Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 26, pagina 1359-1377 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 26, pagina 1359-1377 |
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:
het Voorstel van wet van het lid Dittrich tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) (27632).
De beraadslaging wordt hervat.
De heer Dittrich:
Mevrouw de voorzitter. Graag dank ik de sprekers uit de Eerste Kamer hartelijk voor hun inbreng. Wij hebben vastgesteld dat zij met grote interesse en deskundigheid het onderwerp hebben behandeld van het initiatiefwetsvoorstel om spreekrecht aan slachtoffers van ernstige delicten mogelijk te maken. Achter de tafel ziet u links van mij de heer Schonewille. Hij was Tweede-Kamerlid voor de LPF-fractie en is mede-indiener van het initiatiefwetsvoorstel. Momenteel is hij werkzaam op de Universiteit Utrecht bij het Molengraaff Instituut voor privaatrecht. Rechts van mij ziet u prof. Knoops. Hij is hoogleraar internationaal strafrecht, verbonden aan de Universiteit Utrecht. Tevens is hij advocaat. Verder ziet u rechts van mij uiteraard de minister van Justitie. Hem ziet u al de hele dag, geloof ik.
De behandeling van ons initiatiefwetsvoorstel is vrij uitvoerig geweest. Ik wil dan ook afzien van een algemene inleiding op wat wij precies beogen. Ik denk dat wij bij de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer van zelf op de hoofdpunten van het wetsvoorstel uitkomen.
De heer Witteveen bracht naar voren dat er al verbeteringen in de positie van het slachtoffer zijn doorgevoerd, zij het met kleine stapjes. Hij zei dat de praktijk door middel van een andere werkwijze vooruitloopt op de werkwijze van de wetgever. Hij heeft dit geadstrueerd aan de hand van de richtlijnen die aan politie en justitie zijn gegeven. Daarbij kwam hij namens de fractie van de PvdA tot de conclusie dat er eigenlijk een breed spectrum aan wetswijzigingen wenselijk is om de positie van het slachtoffer te verbeteren. Wij kunnen hem zeggen dat het spreekrecht inderdaad slechts een onderdeel van een veel grotere verandering is. Het spreekrecht op de zitting is geen structurele aanpassing van het gehele systeem. Daarover zijn wij het dus eens.
Wij hebben in dit wetsvoorstel uitdrukkelijk geprobeerd om aan te sluiten bij de rechtspraktijk, bij hoe het er vandaag de dag aan toegaat en aan toe kan gaan in de Nederlandse rechtszalen. Wij hebben een codificatie nagestreefd van hoe het spreekrecht op de zitting in de praktijk wordt gehanteerd. Wij vinden het van belang dat de wetgever de norm gaat stellen en niet dat slachtoffers er van tevoren niet van op aan kunnen of zij gebruik mogen maken van hun spreekrecht. Wij zien nu in de praktijk dat de ene rechter spreekrecht toekent en de andere rechter niet. Het verschilt zelfs van rechtscollege tot rechtscollege. Zo weten wij dat in het Gerechtshof in Den Haag de ene kamer weigert spreekrecht te verlenen, zeggend dat de wetgever dat moet regelen, terwijl de andere kamer van het Gerechtshof vindt dat een slachtoffer wel recht heeft om te spreken. In het gehele land wordt hier verschillend mee omgegaan. Om die reden heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in haar advies van anderhalf à twee jaar geleden gesteld dat het goed zou zijn als de rechtspraktijk werd gecodificeerd en de wetgever de norm stelde.
De heer Van de Beeten (CDA):
Voorzitter. Het is in de Eerste Kamer niet zo gebruikelijk om in de eerste zinnen van een indiener van een initiatiefwetsvoorstel te interrumperen. In de Tweede Kamer is dat gebruikelijker, geloof ik. Ik voel mij dus vrij om het nu te doen. De heer Dittrich zegt dat hij eigenlijk voorstelt om de rechtspraktijk te codificeren. Vervolgens wijst hij erop dat er bij allerlei rechtscolleges verschillend wordt omgesprongen met het spreekrecht. Dan kan men toch niet zeggen dat men een bestaande praktijk codificeert?
De heer Dittrich:
Wij willen juist de manier waarop de rechters het spreekrecht wel toekennen, vastleggen in de wet. Wij volgen dus niet het voorbeeld van de rechters die dat niet toekennen omdat het niet bij wet is geregeld.
De heer Witteveen gaf een zestal suggesties aan die te zijner tijd in de wet zouden moeten worden opgenomen. Wij zijn het eigenlijk met die voorstellen van de PvdA-fractie eens. Daarbij vragen wij ons wel af of het in de resterende kabinetsperiode – dat zal nog drie jaar zijn – zal lukken om al die punten in wetsvoorstellen vast te leggen. Wij horen de minister van Justitie vaak in de Tweede Kamer zeggen dat hij méér dan hem lief is in het parlement aanwezig moet zijn. Nu, het blijkt mij dat dit niet opgaat voor de Eerste Kamer! Wij horen echter ook dat ambtenaren overuren draaien, omdat nieuwe wetgeving op het gebied van terrorismebestrijding en dergelijke prioriteit moet hebben. Kortom, wij betwijfelen ten zeerste of in deze kabinetsperiode al die mooie voorstellen en plannen om de positie van het slachtoffer te verstevigen, hun beslag zullen kunnen krijgen. Ik herinner eraan dat de vorige minister van Justitie, de heer Korthals, ook allerlei voorstellen en plannen had om die positie te versterken, terwijl het daar toch niet echt in brede zin van gekomen is – wel in de sfeer van een dialoog met de Tweede Kamer, maar niet in de zin van wetsvoorstellen.
Het spreekrecht is slechts een onderdeel van de voorstellen om de positie van het slachtoffer vorm te geven. Terecht heeft de heer Van de Beeten erop gewezen dat wij als samenleving schromelijk tekort zouden schieten, wanneer wij de slachtoffers alleen maar via het spreekrecht ter wille zouden zijn en hun de erkenning en de hulp niet op andere wijze zouden verschaffen. Wij hebben bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel en ook tijdens de behandeling ervan in de Tweede Kamer veelvuldig contact gehad met Slachtofferhulp Nederland en andere slachtofferorganisaties. Daarbij zijn ook allerlei andere manieren ter sprake gekomen, als het erom gaat hoe slachtoffers bediend zouden kunnen worden. Daar zijn allerlei voorbeelden van te geven. Ik zou dit nu kort willen aanstippen en wijs daarbij op het Schadefonds geweldsmisdrijven en de discussie óf en hoe dit uitgebreid zou moeten worden. Voorts wijs ik op de juridische rechtsbijstand aan slachtoffers van misdrijven; de psychosociale hulpverlening en de tekortkomingen die daarin zijn; de slachtoffertherapieën en ook de dadertherapieën die juist door slachtoffers vaak genoemd worden als zijnde zeer belangrijk, en verder mediation en dadingprojecten. Bij deze laatste gaat het om alternatieve vormen van geschillenbeslechting waarbij – zo zeg ik ook in de richting van de heer Witteveen die daar een vraag over had gesteld bij de schriftelijke voorbereiding – juist ook het slachtoffer een actieve, zij het begeleide rol kan spelen.
Bij het beperkte spreekrecht ter zake van de gevolgen van het misdrijf voor het leven van het slachtoffer wil ik wat uitgebreider stilstaan, alsmede bij het thema van de secundaire victimisatie, omdat eigenlijk alle sprekers daarover gesproken hebben en er hun zorgen over hebben geuit. Wij hebben helder aangegeven dat het slachtoffer alleen maar mag praten over de gevolgen die het misdrijf voor zijn leven heeft gehad. Het slachtoffer – dit blijkt ook duidelijk uit de wetsgeschiedenis – mag zich niet ontpoppen als een soort surrogaatofficier van justitie. Spreekt het slachtoffer zich uit over de straf die zijns inziens geëist zou moeten worden tegen de verdachte, dan gaat dit slachtoffer te ver en zal de voorzitter van de meervoudige kamer ingrijpen.
Nu is het de vraag of dat zo nieuw is. Eigenlijk niet, als je naar de rechtspraktijk kijkt, waar wij vaak zien dat slachtoffers als getuige zijn opgeroepen en als getuige het woord voeren. Zij willen dan soms bij het afleggen van die getuigenverklaring hun mening geven over de manier waarop de verdachte is opgetreden. Ook dan zien wij dat de voorzitter van de strafkamer het slachtoffer bij de les houdt en bijvoorbeeld zegt: "Wilt u zich alstublieft op de feiten concentreren en wilt u niet met meningen komen over de rol van de verdachte." Uit onze gesprekken met slachtofferorganisaties maar ook met advocaten uit de rechtspraktijk hebben wij niet de indruk gekregen dat slachtoffers daar in zijn algemeenheid een heel vervelend gevoel aan overhouden. Algemeen wordt in de Nederlandse rechtszalen de wettelijke regeling aanvaard dat de rechter de leiding op de zitting heeft en ten behoeve van een ordelijk verloop van de zitting grenzen kan stellen aan de verschillende deelnemers in het strafproces. Ons is niet gebleken dat dit in de praktijk een knelpunt is. Gelet op de huidige ervaringen met het spreekrecht, zijn wij niet bang dat er een accusatoir element in het strafproces is ingebouwd. De taak van beschuldiging is echt bij uitsluiting aan het openbaar ministerie opgedragen. Het is de officier van justitie die de beschuldiging uit. De heer Kox zou daartegen juist geen bezwaar hebben, zo stelde hij in zijn eerste termijn. Wij hebben echter uitdrukkelijk gekozen voor de minimale variant, want wij weten dat in sommige landen – bijvoorbeeld Duitsland en Portugal – het slachtoffer zich kan voegen aan de kant van de officier van justitie en in de rechtszaal als een soort tweede officier van justitie kan vertellen welke eis hij redelijk vindt ten opzichte van de verdachte. Dat vinden wij absoluut een te grote inbreuk onze rechtscultuur en ons rechtssysteem.
Ik kan een recent voorbeeld geven van een zeer emotionele zaak waarin de rechter strak de leiding in handen heeft genomen. Dat betreft de zaak tegen Volkert van der G., die nog niet zo lang geleden in Amsterdam heeft plaatsgehad. Namens de nabestaanden van het slachtoffer werd een aantal dingen naar voren gebracht. De rechter heeft toen heel duidelijk gezegd dat bepaalde dingen niet konden, dat men te ver ging en dat men zich moest beperken tot de impact die het misdrijf op het leven van de nabestaanden heeft gehad. Voor zover er al een probleem is, wordt er over het algemeen adequaat opgetreden in de rechtszaal.
Gaat het slachtoffer op een andere manier te werk en zou hij een heel feitelijk relaas gaan houden, dan loopt hij inderdaad het risico dat de advocaat van de verdachte hem formeel als getuige zou willen gaan horen. Overigens komt een dergelijke situatie al vaak voor. Een advocaat heeft immers altijd de mogelijkheid om een slachtoffer dat aangifte heeft gedaan van het misdrijf, als getuige op te roepen. Dat kan natuurlijk bij de rechter-commissaris en later ook nog op de terechtzitting. Wij hebben daarom in onze wetstekst duidelijk uitgesloten dat het slachtoffer over de feitelijke toedracht mag spreken. Ook hierbij is de wetsgeschiedenis van belang. Er is hier uitdrukkelijk een streep getrokken.
De heer Witteveen en anderen hebben gelijk dat er toch situaties kunnen zijn waarin een slachtoffer in de verleiding komt om niet alleen over zijn gevoel te praten maar ook over de feiten. Dan komt het wat ons betreft echt aan op het geven van een goede voorlichting. Slachtofferhulp Nederland heeft in een brief die ook aan de Eerste Kamer is gestuurd, gezegd dat daarmee goed te werken valt. Er kan duidelijke informatie gegeven worden zodat het slachtoffer weet waaraan hij begint voordat hij gebruik gaat maken van zijn keuzerecht om het spreekrecht te gaan uitoefenen. Gaat het slachtoffer desalniettemin toch nog te ver, dan heeft de voorzitter van de meervoudige kamer die de leiding heeft op de zitting, de mogelijkheid het slachtoffer te vragen zich te beperken. Wij hebben regelmatig met de slachtofferorganisaties gesproken over de vraag, of het een vorm van secundaire victimisatie is als een slachtoffer op die manier kort wordt gehouden of terecht wordt gewezen. Kan dat extra pijnlijk zijn en daardoor misschien leed toevoegen? Vanuit de rechtspraktijk wordt ons verzekerd dat met duidelijke voorlichting dat gevaar niet of nauwelijks aanwezig is. Slachtofferhulp Nederland is positief over het spreekrecht en heeft aangegeven dat als een belangrijke aanvulling te zien op de schriftelijke slachtofferverklaring. De ervaringen van Slachtofferhulp bij de ondersteuning van slachtoffers bij de meervoudige kamer zijn positief. Wij moeten dan ook bedenken dat het vrij weinig voorkomt dat iemand spontaan in de rechtszaal opduikt om van het spreekrecht gebruik te maken. Bij dit soort ernstige delicten heeft de officier van justitie vaak contact gezocht met het slachtoffer en zijn er gesprekken geweest op het parket. Er zijn ook speciale coördinatoren voor aangewezen. Vervolgens zijn er gesprekken met Slachtofferhulp. Het slachtoffer maakt als het ware een heel traject door. Naarmate de contacten van de politie en het openbaar ministerie met het slachtoffer beter zijn, zal de behoefte om te spreken op de zitting minder worden gevoeld. Dat wordt ons van alle kanten verzekerd. Het is ook een antwoord op een van de vragen van de heer Van de Beeten over de bejegening van het slachtoffer. De politie en het OM zouden inderdaad veel meer in de genen moeten hebben welke informatie zij over het slachtoffer verstrekken, onder andere via de stukken aan de rechter.
De heer Rosenthal heeft ons gevraagd hoe wij nu kunnen voorkomen dat er valse verwachtin gen worden gewekt. Ik denk dat wij dat kunnen door goede voorlichting en door een adequaat optreden van de instituties zoals de politie en het OM. Eerlijkheidshalve moet ik erbij zeggen dat verwachtingen subjectief zijn. Met een heldere voorlichtingsfolder en een eenduidige aanpak van de rechters ter zitting zal dat gevaar tot een minimum kunnen worden beperkt en zullen slachtoffers niet van te voren heel hoge verwachtingen hebben en vreselijk teleurgesteld raken als zij ter zitting alleen mogen praten over de gevolgen van het misdrijf.
De heer Rosenthal (VVD):
Ik heb in eerste termijn naar voren gebracht dat de indiener in zijn memorie van antwoord onder meer meldt dat de rechter de beperkte reikwijdte van het spreekrecht kan vermelden. In mijn vraag lag ook de vraag besloten of dat beslister moet worden geformuleerd. Ik zeg er met nadruk bij dat ook ik wat dat betreft in een afweging zou zitten. Aan de ene kant gaan wij ervan uit dat de rechter mans genoeg zal zijn om leiding te geven aan het strafproces. Aan de andere kant laten wij het met wel erg hangen met de voorlichting en het terughoudende element van het kunnen vermelden van de beperkte reikwijdte van het spreekrecht.
De heer Dittrich:
U hebt volkomen gelijk. Inderdaad, de voorzitter van de meervoudige kamer heeft de leiding van de zitting en verleent op een gegeven moment het woord aan het slachtoffer, dat van te voren te kennen heeft gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken. De ervaring is dat de voorzitter dan zegt dat het om een beperkt spreekrecht gaat. Het slachtoffer mag geen beschuldigingen uiten of over de feiten praten, maar mag alleen over de gevolgen van het misdrijf spreken. Ik ben het met u eens dat het in elke strafzaak noodzakelijk is dat de voorzitter dat voor alle helderheid doet, wanneer het slachtoffer te kennen heeft gegeven van het spreekrecht gebruik te willen maken. Je kunt het in de voorfase nog zo vaak vertellen, maar het is goed dat het slachtoffer dat ter plekke nog eens hoort.
De heer Van de Beeten (CDA):
De heer Dittrich legt het accent op de grondige voorbereiding die in de praktijk plaatsvindt. Dat roept de vraag op waarom hij toch de mogelijkheid opent dat zonder vooraankondiging en zonder die voorbereiding van het spreekrecht gebruik wordt gemaakt. Waarom heeft hij dat dan niet simpelweg niet toegestaan in dit wetsvoorstel?
De heer Dittrich:
Dank u wel voor deze vraag. Wij hebben er in de Tweede Kamer ook over gedebatteerd. Wij hebben gemeend zoveel mogelijk verrassingen uit te sluiten door een bepaling in de wettekst op te nemen dat men van te voren schriftelijk aan de officier van justitie te kennen moet geven dat men van het spreekrecht gebruik wil maken. Toen werd ons de vraag gesteld of dat niet heel formalistisch was. Gesteld dat een slachtoffer in het buitenland is geweest en op de dag van de zitting terugkeert en er toch graag iets wil zeggen. Moet die zaak dan worden aangehouden? Na overleg met mensen uit de rechtspraktijk hebben wij gezegd dat dat zonde van de zittingscapaciteit zou zijn. In zo'n situatie zou daarover ter plekke een beslissing kunnen worden genomen. Het is ook mogelijk dat het slachtoffer ter plekke een schriftelijke aanvraag doet die door de officier van justitie meteen kan worden meegenomen. Wij willen dat niet helemaal uitsluiten, maar de hoofdlijn in het wetsvoorstel is dat dat van tevoren wordt aangegeven, zodat men zich erop kan voorbereiden. Uiteindelijk is het aan het slachtoffer om de keuze te maken om van het spreekrecht gebruik te maken. Het is dus geen spreekplicht, maar een spreekrecht. Uit de huidige Nederlandse praktijk zijn ons geen alarmerende situaties bekend gemaakt waarbij het slachtoffer secundair wordt gevictimiseerd doordat hij wel van het spreekrecht gebruikgemaakt heeft. Wij hebben daar uitdrukkelijk om gevraagd bij allerlei organisaties en hebben er geen melding van gekregen.
Van Slachtofferhulp hebben wij te horen gekregen dat het vaak erg frustrerend kan werken wanneer het slachtoffer louter en alleen als toehoorder bij het strafproces aanwezig is, helemaal niets mag zeggen en alleen maar hoort waar de strafzaak over gaat. Zo iemand krijgt het gevoel dat alles over zijn of haar hoofd heengaat. Door te spreken over de gevolgen van het misdrijf komt die kant van het misdrijf in de rechtszaal wat beter aan bod. Ik merk hierbij nog op dat slachtoffers vaak aangifte hebben gedaan van het misdrijf en dus al als getuige in het strafdossier figureren. Stel dat het slachtoffer de grens tussen praten over de gevolgen en praten over de feiten niet goed in de gaten houdt. In de praktijk zou het dan zo kunnen uitpakken dat de voorzitter de getuigenverklaring van het slachtoffer kort samenvat en vervolgens het slachtoffer het woord geeft om juist alleen over de gevolgen van het misdrijf te praten. De kans dat feiten en gevoel gemengd worden, wordt hierdoor ook nog eens verkleind.
Terecht werden wij gewezen op een brief van een werkgroep van het Clara Wichmann Instituut. Vrouwen die slachtoffer zijn geworden van een verkrachting, lopendoor op de zitting te gaan spreken het risico extra nadeel te ondervinden. Wij denken dat het instituut daar gelijk in heeft en wij denken dan ook dat die vrouwen niet zullen kiezen om van het spreekrecht gebruik te maken. De dochter van de door Achterberg gedode hospita zou waarschijnlijk alleen met haar man over de aanranding hebben willen praten, misschien maar eenmalig, om daarna het misdrijf te vergeten. Gesteld dat er toen al een mogelijkheid zou zijn geweest om als nabestaande op de zitting van het spreekrecht gebruik te maken, zou zij dat waarschijnlijk niet hebben gedaan. Zij zou op de openbare terechtzitting niet het woord hebben gevoerd.
Overigens heeft de heer Van de Beeten wel gelijk als hij zegt hoe navrant het is dat slachtoffers in het verleden als naamloze figuranten in het strafproces voorbij kwamen. In het politieonderzoek en tijdens het onderzoek door het openbaar ministerie moeten altijd de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer zichtbaar worden gemaakt. De introductie van het spreekrecht kan die werking krijgen. Wellicht dat naarmate er door de instituties meer aandacht aan het slachtoffer en de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer wordt besteed, de behoefte om te spreken zal afnemen.
Overigens kunnen wij ons ook goed vinden in de opmerking van de heer Rosenthal dat wij niet alle slachtoffers over één kam moeten scheren. Wij moeten niet doen alsof alle slachtoffers irrationeel bezig zijn of zo door emoties overmand zijn dat zij niet voor rede vatbaar zijn. Want kijken we naar de praktijk van alledag, waar toch wel met een zekere regelmaat van het spreekrecht gebruik wordt gemaakt, dan zien we dat niet terug in de rechtszaal.
Alle sprekers hebben hun zorgen geuit dat het spreken door het slachtoffer zich tegen het slachtoffer kan keren als een advocaat het slachtoffer formeel als getuige wil laten horen. Omdat wij die zorg delen, hebben wij het oorspronkelijke wetsvoorstel aangepast. Dat hebben we overigens niet helemaal spontaan gedaan, want de Raad van State en de officieren van justitie en de rechters, verenigd in de Nederlandse vereniging voor rechtspraak, hadden dat geadviseerd. Zelfs de Nederlandse orde van advocaten adviseerde dat, wat wij verrassend vonden en vinden. Ook de orde zag dat dat geen goede zaak was. Wij voelen ons gesteund door het door de heer Van de Beeten aangehaalde Dos Santos-arrest van december 2002 van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk heeft overwogen dat het feit dat een slachtoffer – in dit geval was dat de moeder van een aantal dochters – vanaf de publieke tribune zonder beëdiging een verklaring kon afleggen toelaatbaar is, mits de informatie die wordt verstrekt niet meewerkt bij het beantwoorden van de vragen die in artikel 350 Wetboek van Strafvordering worden gesteld. Dat is bijvoorbeeld de vraag of bewezen is dat de verdachte het feit heeft begaan en zo ja of hij daar schuldig aan is.
Doorpratend over het voorbeeld dat de heer Van de Beeten gaf, komen wij op de huidige rechtspraktijk. Prof. Knoops heeft ons nog verteld dat het wetsvoorstel eigenlijk een verbetering is in vergelijking met de huidige situatie. Immers, nu zien we vaak in de rechtszaal dat eerst de rechter de feiten vergaart, vervolgens dat deel van het onderzoek afrondt, en daarna het woord geeft aan de officier van justitie voor zijn requisitoir. Dan pas komt in de rechtspraktijk de officier van justitie opeens met een verklaring van het slachtoffer of van de familieleden en zegt: ik heb gisterenavond nog gebeld, het gaat heel erg slecht met het slachtoffer, dat heeft een geweldige invloed gehad. Dan is het voor de verdediging te laat om daarvan te zeggen: nu willen we dat het feitelijk onderdeel van de terechtzitting wordt heropend om na te gaan of het wel klopt wat de officier van justitie zegt. In die zin is het een voordeel zoals wij het nu hebben geregeld, omdat het in de praktijk meer dan eens voorkomt dat officieren van justitie in het requisitoir voor de verdediging tamelijk oncontroleerbare dingen naar voren brengen. Dan kan de advocaat alleen in zijn antwoord daarop erop ingaan. Pas in hoger beroep kan hij kijken of de situatie klopt in vergelijking met de werkelijkheid. Als daaraan behoefte bestaat stel ik voor aan het eind van mijn betoog de heer Knoops het woord te geven om kort te schetsen hoe het met het spreekrecht in de huidige rechtspraktijk gaat. Hij heeft daarmee bijzondere ervaringen opgedaan, onder andere in de zaak van Joes Kloppenburg, die in de stukken naar voren is gebracht.
De heer Van de Beeten heeft een arrest aangehaald van een cafébaas uit Amsterdam. Hier had het Hof vrij plotseling de weduwe van de vermoorde cafébaas het woord gegeven en haar vrij plotseling als getuige beëdigd. Vervolgens had het Hof gevraagd hoe het met haar ging. Dat is iets wat wij in het wetsvoorstel hebben geregeld, maar dan zonder de beëdiging als getuige. Ik begrijp uit de beschrijving dat de weduwe begon uit te pakken en dingen heeft verklaard over de schuldvraag van de verdachte en de plek waar het DNA-materiaal al dan niet was gevonden. Dat wijkt heel erg af van wat wij in ons wetsvoorstel regelen. De impliciete vraag in de inbreng van de heer Van de Beeten was: hoe kan het dat daarmee op zo'n manier wordt omgegaan? Eerlijk gezegd denken wij dat de voorzitter die de leiding had op de zitting op dat moment terug had moeten keren naar de vraag die aan deze mevrouw als getuige was gesteld.
Alle sprekers hebben gevraagd of de verklaring van het slachtoffer op de zitting invloed heeft op de schuldvraag en de strafmaat en wat voor invloed die verklaring heeft op de beslissing van de rechter. Ik onderstreep datgene wat in de schriftelijke voorbereiding is gesteld, namelijk dat wij in Nederland professionele rechters hebben die hun werk over het algemeen goed doen. Zij weten dat de informatie van het slachtoffer in het kader van het spreekrecht niet is bedoeld om de schuldvraag van de verdachte te beantwoorden. Net als bij de schriftelijke verklaring van het slachtoffer dient dit verhaal van het slachtoffer een ander doel. Het is gericht op hoe het slachtoffer de gevolgen van het misdrijf ervaart. De vraag of die verklaring in het achterhoofd van de rechter toch een rol kan gaan spelen, kan ik met de beste wil van de wereld niet ontkennend beantwoorden. Het zou een rol kunnen spelen. Dit wetsvoorstel verandert echter niets aan de praktijk van vandaag de dag, namelijk dat er spreekrecht wordt verleend in een beperkte vorm en dat dit eventueel van invloed zou kunnen zijn. Met de heer Rosenthal vertrouwen wij wat dat betreft op de kundigheid van de rechters.
De heer Van de Beeten heeft een interessante beschouwing gewijd aan het door procureur-generaal De Wijkerslooth in het blad Opportuun voorgestelde tweefasenmodel. Eerst worden de bewezenverklaring en de strafbaarheid van de dader behandeld. In de tweede fase zouden de strafsoort en de strafmaat moeten worden behandeld. Ook in de Tweede Kamer is het opiniestuk van de voorzitter van het College van procureurs-generaal ter sprake gekomen. Wij zijn geen voorstander van dat model. Ik kan mij de behandeling in de Tweede Kamer nog goed herinneren. Ook de minister van Justitie heeft zich er negatief over uitgelaten. Als ik de bijdrage van de heer Van de Beeten goed op mij laat inwerken, constateer ik dat hij ook allerlei bezwaren tegen dat tweefasenmodel signaleert. Eén daarvan is dat, als je het slachtoffer spreekrecht geeft in de tweede fase, de fase waarin de strafsoort en de strafmaat aan de orde zijn, je wellicht de indruk wekt dat het slachtoffer met zijn verhaal invloed kan uitoefenen op de soort straf of de strafmaat. Dat is ongewenst. Dat willen wij ook niet.
De heer Witteveen maakt zich grote zorgen over het feit dat de rechter emotioneel geraakt kan zijn door het spreekrecht en dat hij, zeker als hij alleen recht spreekt, bijvoorbeeld als politierechter, te weinig afstand neemt van het verhaal van het slachtoffer en zich wellicht laat beïnvloeden door die emoties. De heer Witteveen vraagt of het niet veel beter is het spreekrecht te beperken tot meervoudigekamerzaken. Ook mevrouw De Wolff heeft daarvoor gepleit. Het lijkt mij goed eerst even stil te staan bij de vraag in welke fase het slachtoffer gebruik kan maken van het spreekrecht. Dat is aan het eind van de feitelijke behandeling, voordat de rechter het onderzoek ter terechtzitting sluit. Nadat het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht, verleent de rechter de officier van justitie het woord voor het requisitoir. De officier van justitie gaat dan met name in op wat de verdachte wordt verweten en of is bewezen dat deze het feit heeft begaan. Nadat de officier zich als het ware heeft gericht op de verdachte, komt de advocaat van de verdachte aan het woord. Deze zal zich daar ook op concentreren. Vervolgens kan het een tijdje zo doorgaan via re- en dupliek. Nadat het slachtoffer van het spreekrecht gebruik heeft gemaakt, verschuift de aandacht tijdens het strafproces dus naar de verdachte en het al dan niet bewezen zijn van het misdrijf. De verdachte heeft vervolgens recht op het laatste woord. Hierdoor zal het gevaar dat een rechter zich laat meeslepen door de emoties die hij ondervindt als hij het relaas van het slachtoffer heeft gehoord, in de praktijk geneutraliseerd zijn. Daarbij komt dat het wetsvoorstel alleen toeziet op ernstige, zeer ernstige misdrijven. Er moet in beginsel acht jaar of meer op het misdrijf staan, wil het slachtoffer van het spreekrecht gebruik mogen maken. Het speelt dus alleen bij zeer zware delicten, zeg ik tegen de heren Witteveen, Rosenthal en Holdijk. Wij hebben deze beperking aangebracht omdat de adviesorganen die wij geraadpleegd hebben, gezegd hebben dat we het moesten beperken tot serieuze misdrijven.
In de praktijk zal veruit het grootste deel van de zaken waarop het spreekrecht van toepassing is, zich voor de meervoudige kamer afspelen. Het is niet goed voorspelbaar dat het soort ernstige beschuldigingen waarover we spreken, door het OM bij de politierechter worden aangebracht. Ik heb na afloop van de eerste termijn in de Eerste Kamer geprobeerd daarover wat feitelijke gegevens en cijfers te krijgen. Hoe vaak worden bij dit soort ernstige beschuldigingen zaken toch bij de alleen zittende rechter en niet bij de meervoudige kamer aangebracht? Men kon mij die gegevens niet verstrekken. Dat wordt dus niet bijgehouden.
Stel dat een alleen zittende rechter zich over zo'n zware tenlastelegging zou moeten buigen, dan zijn er toch nog een aantal mogelijkheden die ook soms in de praktijk toegepast worden. Ik zeg dit tegen de heer Holdijk die het, naar ik uit zijn betoog begreep, wat theoretisch vond. Een rechter die alleen zit en geconfronteerd wordt met zo'n zware zaak en het spreekrecht en die zich overmand en aangeslagen voelt, kan de zaak aanhouden of doorverwijzen naar de meervoudige kamer. Dat gebeurt in de praktijk weleens. Het blijkt ter zitting weleens dat de zaak zo ingewikkeld en ernstig is dat een alleen zittende rechter daar niet alleen een oordeel over wil vellen maar vindt dat er drie rechters naar moeten kijken en de zaak doorverwijst naar de meervoudige kamer.
Er is ook nog een andere optie die in de praktijk ook nog weleens voorkomt. Als een alleen zittende rechter de zaak niet wil doorverwijzen maar niet het gevoel heeft dat hij ter plekke op de politierechterzitting uitspraak kan doen – wat in de meeste gevallen wel kan omdat daar vrij eenvoudige zaken worden aangebracht – dan kan de politierechter bepalen dat hij op een later tijdstip, uiterlijk veertien dagen later, uitspraak doet, zoals dat ook bij zaken van de meervoudige kamer gebruikelijk is. Ook dat kan in de praktijk voorkomen, maar dit alles in de uitzonderlijke situatie dat een alleen zittende rechter met dit soort ernstige beschuldigingen geconfronteerd zou worden.
De heren Rosenthal en Holdijk hebben daar meteen de vraag tegenover gezet of de beperking van het spreekrecht die wij in het wetsvoorstel hebben opgenomen, een achteruitgang betekent in vergelijking met de huidige rechtspraktijk. Er zijn met name in de meervoudige kamer rechters die ook bij minder ernstige misdrijven die zij ook voorgelegd krijgen, het slachtoffer aan het woord willen laten om te vragen hoe het met hem of haar gaat. Wij hebben als wetgever gekozen om de norm vast te leggen in de wet. Deze staat in artikel 302 van het voorgestelde wetsvoorstel. Dat betekent dat sommige misdrijven die serieuze gevolgen kunnen hebben voor het slachtoffer, buiten de boot vallen. Dat is inherent aan het feit dat wij als wetgever de verantwoordelijkheid nemen om deze keuze te maken en in het wetsvoorstel op te nemen. Ik zeg tegen degenen die daar aarzelingen over hebben – de heer Holdijk heeft daar een opmerking over gemaakt – dat wij in het wetsvoorstel een evaluatie van de werking van de wet in de praktijk na drie jaar hebben opgenomen. Met de wettelijke regeling in de hand kan heel goed gekeken worden hoe een en ander nu in de praktijk uitpakt. Ook de heer Kox vroeg hier nadrukkelijk om. Hij wilde ook een evaluatie hebben. De heer Holdijk zei nog dat hij het jammer vond dat geen experiment met spreekrecht kon plaatsvinden, zoals dat wel met de schriftelijke slachtofferverklaringen is gebeurd. Als de minister van Justitie de positie van het slachtoffer gaat herijken, wat de bedoeling is, en in den brede in het Wetboek van Strafvordering gaat plaatsen, kan geleerd worden van de ervaringen die al met dit wetsvoorstel zijn opgedaan. Van die ervaringen kunnen wij dan voordeel trekken door dat weer op te nemen in de brede herziening en herijking van Strafvordering.
Dan wil ik nu ingaan op de schriftelijke slachtofferverklaring, waar vele leden bij stilgestaan hebben. Over het algemeen zijn daar goede ervaringen mee opgedaan. Wij denken dan ook dat naarmate een schriftelijke slachtofferverklaring vaker wordt ingediend en meer serieus wordt genomen – vaak wordt zij in het requisitoir van de officier van justitie meegenomen of de rechter leest die op de zitting nog eens voor, zoals dat ook in de experimenten te doen gebruikelijk was – het mondelinge spreekrecht niet echt in alle situaties meer nodig is. Dat is ook het gevoel dat Slachtofferhulp naar voren heeft gebracht.
Ik beantwoord nog graag de vraag van mevrouw De Wolff en de heer Kohnstamm. Zij vroegen of het wetsvoorstel door het goede resultaat van de schriftelijke slachtofferklaring niet overbodig wordt. Je kunt immers al een heel eind uit de voeten met de schriftelijke slachtofferverklaring. Wij vinden van niet. Wij willen iets regelen dat verdergaat en dat is toch het spreekrecht. In onze situatie kan het slachtoffer zelf kiezen of hij wel of niet van deze mogelijkheid gebruik maakt. Hij kan ook zelf zeggen wat de gevolgen van het misdrijf in zijn of haar leven zijn geweest. Bij de schriftelijke slachtofferverklaring zal een van de spelers – de rechter, de officier van justitie – dat namens het slachtoffer voordragen. Dat is een verschil. Sommige slachtoffers hebben er behoefte aan om zelf het woord te voeren. Voor die groep is dit wetsvoorstel een meerwaarde. Gelet op de praktijk moeten wij zeggen dat het heel goed is dat de schriftelijke slachtofferverklaring een steeds grotere rol krijgt. De minister van Justitie heeft toegezegd deze landelijk te willen invoeren. Daar zijn wij heel blij mee.
Daarop heeft de heer Rosenthal aan ons gevraagd waarom wij niet in ons initiatiefwetsvoorstel de variant van de schriftelijke slachtofferverklaring hebben opgenomen. Mijn antwoord op deze vraag is toch een beetje hetzelfde als het antwoord in de Tweede Kamer. Toen was er een amendement ingediend door mevrouw Karimi van de fractie van GroenLinks. Daar hebben wij toen nog uitgebreid over gesproken. Wij hebben dat in de eerste plaats niet gedaan omdat er helemaal geen wetswijziging nodig is. Al die experimenten en de landelijke invoering van de schriftelijke verklaring zijn mogelijk zonder dat de wet wordt aangepast. Dat kan via de richtlijnen of via het beleid. In de tweede plaats zien wij geen discrepantie, zoals de heer Rosenthal naar voren bracht, tussen het wel wettelijk regelen van het spreekrecht en het niet wettelijk regelen van de schriftelijke verklaring. Zonder regeling van het mondelinge recht blijft er in de rechtspraktijk verwarring. Dat was nou juist de reden waarom de officieren van justitie en de rechters in de NVVR verenigd zeiden dat een codificatie van het spreekrecht nodig was.
De heer Rosenthal (VVD):
Tegen de indiener wil ik zeggen dat in dit huis nogal eens wordt gesproken over de wetssystematiek. Wat dat betreft, beantwoordt u mijn vraag dus nog niet bevredigend. Wij krijgen te maken met de situatie waarin het spreekrecht moet worden beschouwd als een aanvulling op de schriftelijke slachtofferverklaring; dat zei u althans op een gegeven moment. Dan krijgen wij straks dus de figuur dat de aanvulling bij formele wet geregeld zal zijn en dat de schriftelijke slachtofferverklaring, althans waar het het landelijk bereik betreft, een kwestie is van richtlijnen aan het OM en de magistratuur.
De heer Dittrich:
Wij denken dat dat niet bezwaarlijk hoeft te zijn, omdat de schriftelijke slachtofferverklaring in het strafdossier terechtkomt en voor alle deelnemers aan het strafproces te lezen is. Daarbovenop introduceren wij een spreekrecht, waarbij mensen zelf het woord voeren. In heel veel gevallen zal iemand een schriftelijke verklaring in het dossier hebben gebracht als dat niet gewoon via het requisitoir van de officier van justitie gaat. In sommige situaties is die schriftelijke verklaring er echter niet, terwijl iemand wel van het mondelinge recht gebruikmaakt. Daarmee regelen wij dus iets extra's. Ik heb nooit willen beweren dat het één op één is en dat allen die op een gegeven moment van het mondelinge recht gebruikmaken, ook een schriftelijke verklaring hebben afgelegd.
De heer Rosenthal (VVD):
Misschien kom ik hier in tweede termijn op terug, want ik denk dat wij nu ietwat langs elkaar heen praten. Het gaat mij immers niet zozeer om de materiële strekking van een en ander, maar veel meer om de puur wetsystematische figuur. Het gaat mij om het feit dat wij dan het ene regelen bij formele wet, terwijl wij het andere, dat minstens zo belangrijk is, laten hangen bij de figuur van de richtlijn. Dat vind ik vanuit wetsystematisch oogpunt niet zo mooi.
De heer Dittrich:
Nu begrijp ik wat u bedoelt. U zegt dat de schriftelijke slachtofferverklaring niet in de wettekst wordt geregeld, maar de mondelinge wel en dat je, kijkend naar de systematiek van de wet, allebei zou moeten regelen. Wij hebben een evaluatiebepaling opgenomen en wij weten dat het hele Wetboek van Strafvordering herijkt gaat worden, waarbij ten brede ook over de positie van het slachtoffer zal worden gesproken. Er is zelfs sprake geweest van een aparte titel voor het slachtoffer. Tegen die tijd kunnen natuurlijk ook de ervaringen die met de schriftelijke verklaringen zijn opgedaan, in de wettekst opgenomen worden. Dan kan ook bekeken worden wat men daar in de praktijk van heeft geleerd. Dat zal dus over een niet al te lange tijd – ik denk over een paar jaar – weer rechtgetrokken zijn.
Enkele sprekers, onder anderen de heer Kohnstamm, hebben uitdrukkelijk gesproken over de onschuldpresumptie. Kennelijk leeft die kwestie met name wanneer wij de huidige praktijk in de rechtszaal op papier zetten. Dan komen er steeds vragen over de onschuldpresumptie. De Hoge Raad heeft in het eerder genoemde arrest echter al gezegd daar geen bezwaar tegen te hebben, omdat het spreekrecht zich bevindt in de fase waarin een onderzoek naar de feiten wordt gedaan. Ook de adviesorganen hebben daar geen problemen mee gehad. De beleving van het slachtoffer is geen beschuldiging van de verdachte. Daarom wordt het spreekrecht in de praktijk toegekend aan slachtoffers of nabestaanden in zaken waarin de verdachte echt gemotiveerd ontkent het misdrijf gepleegd te hebben. Dat gebeurt in de praktijk. Ik heb in de schriftelijke voorbereiding een aantal zaken genoemd waarin de verdachte ontkende en waarvan soms ook in de publiciteit werd gezegd dat het een heel zwakke zaak is; toch verleende de rechter dan spreekrecht aan de nabestaanden en uiteindelijk volgde er een veroordeling.
Ik vermeld nogmaals dat de officier van justitie in de praktijk in zijn requisitoir natuurlijk ook heel vaak gebruikmaakt van wetenschap die hij van het slachtoffer gekregen heeft. In die fase is de verdachte nog niet veroordeeld. Wat het slachtoffer of de nabestaanden aan de officier van justitie meegedeeld hebben, wordt door die officier gewoon in de rechtszaal naar voren gebracht.
De heer Van Raak (SP):
Ik vervang mijn collega Kox die het land vanavond heeft verlaten. Dat heeft niet met dit debat te maken. Hij heeft ook beloofd, terug te komen. Ik neem de honneurs waar. Hij heeft met name gevraagd naar de evaluatie. De heer Dittrich heeft opgemerkt dat een evaluatie van belang is. Hij heeft nog niet gezegd of die er gaat komen. Hij zegt dat het spreekrecht een nut moet hebben, naast de therapeutische waarde. Er kan rechtsongelijkheid ontstaan. Sommige mensen spreken wel in en andere mensen niet. Men kan het gevoel hebben gedwongen te worden om in te spreken, omdat men denkt dat de strafmaat anders kan uitvallen. Wil de heer Dittrich op deze punten evalueren? Wanneer wil hij evalueren?
De heer Dittrich:
Wij hebben de evaluatie al toegezegd. In de Tweede Kamer is gevraagd waarom die niet in een bepaling in de wet wordt opgenomen. Dat hoeft niet. Als over een toezegging geen verschil van mening bestaat, wordt die gewoon uitgevoerd. Dat geldt ook bij andere wetsvoorstellen. De evaluatie komt er sowieso. De vraag is vervolgens wat de ijkpunten zijn in de evaluatie. Waaruit wil men lering trekken? Is de formulering in de wettekst goed of moet die aangepast worden? Over al deze punten spreken wij vandaag. Die komen natuurlijk in de evaluatie aan de orde. Tegen de tijd dat de evaluatie plaatsvindt, is het van groot belang dat een en ander inzichtelijk wordt gemaakt. Met beide Kamers moet dan over een evaluatieopzet gesproken worden waarin een aantal criteria genoemd wordt.
De heer Van Raak (SP):
Een goede gewoonte in deze Kamer is dat bij een evaluatie een richtdatum genoemd wordt. Kan de heer Dittrich die geven?
De heer Dittrich:
De Tweede Kamer is toegezegd dat de evaluatie binnen drie jaar plaatsvindt. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft gepleit voor een termijn van een tot twee jaar. Wij vinden dat een te korte referentieperiode, omdat ook gekeken moet worden of hoger beroep is ingesteld en of het in hoger beroep werkt. Dan is een periode van drie jaar nodig.
Wat nu als het slachtoffer heeft gesproken en de verdachte toch wordt vrijgesproken? De heer Van de Beeten maakt zich zorgen dat het slachtoffer zich ten tweede male slachtoffer voelt. Afgezien van de voorlichting moeten slachtoffers vaak machteloos als figurant toekijken op de tribune. Dat is de reden waarom de slachtofferorganisaties zeggen een meerwaarde te zien in het spreekrecht. Het slachtoffer heeft gesproken. De bewijsvraag die vervolgens aan de orde is in de rechtszaal kan zijn loop hebben. Wij mogen niet verlangen dat een rechter op een andere manier met het bewijsmateriaal omgaat louter en alleen omdat een slachtoffer heeft gesproken. In theorie kan een verdachte worden vrijgesproken nadat van het spreekrecht gebruik is gemaakt. Dat is dan zo. Wie weet gaat de officier van justitie vervolgens in beroep en speelt zich een en ander opnieuw af bij het gerechtshof. Dat is niet te voorkomen. Wij weten alleen dat men nu vaak teleurgesteld is omdat er helemaal geen rol voor het slachtoffer in het strafproces is weggelegd.
Voorzitter. Als u er prijs op stelt, wil ik de heer Knoops in de gelegenheid stellen kort een schets te geven van de ervaringen in de rechtspraktijk. Daar zijn veel vragen over gesteld.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Dittrich. Het is niet de vraag of de voorzitter daar prijs op stelt, maar of de voorzitter dat toestaat. Deze voorzitter staat dat graag toe. Het woord is aan prof. Knoops.
De heer Knoops:
Mevrouw de voorzitter, geachte aanwezigen. Op de eerste plaats moet mij van het hart dat het een eer is om hier te staan als eenvoudige advocaat en docent internationaal strafrecht. Ik zal niet zozeer ingaan op de juridisch formeel-technische aspecten van het wetsvoorstel, want ik acht het niet aan mij om daar een oordeel over te geven. De heer Dittrich heeft mij veeleer gevraagd om als deskundige vanuit de praktijk iets hierover te zeggen. Ik wil u een belangrijk aspect meegeven in uw beoordeling, namelijk de controleerbaarheid van bepaalde gegevens die in een strafproces ter sprake komen.
Thans bestaat er een indirect spreekrecht via het OM dat veelal bij het requisitoir namens de slachtoffers spreekt en daarbij ook de gevoelens van de slachtoffers of nabestaanden onder woorden brengt. In de huidige rechtspraktijk wordt dit juist bij ernstige delicten veelal gedaan. Er zijn veel voorbeelden van zaken waarin het OM in het requisitoir de gevoelens van de slachtoffers vertolkt, uiteraard met de bedoeling de rechter te beïnvloeden. Het is immers uiteindelijk de taak van het OM om namens de maatschappij een straf te vorderen en daarbij ook de gevoelens van de slachtoffers onder woorden te brengen. Daar is op zichzelf niets mis mee, maar wij moeten wel vaststellen dat het de realiteit van alledag is: de rechter proberen te beïnvloeden is een fenomeen dat in wezen al bestaat via het indirecte spreekrecht van het OM namens de slachtoffers.
Een heel duidelijk voorbeeld is een zaak die ik zelf heb behandeld, namelijk de befaamde Veghelse eerwraakzaak. In het Brabantse Veghel had een jongen op een middelbare school op leerlingen geschoten. Daar heeft het OM tijdens het requisitoir heel duidelijk namens de slachtoffers gesproken, terwijl er op dat moment geen enkel gegeven voorlag van de slachtoffers. Het OM kreeg de kans en benutte deze uiteraard ook. Je zou kunnen stellen dat het indirecte spreekrecht via het OM nu al een gevestigd begrip is.
De heer Van de Beeten (CDA):
Voorzitter. Mag een nog eenvoudiger advocaat aan prof. Knoops een vraag stellen op dit punt? Was er in die zaak ook sprake van een schriftelijke slachtofferverklaring?
De heer Knoops:
Er waren inderdaad vorderingen van de beledigde partijen ingediend, maar er lag geen schriftelijke verklaring van de slachtoffers zelf, waarin zij hun gevoelens onder woorden zouden hebben gebracht.
Op dit moment zou een aspect kunnen zijn dat je met dit wetsvoorstel onder omstandigheden de controleerbaarheid kunt vergroten van bepaalde opmerkingen die gemaakt worden in het requisitoir. Ik geef u een ander voorbeeld. Er heeft in 1988 een zaak gespeeld waarin er is gepoogd om de zuster van een verdachte om het leven te brengen. Opmerkelijk was dat het OM stelde dat het slachtoffer ernstig getraumatiseerd was, verder niet meer door het leven kon gaan en ook geen contact meer wilde hebben met de verdachte. Maar wat schetste ieders verbazing? Het slachtoffer nam een paar weken voor de terechtzitting contact op met de advocaat van de verdachte. De situatie bleek heel anders te zijn dan het OM tijdens de voorafgaande zittingen had doen voorkomen. Het kan dus de controleerbaarheid van bepaalde opmerkingen die gemaakt worden omtrent de impact van een delict op een slachtoffer ten goede komen als het slachtoffer het zelf kan vertellen. De rechter kan het dan controleren. Daar is de verdediging bij, het OM is er eveneens bij en in die zin kan het ook het rechtsbeginsel van de onmiddellijkheid ten goede komen. Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat het materiaal dat het OM naar voren brengt, getoetst zou kunnen worden.
De heer Van de Beeten (CDA):
Ik heb toch goed begrepen dat de rechter geen ondervragingsrecht heeft bij het spreekrecht? Wat de heer Knoops nu zegt, houdt in dat de rechter tijdens het spreekrecht wél ondervragingsrecht heeft. Dat zal dan ook voor de raadsman of raadsvrouw van de verdachte moeten gelden.
De heer Knoops:
Nee, het is duidelijk een signalering. Het gaat om een verschil in benadering. Het openbaar ministerie stelt dat er een bepaalde impact is geweest op het slachtoffer. Zoiets wordt vaak bij het requisitoir naar voren gebracht. Dat is echter niet voor eenieder waarneembaar. Die situatie kan worden vergeleken met de situatie waarin het slachtoffer dat zelf zou mogen vertellen. De rechter kan daarover dan zelf een oordeel geven.
Het openbaar ministerie behoeft niet altijd die gevoelens van het slachtoffer op juiste wijze onder woorden te brengen. Er kan dus sprake zijn van een discrepantie, zoals wij zojuist in dit voorbeeld zagen.
De heer Van de Beeten (CDA):
Dat begrijp ik. Toch betekent dit in zo'n situatie onder de werking van dit wetsvoorstel, dat eerst het slachtoffer als getuige beëdigd moet worden. Vervolgens kan het slachtoffer door de rechter ondervraagd worden, alsook door de raadsman of raadsvrouw van de verdachte. Anders komt men nog niet toe aan de uitoefening van het controlerecht, dat impliciet gecreëerd wordt met dit wetsvoorstel.
De heer Knoops:
Ik herhaal dat het mijns inziens niet gaat om het creëren van een ondervragingsrecht. Wij hebben namelijk vastgesteld dat de materiële rechtspositie van de verdachte niet geraakt wordt. Zo is ook de vaste rechtspraak van het Europese Hof. Het gaat dus niet om het openbreken van de materiële rechtspositie van de verdachte. Als men via dit wetsvoorstel een bijdrage wenst te leveren aan herstel van emotionele gevolgen, gaat het puur om de controleerbaarheid van de vraag of die gevolgen zich hebben voltrokken. Als je een keuze zou moeten maken tussen vordering door het openbaar ministerie en door het slachtoffer zelf, zal onder omstandigheden het laatste de voorkeur verdienen. Immers, dat is gemakkelijker objectiveerbaar, zonder dat het slachtoffer gevraagd behoeft te worden of dat inderdaad het geval is. Het slachtoffer kan namelijk een heel andere impact ervaren hebben dan wellicht het openbaar ministerie dat, veelal bij requisitoir, naar voren kan brengen.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Bij controleerbaar dient een derde variant onderscheiden te worden. Ik doel op de variant die hoe dan ook in zwang zal raken, dat er in een dossier een schriftelijke verklaring van het slachtoffer is opgenomen waarin het slachtoffer een en ander vertelt over de gevolgen van het misdrijf. Bij twijfel kan het slachtoffer als getuige gehoord worden. Volgens mij is dan bereikt dat wat het slachtoffer naar voren brengt, optimaal controleerbaar is. Dit lijkt mij ten opzichte van de twee varianten die u tegen elkaar afzet, de beste variant.
De heer Knoops:
Wat u zegt, is in de huidige praktijk ook al mogelijk. Als een slachtoffer op de zitting aanwezig is met bijvoorbeeld een vordering beledigde partijstelling en er ontstaat de behoefte om het slachtoffer over de feiten te ondervragen, kan het slachtoffer, met instemming van procespartijen, alsnog de positie van getuige innemen en beëdigd worden. Vervolgens kunnen aan het slachtoffer vragen gesteld worden. Die variant bestaat dus zeker.
Van mijn kant kan nog gesignaleerd worden wat er in feite nu al in de praktijk gebeurt. Er wordt namelijk een indirect spreekrecht uitgeoefend via het openbaar ministerie. Dit is overigens veelal in een zeer laat stadium, waarin het voor eenieder niet altijd controleerbaar is of die impact zo heeft bestaan.
Als je uit twee kwaden het minst kwade moet kiezen, kan de optie om het te formaliseren en voor eenieder zichtbaar te maken nog een ander belang, een ander principieel rechtsbeginsel dienen, en wel dat van de controleerbaarheid. Er zijn weliswaar een aantal principiële bezwaren, maar er is ook een keerzijde aan het verhaal in die zin dat het ook een aantal rechtsbeginselen kan dienen. Zo komt het veelvuldig voor dat de verdediging tijdens het requisitoir van het openbaar ministerie als het ware tandenknarsend zit te luisteren, omdat men eenvoudigweg het openbaar ministerie niet kan tegenhouden om namens het slachtoffer te spreken. De verdediging kan daar vaak verder ook niets tegen inbrengen. Bovendien weet de rechter dan niet en kan hij evenmin verifiëren of bepaalde opmerkingen die over het slachtoffer gemaakt worden, juist zijn. Ik heb een voorbeeld gegeven van een niet onaanzienlijke zaak waarin een discrepantie ontstond tussen wat het openbaar ministerie had gesteld over de impact van de zaak op het slachtoffer en wat de realiteit was. De heer Dittrich zei al dat dit raakte aan de professionaliteit van de rechtspraak. Op de vraag of introductie van dit spreekrecht de rechter indirect kan beïnvloeden, kunnen wij antwoorden dat wij hebben vastgesteld dat een dergelijke beïnvloeding eigenlijk al plaatsvindt via het openbaar ministerie.
In de zaak over Joes Kloppenburg heeft de rechter aan de ene kant duidelijk laten blijken dat hij spreekrecht had toegekend uit respect voor de gevoelens van de familie van het slachtoffer. Uit de woorden van de familie bleek duidelijk dat zij hoopte dat het niet meer zou gebeuren. De familie van het slachtoffer heeft op de rechtbank invloed willen uitoefenen voor wat betreft de op te leggen straf. In deze situatie zijn mogelijk de grenzen van dit wetsvoorstel overschreden. Het oordeel van de rechter was desondanks zeer professioneel. Hij heeft het standpunt van de familie niet gevolgd. Uit dit voorbeeld blijkt dat rechters in Nederland professioneel genoeg zijn om afstand te nemen van bepaalde opmerkingen en om een eigen oordeel te vellen. De heer Dittrich heeft ook al opgemerkt dat rechters in Nederland onderscheid kunnen maken tussen feiten en emoties. In dat opzicht denk ik dat het wetsvoorstel in wezen een bekrachtiging vormt van wat eigenlijk al gebeurt in de rechtszalen, namelijk dat het spreekrecht indirect via het openbaar ministerie wordt uitgeoefend. Het is aan de leden van de Eerste Kamer om te beoordelen of het belang van de controleerbaarheid onder omstandigheden een aanvullend argument kan zijn voor het initiatiefwetsvoorstel van de heren Dittrich en Schonewille.
Minister Donner:
Mevrouw de voorzitter. De minister neemt in dit soort discussies een aparte positie in. Hij hoeft voor de verandering niet een concreet voorstel te verdedigen. Het past hem in deze rol ook niet om voorstellen volop te opponeren. Het kabinet moet de beslissing over het contraseign nog nemen. Op dit moment is dit niet aan de orde.
Mij is een aantal vragen gesteld en een oordeel gevraagd over sommige onderdelen. Bovendien gaat het op dit moment in deze Kamer om de regeling als geheel en niet om bepaalde onderdelen daarvan. Ik wil het beeld rechtzetten dat de heer Kohnstamm schiep met betrekking tot het standpunt van de Raad van State. Bij initiatiefwetsvoorstellen beperkt de Raad van State zich steeds primair tot het plaatsen van technische kanttekeningen. Anders dan bij adviezen aan de regering, concludeert de Raad van State dan niet over de indiening, niet-indiening of bijstelling van het wetsvoorstel. Het is aan de initiatiefnemers om dat te doen.
De heer Kohnstamm (D66):
Dat moge zo zijn en op gezag van de minister zal ik dit aannemen, maar ik ken een paar initiatiefwetsvoorstellen waarover heel expliciet door de Raad van State is geconcludeerd: niet doen, in vredesnaam weglaten! Over het initiatiefvoorstel van mevrouw Wessel-Tuinstra dat ik jarenlang heb mogen verdedigen in de Tweede Kamer, als initiatiefovernemer, was de Raad van State betrekkelijk genadeloos. Ik heb sindsdien nogal wat adviezen van de Raad van State over initiatiefwetsvoorstellen gezien waarvan ik dacht: waarom zouden zij die kritische houding niet eens laten varen of het ook zo doen ten opzichte van regeringsvoorstellen; laten zij daar ook eens op komen!
Minister Donner:
Dan blijven dat toch technische adviezen. Het kan zijn dat die voorstellen zo rampzalig waren dat je onder alle omstandigheden moet zeggen dat je het niet moet doen, ongeacht of het nu beleid is of niet.
De heer Kohnstamm (D66):
Dat sluit ik niet op voorhand uit. Ik weet van het ontwerp waar ik mee bezig was, dat dit absoluut niet het geval was. Dat was een fantastisch voorstel. Voor het overige kun je niet volhouden, afgaande op de adviezen die ik gezien heb van de Raad van State over initiatiefvoorstellen, dat die adviezen niet uiteindelijk over de inhoud zelf gingen. Zij gingen zelden uitsluitend over technische aangelegenheden, maar ook over de vraag: zouden jullie dat nu wel doen?
Minister Donner:
Versta mij wel; natuurlijk gaan zij ook over de inhoud, niet over de opportuniteit van de vraag maar over de effecten die een regeling heeft in een bepaalde situatie. Ik weet dit uit eigen ervaring.
De heer Kohnstamm (D66):
Ik zal het hierna laten rusten, maar nu terug naar 1984 en het voorstel-Wessel-Tuinstra. Daarvan heeft de Raad van State expliciet gemeld dat hij vond dat het vroegtijdig was en dat de staatscommissie eerst maar eens gerapporteerd moest hebben voordat het initiatief verder gevoerd zou kunnen worden. Dat kun je, met alle respect, niet alleen maar een technische opmerking noemen.
Minister Donner:
Wij zullen dan wellicht nog een studie moeten verrichten van de adviezen, maar ik kan u uit eigen aanschouwing verzekeren wat de lijn is van de Raad van State in dezen.
Mevrouw de voorzitter. In ieder geval wilde ik stelling nemen tegen het beeld dat de heer Kohnstamm oproept, namelijk dat initiatiefwetsvoorstellen nodig zijn omdat de minister niet vooruit te branden is. Nu dateert dit voorstel uit een tijdperk dat ik nog niet in het kabinet zat en de heer Kohnstamm wel. Het kan dus zijn dat hij uit eigen observatie sprak, maar in ieder geval heb ik vanaf het begin met betrekking tot dit wetsvoorstel een duidelijk standpunt ingenomen ten aanzien van de volgorde der dingen. Dit was niet omdat ik zou menen dat de positie van het slachtoffer in het strafproces niet aan herijking en herwaardering toe is. Wel vind ik dat er op dit punt aanleiding is om eerst de voorstellen in het kader van het project Strafvordering 2001 af te wachten, naast het uitwerken – dit is inmiddels het geval – van de gedachte inzake de schriftelijke verklaring, waarna wij overgaan tot een uitbouw van die positie.
Ook in de debatten in deze Kamer en in de Tweede Kamer over de voorstellen met betrekking tot het project Strafvordering 2001 is er steeds voor gewaarschuwd om de krenten uit de pap te halen. Dat is ook mijn standpunt op dit punt: als wij overgaan tot een verandering van de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht, dan zal dit op een coherente wijze moeten geschieden, in samenhang met de verschillende onderdelen. Op dat punt is de inschatting toch iets anders, als het gaat om de beschikbare tijd van het kabinet, zoals ook al is aangegeven in de discussie over wat er gebeurt met de voorstellen van het project Strafvordering 2001. Aangegeven is dat dit punt daarbij bij voorrang aandacht zou krijgen.
Dat leverde mij het verwijt op dat ook ik te dien aanzien de krenten uit de pap zou halen. Desondanks wilde ik het doen in samenhang en is het in ieder geval de bedoeling dat het wetsvoorstel ter zake van de positie van het slachtoffer dit jaar, zo mogelijk nog rond de zomer, in consultatie gegeven kan worden; het is niet ingediend maar wel in consultatie. Ik benadruk het punt van samenhang en coherentie, omdat de essentie van de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht niet het spreken of de verklaring is. Het spreken of de verklaring moet uiting zijn van een beoordeling van de vraag wat de plaats en de functie van het slachtoffer is in het strafprocesrecht. Het spreken of de verklaring moet daarvan worden afgeleid. In die zin is het spreken alleen de methode van transport. Ik kan in dat opzicht de heer Kohnstamm ten dele gelijk geven als hij spreekt over het verschil tussen de schriftelijke en de mondelinge verklaring. Tegelijkertijd geldt ook het adagium "the medium is the message". In die zin heeft de mondelinge verklaring een ander karakter. Een mondelinge verklaring afgegeven in het strafproces, in de zittingzaal heeft een andere betekenis dan de schriftelijke verklaring. Er kan dus niet zonder meer gezegd worden dat men als men de schriftelijke verklaring aanvaardt, de mondelinge verklaring ook zonder meer moet aanvaarden. Voor alle duidelijkheid, ook ik zie zeker in dat er voor het slachtoffer in het strafproces een spreekgelegenheid moet zijn. Dat zal onderdeel van de voorstellen zijn. Ik probeer geen tegenstelling maar samenhang te creëren.
De heer Holdijk heeft gewezen op de historische ontwikkeling. Het is goed die even te memoreren omdat daarmee een zeker houvast kan worden verkregen over wat uiteindelijk de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht moet zijn. De oorspronkelijke situatie is naar alle waarschijnlijkheid de vendetta geweest. De eerste stap was dat de beoordeling door het publiek gezag werd overgenomen. U ziet dat onder meer in de IJslandse sagen. Daarin krijgen wij een beschrijving van de Germaanse samenleving zoals die vermoedelijk in vroeger tijden hier is geweest en waaruit ons strafprocesrecht is ontwikkeld. Vervolgens zien wij dat ook de tenuitvoerlegging wordt overgenomen door het publiek gezag. Die ontwikkeling vindt plaats rondom de 13de eeuw in Europa. Met name in de Normandische koninkrijken ziet u die ontwikkeling het eerst. Vervolgens zien wij dat geleidelijk aan de inbreuk op de publieke rechtsorde voorrang gaat krijgen op de inbreuk op het slachtoffer en het leed dat hem wordt aangedaan. Dat is inderdaad versterkt bij de ontwikkeling van het inquisitoire systeem in West-Europa, vooral onder de invloed van de ontwikkeling van het Frans/Spaanse rechtsstelsel. Of de Spaanse inquisitie hierin ook een rol gehad heeft, weet ik niet precies. In de loop van de 19de eeuw wordt onder invloed van de Code Napoleon en de wijzigingen die wij daar gekregen hebben, de inbreuk op de publieke orde het exclusieve belang. Ik denk dat dit een onjuiste ontwikkeling geweest is, in die zin dat dit miskent dat het uiteindelijk ook gaat om de schade die het slachtoffer is aangedaan, dat die schade niet geheel opgaat in de civiele schadevergoeding en dat die schade onderdeel vormt van de inbreuk op de publieke rechtsorde. Het is dan ook niet vreemd dat het slachtoffer op dat onderdeel een positie heeft in het strafproces. Hij heeft die positie niet ten aanzien van de waarheidsvinding en niet ten aanzien van de schuldvraag, anders dan als getuige, maar wel ten aanzien van de ernst en de gevolgen van het delict. Niet uitsluitend de inbreuk op de publieke rechtsorde hoeft daarvoor bepalend te zijn. In die zin wordt dat meegenomen. Ik denk ook dat het een factor is die mede het monopolie van de overheid op het vervolg, de opsporing en het eventueel bestraffen van de inbreuken, aanvaardbaar kan maken.
Dat standpunt over de rol van het slachtoffer in het proces heb ik neergelegd in de brief die op 10 maart jongstleden aan de Tweede Kamer is gezonden met een overzicht van de verschillende maatregelen die ik voornemens ben in de komende jaren te ontwikkelen voor de positie van het slachtoffer. Uit de schriftelijke reacties daarop van de fracties in de Tweede Kamer die vorige week aan mij zijn gezonden, lees ik dat er steun en instemming bestaat voor dat beleid, hetgeen mij verheugt. In dat opzicht zie ik ook dat een evenwichtige regeling van de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht op zichzelf binnen voorzienbare tijd mogelijk is, waaronder toekenning van een beperkt spreekrecht aan slachtoffers in het strafprocesrecht.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Ik zag dat niet in de brief van 10 maart. Kan dat kloppen? Ik hoor de minister hier zeggen dat hij een vorm van spreekrecht waardevol acht. Ik kan eroverheen gelezen hebben. Op pagina 5 lees ik iets over de schriftelijke slachtofferverklaring, maar ik zie niet hoe het verder op de zitting moet.
Minister Donner:
Dan heb ik dat aangegeven in de reactie op de voorstellen Strafvordering 2001. Ik geef alleen maar aan dat ik de figuur van een beperkt spreekrecht van slachtoffers, in het verlengde van en ingebed in het strafprocesrecht en niet als een op zichzelf staand element dat overigens niet wordt geregeld, dienstbaar acht aan de ontwikkeling van die positie. In ieder geval zal de schriftelijke slachtofferverklaring met ingang van 1 mei aanstaande landelijk worden ingevoerd. Daarmee zal zij de praktijkervaring opleveren op basis waarvan de verdere ontwikkeling kan plaatsvinden.
In die context plaats ik kanttekeningen vanuit de optiek van het ontwikkelen van een evenwichtige positie van het slachtoffer in het procesrecht bij het enkel introduceren van een recht tot spreken, ook al is dat in bepaalde gevallen. Zeker als dat niet is ingebed in de ontwikkeling van het strafprocesrecht, zijn naar mijn inschatting risico's van secondary victimisation mogelijk. Ik denk ook dat het op zichzelf niet de waarborgen biedt om een duidelijk beeld te krijgen van de rol van die verklaring, de functie in het proces en de wijze waarop dat logisch in de voorbereiding en voorfase van het proces moet plaatsvinden. Ik constateer dat duidelijk wordt gemaakt dat tal van ontwikkelingen die nu al plaatsvinden niet worden uitgesloten door het voorstel. Vanuit de optiek van het ontwikkelen van een coherent standpunt heb ik wel zorg. Ik heb niet de illusie dat, als bepaalde ontwikkelingen eenmaal in gang zijn gezet, die kunnen worden teruggedraaid in het kader van een wetsvoorstel dat uitdrukking geeft aan de voorstellen van Strafvordering 2001. In die zin liggen mijn gedachten op dit punt dichterbij de voorstellen van de heer Witteveen rond de ontwikkeling van de positie van het slachtoffer. Ook de heer Holdijk heeft erop gewezen. Ik hoop dat het conceptwetsvoorstel rond de zomer voor consultatie beschikbaar komt.
De heer Van de Beeten vroeg mij of niet vermeden moet worden dat het slachtoffer rechtstreeks invloed krijgt op de straftoemeting. Mij staat bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering voor ogen dat het strafproces als verwerkelijking van het materiële strafrecht een adequate justitiële reactie moet geven als een strafbaar feit is gepleegd en ter kennis van de overheid is gekomen. Dat houdt uiteraard in een sanctie voor de dader, maar ook het zoveel mogelijk bevorderen van genoegdoening en schadevergoeding voor het slachtoffer. De oplegging van een schadevergoedingsmaatregel kan onderdeel uitmaken van het sanctiepalet. Onderdeel van een adequate justitiële reactie is ook het rekening houden met de belangen van het slachtoffer onder andere bij het rekwireren van de straf. Voorts acht ik het een taak van de justitiële autoriteiten en eigenlijk de hele strafrechtelijke keten om te voorkomen dat het slachtoffer naast de directe gevolgen van het strafbare feit, ook nog wordt geconfronteerd met onverschilligheid of onzichtbaarheid in de strafrechtelijke procedure. In die zin vormt dat uitgangspunt van de herwaardering van de positie van het slachtoffer in het strafprocesrecht. Als wij uitgaan van invloed op elementen van de beoordeling, dan moet de verklaring onder ede worden afgelegd en moet ondervraging mogelijk zijn. Dat ligt in het verlengde daarvan. Dat is een onderdeel van een coherente uitwerking van de positie.
De heer Van de Beeten vroeg ook naar de richtlijnen van het landelijk overleg voorzitters strafsectoren inzake de uniforme handelwijze voor de gerechten. Dat beleid heeft betrekking op de vraag of aan het slachtoffer dat het woord op de terechtzitting wil voeren, bij alle gerechten die gelegenheid wordt geboden. Verder gaat het om de vraag onder welke voorwaarden en op welke wijze slachtoffers en nabestaanden dat spreekrecht mogen uitvoeren. Ik beschik op dit moment niet over actuele informatie over de ontwikkeling van dit beleid. Het was ook niet te achterhalen vanaf het moment dat de vraag gesteld werd. Ik verwacht dat er op dit punt sprake is van een op elkaar wachten. Het landelijk overleg zal wachten op de uitkomst van dit debat voor een antwoord op de vraag of het nog zinvol is om die zaak uniform te regelen.
De heren Witteveen en Holdijk hebben hun voorkeur uitgesproken voor het eerst opdoen van ervaring met schriftelijke slachtofferverklaringen en vervolgens een uitbreiding naar een goed voorbereid spreekrecht. Ik heb aangegeven dat dat noodzakelijk is. Bij alle positieve ervaringen die in een aantal gevallen zijn opgedaan, is er een risico als het op grote schaal zonder meer als recht wordt ingevoerd. Slachtofferhulp Nederland staat positief tegenover een spreekrecht, indien het aansluit op de schriftelijke verklaring, omdat juist in die verklaring en de voorbereiding ervan de verwachtingen gemanaged kunnen worden. Dan kan duidelijk worden gemaakt wat wel en wat niet verwacht kan worden. De risico's van een onbeheersbaar proces kunnen worden uitgesloten.
De heer Kohnstamm vroeg mij of eventuele bezwaren tegen mondelinge verklaringen niet evenzeer gelden voor schriftelijke verklaringen. Ik weet vrijwel zeker dat een mondelinge discussie meer directe invloed heeft op de rechter en het slachtoffer dat ter plekke is, dan de schriftelijke verklaring. Niet is uit te sluiten dat mondelinge verklaringen over de ernst van het feit en de omvang van de gevolgen gaan, en kunnen bijdragen aan een duidelijke weergave van het strafbare feit. Dat geschiedt ten behoeve van de rechter, maar in die situaties zal het in wezen gaan om de positie van de getuige. De heer Dittrich is al ingegaan op de vraag of een mondelinge verklaring van invloed is op het aantonen van de onschuld. Ik ben het geheel met hem eens dat dat geen bezwaar zou zijn tegen deze figuur.
De heer Rosenthal vroeg mij of invoering van deze regeling geen verruiming en tegelijkertijd een beperking ten gevolge heeft. Het heeft een beperking ten gevolge, omdat in de situaties waarin de rechters eventueel spreekrecht toestaan, het niet waarschijnlijk is dat het als het wettelijk is geregeld is ook nog gebeurt. Aan de andere kant is sprake van een verruiming, omdat het in die gevallen waarin rechters het nu niet doen door de wettelijke regeling wel mogelijk zal worden. In die zin is er het dubbele effect. De heer Rosenthal vroeg mij voorts of ik antwoord kon geven op de vraag of alle gerechtsgebouwen voldoen aan de eisen van het kaderbesluit. Ik verwijs hem naar mijn brief van 7 februari 2003 aan de Tweede Kamer, waarin wordt ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de verschillende gerechtsgebouwen. Daaruit blijkt dat bij de meeste gerechten reeds in belangrijke mate aan de eis van scheiding van slachtoffers en daders wordt voldaan. Het gaat vooral om de wachtruimten.
Er is gevraagd welke effecten de voorgestelde regeling heeft. De Kamer heeft kennis kunnen nemen van het standpunt van de Raad voor de rechtspraak. Ik laat dat verder in het midden, daarbij wel constaterend dat het invoeren van een spreekrecht op dit moment in alle gevallen voorbereiding zal eisen bij de gerechten in de processen, maar ook bij de andere instanties die daarbij betrokken zijn. De ervaring van de invoering van schriftelijke verklaringen is daarbij relevant. Via procedures zal moeten worden voorkomen dat de slachtoffers onvoorbereid ter zitting komen, wat zonder meer voorbereiding zal vereisen, en derhalve ook tijd. Verder hebben we geprobeerd om in de brief aan te geven wat de schatting van de mogelijke werklast van invoering van een spreekrecht is. Ter toelichting van de becijfering: wij stellen vast dat uitgaande van de omschrijving in artikel 302 Sv van de zaken waarop het spreekrecht betrekking zal hebben, er ongeveer 12.000 zaken in aanmerking komen. Op dit moment zijn er 500 zaken waarin dat al gebeurt. De potentiële maximumvariant is dus 11.500 zaken. Maar als ik uitga van een wat meer conservatieve schatting van 4000 gevallen waarin daarvan gebruik zal worden gemaakt – dat sluit aan bij de ontwikkeling van de schriftelijke verklaringen, die naar schatting op ongeveer 2000 ligt – en van een conservatieve schatting van de duur van de verklaring van tien minuten, kom ik toch op 333 meervoudige strafzaken die dan niet zullen kunnen plaatsvinden binnen de huidige budgettaire middelen. In alle gevallen zal bij invoering moeten worden gelet op het beslag dat wordt gelegd op de middelen, zodat het onderdeel zou moeten zijn van de begrotingsonderhandelingen.
De heer Kohnstamm (D66):
Ik kom even terug op een kwestie die de revue passeerde in de beantwoording van de initiatiefnemer. Ik vind het prettig als de minister van Justitie er nog iets over zegt. Als het mondelinge spreekrecht wordt geïntroduceerd conform de lijn van het initiatief-Dittrich, dus voor zaken waar acht jaar of meer voor wordt gevorderd, welke kans lopen die zaken om bij een unus terecht te komen? Komt de meerderheid van de gevallen niet bij de meervoudige kamer terecht?
Minister Donner:
Dat neem ik aan, omdat de grens nu bij een half jaar ligt. Ik moet nog met deze Kamer overleggen over de verschuiving van de bevoegdheden. Het is wel duidelijk wat de wens van de Tweede Kamer op dit punt is, namelijk één jaar.
De kans dat de zaken waar het hier om gaat onder een unus zullen vallen, is zeer gering, want dan moet het om zeer lichte gevallen gaan. Ik denk wel dat er zonder meer een begrenzing nodig is. De vraag tot welke gevallen een en ander moet zijn begrensd, hangt logisch samen met de visie op de plaats en functie van het slachtoffer in het strafprocesrecht. Ik weet niet of in de regeling die ik uiteindelijk eventueel zal voorstellen, eenzelfde grens wordt gehanteerd. Ik constateer wel dat, na invoering van een regeling, het onwaarschijnlijk is dat daarop wordt teruggekomen. Dat is een factor.
De heer Kohnstamm (D66):
Een aantal sprekers vond in eerste termijn dat de regeling moest worden beperkt tot zaken die worden aangebracht bij de meervoudige kamer. Ik begrijp de minister in die zin dat het in dit wetsvoorstel niet is uitgesloten, maar dat de kans vrij groot is dat slechts een zeer gering aantal gevallen bij een unus terechtkomt. De grote bulk van de gevallen betreft namelijk zaken waar acht jaar of meer op staat. Die komen dus bij de meervoudige kamer terecht.
Minister Donner:
Ik weet niet of dat bij alle drugsdelicten ook het geval is, maar daar vallen dader en slachtoffer meestal samen. Wat de heer Kohnstamm stelt, acht ik niet uitgesloten, maar het is de vraag of dat de logica is van de beperking tot meervoudige kamers als ik een en ander bekijk vanuit de invalshoek van het slachtoffer en de gevolgen. Men kan stellen dat men de ernstiger gevallen wil hebben. In die zin is het wel juist. In het voorstel, zoals het er ligt, wordt verwezen naar artikel 300, tweede en derde lid Sr, en niet naar het eerste lid. Het gaat bijvoorbeeld om de ernstige gevallen van mishandeling. In die zin pleit ik er niet voor het wetsvoorstel te verwerpen, omdat het toepassingsgebied op dit punt te beperkt zou zijn. Gelet op de mogelijke gevolgen voor het totale strafprocesrecht denk ik dat dit een factor zal zijn. Ik weet echter niet of dat de enige factor is.
De voorzitter:
Ik dank de minister voor zijn reactie in eerste termijn. Ik wil nu direct doorgaan met de behandeling van dit wetsvoorstel. Ik vraag alle woordvoerders zich te houden aan hun spreektijd. Tot nu toe hebben zij dat keurig gedaan. Die spreektijd bedraagt in totaal ongeveer een half uur voor de sprekers. Ik verzoek de indiener en de minister, gelet op het feit dat wij nog een begrotingsbehandeling voor de boeg hebben, in totaal niet langer dan ongeveer 20 tot 25 minuten te spreken in hun tweede termijn. Ik acht hen daartoe in staat.
De heer Witteveen (PvdA):
Mevrouw de voorzitter. Ik wil allereerst de heer Dittrich, prof. Knoops en de minister van Justitie danken voor hun antwoorden. Terwijl de heer Dittrich aan het woord was, drong het met een schok tot mij door dat een Kamerlid een ongelooflijke hoeveelheid werk moet verzetten wanneer hij een initiatiefwetsvoorstel maakt. Mijn bewondering daarvoor steeg naarmate zijn goed onderbouwde betoog verder voortrolde. Het had ook het voordeel van de systematiek, zodat ik daar verder op kan aanhaken in mijn antwoord.
De heer Dittrich begon met gelukkig evenals mijn fractie vast te stellen dat er een wending nodig is in het strafprocesrecht, waardoor de zes rechten van slachtoffers die ik kort aanduidde, centraal komen te staan en worden erkend in het hele systeem. Ik heb daarbij zelf een aansluitende vraag gericht aan de minister van Justitie, namelijk hoe het staat met het wetgevingsprogramma. De minister verwees daarbij naar de brief van recente datum en zijn wetsvoorstellen. Het was aan de hand van de brief nog niet goed mogelijk om te achterhalen wat er gaat gebeuren met de verschillende rechten van de slachtoffers, maar de intenties zijn goed. Als het wetsvoorstel in consultatie komt, kunnen wij bezien in hoeverre meer systematische bescherming van het slachtoffer daarvan inderdaad het resultaat zal zijn. Zaken als het recht op bescherming van privacy en fysieke veiligheid en het recht op informatie en uitleg over de voortgang van de zaak, kunnen natuurlijk niet alleen via een paar bestuurlijke maatregelen worden gerealiseerd.
Voorzitter. Ik kom nu bij de punten die bij dit wetsvoorstel om onze aandacht vragen. Voor mijn fractie was het probleem van de secundaire victimisatie een heel belangrijk punt. Ik vond het buitengewoon plezierig om te merken dat de indieners van het voorstel daaraan hadden gedacht en daarover met talloze betrokkenen in de praktijk hadden overlegd. Bij hen waren geen gevallen van secundaire victimisatie bekend. Wanneer je echter gaat kijken naar landen waar victim impact statements al bestaan, met name de Verenigde Staten, dan komt daar wel degelijk een beeld van risico's naar voren. Deze risico's zijn bij ons wel degelijk ook aanwezig. Mijn inschatting van de risico's is dus een enigszins andere. Als voorbeeld werd genoemd dat er bepaalde categorieën van slachtoffers zijn, zoals vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van geweldsmisdrijven, die waarschijnlijk niet zullen kiezen voor het spreekrecht. Dat wijst toch weer op het rationele beeld van slachtoffers, namelijk dat er een beredeneerde keuze gemaakt zal worden. Het kan toch ook gebeuren dat mensen toch die keuze maken, misschien aangezet door hun omgeving, en dat die keuze op een bepaald moment tegenvalt?! Dan zitten ze daar en dan is het al gebeurd.
De heer Dittrich bracht ook een ander punt naar voren. Ik vond het goed om te bedenken dat de verklaring van de officier van justitie een belangrijke rol speelt, begeleiding van slachtofferhulp. Wij hebben er ook voor gepleit om heel goed aandacht te besteden aan de inbedding van het spreekrecht en dit goed te organiseren. Wij willen graag nog nadenken over dit aandachtspunt.
Een volgend punt betreft de invloed van de slachtofferverklaring op de beslissing van de rechter. Je kunt natuurlijk allerlei opmerkingen maken over hoe proportioneel rechters zijn. Ook een professionele rechter zal erkennen dat emoties bij het strafrecht horen, dat ze geuit moeten kunnen worden, dat dit deel moet uitmaken van het verhaal maar dat vervolgens op reflectieve wijze afstand moet worden genomen als tot enige vorm van oordeelsvorming wordt overgegaan. Het gaat er niet zozeer om of we bang zijn dat de rechter wordt meegesleept – want die emoties zijn er – maar meer of daar door de rechter op een reflectieve en evenwichtige manier mee kan worden omgegaan. We hebben daarom onze twijfels over de politierechter. De heer Dittrich wijst er terecht op dat de politierechter over enkele mogelijkheden beschikt wanneer hij of zij denkt dat enige afstand gewenst is. Maar die mogelijkheden nemen niet weg dat daar toch slechts die ene persoon zit en dat de reflectie vooral te vinden is in het overleg met andere betrokkenen, die daarbij als rechter aanwezig zijn. Het is gelukkig ook duidelijk – dat is pas in de loop van deze dag in alle helderheid tot mij doorgedrongen – dat die betrokkenheid bij zaken van de politierechter slechts een klein aantal van de gevallen zal betreffen en dat doorgaans inderdaad voldaan zal zijn aan het verlangen van mijn fractie om vooral de meervoudige kamer hierover te laten beslissen.
Ik kijk even naar de voorstellen waar wij voorstander van zijn, zoals die te vinden zijn in het onderzoek van strafvordering 2001. Dat is toch nog steeds een enigszins ander voorstel. Daarbij heeft men het recht om tijdens het vooronderzoek of tijdens de terechtzitting informatie te verschaffen. Dat kan op verschillende manieren – schriftelijk, langs audiovisuele weg, waarover vandaag niks is gezegd, ofwel via een verklaring die het openbaar ministerie inbrengt. Dat zou eigenlijk eerst wetsystematisch moeten worden geregeld; ik wacht de voorstellen van de heer Donner op dit punt uiteraard af. Dit zou dan worden aangevuld met het spreekrecht inzake de ernstige delicten in de meervoudige kamer. Ik denk dat het belangrijk is dat niet alleen die spreektijd wordt geregeld, want dat is eigenlijk het sluitstuk van het geheel. Het hele gebouw dat dit sluitstuk moet ondersteunen, moet er ook zijn. Dat waren de opmerkingen naar aanleiding van de reactie van de heer Dittrich.
Ik wil ook de heer Knoops danken voor zijn opmerkingen. Hij wees op de controleerbaarheid. Die kan in het strafproces worden vergroot wanneer er een afzonderlijke verklaring is van het slachtoffer. Dat is zo, maar dan heeft het in feite niets meer te maken met een victim impact statement. Dan gaat het over de positie van de dader en de eventuele versterking van diens rechtspositie in het proces. Dan komt het beeld van secundaire victimisatie weer bij mij opzetten. Dat riep eigenlijk nieuwe problemen bij mij op.
Mijn fractie heeft vanavond een aantal overwegingen gehoord die zij graag nog in de afweging wil betrekken. Ik vraag daarom om stemming over het wetsvoorstel.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Voorzitter. Het wetsvoorstel wil een duidelijke streep trekken tussen de feiten die relevant zijn in een strafzaak en de persoonlijke gevolgen die het feit voor het slachtoffer heeft gehad. In dit debat merk ik dit enigszins gereduceerd in de term "emoties". Als ik het wetsvoorstel lees, blijkt echter dat het om meer dan emoties gaat. Het kan ook om materiële gevolgen gaan of om heel concrete zaken die het slachtoffer in zijn verklaring aangeeft.
Volgens mij is die duidelijke streep niet goed te trekken. Gevolgen kunnen betekenis hebben voor de kwalificatie van het strafbare feit, maar ook voor de weging van de ernst van het feit. Als de woordvoerders of de sprekers aan de andere kant van de tafel zeggen dat de strafrechter voldoende professioneel is om afstand te nemen van de emoties van het slachtoffer, dan waag ik het om daar een vraagteken bij te zetten. Sterker nog, je zou hopen dat de strafrechter niet zo professioneel is dat hij daar veel afstand van kan nemen. Waarom is anders die verklaring zo belangrijk? Die is toch ook bedoeld om invloed uit te oefenen op de beslissing die de rechter moet gaan nemen? Anders wordt de verklaring niet veel meer dan een ritueel, zeker als de verklaring ook feiten bevat die controleerbaar zijn en die met grote overtuigingskracht naar voren worden gebracht.
De controleerbaarheid van hetgeen het slachtoffer naar voren brengt, heb ik een cruciaal element gevonden bij de beoordeling van dit wetsvoorstel. Ik was dan ook geïnteresseerd in de opvattingen van de heer Knoops daarover. Hij zei dat de officier van justitie in de huidige praktijk vaak in zijn requisitoir wetenschap betrekt over het slachtoffer die niet controleerbaar is en soms zelfs apert onjuist blijkt te zijn. Soms zit daar in de praktijk een discrepantie tussen, zo merkt de heer Knoops op. Wat nu als er een discrepantie zit tussen de mondelinge verklaring van het slachtoffer en de werkelijkheid? Want ook die verklaring zal in de opzet van het wetsvoorstel niet controleerbaar zijn. Het slachtoffer mag niet worden ondervraagd en heeft niet de positie van een getuige.
Na deze lange dag veerde ik wat op toen ik de minister aan het woord hoorde. In de uiteenzetting van zijn plannen voor strafvordering 2001 bleek dat hij daarvoor gevoeliger is. Gelet daarop en op het feit dat per 1 mei de schriftelijke verklaring landelijk wordt ingevoerd, wil ik mijn fractie adviseren om nog meer geduld te hebben dan de heer Dittrich ongetwijfeld tot nu toe heeft moeten betrachten en de plannen van de regering af te wachten.
De heer Kohnstamm (D66):
Voorzitter. Ik dank de indiener, de heer Knoops en de minister van Justitie voor de beantwoording. De heer Dittrich was zeer overtuigend en heeft deze behandeling in volle rust en voorzien van zeer veel feiten en gegevens die nuttig en nodig zijn voor de uiteindelijke beoordeling van het initiatiefwetsvoorstel, tot een verrijking van de gedachtewisseling gemaakt. Wat mijn fractie betreft: ik heb aan het eind van de eerste termijn al duidelijk gemaakt dat wij bijzonder enthousiast zijn over de toevallige samenloop van omstandigheden dat de brief van 10 maart en het initiatiefwetsvoorstel als het ware gezamenlijk – althans een aantal elementen daarvan – aan de orde kunnen worden gesteld. Daardoor beginnen de contouren van de wijze waarop met het slachtoffer in het strafrecht en bij de strafvordering zal worden omgegaan, langzamerhand vorm te krijgen. Dat zo zijnde, gaan wij ervan uit dat de minister met zijn toezegging om de schriftelijke slachtofferverklaring in te voeren, enige spoed zal kunnen betrachten.
Minister Donner:
1 mei!
De heer Kohnstamm (D66):
Dank u wel. Dat betekent dat volgens onze schatting, ook op basis van de onderliggende stukken, het aantal mensen dat werkelijk gebruik zal maken van de mondelinge mogelijkheid die dan via het initiatiefwetsvoorstel van de heer Dittrich tot de mogelijkheden behoort, aanzienlijk lager zal uitvallen dan de maximale "worst case"-berekening die de minister van Justitie maakt. Het is betrekkelijk aannemelijk dat degene die gebruikmaakt van een adequate schriftelijke procedure, vervolgens niet direct de energie of de wens heeft om dat ook mondeling te doen. Niettemin is de mondelinge slachtofferverklaring een gunstige bijdrage aan de situatie van het slachtoffer. Anders dan mevrouw De Wolff zal ik mijn fractie dus adviseren om voor dit wetsvoorstel te stemmen.
De heer Van de Beeten (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Ik begrijp dat de heer Kohnstamm weer slechts één soort vrienden heeft en dat de twee zielen in de D66-borst zich weer verenigd hebben.
De heer Kohnstamm (D66):
Het is altijd lastig om scherts te bezigen in een inbreng. Ik zei toen dat de helft van mijn vrienden tegen is en de andere helft voor. Ik sta met nadruk achter mijn vrienden, maar mijn conclusie is: als je de schriftelijke en de mondelinge verklaring tegelijkertijd invoert, heb je het mooiste van de wereld.
De heer Van de Beeten (CDA):
Daar kom ik aan het eind van mijn tweede termijn op terug.
In de eerste plaats dank ik de heer Dittrich, prof. Knoops en de minister voor de heldere antwoorden op de vragen en de reactie op de stellingname die ik in eerste termijn heb ingenomen. Belangrijk punt in het betoog van de heer Dittrich was de opmerking dat een slachtoffer, gehoord als getuige, nu zijn gevoelen kan laten blijken over de dader, het gebeurde en de straf die zou moeten worden opgelegd. Met andere woorden: in dit opzicht zou het wetsvoorstel geen principiële verandering brengen in ons strafproces. Dat is slechts ten dele waar, zoals hij zelf impliciet ook al aangaf. Het horen van een slachtoffer als getuige gebeurt immers vaak bij de rechter-commissaris en nog niet zo vaak ter terechtzitting.
Een tweede belangrijk verschil is dat een slachtoffer dat als getuige wordt opgeroepen, van begin af aan weet in welke rol hij terechtkomt, wat van hem verwacht wordt en wat hem gevraagd zal worden. Ook zonder dat men daarvoor geïnstrueerd wordt zoals de rechter dat ter terechtzitting bij het beëdigen doet, is dat voor de gemiddelde burger een heldere rol bij gelegenheid van het strafproces. Als men dan gecorrigeerd wordt door de rechter, is dat dus ook makkelijker te accepteren.
Hetzelfde is aan de orde als een slachtoffer als beledigde partij zijn civiele vordering komt toelichten. Ook daarbij kan hij natuurlijk heel wat van zijn emotie kwijt, want ook als de immateriële schadevergoeding aan de orde is, kan hij de gevolgen voor zijn persoonlijk leven wel degelijk uiteenzetten. Dat kan dan vervolgens verdisconteerd worden in de uiteindelijke beslissing van de rechter op dat punt. Ook daar speelt het slachtoffer dus een heldere rol en daar kan de rechter het slachtoffer bij de uitoefening van het recht om zijn vordering toe te lichten, veel makkelijker sturen bij de uitoefening van dat recht. Dat is het grote verschil met het spreekrecht dat nu wordt gepresenteerd. Dit punt blijft daarin onhelder. Dat heeft ook te maken met de voorbereiding. De minister heeft daarbij het nodige gezegd over zijn eigen plannen. Hij benadrukt heel sterk de noodzaak van voorbereiding. De heer Dittrich heeft, net als in de Tweede Kamer, uitgelegd waarom uiteindelijk besloten is om de verplichte voorbereiding niet in het voorstel op te nemen. De conclusie van het debat moet zijn, dat het een noodzakelijke voorwaarde is. De schriftelijke slachtofferverklaring vervult daarin een belangrijke rol.
De heer Kohnstamm merkte op, in navolging van de heer Dittrich en de minister, dat de onschuldpresumptie geen argument is tegen het spreekrecht. Dat is wel het geval wat betreft het ondervragingsrecht. Dat vormt een belangrijk element. Bij een slachtofferverklaring in het dossier kan de verdediging besluiten om het slachtoffer als getuige te horen, omdat de slachtofferverklaring vraagt om een nadere toelichting door het slachtoffer. Van begin af aan is de rol dan helder. Van begin af aan is dan ook duidelijk wat het doel daarvan is. Ook kan zich niet de situatie voordoen waarover prof. Knoops sprak, namelijk dat bij het requisitoir als een duveltje uit een doosje allerlei informatie van min of meer feitelijke aard duidelijk wordt. Het kan dan gaan over feiten, over de gevolgen van het strafbare feit voor het slachtoffer waarop niet meer gereageerd kan worden. Zeker als een slachtofferverklaring wordt gesteld als eis voordat spreekrecht kan worden uitgeoefend, kan zich die situatie niet meer voordoen. Ik zou er ook principieel problemen mee hebben als de officier van justitie feiten naar voren brengt zonder dat de verdediging het recht heeft om heropening van het onderzoek te vragen. Wat prof. Knoops signaleert over de controleerbaarheid is meer een principieel punt, los van de inhoud van de slachtofferverklaring. Het mag niet zo zijn dat een officier van justitie met nieuwe feitelijke elementen komt, ongeacht of die te maken hebben met slachtoffer, daad of dader, als daarop niet meer gereageerd kan worden.
De heer Dittrich heeft over het voorbeeld van de cafébaas gezegd, dat de voorzitter van de meervoudige kamer van het hof had moeten ingrijpen. Mijn punt is, dat ik mij kan voorstellen dat dit heel moeilijk is voor een rechter. De vrouw in het voorbeeld heeft haar man verloren bij een afgrijselijk strafbaar feit. Zij krijgt de gelegenheid om haar verhaal te doen. Is het haar dan kwalijk te nemen dat zij dat op haar manier doet en daarbij reageert op wat zij te horen heeft gekregen? Is het de rechter kwalijk te nemen dat hij het moeilijk vindt om tegen de vrouw te zeggen: u moet uw mond houden, want u mag bij het spreekrecht alleen zeggen hoe het met u of met uw zoon gaat? Ik blijf daarmee een groot probleem houden.
De heer Dittrich zegt, dat met de schriftelijke slachtofferverklaring, met de nodige aandacht aan het slachtoffer in het politieonderzoek, in het onderzoek van de officier van justitie en in het gerechtelijk vooronderzoek van de rechter-commissaris de kans groot is dat weinig of geen gebruik wordt gemaakt van het spreekrecht. Ook de heer Kohnstamm haalde dat net aan. Bij zoveel accent op de slachtofferverklaring en de andere fasen van het strafrechtelijk onderzoek rijst de vraag naar de meerwaarde van het voorgestelde spreekrecht. Ik kom dan bij twee elementen, genoemd door de heer Dittrich en de heer Knoops.
De heer Dittrich zegt dat het slachtoffer het verhaal niet zelf doet. Het staat op papier. Het wordt voorgelezen of aangehaald door het openbaar ministerie. Het voldoet niet aan de behoefte van het slachtoffer om zelf het verhaal te doen. Ik heb alle begrip voor die behoefte. De vraag is of wij daarvoor een dergelijke ruimte moeten scheppen in het strafproces. Ik vind die vraag in relatie tot de doelen van het strafproces onvoldoende beantwoord. De heer Knoops spreekt van het leveren van een bijdrage aan het herstel van de gevolgen voor het slachtoffer. Het gaat om het eigen gevoel van het slachtoffer. Dat is heel belangrijk. Wij moeten daar ook het nodige aan doen. De vraag is of dit het spreekrecht rechtvaardigt. Ik ben daar vandaag helaas niet van overtuigd.
Ik voeg eraan toe, dat de heer Dittrich de verdienste heeft dat met zijn voorstel een brede maatschappelijke discussie is ontstaan met veel aandacht voor het voorstel en de positie van het slachtoffer in zijn algemeenheid. Het heeft ook bijgedragen aan de besluitvorming van de minister om een hoge prioriteit te geven aan zijn eigen plannen. De heer Dittrich kan sowieso niet ontevreden zijn over wat hij heeft bewerkstelligd. Bij mij rijst wel de vraag of het niet verstandiger is om eerst de voorstellen van de minister af te wachten en te zien of de ideeën van de heer Dittrich daarin ingepast kunnen worden.
De heer Holdijk (SGP):
Mevrouw de voorzitter. Ik wil namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie de indiener van het initiatiefvoorstel, degenen die hem ondersteunen en de minister van Justitie danken voor hun reactie op onze inbreng in eerste termijn.
Ik zal de enkele minuut die ik heb in dit geval niet besteden aan een voortgezette inhoudelijke discussie. Ik vond dat de heer Dittrich zijn voorstel op een heel adequate manier verder heeft toegelicht en verdedigd. Ik denk dat in eerste termijn van onze kant wel gebleken is dat wij om principiële maar ook om praktische redenen niet zonder meer gelukkig zijn met de vormgeving van het spreekrecht en de plaats die het volgens dit voorstel zou krijgen in ons Wetboek van Strafvordering. Ik heb de eerste termijn namens onze fracties afgesloten met een verwijzing naar de brief van 10 maart jongstleden, Kamerstuk 27213, nr. 8. Ik signaleerde in eerste termijn dat de minister daarin weliswaar ideeën uiteenzet met betrekking tot voornemens over een aparte titel betreffende de rechten van het slachtoffer, maar dat in die brief het woord "spreekrecht" niet voorkomt. De minister heeft inmiddels vanavond duidelijk gemaakt wat zijn voornemen behelst, niet alleen in de tijd. Hij heeft aangekondigd dat nog dit jaar, rond de zomer, een voorstel in consultatie zal worden gegeven. Dat is een precisering van wat hij eerder in de reeds genoemde brief heeft gesteld, namelijk dat er dit jaar een voorstel zou komen. Voor onze fracties is echter het belangrijkst dat hij ook gezegd heeft dat er in dat voorstel een beperkte spreekgelegenheid zou moeten komen. Ons spreekt een coherente benadering van het hele vraagstuk van de zorg voor het slachtoffer in en buiten het strafproces nog steeds sterk aan. Dat is de reden waarom wij er de voorkeur aan geven op de voorstellen van de minister te wachten.
De heer Rosenthal (VVD):
Mevrouw de voorzitter. Ik dank allereerst de indiener, prof. Knoops en de minister. De indiener krijgt een bijzonder compliment van de VVD-fractie voor de verfrissende wijze waarop hij hier zijn standpunt nog eens heeft neergelegd. Verfrissend vonden wij vooral dat het sterk stoelt op contacten met betrokkenen en op mededelingen uit de ervaringspraktijk van de rechterlijke macht, van slachtoffers, nabestaanden en anderen.
Ik heb een algemene opmerking en wil daarna twee punten nog kort belichten. Het debat in deze Kamer staat vandaag sterk in het teken van aan de ene kant vertrouwen en aan de andere kant, vriendelijk gezegd, discussie over de kwaliteiten en eigenschappen van een groot aantal mensen in onze samenleving, burgers, onder wie ik ook reken slachtoffers, nabestaanden en overheidsfunctionarissen van diverse pluimage. Het zijn niet de geringsten, overheidsfunctionarissen bij de rechterlijke macht, staande en zittende magistratuur. Het viel mij op dat bij de overleveringswet, die hier vanmiddag aan de orde was, de discussie zich even toespitste op de kwaliteiten van de rechter in eerste aanleg. Bij dit initiatiefwetsvoorstel ging het meermalen over de kwaliteit, de eigenschappen en de emotionaliteit van niet alleen het slachtoffer en de nabestaanden, maar ook van rechters. Ik doel met name op de politierechter die er alleen voor staat. Het is een kwestie van de wijze waarop je in deze chambre de réflexion het element van vertrouwen waardeert. De heer Dittrich sprak ook over het vertrouwen in de professionaliteit van mensen. Ik stel dat tegenover de discussie over het idee dat het altijd wel weer wat beter zou kunnen of dat je beducht zou moeten zijn voor een paar feilen.
Bij de fractie van de VVD speelt bij het onderhavige initiatiefwetsvoorstel ten principale toch het idee van vertrouwen. Dat willen wij uitspreken in zowel de richting van overheidsfunctionarissen bij de rechterlijke macht als van slachtoffers en nabestaanden. Ongetwijfeld zullen zij hun emoties in een mondelinge verklaring leggen. Wat is daar mis mee? Zal een professionele (politie)rechter daar niet op een goede manier mee weten om te gaan?
Ook na de interventie van de minister over dat wat hij voor heeft met de verschillende componenten van de positie van het slachtoffer, blijven wij zitten met het merkwaardige beeld van een landelijke invoering via richtlijnen van de schriftelijke slachtofferverklaring. De inpassing van het spreekrecht verloopt via een formele wet. Als dit betekent dat de minister wordt opgepord en ertoe wordt aangezet om eens na te gaan of de schriftelijke slachtofferverklaring maar meteen formeel de wettelijke status moet krijgen in de sfeer van strafvordering 2001, kan dat pure winst zijn.
De indiener van het initiatiefwetsvoorstel heeft nog opgemerkt dat de ervaringspraktijk toch uitwijst dat de rechter de beperkte reikwijdte van het spreekrecht wel steeds duidelijk naar voren brengt. Ik meende hem ook te horen zeggen dat de rechter dat eigenlijk zou moeten doen. De VVD-fractie insisteert er niet op dat dit alles vastgelegd moet worden. Immers, de VVD-fractie zei zojuist nog dat zij uitgaat van de professionaliteit van de rechterlijke macht. Toch zou het goed zijn om dit punt niet al te los te formuleren.
Alles overwegende, zal mijn fractie zich bij de stemming ongetwijfeld voor dit wetsvoorstel uitspreken.
De heer Dittrich:
Mevrouw de voorzitter. De heer Witteveen heeft nog gewezen op de secundaire victimisatie zoals die zich in de Verenigde Staten heeft voorgedaan. Ons is daarvan in de Nederlandse situatie niets bekend. Ik houd de heer Witteveen voor dat strafprocessen in de Verenigde Staten op een andere manier worden gevoerd dan in Nederland. De rechtscultuur is daar ook heel anders. Als daar al voorkomt dat een slachtoffer dat gebruik heeft gemaakt van een victim impact statement, zich benadeeld voelt door de wijze waarop het strafproces is gelopen, is het nog een specifieke Amerikaanse situatie die wij niet zomaar kunnen toepassen op de Nederlandse. Dat daar wellicht nare ervaringen zijn opgedaan, wil niet zeggen dat wij die in Nederland ook tegemoet zien.
De heer Witteveen heeft gesproken over vrouwen die het slachtoffer zijn van een zedenmisdrijf, kiezen voor het spreekrecht en vervolgens een vervelende ervaring kunnen opdoen. Dit hangt voornamelijk af van de voorbereiding. Het is algemeen bekend dat het openbaar ministerie, Slachtofferhulp en andere organisaties slachtoffers van zedendelicten zeer goed voorbereiden zodra die worden opgeroepen als getuige. Ik verwacht dus dat een vrouw die besluit om haar spreekrecht uit te oefenen, zich realiseert wat zij doet, namelijk op een openbare zitting over moeilijke gevoelens praten. Ik denk niet dat de situatie zich zal voordoen dat grote aantallen vrouwen een tegenvallende ervaring zullen opdoen, zeker niet als zij zich beperken tot wat wordt geregeld in het initiatiefwetsvoorstel. Ik herhaal dat dit mede zal afhangen van de begeleiding. Slachtofferhulp Nederland heeft ons verzekerd hieraan aandacht te zullen besteden. Deze organisatie is ook voorstander van ons initiatiefwetsvoorstel.
De heer Witteveen heeft gesproken over de invloed op het oordeel van de rechter. Hij heeft erop aangedrongen dat rechters op een reflectieve wijze met het spreekrecht omgaan. De minister van Justitie heeft al geantwoord dat het in het overgrote deel van de gevallen om een behandeling in de meervoudige kamer gaat. Doorgaans trekken de rechters zich daarna terug. Zij nemen over het algemeen veertien dagen de tijd om vonnis te wijzen. In de tussentijd kunnen en moeten zij in de raadkamer verschillende aspecten bespreken. In die zin vindt dus reflectie plaats in het huidige systeem.
Ik wacht de stemming met belangstelling af. Ik ben ook benieuwd naar de keuze van de PvdA-fractie. Ik weet natuurlijk dat de fractie in de Eerste Kamer geheel zelfstandig en anders kan opereren dan de fractie in de Tweede Kamer. Misschien is het toch goed om de ervaring van de heer Wolfssen uit de Tweede-Kamerfractie van de PvdA voor het voetlicht te brengen. Hij is zelf rechter geweest. Hij is ook een enthousiast voorstander van de door ons voorgestelde spreektijd, omdat hij van mening is dat daar in de praktijk op een goede manier mee kan worden gewerkt. Wie weet kan dit gewicht in de schaal leggen in de vergadering van de PvdA-fractie van de Eerste Kamer.
Mevrouw De Wolff heeft gesproken over de gevolgen van de verklaringen. Zij merkte daarbij op dat in de verklaringen geen helder onderscheid is te maken tussen feiten en gevolgen. Zij vond de argumentatie dat rechters professioneel zijn in dat kader niet overtuigend. Zij heeft ook gesproken over de controleerbaarheid van de verklaring van het slachtoffer. Dat is voor haar een belangrijk punt. Zij heeft geconstateerd dat in het wetsvoorstel het slachtoffer niet de positie van getuige heeft. Het slachtoffer kan dus in dat kader niet worden ondervraagd. De minister van Justitie is daar wel voorstander van. Dit betekent dat degenen die het voorstel van de minister van Justitie afwachten, er rekening mee moeten houden dat het slachtoffer in de positie van getuige kan terechtkomen. Dat stemt mevrouw De Wolff gunstig. Gelet op andere reacties in deze Kamer kan ik mij echter voorstellen dat dit juist de keerzijde meebrengt dat het slachtoffer op de openbare terechtzitting ondervraagd wordt. Dat is nu juist de reden geweest waarom de rechtspraktijk, de NVvR en ook de orde van advocaten, én de Raad van State hebben gezegd: doe dat anders. Ik zou dan ook graag met klem onder uw aandacht willen brengen dat vanuit de rechtspraktijk daarvoor wordt gewaarschuwd.
Ik dank de heer Kohnstamm voor het stemadvies dat hij zal uitbrengen. Ik ben het met hem eens dat het initiatiefwetsvoorstel tezamen met datgene waar de minister van Justitie per 1 mei mee komt, een mooi pakket vormt dat ook voor slachtoffers een helder beeld geeft. Ik ben het voorts met hem eens dat de schattingen zullen zijn dat door die schriftelijke slachtofferverklaring de behoefte aan het mondelinge spreekrecht navenant minder zal zijn.
De heer Van de Beeten heeft nog eens gewezen op de verschillen met de huidige praktijk. Hij heeft er een punt van gemaakt dat als een slachtoffer als getuige wordt opgeroepen, het slachtoffer zich kan voorbereiden op die rol als getuige bij de rechter-commissaris of op de zitting, namelijk dat hij onder ede wordt gehoord en naar waarheid moet verklaren. Ik zou daar tegenover willen stellen dat als een slachtoffer gebruik wil maken van zijn keuzerecht om als slachtoffer op de zitting te spreken, het slachtoffer bij zichzelf moet nagaan of hij dat wil. Dat betekent dat hij zich daar ook van tevoren op voorbereidt. Het hoeft niet zo te zijn dat daar waar een slachtoffer misschien wel een brief in de bus krijgt van de officier van justitie waarin hij wordt opgeroepen als getuige, het slachtoffer dan automatisch zich daar heel goed op voorbereidt. Mijn eigen ervaring als advocaat en als rechter – die ervaring wordt breder gedeeld – is toch dat een heleboel getuigen eigenlijk niet weten wat hen overkomt als zij op de zitting komen. Ik had de indruk dat de heer Van de Beeten dit aspect ietwat rooskleurig voorstelde, terwijl hij wat somberde over het aspect zoals wij dit geregeld hebben.
De heer Van de Beeten zei dat als het slachtoffer in zijn rol als benadeelde partij een civiele vordering toelicht, het slachtoffer ook al heel veel over de gevolgen van het misdrijf kan spreken, maar dat dit dan in het kader van een heldere rol is. Wat wij nu echter juist geregeld hebben in ons wetsvoorstel is die sui-generis-rol voor het slachtoffer, wat aansluit bij het slachtoffer dat als Terwee-claimant op de zitting komt om daar een schadeclaim in te dienen. Dat is diezelfde sui-generis-rol, want ook daar is het slachtoffer niet beëdigd als getuige en hoeft hij niet naar waarheid te verklaren. Ik zou tegenover de kritiek van de heer Van de Beeten willen stellen dat als een slachtoffer er vrijwillig voor kiest gebruik te maken van het spreekrecht, hij bij zichzelf te rade gaat of hij dat wil en met een goede voorlichting daar goed bij geholpen kan worden.
De heer Van de Beeten heeft een opmerking gemaakt over de casuspositie van de cafébaas. Ik had daartegen aangevoerd dat de voorzitter helder had moeten maken dat het slachtoffer in de rol van getuige buiten de paden van de wet ging, zoals die ook waren aangegeven door de voorzitter in die casus, doordat het slachtoffer over allerlei andere zaken ging praten dan over de vraag wat nu de gevolgen waren. Ik heb toen gezegd dat die voorzitter eigenlijk zou hebben moeten ingrijpen en dat werpt de heer Van de Beeten mij nu tegen. Ik zou staande willen houden dat deze situatie, waarbij de rechter zelf het slachtoffer beëdigt en dan de vraag stelt hoe het met betrokkene gaat maar vervolgens niet ingrijpt als het slachtoffer allerlei andere zaken aan de orde stelt, zich ook kan voordoen als er een gewone getuige is die buiten de grenzen van de feiten gaat praten. Dan zou je de vraag kunnen stellen of die bepaalde voorzitter dan wél zou ingrijpen. Ik denk dat een voorzitter niet voor niets van de wetgever de leiding van de terechtzitting heeft gekregen en ik vind dat een voorzitter die leiding ook waar zou moeten maken. Dat betekent dat je als professional moet optreden als je ziet dat iets uit de hand loopt op de zitting.
De heer Van de Beeten sprak over het slachtoffer dat het verhaal niet zelf doet maar in ons voorstel juist wel. Daarbij vraagt hij zich af of we dan niet een soort openbare therapiesessie krijgen in de rechtszaal, wat toch niet de bedoeling is van ons strafprocesrecht. Hij vroeg zich concluderend af of het niet verstandiger zou zijn om in die zin de voorstellen van de minister af te wachten. Dat argument zou hij dan echter ook tegen de minister moeten gebruiken, daar waar de minister hier gezegd heeft ook voorstander te zijn van een beperkte vorm van spreekrecht van het slachtoffer op de terechtzitting. Immers, ook bij die beperkte vorm van spreekrecht gaat het over de gevolgen van het misdrijf in het leven van het slachtoffer. Dat heeft, zo blijkt uit de ervaringen in de praktijk, wel degelijk voordelen voor een slachtoffer, als een slachtoffer daarmee overweg kan.
De heer Van de Beeten (CDA):
Ik heb begrepen dat het voorstel van de minister gaat in de richting van een combinatie van de schriftelijke slachtofferverklaring met de mogelijkheid om het toe te lichten in een beperkt aantal gevallen. Dat betekent in ieder geval een veel scherpere afbakening, te meer omdat de verwachting is dat er van dat spreekrecht maar heel weinig gebruik zal worden gemaakt. Daar doet zich het geschetste probleem in ieder geval niet voor.
De heer Dittrich:
De ervaring leert dat de slachtoffers die gebruikmaken van het spreekrecht iets op papier hebben gezet en dat vaak ter plekke voorlezen. In de combinatie van de minister is er een schriftelijke slachtofferverklaring en de mogelijkheid om die mondeling toe te lichten. Dat wil niet zeggen dat de schriftelijke slachtofferverklaring nog eens wordt opgelezen. Nee, dan mag het slachtoffer een toelichting geven. Het slachtoffer kan in die toelichting veel verder gaan dan wat er op papier staat in die schriftelijke slachtofferverklaring. Wij komen dan uit bij hetgeen wij in ons wetsvoorstel geregeld hebben.
De heer Holdijk heeft aangegeven niet zonder meer gelukkig te zijn met de vormgeving van ons wetsvoorstel. Hij heeft geconstateerd dat de minister van Justitie in zijn brief van 10 maart veel over voornemens spreekt. Terecht merkt de heer Holdijk op dat in die brief niet het spreekrecht en de beperkte vorm daarvan naar voren komen en dat de minister dat hier vanavond wel heeft toegezegd. De heer Holdijk wacht liever de totale benadering van de minister af om te kijken hoe dat spreekrecht vormgegeven wordt. Ik wil hem erop opmerkzaam maken dat de minister zich uitgesproken heeft voor het slachtoffer in de hoedanigheid van getuige. Dat betekent dat de heer Holdijk dan een situatie te zien zal krijgen waarin officieren van justitie en advocaten het slachtoffer allerlei vragen gaan stellen en komt het gevaar van die secondaire victimisatie huizenhoog naar voren. Ik hoop dat dit voor de heer Holdijk een argument is om vóór ons initiatiefwetsvoorstel te stemmen en de combinatie met de schriftelijke slachtofferverklaring af te wachten.
Ik ben het met de heer Rosenthal eens waar hij vertrouwen uitspreekt in het slachtoffer en in de professionaliteit van de rechterlijke macht, en dan niet alleen de rechters maar ook de officieren van justitie. Hij blijft zitten met de spanning die ontstaat doordat in het initiatiefwetsvoorstel het mondelinge spreekrecht wel wettelijk geregeld wordt en de schriftelijke slachtofferverklaring op een andere manier, dus niet bij wet in formele zin. Ik wijs hem erop dat wij heel duidelijk een evaluatie binnen drie jaar hebben toegezegd. Wij moeten nog maar zien of alle voorstellen van de minister die eerst in consultatie gaan, snel leiden tot reacties van al die organen en omgezet kunnen worden in concrete wetsvoorstellen. Het hangt ook af van de behandelduur in de Tweede Kamer wanneer een en ander wet wordt. Ik schat dat wij dan al geruime tijd verder zijn. In die tussentijd kunnen wij ervaring opdoen met ons initiatiefwetsvoorstel als dat door uw Kamer wordt aanvaard. Dat kan mooi gelijk opgaan. Wij kunnen van al die ervaringen leren bij de evaluatie.
Mevrouw de voorzitter. Ik meen alle vragen beantwoord te hebben. Ik zou een klemmend beroep op alle fracties willen doen om op 11 mei vóór ons wetsvoorstel te stemmen.
Minister Donner:
Voorzitter. Er waren slechts weinig vragen aan mij gericht. Er was veel commentaar van de indieners op de voorstellen die de minister gaat doen, waarvan hijzelf nog niet weet dat hij ze gaat doen. Zo hoor je weer wat nieuws.
De heer Rosenthal wees op de lijn in de discussies vandaag over de verschillende wetsvoorstellen. Ik wijs hem op een ogenschijnlijke discrepantie. Een kleine aanpassing in het bestuursrecht om te voldoen aan de behoeften van de praktijk, waarvan het nog maar de vraag is of die tot werklast zal leiden, wordt gezien als een grote sprong in het duister: dat moeten wij zeker niet doen. Maar van een aanpassing in het strafproces die met zekerheid aanzienlijke gevolgen zal hebben, wordt gezegd: dat moeten wij zonder meer doen, wij zien wel wat er verder kan worden geregeld.
Er is op gewezen dat de brief van 10 maart jongstleden niet de mededeling bevat over de regeling voor het slachtoffer in het strafproces. Dat klopt, want dat heb ik gezegd in het kader van de herziening Strafvordering. Daarin is aangekondigd dat die regeling met prioriteit zal worden behandeld en dat ernaar zal worden gestreefd dat de consultatie en de indiening nog in 2004 zullen plaatsvinden. Gelukkig heeft de heer Dittrich dat juist aangegeven.
Tegelijkertijd beluister ik hier de discussie over de risico's van het los van elkaar invoeren van de verschillende delen. Ik ben in deze discussie ingegaan op de mogelijkheid dat men de verklaring wil hebben om andere dan therapeutische redenen, waarbij ik over de invloed en de betekenis in het strafprocesrecht mijn eerste oordeel heb gegeven. Er wordt mij dan onmiddellijk toegeschreven dat het al is opgeschreven in de voorstellen, maar dat heb ik niet aangegeven. Als er betekenis moet worden gegeven aan de positie van het slachtoffer in het procesrecht, dan zal de consequentie zijn dat hij kan worden bevraagd en dat er naar waarheid zal moeten worden getuigd. Dat betekent nog niet per definitie dat hij getuige is in het proces. Maar als er een verklaring wordt afgelegd, dan moet hij daarop kunnen worden bevraagd. Dat is de reden waarom ik meen dat het spreekrecht niet los van de schriftelijke verklaring moet worden ingevoerd.
De heer Rosenthal zei dat het eventueel kon worden meegenomen. Het is de bedoeling om de zaak in een coherente wettelijke regeling mee te nemen. Naar mijn mening zul je het op die wijze moeten doen. Maar je kunt niet aan de ene kant de regeling voor het slachtoffer in het strafproces meenemen en aan de andere kant de consequenties niet regelen. Dat is blazen en het meel in de mond houden. Ik meen dat dit niet kan door de verschillende onderdelen los van elkaar te regelen. Daarmee zeg ik niet wat de precieze consequenties zijn, maar wel dat er samenhang zal moeten zijn in de regeling voor het slachtoffer in het strafproces.
De heer Van de Beeten (CDA):
Ik was het op zichzelf eens met de heer Rosenthal over de wetssystematische aspecten. Maar ik heb de minister in eerste termijn horen zeggen dat, als dit wetsvoorstel zo wordt aanvaard, hij van mening is dat er niet weer aan moet worden gesleuteld, hij er niet met een geheel ander voorstel overheen kan komen. Ik begrijp dan niet goed hoe wij het probleem van de wetssystematische discrepantie moeten oplossen, want ik begrijp dat hij het spreekrecht uitdrukkelijk wil koppelen aan de schriftelijke slachtofferverklaring. Ik kan mij er in ieder geval iets bij voorstellen en begrijp dat ook de heer Rosenthal dat graag wil.
Minister Donner:
Dan begrijpt u mij verkeerd. Als deze zaak wordt ingevoerd, kunnen daarmee allerlei ontwikkelingen in gang worden gezet. In het kader van een coherente positieregeling kun je daarop niet terugkomen. Het is niet een kwestie van: laten wij dit aanvaarden, dan doen wij wat ervaring op die wij kunnen meenemen in het andere wetsvoorstel. Nogmaals, ik denk dat het noodzakelijk is. De punten die de heer Witteveen noemde, wil ik mede in het licht van Strafvordering 2001 in de regeling meenemen. Als wij de mondelinge verklaring invoeren, moet het in logische samenhang zowel ten aanzien van de conceptie als ten aanzien van de regeling worden opgenomen. In het kader van eerder beleid wordt de schriftelijke verklaring per 1 mei ingevoerd. Ik weet niet of de richtlijnen die door de vergadering van presidenten zullen worden ontwikkeld, nog zinvol zijn als dit wetsvoorstel wordt aanvaard. Immers, daarbij gaat het om de invoering in de praktijk van het spreekrecht. Het kan zinvol zijn, want de vraag is natuurlijk hoe lang de voorbereidingen rond dit wetsvoorstel nog zullen duren.
De heer Rosenthal (VVD):
Het gaat mij uitsluitend om het volgende. Wij willen componenten rond de positie van het slachtoffer regelen. De indiener van het initiatiefvoorstel heeft gezegd dat hij het spreekrecht ziet als een aanvulling op de schriftelijke slachtofferverklaring. Het is geen mooie rechtsfiguur als het een via een richtlijn van de vergadering van presidenten wordt vastgelegd en het ander via een formele wet. Dat was alles wat ik bedoelde te zeggen. Het is puur een kwestie van rechtssystematiek.
Minister Donner:
Ik ben dat roerend met u eens. Het is niet alleen een kwestie van rechtssystematiek, het is ook een kwestie van inhoud.
De heer Rosenthal (VVD):
Ik sprak ook meer in de richting van de heer Van de Beeten.
De heer Van de Beeten (CDA):
Stel dat dit wetsvoorstel wordt aanvaard. Sluit de minister dan uit dat hij met een wetsvoorstel komt dat wijzigingen zal aanbrengen in dit, dan aanvaarde wetsvoorstel?
Minister Donner:
Nee, dat sluit ik niet uit. Ik geef alleen aan dat dat moeilijker zal zijn dan wanneer wij vanaf het begin hadden gewerkt aan een coherente regeling. Er worden ontwikkelingen in gang gezet waarvan ik niet zeker ben dat ze bij een nader wetsvoorstel teruggedraaid kunnen worden. Ik zou nog iets willen zeggen in aanvulling op de opmerking van de heer Rosenthal aan het adres van de heer Van de Beeten: als u dat wetssystematisch niet juist acht, waarom bent u dan sowieso voor dit wetsvoorstel, ook al wordt de schriftelijke regeling per 1 mei ingevoerd in een totaal ander kader? Als de twee ingevoerd worden, zal de zaak uit elkaar gaan lopen. Het is niet zoals de heer Kohnstamm zegt, dat het elkaar mooi aanvult. Nee, dat is alleen verzekerd als wij het ook in samenhang regelen.
De heer Rosenthal (VVD):
Ik heb de heer Dittrich in eerste termijn gezegd: wat jammer toch dat u bij al het werk dat u de afgelopen twee jaar hebt gedaan niet in de gelegenheid bent geweest om de schriftelijke slachtofferverklaring meteen mee te nemen. Dat is natuurlijk jammer. Het hoeft niet te betekenen dat wij het initiatiefvoorstel om die reden diskwalificeren. Integendeel.
Minister Donner:
Ik constateerde alleen dat u zo aan de wetssystematiek hangt dat ik mijn opmerking meende te moeten plaatsen!
Juist doordat twee zaken los van elkaar vanuit een eigen rationaliteit in het strafprocesrecht worden geplaatst, vrees ik dat die twee zaken zich in verschillende richtingen zullen ontwikkelen. Daarom heb ik aan de overzijde en hier de zorg benadrukt over het op deze wijze introduceren in het strafprocesrecht van een recht, zonder dat dat berust op een beeld en een logische samenhang van de positie van het slachtoffer. Ik heb al aangegeven dat het niet aan mij is in dit proces te opponeren of een fel standpunt in te nemen. Ik ben blij dat ik mevrouw De Wolff in het kader van het laatste wetsvoorstel ervan heb kunnen overtuigen dat ook de minister een gevoelig mens is. Ik ben gevoelig voor de gevoeligheid die zij heeft voor de gevoeligheid van de minister!
De vraag over het contraseign zal het kabinet nog moeten beoordelen. Het is niet zo, zoals de heer Dittrich adviseerde, dat bij de fracties in de Eerste Kamer te rade moet worden gegaan. Ik kan hem vanuit mijn ervaringen hier leren dat dit geheel andere voorbeelden kan opleveren in deze Kamer, wat samenhangt met de reflectie die erbij past. Bij het enthousiasme in de Tweede Kamer zou het verstandig zijn om nog eens zorgvuldig na te denken in deze Kamer. Zeker in deze zaak wil ik waarschuwen voor al te grote sprongen in het duister.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik heb begrepen dat de fractie van de PvdA stemming wenst over dit wetsvoorstel. Ik stel voor, dinsdag over twee weken te stemmen over het wetsvoorstel, aangezien we volgende week reces hebben.
Daartoe wordt besloten.
De voorzitter:
Ik dank de heer Dittrich, alsook de heren Knoops en Schonewille, voor hun aanwezigheid vandaag. Ik dank ook de minister van Justitie, die maar liefst drie wetsvoorstellen heeft verdedigd, en bij één wetsvoorstel aanwezig is geweest. Ik kan als bijzonder feit niet onvermeld laten dat ook onze collega Holdijk vier wetsvoorstellen in volle omvang heeft behandeld.
De vergadering wordt van 22.03 uur tot 22.10 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20032004-1359-1377.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.