoorlijk overschreden. Die mening is de Raad van State toegedaan, de regering was en is dat van mening en wij zijn die mening ook toegedaan.

In de tweede plaats is het mij opgevallen dat, waar veel parlementariërs nationaal en internationaal grote zorgen hadden over de richtlijn, de Europese Commissie en het kabinet-Kok II erg technisch en juridisch zijn omgegaan met de ethische aspecten. Ik heb mee mogen doen aan een aantal discussies hierover in het Benelux-parlement en de Raad van Europa. Daar waren met name bezwaren te horen tegen artikel 5, lid 2, van de richtlijn. Die is al door anderen genoemd. Daarvan is mij niet alleen de vraag bij gebleven of het precies juridisch klopt. Het is mij ook bij gebleven dat het artikel bij heel veel politici van alle gezindten volstrekt verkeerd overkwam. In artikel 5, lid 2, van de richtlijn wordt immers de suggestie gewekt dat een gen of een gensequentie octrooieerbaar zou zijn.

Door aanvaarding van het amendement op stuk nr. 38 is veel explicieter vastgelegd dat een octrooi alleen kan worden verleend als er sprake is van een uitvinding die bestaat uit de drie-eenheid van gen, functie en industriële toepassing. Het gen als zodanig is geen uitvinding, maar hoogstens een ontdekking. De heer Rabbinge heeft daar terecht op gewezen. In het amendement op stuk nr. 38 wordt terecht geformuleerd dat het nooit kan gaan om het gen alleen. Het moet gaan om het geheel van het gen en de functie in samenhang met de industriële toepassing.

Het siert de bewindsvrouwe dat zij haar aanvankelijke bezwaar tegen het amendement op stuk nr. 38 heeft ingetrokken. In de stukken schrijft zij het amendement toelaatbaar te verklaren.

De heer Rabbinge (PvdA):

Het is goed dat hierover volstrekte duidelijkheid ontstaat. De heer Dees zegt terecht dat het niet alleen om het gen gaat. Dat kan op zichzelf nooit octrooieerbaar zijn. Het gaat over de functie van het gen en de toepassing daarvan. Bijvoorbeeld de ontdekking dat een bepaalde eigenschap vastligt in een gen en dat daarvoor een industriële toepassing is gevonden. Dat kan men octrooieren. Het gaat dan immers om een uitvinding in plaats van een ontdekking. Ontdekkingen kan men niet octrooieren.

De heer Dees (VVD):

Ik ben het daarmee volledig eens. Ik heb aan de discussie hierover mogen meedoen in het Benelux-parlement, samen met de heer Ormel van de Tweede Kamer en de heer Doesburg van de Eerste Kamer. Bij het Benelux-parlement is een notitie ingediend, die vervolgens aanvaard is door de Luxemburgers en de Belgen. Die notitie stelt dat artikel 5, lid 2, in de nationale wetgeving zodanig moet worden geformuleerd dat het altijd gaat om de genoemde drie-eenheid van gen, functie en industriële toepassing. Het slechts duiden van een gen is een ontdekking en geen uitvinding. Dat is niet vatbaar voor een octrooi. Deze problematiek is te veel juridisch en wetstechnisch bekeken. Uit de stukken blijkt dat degenen die bezwaar maakten tegen het amendement op stuk nr. 38 vooral uitgingen van de wetssystematiek. Men vond dat artikel 5, lid 2, in samenhang gezien moet worden met alle overwegingen van de Europese richtlijn. Wat is er dan echter op tegen om de tekst uit de overwegingen in de wetstekst op te nemen? Daar ligt een punt van betekenis. Het is een goede zaak dat de huidige staatssecretaris en de minister van Landbouw stellen dat het amendement op stuk nr. 38 toelaatbaar is. De VVD-fractie steunt dat standpunt.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik wil niet vervelend zijn. De heer Dees spreekt van het standpunt van de VVD-fractie. In de Tweede Kamer is de VVD-fractie echter een andere mening toegedaan.

De heer Dees (VVD):

Die hebben op dit punt een andere mening. Wij delen echter de opvatting van de fractie aan de overzijde dat het wetsvoorstel op dit moment niet gereed is voor een richtlijnconforme interpretatie. Dat is een nog belangrijker punt.

Daarnaast is het ook een goede zaak dat de Europese Commissie in 2002 heeft verklaard dat de discussie niet gesloten is. De reikwijdte van octrooien voor sequenties van genen en de octrooieerbaarheid van menselijke stamcellen werden toen genoemd als kwestie voor nadere studie. Kan de staatssecretaris melden hoe het thans met deze Europese discussie staat? Is die al gestart en hoe kan Nederland daarin participeren?

Het nu voorliggende door de Tweede Kamer ingrijpend geamendeerde wetsvoorstel wil ik namens de VVD-fractie met name toetsen aan een tweetal criteria. In de eerste plaats of met dit wetsvoorstel de beoogde doelstellingen worden bereikt en in de tweede plaats of de bindende Europese richtlijn wel deugdelijk wordt geïmplementeerd. Het wetsvoorstel dat jaren geleden bij de Tweede Kamer is ingediend, voldeed onzes inziens aan deze criteria. Na amendering door de Tweede Kamer is dat helaas niet meer het geval. Dat met dit wetsvoorstel de beoogde doelstellingen niet worden bereikt, wil ik onderbouwen met enkele argumenten.

Het bedrijfsleven (NIABA, VNO-NCW) dat juist een positief belang bij dit wetsvoorstel zou moeten hebben, is er mordicus op tegen omdat het in deze vorm geen bijdrage aan Europese harmonisatie van wetgeving vormt en het investeringsklimaat voor deze bedrijfstak in ons land verder verslechtert. Er zijn nogal wat biotech-bedrijven die hun activiteiten in Nederland hebben stopgezet of verminderd en dat is buitengewoon ernstig. Zo heeft bijvoorbeeld Organon zijn hoofdkantoor verplaatst naar de VS. De huidige bewindslieden merken in de memorie van antwoord terecht en eigenlijk ook wel openhartig op: "Nederland heeft ten opzichte van andere Europese landen relatief strenge regelgeving en trage politieke besluitvorming, terwijl de vergunningverleningpraktijk voor verbetering vatbaar blijkt." Dat zegt men dus over de biotechnologie. Maar wat doet de regering met deze buitengewoon ernstige constatering? Welk beleid wordt ontwikkeld om die Nederlandse achterstand in te halen en een bijdrage te leveren aan een beter ondernemingsklimaat voor de biotechnologie? Aanvaarding van dit wetsvoorstel in de huidige vorm vormt zeker geen bijdrage aan een beter investeringsklimaat voor het biotechnologisch bedrijfsleven.

Ten slotte bestaat bovendien nog de kans dat het amendement op stuk nr. 11, dat een octrooi op een plant of dier uitsluit, gemakkelijk kan worden omzeild. Als dat het geval is, wordt in elk geval het doel van het thans voorliggende wetsvoorstel omzeild, want volgens dat amendement op stuk nr. 11 mag dat niet. Immers, een bedrijf kan overeenkomstig de richtlijn en het Europees Octrooiverdrag bij het Octrooibureau in München een octrooi aanvragen voor een uitvinding die betrekking heeft op een plant of dier.

Op blz. 31 van de memorie van antwoord wordt op een vraag onzerzijds beaamt dat door zo'n octrooiverlening via München ook Nederland toepassingsgebied kan worden, waarmee het amendement op stuk nr. 11 daadwerkelijk wordt omzeild.

Over de vraag of met dit wetsvoorstel de Europese richtlijn deugdelijk wordt geïmplementeerd, ons tweede toetsingscriterium, wil ik het volgende opmerken. Met name door aanvaarding van het amendement op stuk nr. 11 is het wetsvoorstel in strijd gekomen met de Europese richtlijn, hetgeen in een eerder stadium al werd uitgesproken door de Raad van State, het kabinet Kok II en de fracties van VVD en D66 in de Tweede Kamer. Nu sluiten ook het huidige kabinet, alsmede de fracties van PvdA en VVD in de Eerste Kamer zich bij dit oordeel aan. De heer Rabbinge heeft dat meer in vragende vorm gedaan, maar heeft in het nadere verslag al gesteld dat het amendement op stuk nr. 11 in strijd is met de richtlijn. Een verwerping van dit wetsvoorstel of een correctie door middel van een novelle liggen derhalve zeer voor de hand. Het verbaast ons dan ook zeer dat de regering toch voorstelt om het wetsvoorstel te aanvaarden. Als argument wordt aangevoerd dat daarmee een veroordeling en een fikse boete wegens te laat implementeren zou kunnen worden voorkomen. Tegen deze wel erg pragmatische benadering heeft de VVD-fractie de volgende bezwaren. Het eerste bezwaar is toch echt van principiële aard. In de eerste plaats mag en kan van de Eerste Kamer niet worden gevergd dat zij akkoord gaat met een wetsvoorstel dat, onder meer volgens de regering zelf, op een belangrijk onderdeel in strijd is met een bindende Europese richtlijn. In de tweede plaats vinden wij verkeerd implementeren veel ernstiger dan een iets latere, maar wel correcte implementatie, oftewel een novelle. In de derde plaats geeft het voornemen om na aanvaarding van het wetsvoorstel, inclusief de tekst van het amendement op stuk nr. 11, alsnog een wetsvoorstel tot correctie in te dienen, ons geen enkele garantie dat een meerderheid in de Tweede Kamer met zo'n voorstel akkoord zal gaan. In dat geval hebben wij wel al ingestemd met het wetsvoorstel. De reparatie kunnen wij echter niet meer afdwingen. Wij hebben dan geen instrument meer in handen.

Indiening van een novelle is voor ons ook de koninklijke weg. Afhandeling langs die weg kan plaatsvinden op korte termijn. Die korte termijn kan in deze Kamer een onderwerp van debat zijn. Ik heb zelf wat rekensommetjes gemaakt. Wij zitten met de handicap van het zomerreces. Als wij geen zomerreces zouden hebben, zou afhandeling op heel korte termijn kunnen plaatsvinden. Maar als de wil aanwezig is om met een novelle te werken, moet het zeer wel mogelijk zijn om zo'n novelle in de Kamer in de eerste helft van september af te wikkelen. De Raad van State is volstrekt op de hoogte van de problematiek. Over het amendement op stuk nr. 11 heeft hij al eens tussentijds advies uitgebracht. Reparatiewetgeving of een novelle zal voor het advies materieel geen probleem zijn. In het kabinet moet de behandeling een fluitje van een cent zijn, omdat de staatssecretaris ook ongelukkig is met het amendement op stuk nr. 11. Ik zeg haar toe dat een eventueel wetsvoorstel wat ons betreft een hamerstuk is. Aan alle condities is voldaan om het probleem snel op te lossen.

De heer Kox (SP):

Hoe denkt de heer Dees over de positie van de Tweede Kamer in dit geheel? Hij zegt weliswaar dat sprake is van een fluitje van een cent, maar wat denken onze collega's aan de overkant?

De heer Dees (VVD):

Ik kan uiteraard alleen maar voor de fractie van de VVD spreken. Zij is erg voor een novelle. De heer Blok heeft dat recentelijk in een overleg met de regering gemeld.

De heer Kox (SP):

Uw fractie heeft nog niet de meerderheid aan de andere kant.

De heer Dees (VVD):

Dat zal ook nog wel even duren.

De heer Kox (SP):

Zijn de fluitjes van een cent misschien toch duurder dan u hier nu voorstelt?

De heer Dees (VVD):

Nu verzwaart u mijn argument om nog niet met het wetsvoorstel akkoord te gaan en de procedure van een novelle te volgen. U geeft namelijk aan dat dit onderwerp aan de overkant wellicht problematisch ligt. Dat kan dus een extra reden zijn om nu zeker geen "ja" te zeggen, want dan geven wij elke zeggenschap volledig uit handen. Richting de Tweede Kamer wil ik overigens het volgende opmerken. Een argument voor met name de CDA- en PvdA-fractie in de Tweede Kamer kan zijn dat hier over de verschillende amendementen genuanceerd wordt gedacht. Ik heb zelf geprobeerd daaraan in positieve zin een bijdrage te leveren. Voor de schriftelijke inbreng heb ik zelf de amendementen stuk voor stuk bekeken en er met deskundigen over gesproken. Ook in het schriftelijk verslag heb ik een redenering opgebouwd om het probleem te verkleinen. Ik vind namelijk dat wij moeten implementeren, maar ook dat wij oog moeten hebben voor de ethische, ecologische en andere bezwaren. In onze fractie heeft dat ertoe geleid dat uiteindelijk vooral tegen één amendement een bezwaar overeind is gebleven, namelijk het amendement op stuk nr. 11. Dat is echter wel een heel belangrijk amendement. Het andere amendement dat ik zelf heel belangrijk vind, is het amendement op stuk nr. 38. Dat heeft onze steun. De genoemde wijze van behandeling met zelfs werken aan concensus moet bij CDA- en PvdA-fractie begrip opleveren om over het resterende amendement, namelijk dat op stuk nr. 11, tot een oplossing te komen. Voor mij staan daarbij de principes meer centraal dan de dreiging op korte termijn van een boete.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik stel een vraag niet zozeer om de vraag van de heer Kox te beantwoorden, als wel ten behoeve van het debat. De heer Dees zegt dat hij graag een novelle wil zien op het punt van het amendement op stuk nr. 11. Vindt hij dat dit amendement gewoon integraal ongedaan moet worden gemaakt of maakt hij onderscheid tussen de elementen "planten" en "dieren"? In hoeverre is hij van mening dat een stofoctrooi inzake dieren mogelijk zou moeten zijn? Ik denk dat het voor mijn collega's aan de overzijde van belang is om te weten hoe ver hij wil dat de regering gaat in een dergelijke novelle. Dit is van belang om te weten, voordat daarover een eigen opvatting gegeven kan worden. Overigens is het ook voor ons van belang.

Ik heb nog een vraag. Er is gewezen op de opvattingen van het bedrijfsleven. Ik meen mij te herinneren dat het bedrijfsleven niet alleen over het amendement op stuk nr. 11 is gevallen, maar ook over de andere amendementen. Met andere woorden: met een correctie van het amendement op stuk nr. 11 zijn de vele andere bezwaren nog lang niet weggenomen. Hoe weegt u dat?

De heer Dees (VVD):

In de brief van het biotechnologische bedrijfsleven, die wij een tijd geleden hebben ontvangen, is te lezen dat er bezwaren zijn tegen meer amendementen. Dat gold echter ook voor de regering; zij had ook bezwaren tegen meer amendementen. Het is goed dat er een uitvoerige schriftelijke voorbereiding met de regering is geweest. Daaruit is de conclusie getrokken dat het met name gaat om het amendement op stuk nr. 11. Voorts zijn er nog enkele amendementen die naar het oordeel van de regering niet in de richtlijn passen of moeilijk verenigbaar zijn met het stelsel van de richtlijn.

Wij zijn tot de conclusie gekomen dat wij als VVD de andere amendementen voor onze rekening willen nemen. Wij willen de kwestie toespitsen op het amendement op stuk nr. 11. Nogmaals, de regering heeft nog bij een aantal andere amendementen kritische kanttekeningen geplaatst. Mijns inziens is het amendement op stuk nr. 11 voor het bedrijfsleven een van de meest belangrijke. Wij willen de discussie over de reparatie daarop toespitsen.

Natuurlijk heeft de regering het recht om daarbij een enkel ander element te betrekken. Immers, de regering neemt het initiatief tot een correctie. Mijn voorstel is om de correctie van het amendement op stuk nr. 11 centraal te stellen.

De vragen daarover aan mij zijn moeilijk definitief te beantwoorden, omdat de regering zowel in de memorie van antwoord als in de nadere memorie van antwoord heel indringend is ingegaan op de punten die u noemt. Ik haal er even twee aspecten uit; daarmee ben ik overigens niet volledig. Allereerst is de regering in de nadere memorie van antwoord met procedurele en inhoudelijke argumenten ingegaan op de kwestie van de subsidiariteit. Daarbij komt de regering tot de slotsom dat zij u daarin geen gelijk geeft.

In de stukken heb ik nog gelezen dat Nederland in de Europese ministerraad als enige in Europa tegen deze richtlijn heeft gestemd. Nederland heeft toen een procedure tot nietigverklaring bij het Europese Hof aangekaart. Een van de punten daarbij was de subsidiariteit. Het Hof heeft de Nederlandse bezwaren echter niet gehonoreerd. Dat is de reden dat er voor Nederland de bindende plicht is ontstaan om tot implementatie over te gaan. Uit de stukken, die vooral door de juristen van het ministerie zijn geschreven, heb ik ook opgemaakt dat er voor Nederland de bindende plicht is om ter zake van planten en dieren datgene te doen wat in de Europese richtlijn staat.

Misschien kan het volgende nog even in uw tweede termijn aan de orde komen. Ik vond het heel sterk in het antwoord van de regering in de memorie van antwoord dat daarin centraal stond dat het rechtsobject van het octrooi niet zozeer de plant of het dier was, als wel de intellectuele prestatie. Het is echter een moeilijke problematiek, dus je kunt je er gemakkelijk bij vergissen. Het rechtsobject van een octrooi is dus de intellectuele prestatie, die vervolgens gematerialiseerd wordt in een plant of in een dier. Dit gaf meer reden aan mijn opmerking dat de regering heel goed geantwoord heeft. Zij heeft voor mij het verschil duidelijk gemaakt. Als deze redeneringen uit de memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord kloppen, gevoegd bij mijn waarnemingen, heeft Nederland naar mijn mening geen andere keus dan het amendement op stuk nr. 11 ongedaan te maken, zelfs als je het anders wenst.

Dit laat onverlet dat wij pas weer aan zet zijn, als de novelle er is. Ik zeg toe dat wij dit wetsvoorstel als hamerstuk steunen als het amendement op stuk nr. 11 ongedaan wordt gemaakt. Als het op een andere manier gebeurt, dus met een zogenoemde nuancering, zullen wij die nuancering op haar eigen merites beoordelen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Begrijp ik goed dat de heer Dees zegt dat het dier zelf – om het daartoe te beperken – van hem niet het object van het stofoctrooi hoeft te worden gemaakt als de novelle inhoudt dat de intellectuele prestatie die zich presenteert of manifesteert in het stoffelijk object – dit staat ergens in het memorie van antwoord – octrooirechtelijk wordt beschermd?

De heer Dees (VVD):

De formulering staat volgens mij in het nader memorie van antwoord. De tekst ligt op mijn bank. Ik herinner mij enkele trefwoorden waaronder die dat het octrooi de intellectuele prestatie betreft die wordt gematerialiseerd in plant of dier. Dat vond ik een zeer goede en duidelijke formulering omdat daarin niet de plant of het dier centraal staat, maar de intellectuele prestatie.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Dat is toch niet voldoende helder? De intellectuele prestatie kan ook de ontdekking of de analyse zijn van de reden waarom een gen een bepaalde expressie heeft. De vaststelling dat de aminozuren zijn gekoppeld aan het alfabet met de vierbasenstructuren bij onderzoek van de genetische code, de dubbele helix, is een ontdekking. Die kun je nooit octrooieren, terwijl het toch echt een intellectuele prestatie is. Het feit dat het een intellectuele prestatie is geweest, is niet onderscheidend. Je noemt iets dus pas een intellectuele prestatie als iets nieuws is bedacht, een eigen construct.

De heer Dees (VVD):

Ja. Hetzelfde zei ik over het amendement op stuk nr. 38. De eenheid tussen gen en functie is een uitvinding als er een industriële toepassing bijkomt. Die drie-eenheid is octrooieerbaar; louter een gen niet.

Van ons mag langs koninklijke weg op korte termijn een novelle worden ingevoerd. Ik denk dat het goed is om dit aan de Europese Commissie uit te leggen. Anderen hebben er al op gewezen dat vele andere landen evenmin hebben geoctrooieerd. Als aan de Europese Commissie kan worden duidelijk gemaakt dat wij er iets langer over doen, zal zij haar bezwaar wel opheffen, zeker als zij vaststelt dat wij de richtlijn dan correct implementeren. Het duurt misschien slechts enkele maanden langer; wat ons betreft duurt het maar een paar weken langer.

Ik ben de bewindslieden en hun medewerkers buitengewoon erkentelijk voor de hoge kwaliteit van de antwoorden in de zeer intensieve schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Het moge duidelijk zijn dat wij daar geen bezwaar tegen hebben.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Ik bedank via de staatssecretaris de ambtelijke staf. Ik spreek overigens ook namens de fractie van de ChristenUnie.

Er is een gezegde dat luidt: "De politiek komt altijd achteraan." Dat is voor een deel terecht; het is ook nogal eens onontkoombaar. Het is veelal zo dat zich in de samenleving een bepaalde ontwikkeling voordoet en dat er vervolgens stemmen opgaan om daar paal en perk aan te stellen. Het moet eerst duidelijk zijn waarom het gaat. Het is nogal eens moeilijk om vooraf richtlijnen, regels en wetten te geven zonder te weten om welke feiten het precies gaat. Bij deze problematiek zie je de weerbarstige materie. De andere kant is dat de politiek in een aantal situaties te weinig alert kan reageren op nieuwe ontwikkelingen. Met dat spanningsveld hebben wij vandaag ook te maken. Dit was ook het geval tijdens de gehele discussie over de begrenzing van proeven met genetische manipulatie. Die begon ooit in Amerika. Toen ging het voornamelijk om de veiligheidsrisico's. Enkele jaren later werd in Nederland ook over dezelfde onderwerpen gediscussieerd. Nog weer later begon de discussie in Europees verband. Hierbij ging het vooral om de economische aspecten van genetisch onderzoek. Zoals gezegd, de discussie over genetische manipulatie kwam in Europa later op gang. Nadat er een aantal onderzoeksprojecten van start ging, ontstond er ook regelgeving voor een breed spectrum van biotechnologische activiteiten. Deze regelgeving heeft de ontwikkeling van het onderzoek en de productie sterk gestimuleerd. De onderzoeksprojecten werden steeds grootschaliger en betroffen steeds meer beleidsterreinen. Nadat voor de veiligheid van mens en milieu richtlijnen tot stand kwamen, werd er aan verdere regelgeving op dit terrein gewerkt. Maar dat bleek minder gemakkelijk.

Zo is het in het kader van de Europese markt enerzijds gewenst dat er duidelijkheid bestaat over het octrooi- en kwekersrecht. De problematiek met betrekking tot het octrooi- en kwekersrecht kent anderzijds ook een ethische dimensie. Deze ethische bezinning werd slechts schoorvoetend een plek gegund. Dat is jammer. Ik denk namelijk dat je juist in dit soort discussies heel duidelijk moet zijn. Wat wij bijvoorbeeld niet doen, is expliciet maken dat er fundamentele verschillen zijn tussen de wetten van de anorganische werkelijkheid en de levende werkelijkheid. Als je dat niet fundamenteel bediscussieert, ook niet in Europees verband, kom je niet tot een ethische afgrenzing of ethische afspraken. Zo is naar mijn idee de ethische discussie in Europa in eerste instantie niet fundamenteel gevoerd, maar om het grote publiek gerust te stellen.

Zo heeft de totstandkoming van de richtlijn waar wij nu over spreken lang op zich laten wachten. Meermalen stuitte de Europese Commissie op weerstand van het Europees Parlement. Het is voor het debat van vandaag ook interessant om kennis te nemen van de verslagen van de verschillende adviserende commissies. Het blijkt dat er nogal onenigheid bestond over de octrooiering van de resultaten van biotechnologisch onderzoek. Zo heeft de commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid geen problemen met de octrooiering. De commissie energie, onderzoek en technologie is eveneens voorstandster. Wel vraagt zij onder meer nadrukkelijk aandacht voor de problematiek van de octrooiering van dieren. De commissie landbouw is ten opzichte van beide andere commissies uitermate terughoudend en kritisch. Zij stelt: "de wettelijke erkenning van intellectuele eigendomsrechten op levensvormen en bestanddelen ervan (planten, dieren, mensen) waarvan de eigenschappen, uitdrukkingvorm, gedrag, reproductiviteit en effect op het milieu zijn gewijzigd, zal naar kon worden verwacht op de economische, sociale, ecologische en ethische grondslagen van onze samenlevingen uitwerkingen hebben, die afgaande op wat tot nu toe in het parlement maar ook in vakkringen en in de pers kon worden vernomen, nog niet voldoende geëvalueerd kunnen worden". Zij stelt verder dat nu geen overhaaste beslissingen moeten worden genomen. Maar uiteindelijk haalde het ontwerp de eindstreep.

Samenvattend kan worden gesteld dat de centrale bezinning op ethische en maatschappelijke aspecten van de genetische manipulatie op Europees niveau vooral werd bepaald door economische motieven. Het behoud van een sterke concurrentiepositie ten opzichte van Japan en de Verenigde Staten was naar mijn overtuiging het bepalend uitgangspunt.

De behandeling in de Tweede Kamer heeft ook jaren in beslag genomen. De zorg over de ontwikkelingen in het genetisch onderzoek klonk echter duidelijker door dan op Europees niveau. Dat vinden wij winst. Anders gezegd: aan de overzijde is veel zorgvuldiger en kritischer omgegaan met de vraagstukken. Een aantal politieke partijen baseerde zich daarbij bijvoorbeeld op natuurwaarden. ChristenUnie en SGP wilden vanuit bijbels uitgangspunt vooral de geschapen orde bewaken. Vandaar dat onze fracties het onderscheid tussen hogere planten en lagere planten en micro-organismen van grote betekenis achten voor de doordenking van deze problemen. Bestudering van het wetsvoorstel stelt ons dan ook voor de principiële vraag of je mag patenteren wat leven is. Verder is het de vraag wat het ethische toetsingskader is dat daarvoor noodzakelijk is, en of dat voorhanden is. Ook het kabinet zal daar diepgaand over nagedacht hebben; dat blijkt voor een deel al uit de stukken die gewisseld zijn. Er zal hoe dan ook verlies van biodiversiteit optreden. Wat is de visie van het kabinet daarop? Verder krijgen wij nog graag toegelicht in welke verhouding het wetsvoorstel tot het Biodiversiteitsverdrag staat.

Een van de gevolgen van het wetsvoorstel is ingrijpen op de levende werkelijkheid, hetgeen weer betekent dat de wetten van het leven worden weerstaan. Is deze consequentie goed doordacht door het kabinet? In de stukken is ook door onze fracties nog eens aandacht gevraagd voor de zeven lidstaten die hier ook problemen mee hebben. Op de vraag wat de problemen daar precies zijn, is wel een antwoord gekomen, maar het lijkt mij toch goed om daar nog eens over van gedachten te wisselen met de staatssecretaris.

Ik kom tot een afronding. Na de jarenlange discussie in de Tweede Kamer is er een groot verschil van opvatting blijven bestaan tussen het kabinet en het parlement. Dat is niet alleen aan de overzijde gebleken, maar dat is hier vanmiddag ook nog eens tot uiting gebracht. Er is een groot aantal amendementen aangenomen. Het kabinet heeft gezegd dat het dat allemaal prachtig vindt, maar dat het het wetsvoorstel niet gaat wijzigen. Vanmiddag is de discussie toegespitst op de amendementen op de stukken nrs. 11 en 38. Naar de mening van de fracties van de SGP en de ChristenUnie is het staatsrechtelijk onjuist dat het kabinet gewoon doorgaat en het wetsvoorstel uiteindelijk wil laten toetsen. In een parlementaire democratie moet je volgens ons juist helder zijn. Of hetgeen het parlement zegt pijnlijk is voor de implementatie of niet, in het parlement zitten gekozen volksvertegenwoordigers en die hebben gezag. Volgens ons moet de regering daar wat mee doen, maar dat heeft zij dus niet gedaan. Wij gaan ervan uit dat de staatssecretaris nog eens helder uiteenzet waarom voor deze merkwaardige opstelling wordt gekozen. Zij moet daar wel geweldig zwaarwichtige argumenten voor hebben en niet alleen maar het argument van een dreigende boete. Zo'n argument is, zoals collega Dees al zei, namelijk niet principieel. Wij zien trouwens geen andere argumenten, maar misschien ziet de staatssecretaris die wel. Het kan toch ook niet de opzet van het kabinet zijn dat het geamendeerde wetsvoorstel nota bene door de Eerste Kamer wordt aangenomen, terwijl zij juist tot functie heeft om daar heel kritisch naar te kijken, om het voorstel vervolgens door middel van die procedure bij het Europese Hof te laten afwijzen.

Voorzitter. U begrijpt dat wij het antwoord van de staatssecretaris met grote belangstelling tegemoet zien.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Collega Van de Beeten stelde als leidraad voor zijn inbreng vast dat hij alleen zou spreken over zaken waar hij verstand van heeft. Als de leidraad-Van de Beeten tot een soort algemene lex-Van de Beeten verheven zou worden in de parlementaire politiek, dan zou dat in ieder geval heel wat spreektijd schelen. Misschien kunnen wij het daar een andere keer nog eens over hebben. Ik wil het voorbeeld van de heer Van de Beeten nu in ieder geval graag volgen. Dat betekent dat ik niets zal zeggen over biotechnologie, want daar snap ik niets van. Ik zal ook weinig zeggen over de juridische elementen van deze uiterst ingewikkelde materie, want ook daar begrijp ik te weinig van om te kunnen zeggen dat ik daar verstand van heb. Ik zal ook niet spreken over het element waarover collega Dees het had, de economische aspecten van deze wet. Collega Van den Berg had het over de ethische aspecten van deze wet. Nu zal ik niet zeggen dat ik van laatstgenoemde twee soorten aspecten geen verstand heb, maar ik meen dat zij er voldoende over hebben ingebracht om de staatssecretaris er een reactie op te laten geven. Ik beperk mij tot een zaak waarvan ik meen dat wij er hier ook verstand van moeten hebben, namelijk het democratische element van deze ingewikkelde regelgeving.

Twee dagen voor de verkiezingen van het Europees Parlement worden wij hier in deze senaat geconfronteerd met naar mijn mening een bewijs van hoezeer Brussel tegenwoordig de baas speelt over onze besluitvorming, wat daarvan de gevolgen zijn en hoe moeilijk dit ons werk als volksvertegenwoordiging maakt. Voor ons ligt een rijkswet ter implementatie van de Europese richtlijn inzake de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Dat klinkt ingewikkeld, maar het gaat uiteindelijk om een buitengewoon omstreden materie waarover de Nederlandse politiek en daarachter de Nederlandse bevolking zich al jaren zorgen maakt. Als ik het goed begrijp, komt het er kort samengevat op neer dat wij, de meerderheid van het parlement en naar ik meen ook de meerderheid van de bevolking, eigenlijk deze richtlijn niet willen die ons voorschrijft wat wij hier op dit vlak moeten doen. Daarom heeft de Nederlandse regering van alles en nog wat geprobeerd om de richtlijn tegen te houden. In de Europese ministerraad heeft Nederland zich tegen de richtlijn uitgesproken. Toen de Commissie haar plan toch doorzette, heeft Nederland de richtlijn ter vernietiging voorgedragen. Dat heeft niet geleid tot het door ons beoogde resultaat. Vervolgens heeft de Tweede Kamer geprobeerd er toch nog iets van te maken. Zij heeft gekozen voor een uiterst ingewikkelde constructie, waarbij de wet zodanig is geamendeerd dat die feitelijk in strijd is met de richtlijn en dus uiteindelijk, zoals de regering waarschuwt, vernietigd zal worden door het Europese Hof van Justitie. Dat de Tweede Kamer, alles afwegende, toch de voorkeur heeft gegeven aan de tweede variant, dus het inrichten van de wet zoals zij het wil, kan ik begrijpen aangezien de eerste variant, het niet maken van een wet, betekent dat de richtlijn rechtstreeks geïmplementeerd wordt in Nederland. Het is dus eigenlijk kiezen tussen de kogel en de strop. Een en ander houdt in dat wij hier nu het definitieve oordeel moeten vellen tussen kogel en strop. Collega Van den Berg heeft terecht gezegd dat het eigenlijk vreemd zou zijn als wij hier een wet aannemen waarvan de regering en de deskundigen aangeven dat die het uiteindelijk nooit haalt als die bij het Hof van Justitie terechtkomt. Maar ja, moeten wij hier dan een wet gaan afwijzen en daarmee het werk van de Tweede Kamer overrulen en een richtlijn opgelegd krijgen waar niemand gelukkig mee is?

Om de zaak nog extra te bemoeilijken heeft de regering ons laten weten dat elke extra aarzeling onzerzijds meteen knaken gaat kosten. Nederland krijgt al een boete omdat er geen implementatie plaatsvindt. Als we vandaag deze wet heel braaf aannemen, krijgen we toch een boete omdat we te laat zijn. En, zo waarschuwt de regering ons, ook als deze wet wordt aangenomen, dan is deze zo slecht dat die uiteindelijk als onjuist beoordeeld zal worden. Dat betekent dus drie keer betalen voor dit opstandige gedrag van de Nederlandse volksvertegenwoordiging. Dat is de manier waarop Brussel tegenwoordig zijn zin doordrijft.

Ik meen dat het van belang is om te memoreren dat het hierbij niet alleen gaat om Hollandse dwarsheid, als zou Nederland niet willen terwijl de rest van Europa staat te springen om implementatie van de richtlijn. Uit de antwoorden van de regering blijkt dat eigenlijk de overgrote meerderheid van de parlementen van de oude vijftien nog niet bezig is met implementatie van de richtlijn. Ik noem Duitsland, België, Italië, Oostenrijk. Zweden, Frankrijk, Luxemburg en Nederland. Het is buitengewoon merkwaardig dat die meerderheid via een hoge boete gedwongen wordt, iets te doen wat zij niet wil. Hoe groot is totale schade als wij vandaag niet braaf "ja" zeggen? Hoeveel denkt Brussel bij alle dwarsliggers op te halen? Hoeveel geld zijn wij sowieso al kwijt, alleen maar omdat wij het in ons hoofd hebben gehaald om er een eigen mening op na te houden? Ik heb de indruk dat deze bedragen niet in duizenden of honderdduizenden euro's zijn uit te drukken. Het gaat vermoedelijk om bedragen waarmee wij op andere beleidsterreinen erg gelukkig zouden zijn. Ik verwijs hierbij naar de motie-Meulenbelt.

Het is pijnlijk om te constateren dat het kabinet meer op lijkt te hebben met Brussel dan met beide Kamers. Als het aan de regering had gelegen, waren de door de Tweede Kamer voorgestelde amendementen niet in de wet opgenomen. Ik doel dan met name op de amendementen op de stukken nrs. 11, 14 en 23. Over het amendement op stuk nr. 38 valt nog te praten. Als wij de zaak maar lang genoeg rekken, lukt het wel.

De regering neemt mij te veel een houding aan van "schiet nu maar op, want het wordt al duur genoeg". Ik zie liever dat zij zich wat fideler opstelt ten opzichte van de volksvertegenwoordiging nu het om dit soort elementaire zaken gaat.

Als wij deze wet vandaag aanvaarden, is alles onduidelijk. Ik heb al gezegd dat dit in elk geval voor mij geldt en ik daag iedereen hier aanwezig uit om mij eens uit te leggen hoe het dan precies zit. Volgens mij horen wij in dat geval later van de Commissie en van het Hof van Justitie wat wij nu eigenlijk besloten hebben. Het is buitengewoon vervelend dat wij wetten aannemen waarvan wij niet weten waar zij toe leiden. Het is raar dat wij moeten wachten tot het Hof zich uitspreekt over iets wat wij besloten hebben.

Deze gang van zaken geeft aan dat het niet goed gaat met de EU en de positie van de afzonderlijke lidstaten. Als wij dit soort problemen niet op kunnen lossen, zit er iets niet goed. De mooie begrippen "subsidiariteit" en "proportionaliteit" blijven een beetje in de lucht hangen.

Wat betekent dit eigenlijk voor de nieuwe lidstaten? Behoort dit tot het acquis communautair? Hebben de nieuwe lidstaten deze wet geaccepteerd of niet? Ik heb de stellige overtuiging dat geen Pool, Let of Cyprioot weet dat zijn land bij de toetreding tot de EU verplicht is tot het implementeren van dit soort ingewikkelde regelgeving. Collega Van den Berg heeft terecht opgemerkt dat deze wet min of meer betrekking heeft op de ordening van de soort.

Mijn fractie heeft haar stem nog niet bepaald. Wij wachten het antwoord en de reacties in tweede termijn af. Het bevalt ons niet erg, te moeten kiezen tussen kogel of strop.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal antwoorden na afhandeling van wetsvoorstel 28688.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede dat op 26 mei respectievelijk 1 juni jongstleden de geannoteerde agenda respectievelijk de aanvullende geannoteerde agenda met bijlagen is ontvangen van de JBZ-Raad van 8 juni 2004. Bij 7 agendapunten wordt instemming gevraagd van de Kamer.

De bijzondere commissie voor de JBZ-Raad heeft zich heden beraden over deze ontwerprichtlijnen en adviseert de Kamer in te stemmen met de ontwerpbesluiten geagendeerd onder de nrs. 2d en 2f. Instemming wordt onthouden bij de volgende agendapunten:

  • - B3, wegens de motie-Jurgens en het ontbreken van een ontwerptekst betreffende het certificaat;

  • - B4, GC2, GC3 en GC4, wegens het aanbieden van Engelstalige ontwerpteksten. Voorts wenst de commissie de definitieve teksten af te wachten.

Ik stel voor, dit advies te volgen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven