Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 26, pagina 1318-1328 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | nr. 26, pagina 1318-1328 |
Aan de orde is de behandeling van:
het Voorstel van wet van het lid Dittrich tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden) (27632).
De voorzitter:
Ik deel aan de Kamer mede dat de heer Dittrich zich laat vergezellen door de heren F. Schonewille en G.J. Knoops. Ik heet de drie heren van harte welkom. De minister van Justitie had ik eerder al verwelkomd.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Witteveen (PvdA):
Het strafproces is van oudsher gericht op de opsporing en berechting van strafbare feiten. Het is dadergericht; met het slachtoffer werd te weinig rekening gehouden. In de afgelopen twintig jaar is het inzicht doorgebroken dat een ingrijpende verandering van perspectief nodig is en dat, in de woorden van de onderzoekers van het rapport Strafvordering 2001, de reactie van de overheid op het strafbare feit niet adequaat kan zijn indien de strafrechtelijke procedure de belangen van het slachtoffer onvoldoende verdisconteert. Daaruit volgen meteen al twee desiderata voor de vormgeving van de procespositie van het slachtoffer, aldus deze onderzoekers. In de eerste plaats moet het strafproces de negatieve consequenties voor het slachtoffer beperken. In de tweede plaats moet het strafproces zo worden ingericht dat het zo min mogelijk nieuwe problemen voor het slachtoffer schept. Deze uitgangspunten zijn ook van belang voor het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken.
De verbetering van de strafrechtelijke positie van het slachtoffer gaat intussen met kleine stapjes. Het lijkt erop dat de praktijk voorloopt op de wetgever door een andere manier van werken en door richtlijnen aan politie en justitie. Het Wetboek van Strafvordering zal op vele plaatsen moeten worden herzien. De erkenning van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden is een belangrijk initiatief. Het is mooi dat wij daar vandaag aan kunnen meewerken, maar het is slechts een onderdeel van een veel grotere verandering. Mijn fractie vindt het wenselijk om, gebruikmakend van de vele gedetailleerde voorstellen die het onderzoeksproject Strafvordering 2001 heeft opgeleverd, tot een systematische herziening van het strafprocesrecht over te gaan teneinde de positie van het slachtoffer op alle daarvoor in aanmerking komende plaatsen te verbeteren.
Het slachtoffer moet concreet over de hierna genoemde rechten komen te beschikken. Het recht op respect en een begripvolle bejegening; het recht op informatie en uitleg omtrent de voortgang van de zaak; de bevoegdheid om informatie te verschaffen aan de officials die binnen de strafrechtelijke procedure beslissingen nemen ten aanzien van de verdachte; het recht op juridische bijstand; het recht op bescherming van privacy en fysieke veiligheid en het recht op schadevergoeding door de dader van het delict. Voor al deze rechten geldt dat er al iets is bereikt. Sinds de Wet Terwee geldt dit zeker voor de schadevergoeding. Te vaak gaat het echter nog om een gunst in plaats van een recht en heeft de wetgeving deze zes rechten nog onvoldoende gewaarborgd. Invoering van het spreekrecht is dus een onderdeel van een breed spectrum van wenselijke wetswijzigingen.
In dat verband heb ik een vraag aan de minister van Justitie. In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel blijkt hij van mening te zijn dat zo'n structurele aanpassing van het wetboek noodzakelijk en gewenst is. Bij een eerder debat in deze Kamer over de herziening van het strafprocesrecht, waarbij het natuurlijk over vele onderwerpen ging, is echter niet duidelijk geworden welke concrete stappen de minister daartoe wil nemen. Zou het niet mogelijk zijn, gezien het vele voorwerk dat er al gedaan is, nog in deze kabinetsperiode voorstellen in te dienen waardoor het Wetboek op het terrein van de positie van slachtoffers weer geheel "up-to-date" wordt?
Het initiatiefwetsvoorstel beperkt zich tot het spreekrecht op de zitting en is in die zin meer symbolische politiek dan een structurele aanpassing van het gehele systeem. Mijn fractie ziet een aantal belangrijke voordelen aan het voorstel, zoals de erkenning van het slachtoffer en het respect dat hem of haar hierdoor wordt verleend, de mogelijke emancipatie van het slachtoffer en de informatieverlening aan de justitiële autoriteiten over de gevolgen van het strafbare feit. Wij zien ook problemen, vooral voor slachtoffers en nabestaanden die van het spreekrecht gebruik maken, maar ook voor de andere procesdeelnemers. Er zal dus een afweging nodig zijn.
Uit onderzoek naar victim impact statements in de Verenigde Staten blijkt dat het risico alleszins reëel is dat het slachtoffer op de zitting een tweede keer in de slachtofferrol wordt gedrukt. Men noemt dat "secundaire victimisatie". De ervaring om je verhaal te kunnen vertellen kan zowel bevrijdend als traumatisch zijn. De confrontatie is niet voor iedereen zinvol, zelfs niet als men zelf voor het spreekrecht heeft gekozen. Als het slachtoffer iets zegt wat van belang is voor de berechting en de veroordeling van de dader, zal de dader iets willen terugzeggen. Diens raadsman zal tot ondervraging van het slachtoffer willen overgaan. Het is dan mogelijk dat het slachtoffer opeens met een van onze zogenaamde topstrafpleiters wordt geconfronteerd. Dat kan een slechte ervaring zijn. De indieners verschuilen zich op dat punt achter de toestemming die de rechter moet geven om een vraag aan het slachtoffer te mogen stellen. Maar als het gaat om een uitlating die de rechtspositie van de verdachte raakt, zal de toestemming niet geweigerd kunnen worden in het licht van artikel 6 EVRM. Dit probleem wordt erger als niet geheel duidelijk is in hoeverre het slachtoffer zelf een zeker aandeel heeft gehad in het strafbare feit en dus ook enigszins dader is; advocaten zullen dat punt natuurlijk zeker willen uitbuiten.
In het wetsvoorstel wordt geprobeerd de verklaring van het slachtoffer te beperken, namelijk tot de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer zelf. Dat gebeurt naar het voorbeeld van de Amerikaanse victim impact statements. De verklaring zou dus niet moeten gaan over de loop van de gebeurtenissen, de persoon van de dader of over de straf die hem of haar toekomt. De indieners realiseren zich dat dit een kunstmatige beperking is van het hele verhaal en dat goede voorlichting noodzakelijk is. Dat is evenwel niet genoeg. Het probleem is dat het verhaal over de gevolgen van het misdrijf vaak helemaal niet kan worden verteld zonder ook te praten over de gebeurtenissen zelf en over de mate waarin ze schokkend of traumatisch waren. Ook moet daarbij worden gepraat over de intenties van de dader, zoals het slachtoffer ze heeft waargenomen. In het verhaal over de gevolgen zitten onvermijdelijk elementen die een licht werpen op het karakter van de betrokkene en op het karakter van de dader. Die les kunnen wij trekken uit alleen al onze eigen ervaring met het vertellen van verhalen. Maar wij kunnen de les ook trekken uit de narratologische analyse van processen die in de Verenigde Staten al het nodige verontrustende materiaal hebben opgeleverd. Als voorlichting niet helpt en als het verhaal van het slachtoffer inderdaad iets inhoudt over de gebeurtenissen en de dader, zal het dus op de zitting onvermijdelijk zijn dat de rechter het slachtoffer het zwijgen oplegt of dat de advocaat van de verdachte bezwaar maakt. Dat lijkt mij allemaal frustrerend voor het slachtoffer. Het is een tweede vorm van secundaire victimisatie. Daartegenover blijft staan dat mensen dat risico willens en wetens kunnen aanvaarden. Er is sprake van een recht, een keuze. Het gaat daarbij echter wel om rationele slachtoffers die al veel aan verwerking van traumatische gebeurtenissen hebben gedaan. Dat geldt voor lang niet iedereen.
Wij moeten het spreekrecht natuurlijk ook bekijken vanuit de positie van de rechter. De bedoeling van de indieners is dat het spreekrecht geen invloed zal hebben op de oordeelsvorming over de daad en over de persoon van de dader. Gezien het voorgaande is dat op zijn minst moeilijk voorstelbaar, vooral op het punt van emotionele getuigenissen. De rechter moet afstand kunnen nemen van die emotionaliteit en reflectief te werk kunnen gaan. Hoe doe je dat eigenlijk als je er als politierechter alleen voorstaat en je meteen uitspraak moet doen? Is overleg met andere rechters niet een goede manier om de reflectiviteit te bevorderen en te waarborgen? Is het misschien verstandig om vanuit de optiek dat het rechterlijk oordeel over de verdachte onverminderd van hoge kwaliteit moet zijn, het spreekrecht te beperken tot de zittingen van de meervoudige kamer?
Een tweede probleem voor de rechterlijke macht is van andere aard. Invoering van het spreekrecht zal namelijk een forse uitbreiding van de werklast van het OM en van de rechterlijke macht betekenen. Dat verklaart de Raad voor de rechtspraak zelfs in twee brieven, hoewel het nog niet mogelijk blijkt die uitbreiding precies te kwantificeren. Gezien de financiële tekorten van de overheid is natuurlijk de vraag waar extra middelen vandaan moeten komen om de extra taken uit te voeren.
Om de voordelen van het spreekrecht te behouden en althans een aantal van de nadelen te vermijden, verdient het de voorkeur om het spreekrecht anders wettelijk vorm te geven dan in het initiatiefwetsvoorstel is gebeurd. Mijn fractie bepleit een beperkt aanvullend spreekrecht, zoals is voorgesteld door de onderzoekers van het project Strafvordering 2001. Zij hebben het recht voorgesteld om informatie te verschaffen aan de rechter tijdens het vooronderzoek of tijdens de terechtzitting, schriftelijk, langs audiovisuele weg of via een verklaring die het OM inbrengt. Dit zou moeten worden aangevuld met een spreekrecht inzake alleen de ernstige geweldsdelicten die berecht worden voor de meervoudige kamer. Ik voeg daaraan toe dat het tevens wenselijk is om vast te leggen dat het slachtoffer alleen onder begeleiding van Slachtofferhulp naar de zitting gaat om daar het woord te voeren. Dat moet gebeuren om de risico's voor het slachtoffer te beperken en voor een goede informatie zorg te dragen.
Door dit voorstel wordt de kans op secundaire victimisatie verkleind, is de werkbelasting voor OM en rechterlijke macht kleiner en zullen er betere institutionele waarborgen zijn om de emotionele aspecten van de zaak verantwoord in het oordeel te verwerken. Bovendien wordt door dit voorstel de mogelijkheid geboden om in de praktijk ervaringen op te doen die verdergaan dan de nu al lopende pilots met schriftelijke verklaringen. Als de problemen in praktijk blijken mee te vallen, kan eventueel tot een verruiming van het spreekrecht worden overgegaan. In elk geval wordt voorkomen dat het op een later tijdstip nodig blijkt om het spreekrecht weer in te perken. Het laatste lijkt mij rampzalig.
Graag verneemt mijn fractie de reacties op dit voorstel van de indieners en van de minister.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Voorzitter. Ik begin met het uitspreken van een compliment aan de indieners en hun medewerkers voor het uithoudingsvermogen dat altijd weer nodig is om een initiatiefwet door het parlement te loodsen. De onderhavige initiatiefwet heeft bovendien een langdurige voorgeschiedenis die dat grote uithoudingsvermogen nog eens illustreert. Ik deel met nadruk mee dat ik de beweegredenen van de indieners deel, voor zover zij het slachtoffer een duidelijker plaats willen geven in het strafproces, de ervaringen van het slachtoffer beter zichtbaar willen maken en ongelijkheid in de rechtspraktijk tussen de verschillende gerechten willen bestrijden.
Daarmee is niet gezegd dat ik het voorstel kritiekloos omarm. Ik heb, zeker op de gekozen vormgeving, zware kritiek. Het slachtoffer krijgt in het voorstel van de indiener eigenlijk een sui-generis-positie: hij is noch getuige, noch deskundige. Hij krijgt een heel eigenstandige positie die de nodige vragen oproept. Collega Witteveen heeft die vragen overigens al gesteld. Uit de stukken blijkt dat het doel van de indieners primair therapeutisch is. Zij willen het slachtoffer zijn ervaringen naar voren laten brengen, opdat hij er in de toekomst beter mee kan omgaan. Hij kan ze volgens hen beter verwerken als hij ze in het openbaar naar voren heeft gebracht. De vraag is echter of de informatie van het slachtoffer de beslissing van de rechter mede zal bepalen. Die vraag kan ik niet anders dan positief beantwoorden. Maar ik wil ook de visie van de indieners daarop horen. Als je praat over causaliteit van gebeurtenissen en over de ernst van gevolgen, laat je je dan niet tevens uit over de strafbaarheid van het feit en over de mate waarin de rechter de verdachte zal moeten veroordelen? De indieners houden zich in de stukken wat dat betreft nog enigszins op de vlakte. Ik neem echter aan dat zij niet kunnen en zelfs niet willen ontkennen dat de verklaring van het slachtoffer zal bijdragen aan de beslissing van de rechter.
De oorspronkelijk door de indieners gekozen vormgeving, waarbij het slachtoffer als getuige wordt gehoord, heeft verre de voorkeur boven de nu voorgestelde vormgeving. Natuurlijk bestaat het gevaar van wat de heer Witteveen "secundaire victimisatie" noemt als je een slachtoffer als getuige laat ondervragen. Zij positie wordt evenwel ook versterkt. Juist door hem te beëdigen en door hem voorwerp van het ondervragingsrecht te maken, neem je het slachtoffer en zijn verklaring serieus. Ik ben heel bang dat de slachtofferverklaring in de nu voorgestelde vormgeving een ritueel wordt, waaraan de overige actoren in het strafproces wellicht zelfs schouderophalend voorbijgaan, of dat ter zitting allerlei complicaties zullen ontstaan. De advocaat van de verdachte – dat hoeft niet eens een topadvocaat te zijn – zal mogelijk roepen dat het slachtoffer moet worden beëdigd, omdat hij eigenlijk als getuige een verklaring aflegt. Het slachtoffer komt dan, anders dan hij van plan was, in de loop van het geding in een heel andere rol terecht. Dat zou pas echt nadelig zijn voor het slachtoffer.
Bij deze kritiek komt nog iets anders. Sinds de oorspronkelijke indiening van het wetsvoorstel zijn er experimenten gehouden met de schriftelijke slachtofferverklaring. Zoals de indiener ook weet, zijn die experimenten tamelijk bevredigend te noemen. Inmiddels heeft de minister een landelijke regeling voorgesteld om in alle 19 arrondissementen met eenzelfde beleid ten aanzien van de schriftelijke verklaringen te komen. De vraag is dan ook of het wetsvoorstel in die zin niet al gewerkt heeft, dat er nu al een veel betere waarborging is van hetgeen de indiener wil. Ik verwacht niet dat de indiener die vraag met "ja" zal beantwoorden, maar ik stel de vraag toch: is het wetsvoorstel nog wel nodig? Of, zwakker uitgedrukt, zou het niet de voorkeur verdienen nog eens na te denken over de vraag welke groep je nog met een mondeling spreekrecht wilt bedienen? Ik kan mij heel wel voorstellen dat de heer Witteveen suggereert om de kring van degenen voor wie dat mondeling spreekrecht zou gelden, te beperken tot de slachtoffers van de echt zeer ernstige misdrijven. Daar sluit ik mij bij aan. Dat betreft dan de zaken die voor de meervoudige kamer komen, waarbij het slachtoffer via een schriftelijke verklaring reeds een indicatie gaf van de gevolgen van het misdrijf op zijn leven.
Ten slotte wil ik de indiener uitnodigen om in te gaan op de berekening van de minister in zijn brief van 28 maart 2003 aan onze Kamer. Ik schrok nogal van die berekening. Ik heb daar zelf ook wel een mening over, maar ik wil graag ook de mening van de indiener horen.
De heer Kohnstamm (D66):
Mevrouw de voorzitter. Veel initiatiefvoorstellen worden ingediend omdat naar het oordeel van de initiatiefnemer de verantwoordelijke bewindspersoon niet of niet snel genoeg vooruit te branden is op een aangelegen punt. Ik denk dat de heer Dittrich ongeveer op die grond ook tot de indiening van het initiatiefvoorstel is overgegaan. Als gevolg daarvan is over het algemeen hét argument tegen initiatiefvoorstellen, dat het voorstel te vroeg komt, dat de daarachter liggende gedachte sympathiek is maar dat toch wat meer geduld moet worden betracht, dat eerst experimenten of een nadere studie moeten plaatsvinden en dat uiteindelijk een kabinetsstandpunt moet worden uitgebracht. Zo is het ongeveer gegaan in de discussie tot nu toe over het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden. In de schriftelijke commentaren, in de verslagen van de parlementaire behandeling en uiteindelijk ook in de studie van de schriftelijke slachtofferverklaring is prachtig te lezen hoe die discussie ongeveer gewoed heeft.
Bij het eerste bericht dat de heer Dittrich voornemens was om met een initiatiefvoorstel te komen, viel het op dat het kabinet en bovenal fracties in de Tweede Kamer in eerste instantie nogal negatief oordeelden over die gedachte. De Raad van State was na de indiening opvallend neutraal of mild in zijn oordeel, hetgeen bij initiatiefvoorstellen weleens anders is geweest. Een niet onbelangrijke beroepsvereniging, de NVVR, oordeelde positief over het voorstel. Nu, aan het einde van de rit, liggen de verhoudingen wat anders. De Raad voor de Rechtspraak is in zijn laatste brief van 23 april gedecideerder dan voorheen tegen, terwijl een meerderheid in de Tweede Kamer voor het wetsvoorstel heeft gestemd. Het spannende moment waarop blijkt hoe dat in deze Kamer ligt, komt later vandaag. Het kan gebeuren.
Laat ik van mijn hart in ieder geval geen moordkuil maken. In mijn fractie hebben die twee wisselende zielen ook echt een rol gespeeld. Enerzijds is sprake van het ronduit sympathieke streven naar verbetering van de positie van het slachtoffer in het strafproces om alle redenen die de initiatiefnemer heeft omschreven en die uitvoerig zijn te lezen in de brief van de minister van Justitie van 10 maart jongstleden. Ik ga daar niet verder op in. Ik benoem het zo meer in abstracto. Anderzijds gelden de bezwaren die bijvoorbeeld indringend zijn verwoord in de recente brief van de Raad voor de Rechtspraak. Ik haal daar twee punten uit waarop ik graag het commentaar hoor van de minister van Justitie en van de indiener.
Ten eerste is dat de redenering dat het slachtoffer niet behoort te worden blootgesteld aan het ondervragingsrecht van de officier van justitie en van de verdediging als het slachtoffer niet wordt beëdigd. De Raad voor de Rechtspraak zegt dat dit strijd oplevert met het beginsel van hoor en wederhoor en dat hierdoor de kans bestaat dat de rechter zich op onjuiste informatie baseert nu hij evenmin het ondervragingsrecht krijgt. Ten tweede stelt de raad dat het wettelijk spreekrecht op gespannen voet kan staan met het onschuldbeginsel. Bij mijn fractie leven dezelfde vragen. Eveneens leeft bij de fractie de vraag of de introductie van dat spreekrecht het risico oplevert van een verschuiving van het inquisitoire naar het accusatoire strafrecht, zoals het CDA in de stukken naar voren bracht.
Inmiddels heeft een evaluatie van de projecten met de schriftelijke slachtofferverklaring plaatsgevonden. Het beeld dat daaruit opkomt, is ronduit positief. In zijn eerdergenoemde brief van 10 maart heeft de minister van Justitie duidelijk gemaakt, dat hij heeft besloten tot landelijke invoering van die schriftelijke slachtofferverklaring. De Raad voor de Rechtspraak is daar nu vreselijk enthousiast over. Hij spreekt onomwonden zijn voorkeur uit voor die schriftelijke slachtofferverklaring en verzet zich tegen het voorstel van de heer Dittrich. Eigenlijk vind ik dat een verbazingwekkende conclusie. Als de principiële bezwaren – het beginsel van hoor en wederhoor, de rechter baseert zich mogelijk op onjuiste informatie, het staat op gespannen voet met het onschuldbeginsel – gelden, dan gelden zij voor beide vormen van de slachtofferverklaring, dus zowel voor de schriftelijke als de mondelinge. Je kunt niet zeggen dat een schriftelijke verklaring al die problemen niet oproept, terwijl een mondelinge verklaring dat wel doet. Dat lijkt mij inconsequent. Op dat punt wil ik graag een reactie van zowel de indiener als de minister van Justitie.
Een volgende vraag betreft de samenloop in tijd van het voorstel van de minister enerzijds en dat van de heer Dittrich anderzijds. Toen de heer Dittrich aan het werk ging, leek een landelijke regeling voor een schriftelijke slachtofferverklaring nog heel ver weg. Hoe kijkt de indiener nu tegen een en ander aan, ook in de tijd gemeten en in zijn eigen denken en instelling daarover? De minister van Justitie schrijft in zijn brief van 10 maart: "Ik ben van mening dat invoering van de schriftelijke slachtofferverklaring in hoge mate tegemoet komt aan de wensen waaruit het initiatiefwetsvoorstel voor spreekrecht is voortgekomen." Klopt dat in de ogen van de indiener? Hoe kijkt de indiener nu aan tegen de urgentie van het initiatiefvoorstel? Ik stel een spiegelbeeldige vraag aan de minister van Justitie op dat punt. Is het niet zeer aannemelijk dat met een adequate invoering van de schriftelijke slachtofferverklaring, waartoe is besloten, de kans dat slachtoffers daarenboven gebruik zullen maken van de bevoegdheid ex het initiatiefvoorstel, zozeer afneemt dat het bezwaar van de minister daartegen eigenlijk ineenschrompelt?
Kortom, het is met de fractie van D66 zoals Wim Kan destijds Den Uyl ten tonele voerde: de ene helft van mijn vrienden is tegen, de andere helft van mijn vrienden is voor. Ik wil met nadruk gesteld hebben dat ik geheel achter mijn vrienden sta.
De heer Van de Beeten (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Enige tijd geleden heeft in Trouw een debat plaatsgevonden over de betekenis van de dichter Achterberg. Al sinds de publicatie van diens biografie door Hazeu in 1995 was bij het grote publiek bekend geworden dat Achterberg in 1931 de dochter van zijn hospita aanrandde en haar moeder doodschoot. Achterberg werd in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen en na een aantal jaren daaruit ontslagen. Hij werd een van de grootste Nederlandse dichters in de vorige eeuw. Van Colmjon heeft zich in die geschiedenis uit 1931 verdiept en werd getroffen door het gebrek aan aandacht voor de slachtoffers. Volgens sommige lezingen was de dochter overleden, andere zeiden dat zij invalide was geraakt. Van Colmjon heeft ontdekt dat zij noch overleden was, noch invalide raakte bij het misdrijf. Zij leefde in Zwolle met haar man met wie Van Colmjon sprak over die verschrikkelijke gebeurtenissen in 1931. Zij had haar man verteld wat er gebeurd was, maar wilde er zelf niet meer over spreken. Het was voor haar een ver verleden. Voor Van Colmjon was het niet meer mogelijk, enig gedicht van Achterberg te lezen zonder daarin de perverse moordenaar te zien die zich in 1931 openbaarde.
Zelden zal een moordenaar in zijn latere leven zo befaamd zijn geworden als Achterberg, maar even vaak als de dochter van de hospita zijn slachtoffers van geweldsmisdrijven behandeld als naamloze figuranten in de opsporing, vervolging en berechting van die misdrijven. Het werd dan ook hoog tijd dat de overheid aandacht besteedde aan de positie van het slachtoffer. Er is al veel verbeterd, er is veel in gang gezet en er staat nog veel op het programma aan maatregelen. Niet onvermeld mag blijven dat die verbeteringen in veel gevallen vrucht zijn van acties en initiatieven uit het veld: organisaties die de zorg voor slachtoffers op zich hebben genomen, zoals Slachtofferhulp Nederland; of instellingen die zich de positie van specifieke groepen aantrekken, zoals het Clara Wichmann Instituut. Ook de Europese Unie heeft haar steentje bijgedragen met een kaderbesluit dat een minimum aan voorzieningen verplicht stelt ten behoeve van slachtoffers van met name geweldsdelicten.
Vandaag discussiëren wij over een wetsvoorstel dat een spreekrecht ter terechtzitting introduceert voor slachtoffers en nabestaanden van slachtoffers van een aantal ernstige delicten. Het is een initiatief van vooral de heer Dittrich, die het voorstel hier dan ook verdedigt. De heer Dittrich maakt aldus gebruik van een recht dat de Tweede Kamer vaker zou moeten uitoefenen en in ieder geval daarom verdient hij lof voor dit wetsvoorstel. Was het lidmaatschap van de senaat niet zo'n mooi ambt, ook vanwege de 74 collega's, dan zou ik vanwege dat initiatiefrecht wel lid willen worden van de Tweede Kamer. Ik zie de minister van Justitie verschrikt opkijken, maar ik kan hem zeggen dat ik die ambitie voorlopig niet heb. In de schriftelijke voorbereiding van dit debat heeft de CDA-fractie echter al laten blijken, de nodige bedenkingen te hebben bij het spreekrecht als zodanig en bij een aantal van de in het wetsvoorstel neergelegde modaliteiten. De belangrijkste wil ik in deze eerste termijn de revue laten passeren, mede aan de hand van enkele zaken uit de jurisprudentie. Graag nodig ik de indiener en de minister uit, daarop te reageren.
In de eerste plaats is de vraag welke functie het spreekrecht precies heeft in het strafproces, zoals wij dat kennen. Laat ik vooraf het volgende opmerken. Bij de in voorbereiding zijnde herziening van het strafprocesrecht is het van groot belang om met name aandacht te schenken aan de positie van het slachtoffer. Ik heb begrepen dat de minister voornemens is om daar binnenkort een afzonderlijk stuk over uit te brengen. Wij zien daar met grote interesse naar uit. Vooruitlopend daarop wil ik al wel enkele wensen van mijn fractie op tafel leggen.
Het strafrecht heeft onmiskenbaar een element van vergelding in zich. Voor de handhaving van de rechtsorde en het geweldsmonopolie van de overheid is het van groot belang dat ook in de ogen van het grote publiek zichtbaar wordt dat misdaden vergolden worden. Per definitie brengt dat met zich dat niet alleen en misschien niet eens primair de objectieve aantasting van de norm, de aantasting van de rechtsorde als rechtsorde, vergolden wordt, maar de subjectieve aantasting van het slachtoffer als persoon die drager is van subjectieve rechten die door de overheid moeten worden beschermd. In de visie van mijn fractie ligt het dus voor de hand om niet alleen daar waar de delictsomschrijving leidt tot een zwaardere straf, omdat er sprake is van een gekwalificeerd misdrijf – bijvoorbeeld mishandeling, ernstig letsel ten gevolge hebbend – aandacht te besteden aan de gevolgen van een misdrijf voor het slachtoffer en, in het ergste geval, nabestaanden. Nee, in beginsel dienen het politieonderzoek en het onderzoek van het openbaar ministerie er altijd op gericht te zijn om ook de gevolgen voor slachtoffers c.q. nabestaanden in kaart te brengen. De schriftelijke slachtofferverklaring is een goed voorbeeld van een middel dat aan dat doel dienstbaar kan zijn.
Ik teken daarbij meteen aan dat dat vanzelfsprekend de vraag oproept of de louter subjectieve gevolgen dan ook tot een dienovereenkomstige subjectieve straf en strafmaat moeten leiden. Indien het slachtoffer gepredisponeerd is om bijvoorbeeld langer arbeidsongeschikt te blijven na een hem overkomen misdrijf dan de gemiddelde Nederlander, is dat dan aanleiding om een hogere straf op te leggen? Als wij zo ver zouden gaan, maken wij het strafrecht los van het gelijkheidsbeginsel, omdat het dan niet meer mogelijk is om op een zinvolle wijze gevallen te vergelijken. Nu is in onze visie het gelijkheidsbeginsel ook in het strafrecht niet doorslaggevend. De neiging bestaat hier en daar om bijvoorbeeld in Middelburg berechte zaken te vergelijken met die in Groningen en vervolgens te concluderen dat het gelijke gevallen waren die echter verschillend bestraft zijn. De gelijkheidsgelovigen roepen dan direct om beleid teneinde die rechters in Middelburg en Groningen te bewegen, de straffen op elkaar af te stemmen.
In de opvatting van de CDA-fractie wordt daarmee een ander element van subjectiviteit, namelijk de beoordeling die de rechter van de zaak geeft, aan de orde gesteld. Dat zien wij niet als problematisch binnen het huidige strafproces. Indien men echter van de rechter verlangt om in ieder geval rekening te houden met de gevolgen in dit specifieke geval voor juist dit individuele slachtoffer of juist deze nabestaanden, dan treedt een geheel ander probleem op, namelijk dat de straf en strafmaat in belangrijke mate worden losgemaakt van de door de wetgever bepaalde algemene doelen van het strafrecht. En daarmee zouden wij een stap te ver gaan. De overheid moet immers de subjectieve rechten van de persoon van het slachtoffer beschermen, maar zij doet dat als overheid en middels handhaving van de rechtsorde. In zoverre zullen het meer objectieve karakter van de delictsomschrijving en de algemene strafdoelen dus altijd dominant moeten blijven bij bepaling van straf en strafmaat. In zoverre kan louter subjectieve vergelding dan ook geen leidraad zijn voor de rechter in de straftoemeting. Tussen deze twee polen blijft echter een belangrijke marge van appreciatie voor de onafhankelijke rechter aanwezig. En juist voor de invulling van die marge van appreciatie is het van belang dat de voorlichting aan de rechter over de gevolgen van een misdrijf min of gestandaardiseerd en systematisch plaatsvindt, zoals het ook heel normaal is dat de rechter goed wordt voorgelicht over de persoon van de verdachte en zijn omstandigheden.
Vereist deze benadering dat het slachtoffer het recht krijgt om ter zitting te spreken? In onze visie is dat niet het geval. Indien de officier van justitie meent dat voor het bewijs van bijvoorbeeld ernstig letsel een verklaring van het slachtoffer nodig is, zal hij hem of haar als getuige doen horen. Indien de rechter standaard wordt voorgelicht over de gevolgen voor het slachtoffer, is er evenmin aanleiding om daarnaast het slachtoffer een spreekrecht te geven. In feite is de reden voor het verlenen van spreekrecht dan in belangrijke mate gelegen in verschaffing van genoegdoening aan het slachtoffer. Die genoegdoening hoeft niet te zijn gelegen in een dankzij uitoefening van het spreekrecht hoger uitvallende straf. Dat zal overigens vaak wel het geval zijn. Uit onderzoeken naar de werking van de slachtofferverklaring en naar ervaringen van vrouwelijke slachtoffers door het Clara Wichmann Instituut is bekend dat slachtoffers het waarderen gehoord te worden. Zij ondervinden daardoor een zekere mate van erkenning als slachtoffer en kunnen uit de figurantenrol treden. Zeker zal het zo zijn dat een slachtoffer wellicht de ervaring van het misdrijf beter kan verwerken na gebruikmaking van een spreekrecht ter zitting. Is dat alles echter voldoende reden om dat recht toe te kennen? Het doel van het strafrecht is nu eenmaal niet, hoe onsympathiek dit ook klinkt, om het slachtoffer rechtstreeks invloed te geven op de straftoemeting, om slachtoffers te erkennen of om slachtoffers te helpen hun ervaringen met het misdrijf te verwerken. Als samenleving schieten wij schromelijk te kort, indien wij die erkenning en die hulp niet op een andere wijze verschaffen.
In de tweede plaats wil ik stilstaan bij de vraag hoe de rol van een slachtoffer die het spreekrecht uitoefent, is af te bakenen van de rol van getuige. De Raad voor de rechtspraak heeft in een brief van 14 oktober 2003 – deze is vanochtend al meermalen aangehaald – diverse kritische kanttekeningen geplaatst bij het wetsvoorstel en ook gewezen op de positie van het slachtoffer als getuige. Daarbij verwees de raad naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2002. Ter zitting was de moeder van twee slachtoffers van seksuele misdrijven aanwezig op de publieke tribune. Door de president daartoe uitgenodigd verklaarde de moeder dat het met haar dochters niet goed ging. Op de volgende zitting maakte de raadsman bezwaar tegen deze niet onder ede afgelegde verklaring. De Hoge Raad stelde voorop dat een dergelijke verklaring in beginsel van belang kan zijn bij beantwoording van de vragen van artikel 350 Strafvordering en dat de moeder had moeten worden beëdigd als getuige. In casu volgde echter geen cassatie aangezien de voorzitter van het hof – in reactie op het geuite bezwaar van de raadsman – tot uitdrukking had gebracht dat het hof de verklaring niet bij enige op de voet van de artikelen 348 en 350 Strafvordering te nemen beslissingen zou betrekken en omdat de raadsman daar niet meer op heeft gereageerd. Juridisch-technisch is dat een begrijpelijke beslissing van ons hoogste rechtscollege, maar toch wringt het. Bij een veroordeling van de verdachte blijft altijd de vraag open of de verklaring van de moeder niet toch heeft bijgedragen aan de uiteindelijke beslissing omtrent straf en strafmaat, al zal het in de motivering van die beslissing niet zijn terug te vinden.
Een ander voorbeeld betreft de zaak van de vermoorde cafébaas die door het Amsterdamse hof werd behandeld op 21 maart 2001. De weduwe van het slachtoffer was in de zaal aanwezig en werd door het hof op het eind van het onderzoek ter terechtzitting tot verrassing van verdachte en raadsvrouwe uitgenodigd om als getuige te verklaren. Het hof achtte het wenselijk dat deze getuige een verklaring zou afleggen, omdat zij de weduwe van het slachtoffer is en het hof wenste te vernemen hoe het met haar ging en haar ook overigens in de gelegenheid wilde stellen opmerkingen te maken. Vervolgens legt zij een verklaring af die voor meer dan driekwart een commentaar is op de verklaring van de verdachte en het overige bewijsmateriaal, inclusief opmerkingen over de plaats waar DNA-materiaal is aangetroffen. Op veel punten vertelt de weduwe geen dingen uit eigen wetenschap over het misdrijf, maar legt zij verbanden en trekt zij conclusies. Pas op het eind volgen enkele opmerkingen over de gevolgen voor haar en haar zoon. Hier heeft de Hoge Raad niet gecasseerd, omdat uit het zittingsverbaal niet was gebleken, dat het de raadsvrouwe had ontbroken aan gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige.
Enerzijds was het de kennelijke bedoeling van het hof om de weduwe als nabestaande van het slachtoffer gelegenheid te geven te verklaren over de gevolgen voor haar en haar familie. Anderzijds heeft het hof betrokkene als getuige beëdigd en volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering gehandeld. Wat de weduwe vervolgens doet, is wat vermoedelijk iedere nabestaande doet die ter zitting van de verdachte een lezing hoort die strijdt met de eigen opvatting over het gebeurde. Zij geeft haar versie en komt daarmee deels op het terrein van de officier van justitie. Zal dat niet de primaire impuls zijn van ieder slachtoffer of iedere nabestaande die gelegenheid krijgt het woord te voeren? Is het redelijk te verwachten dat een rechter die een slachtoffer of nabestaande voor zich krijgt zo'n impuls zal kunnen of willen beteugelen, indien de spreker niet tevens als getuige optreedt? De consequentie zal vaak zijn dat de verdediging niet anders kan dan te protesteren of te verzoeken om de spreker als getuige te beëdigen, zoals gebeurde in het tweede voorbeeld. Dat gaat dan gepaard met de uitdrukkelijke instructie aan de getuigen om alleen te verklaren wat zij uit eigen wetenschap weten. Men hoeft weinig fantasie te bezitten om te bedenken wat zo'n rolverwisseling en instructie betekenen voor de sfeer en mogelijk ook de orde op de zitting. En als het slachtoffer wordt beëdigd en ondervraagd als getuige – let wel: ook ondervraging door de verdachte is mogelijk – is dat op zichzelf ook weer een ervaring voor het slachtoffer die men hem of haar niet graag gunt.
Dat probleem zou kunnen worden ondervangen door, zoals de indiener in de stukken ook heeft benadrukt, een goede voorbereiding van de spreker in voorafgaand overleg met de officier van justitie: het derde punt dat ik in deze termijn wil aansnijden. Een dergelijke voorbereiding is echter niet verplicht en het wetsvoorstel biedt slachtoffer of nabestaanden de mogelijkheid onaangekondigd ter zitting te verschijnen en om het woord te verzoeken. Dat geldt zelfs voor minderjarige slachtoffers. Het wetsvoorstel biedt ook geen waarborgen, maar laat het allemaal aan het beleid van de rechter over. In dit verband wijs ik erop dat de gerechten doende zijn een beleidslijn te ontwikkelen die in juni van dit jaar in werking zou kunnen treden. Helaas heeft de Raad voor de Rechtspraak daarover in de brief van 21 april verder geen informatie gegeven. Aan de minister vraag ik dan ook of dat tijdschema nog steeds geldt. Heeft de Raad voor de Rechtspraak daarbij ook richtlijnen voor de door mij bedoelde situaties voor ogen?
Een andere oplossing voor het gesignaleerde probleem, de rolvermenging van slachtoffer en getuige, zou zijn om het proces te splitsen, waarbij na bewezenverklaring van het ten laste gelegde en vaststelling van de strafbaarheid van de dader in een tweede deel de straf en strafmaat worden behandeld. Dat is een idee van De Wijkerslooth en Simonis. In dat deel van de behandeling ter zitting zou dan het spreekrecht van het slachtoffer of de nabestaanden kunnen worden uitgeoefend. Op het eerste gezicht is dat een aantrekkelijke optie. Daar waar echter kwalificaties als "ernstig letsel ten gevolge hebbend" onderdeel uitmaken van het ten laste gelegde feit, zal het niet altijd te vermijden zijn een slachtoffer ook als getuige in de eerste fase te horen. Niettemin lost dit voorstel wel het grootste deel van de problemen rond afbakening en voorbereiding op.
Daar staat echter tegenover dat het weer een ander bezwaar oproept. Nog meer dan het voorliggende voorstel wekt het tweefasenmodel de indruk en de verwachting dat de spreker invloed heeft op straf en strafmaat. Ook de heer Dittrich sluit in de schriftelijke voorbereiding niet uit dat uitoefening van het spreekrecht ertoe zal leiden dat een andere straf of een hogere wordt opgelegd dan zonder uitoefening van het spreekrecht zou zijn gevolgd. Dat is echter niet het doel dat hem met het wetsvoorstel voor ogen staat. Hij wil meer erkenning van de overheid voor het verdriet dat het slachtoffer of de nabestaanden is aangedaan en erkenning van de gevolgen van het misdrijf. Wanneer echter het spreekrecht nadrukkelijk wordt gekoppeld aan de besluitvorming over straf en strafmaat, is het moeilijk te vermijden dat de indruk die slachtoffer of nabestaanden op de rechter maken van invloed zal zijn op de beslissing. En dat vereist dat de rechter verplicht wordt dit in het vonnis of arrest tot uitdrukking te brengen en te motiveren. Daarmee is men weer terug bij de problematiek van het gelijkheidsbeginsel en van de ontkoppeling tussen delictsomschrijving en straftoemeting, waarover ik in het begin sprak.
Een laatste punt betreft de kans dat slachtoffer of nabestaanden teleurgesteld zullen worden in de verwachting die zij van het spreekrecht hadden, niet alleen wanneer zij alsnog als getuigen worden ondervraagd en geen erkenning ondervinden tijdens de zitting van het hen aangedane leed, maar ook als de verdachte wordt vrijgesproken, van rechtsvervolging wordt ontslagen of een veel mildere straf krijgt dan zij hadden verwacht. In deze gevallen zal menig slachtoffer of menige nabestaande zich ten tweeden male slachtoffer voelen van het misdrijf.
Ten slotte ga ik in op de vraag of het wetsvoorstel bewerken zal wat het volgens de memorie van toelichting beoogt.
Het eerste doel is de verdachte beter te doen beseffen wat hij aanrichtte, zodat het recidive helpt voorkomen. Bij een bekennende verdachte en uitoefening van het spreekrecht volgens het boekje zal dat wellicht het geval zijn. De vraag blijft of de enkele confrontatie ter zitting – waar de verdachte ook nog van weg kan blijven – zo essentieel is. Het effect zal minimaal of afwezig zijn bij ontkennende verdachten, zeker als de verklaring van het slachtoffer of de nabestaande uitmondt in een verhoor als getuige.
Het tweede doel is bijdragen aan waarheidsvinding. Dat moet in de visie van mijn fractie echter plaatsvinden in het kader van een getuigenverhoor.
Het derde doel is herstel van de emotionele schade en ondersteuning van de verwerking van de gevolgen. Tegen dat doel heeft de CDA-fractie, zoals uiteengezet, zwaarwegende bezwaren, vanwege de taak van de overheid en het karakter van het strafproces als middel van de overheid om die taak uit te oefenen.
Het vierde doel is vergroting van de zichtbaarheid van het slachtoffer waardoor wellicht, zo zegt de heer Dittrich zelf voorzichtigheidshalve, het spreekrecht algemeen preventief kan werken. Het laatste is moeilijk te onderbouwen en dat gebeurt in de stukken ook niet.
Wel vindt ook de CDA-fractie dat in het algemeen het vertrouwen van slachtoffers en nabestaanden in de rechtsorde een gegronde reden is om de zichtbaarheid van en de aandacht voor het slachtoffer – vanaf de aangifte tot het moment waarop een straf geheel ten uitvoer is gelegd – te vergroten. De CDA-fractie is er echter niet van overtuigd, dat het voorgestelde spreekrecht een noodzakelijke voorwaarde is om dit doel, waarover wij het met de heer Dittrich van harte eens zijn, te realiseren.
In 1931 waren de sociale verhoudingen anders dan heden ten dage. In het strafproces was maar net de geesteszieke dader erkend door introductie van de maatregel van ter beschikkingstelling van de regering. Kinderen van 16 jaar, zoals de dochter van Achterbergs hospita, waren in alle opzichten nog minderjarig. Hoe zij de verschrikkelijke gebeurtenissen heeft verwerkt, zullen wij niet meer te weten komen. Ik denk echter dat het voor haar wellicht belangrijker was te weten wanneer Achterberg uit het psychiatrisch ziekenhuis werd ontslagen dan om ter zitting het woord te voeren. En misschien moeten wij, met alle waardering voor de motieven die de heer Dittrich tot zijn voorstel hebben geleid, vaststellen dat slachtoffers en nabestaanden meer geholpen zijn met een veelheid aan praktische verbeteringen dan een in de wet neergelegd spreekrecht ter zitting.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Namens de fracties van SGP en ChristenUnie maak ook ik gaarne complimenten aan de indiener van het initiatiefvoorstel, met name met de aanneming van het voorstel door de Tweede Kamer. Formeel is er sprake van twee indieners, maar uitsluitend de heer Dittrich heeft beide memories aan deze Kamer ondertekend. Illustratief voor de enigszins onduidelijke situatie is misschien wel de volgende zin op blz. 3 van de nadere memorie van antwoord, waar wij lezen: "De indieners baseert zijn standpunt op de vele gesprekken die hij met slachtoffers en nabestaanden hebben gevoerd etc." De initiatiefnemer of -nemers wisten het blijkbaar zelf niet meer. Maar dat terzijde.
De aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafrecht is de laatste tientallen jaren enorm toegenomen. Vrij recent is dat nog eens gebleken uit de preadviezen van Zijderveld, Cleiren en Du Perron die op de jongste NJV-vergadering zijn besproken. Al eerder, in juni 2000, was verschenen de kabinetsnotitie "De positie van het slachtoffer in het strafproces" (27213, met vervolgstukken). Misschien moet ik spreken over een kabinetsbrief. Daar voegt zich het in maart 2001 ingediende initiatiefvoorstel bij, dat is gericht op de wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van het spreekrecht van slachtoffers.
Het valt volgens onze fracties tot de taak van de wetgever te rekenen om uniformiteit aan te brengen in de wijze waarop aan de belangen van het slachtoffer (of diens nabestaanden) in het strafproces tegemoet kan worden gekomen. De formele regeling van het spreekrecht in het voorliggende voorstel betekent dat het slachtoffer vóór de sluiting van het onderzoek aan de rechter kenbaar kan maken welke gevolgen het misdrijf voor hem heeft gehad.
Ik zal kort op onze overwegingen en bedenkingen betreffende dit voorstel ingaan, maar wil intussen gezegd hebben dat ik mij vrijwel geheel kan aansluiten bij het vrij uitvoerige betoog van de vorige spreker. Deze was aanmerkelijk uitvoeriger dan ik vandaag zal zijn.
Duidelijk is dat het belang van het slachtoffer één van de belangen is die in het strafproces een rol spelen; uit dien hoofde is het slachtoffer ook "partij", althans belanghebbende. De vraag is echter in hoeverre hij ook een rol als procesdeelnemer moet krijgen, want dat is aan de orde als hij spreekrecht krijgt. In hoeverre past zo'n rol als procesdeelnemer in ons strafproces? In de oorspronkelijke accusatoire procesvorm van het strafrecht – maar dan spreken wij over de periode vóór 1200 – wordt de weg van vervolging alleen ingeslagen als de gelaedeerde dat wil. Het gerechtelijk apparaat staat ter beschikking van partijen; zélf ageert het niet. Het slachtoffer moest zélf klagen. Straf heeft dan het karakter van genoegdoening voor in privé geleden onrecht. Geleidelijk aan heeft de inquisitoire procesvorm zijn intrede gedaan. Daarin past een rol van het slachtoffer structureel gesproken eigenlijk niet. Dan wordt een rechtskrenking gezien als een inbreuk op de belangen van het publieke gezag, de openbare orde of van de gemeenschap. Deze omslag, die zich in de loop van eeuwen heeft voltrokken, was in elk geval sinds de introductie van de Code Pénal in ons land een feit. Die tendens, die inquisitoire procesvorm, is in ons eerste nationale Wetboek van Strafvordering nog versterkt teruggekeerd. Dat betekent overigens niet, zo zij met nadruk gezegd, dat de subjectieve rechten van het slachtoffer daarmee geheel buiten beeld waren verdwenen. Ik zeg ook niet dat wij door het invoeren van een spreekrecht nu ineens overhellen van een daderproces naar een slachtofferproces, maar wel dat het spreekrecht onderdeel uitmaakt van een structuurverandering en daarbinnen ingepast zou moeten worden, indien wij die verandering wenselijk vinden.
De talrijke argumenten pro en contra het spreekrecht en de gesignaleerde voor- en nadelen van zulk een recht zullen wij vandaag niet opnieuw allemaal ter tafel brengen. Ik verwees zo-even al terloops naar het betoog van de heer Van de Beeten. Het wetsvoorstel heeft zich mogen verheugen in een brede discussie, waarin de voorstanders de tegenstanders, zo blijkt, ook tot vandaag niet hebben kunnen overtuigen.
Zoals is gebleken uit het voorlopig verslag, bestaan ook bij onze fracties aanzienlijke bedenkingen. Die komen niet allereerst voort – want ook dat signaleert men – uit zorg voor de positie van de verdachte, maar ze kunnen er ook niet geheel los van worden gezien. Het staat voor ons niet geheel vast dat de onschuldpresumptie niet in het gedrang kan komen. Het slachtoffer zal in de verdachte al snel de dader zien. De indiener heeft weliswaar verklaard dat de slachtofferverklaring geen feitenoordelen mag bevatten en dat deze verklaring niet mag bijdragen aan het bewijs, de vraag blijft echter hoe voorkomen kan worden dat de verklaring wel doorwerkt bij de beoordeling van de zaak door de rechter via diens eigen waarneming. Deze eigen waarneming is een wettig bewijsmiddel (zie artikel 339, lid 1, sub 1, van het Wetboek van Strafvordering). Bestaat niet de mogelijkheid dat de slachtofferverklaring langs die weg indirect toch voor het bewijs wordt gebruikt? Andere sprekers hebben in andere bewoordingen hetzelfde punt aangeroerd.
Niet alleen vanuit het perspectief van de verdachte, maar ook vanuit het perspectief van het slachtoffer zelf bestaan bij ons aarzelingen. In het aangepaste voorstel ontbreekt het ondervragingsrecht van het slachtoffer. De indiener acht dit in overeenstemming met artikel 6 EVRM, omdat zowel de officier van justitie als de verdediging in zijn requisitoir respectievelijk pleidooi kan ingaan op hetgeen het slachtoffer heeft gezegd. Indien een verklaring van iemand in welke vorm dan ook ter kennis van de rechter komt en voor het bewijs wordt gebruikt, is volgens het Europese Hof sprake van een getuige. Bovendien blijft het zó, dat de rechter het slachtoffer vragen kan stellen en dat de officier van justitie en de verdediging dat via de rechter eveneens kunnen. Het slachtoffer mag dan niet als getuige worden gehoord, zo begrijpen wij, maar als één van de procesdeelnemers hem vragen wil stellen en de rechter dat goedkeurt, gebeurt dat in feite naar onze wijze van zien wel.
Wij weten ook niet of wij gelukkig moeten zijn met de in het aangepaste voorstel aangebrachte beperking van het spreekrecht tot bepaalde categorieën zwaardere misdrijven. Op zichzelf achten wij die beperking, gelet ook op de adviezen die op dat punt zijn uitgebracht, alleszins begrijpelijk. Maar is het niet denkbaar dat de keerzijde kan zijn, dat gerechten waarbij thans een ruimere praktijk van het horen van slachtoffers bestaat, zich als dit voorstel kracht van wet krijgt, strikt zullen gaan beperken tot hetgeen wettelijk is voorgeschreven?
Een ander punt, dat met het vorige overigens verband houdt, betreft de mogelijkheid dat een slachtoffer ook op een zitting bij een alleen zittende politierechter van het spreekrecht gebruik zal willen en kunnen maken, mits natuurlijk in de tenlastelegging misdrijven zijn opgenomen die onder artikel 302 vallen. Dit punt is ook in de schriftelijke voorbereiding aan de orde geweest. De modus dat de politierechter kan besluiten, niet ter plekke uitspraak te doen, zoals de indiener suggereert, achten wij niet erg reëel gezien de praktijk die hem blijkens de stukken ook bekend is. Onze bedenkingen op dit punt zijn alleen maar toegenomen sinds bekend is hoe in de Tweede Kamer het wetsvoorstel 28866 is ontvangen, dat was ingediend ter uitvoering van de toezegging van minister Korthals aan de Eerste Kamer om de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in strafzaken te beperken.
Gegeven onze bedenkingen en aarzelingen zouden onze fracties er de voorkeur aan hebben gegeven dat voordat tot formalisering van het spreekrecht was overgegaan, gestart was met een experiment, evenals dat met de schriftelijke slachtofferverklaring is gebeurd. Ook iemand als prof. Leijten toonde zich daar een voorstander van. Bij wijze van tussenstap ware het ons liever wanneer eerst ervaring was opgedaan met de mogelijkheid van een mondelinge toelichting op de schriftelijke verklaring door het slachtoffer. Ik kan mij wat dit betreft vinden in de opmerking van de heer Kohnstamm dat dezelfde principiële bezwaren tegen de mondelinge toelichting kunnen worden ingebracht als tegen het spreekrecht. Nu de experimenten met de schriftelijke slachtofferverklaring positief zijn verlopen, heeft de minister besloten tot landelijke invoering daarvan. Daarvoor is geen aanpassing van de wet nodig.
Wat betreft de eventuele formalisering van het spreekrecht zouden wij ons willen aansluiten bij het in de brief van 10 maart jongstleden van de minister van Justitie geuite voornemen om een aparte titel betreffende de rechten van het slachtoffer in het Wetboek van strafvordering op te nemen. De minister heeft weliswaar in die brief niet toegezegd het spreekrecht op te nemen, maar in de bijlage bij de memorie van antwoord heeft hij te kennen gegeven dat "het regelen van spreekrecht voor slachtoffers in samenhang met de andere voorstellen met betrekking tot de positie van het slachtoffer in het strafproces mijn voorkeur (heeft) boven een zelfstandige regeling". Wij mogen hem aan die uitspraak houden, neem ik aan. Hoe staat hij tegenover een mondelinge toelichting op de schriftelijke slachtofferverklaring?
De heer Rosenthal (VVD):
Voorzitter. Ik dank de indiener van het initiatiefvoorstel voor zijn inspanningen tot nog toe. Daarin betrek ik ook de schriftelijke beantwoording van de vragen van de VVD-fractie. Het voorstel heeft lang moeten wachten op plenaire behandeling in deze Kamer, maar wij brengen er begrip voor op dat die beantwoording de nodige tijd heeft gekost. De indiener heeft overigens al de nodige ervaring opgedaan met initiatiefvoorstellen op strafrechtelijk gebied, bijvoorbeeld stalking.
De VVD-fractie staat positief tegenover de strekking van het wetsvoorstel. Na decennia van verwaarlozing komt er stukje bij beetje meer aandacht voor de slachtoffers. De schriftelijke slachtofferverklaring blijkt op zich goed te werken. Daar waar inmiddels slachtoffers in staat worden gesteld tot een mondelinge verklaring, blijkt ook die in een behoefte te voldoen. Een wettelijke regeling van het spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden is volgens mijn fractie dan ook een goede ontwikkeling.
We weten dat bij de rechterlijke macht en sommige andere betrokkenen gemengde gevoelens bestaan, maar om in dat verband al meteen te spreken van een "zekere vulgarisering van het strafproces" (onderzoek Willem Pompe Instituut) vinden wij nogal vergezocht. Het is bovendien onheus. In feite is het een brevet van onvermogen dat rechters en officieren dan over zichzelf uitspreken. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat slachtoffers en nabestaanden die een mondelinge toelichting mochten geven op hun schriftelijke verklaring, daar tevreden op terugkijken. De onderzoekers van het Pompe Instituut doen daar nogal zuinigjes over, alsof zij het op dat punt anders hadden gewild.
Voorzitter. Dit alles neemt niet weg dat de VVD-fractie nog vragen heeft. Zo heeft zij tijdens de schriftelijke voorbereiding gevraagd naar de relatie van het wetsvoorstel met de systematiek van het strafprocesrecht. De indiener wekt de indruk dat er weinig verandert. Dat is echter voor mijn fractie niet zo zeker. Dat het slachtoffer niet langer afhankelijk is van de andere procesdeelnemers maar zelf kan spreken, is immers een belangrijke interventie in ons strafprocesrecht. Daarbij speelt in het bijzonder of het slachtoffer door toedoen van de advocaat van de verdachte in de rol van getuige terecht kan komen. De indiener bevestigt dit in feite. Dat het aan de rechter is om aan het verzoek van de advocaat of de officier te voldoen, is formeel juist. Maar dat doet niet af aan het feit dat de mondelinge verklaring van het slachtoffer deze dus wel degelijk in een lastig parket kan brengen. Hoe wil de indiener voorkomen dat het spreekrecht zich onbedoeld tegen het slachtoffer keert?
Verder hebben wij gevraagd waarom de indiener niet gelijktijdig een wettelijke regeling van de schriftelijke slachtofferverklaring voorstelt. De indiener bevestigt slechts dat die verklaring geen wettelijke basis heeft, maar hij laat de vraag onbeantwoord waarom hij de schriftelijke verklaring – die goed blijkt te werken – niet in dit wetsvoorstel meegenomen heeft. Er dreigt zo immers een wetssystematische discrepantie tussen de schriftelijke en mondelinge verklaring. Los van het gegeven dat dit de indiener extra werk had bezorgd, vraag ik hem om een inhoudelijk antwoord op mijn vraag.
Ook hebben wij gevraagd naar het risico van het wekken van valse verwachtingen bij het slachtoffer. We willen dit niet sterker opspelen dan nodig is, maar het is een feit dat voor het slachtoffer of de nabestaande het onderscheid tussen waarheidsvinding en straftoemeting vaak minder duidelijk zal zijn dan voor de indiener van het wetsvoorstel. Wij doen er niet goed aan om, zodra het om slachtoffers gaat, alleen maar te praten in termen van "irrationeel", "emotioneel" enz. Dit geldt ook voor de politierechters waarvan sommigen vinden dat zij er zo alleen voor staan. Wij mogen best vertrouwen hebben in slachtoffers, nabestaanden en rechters in de enkelvoudige kamer. De indiener wijst op een reeks mogelijkheden om valse verwachtingen tegen te gaan, maar het zijn bijna allemaal punten die geen dwingend karakter hebben: van goede voorlichting tot en met het feit dat de rechter de beperkte reikwijdte van het spreekrecht kan vermelden (memorie van antwoord). Waarom dit niet wat beslister geformuleerd? Kan de indiener op dit punt de VVD-fractie geruststellen?
Mevrouw de voorzitter. Op het volgende punt gaat de VVD-fractie wellicht een andere kant op dan enkele voorgaande sprekers. Wij hebben gevraagd naar de redenen voor de beperking van het voorstel tot zeer zware delicten. In zijn beantwoording heeft de indiener alleen verwezen naar de te grote druk die een ruimere toepassing op het strafproces zou leggen. Als wij het hebben over ten minste acht jaar vrijheidsstraf, dan impliceert dat toch dat een reeks geweldsmisdrijven waarbij slachtoffers ernstige psychische en materiële schade lijden, buiten het bereik van de wet blijft? Eenvoudige mishandeling en zeer zware verkeersdelicten – zie Strafvordering 302, tweede lid (nieuw) – zitten erin, maar hoe zit het bijvoorbeeld met verkeersdelicten waarbij weliswaar geen dood door schuld in het geding is, maar waarvan het effect op slachtoffers wel degelijk levenslang blijkt te zijn?
Kan de indiener als hij hierop reageert wellicht meteen reageren op een ander vraagpunt van onze fractie, een vraagpunt dat ook door de heer Holdijk aan de orde is gesteld? De minister heeft onder meer onderzoek laten doen bij gerechten die nu al spreekrecht toekennen; zie zijn brief van 28 mei 2003. Daaruit blijkt dat als de rechters zich daar voortaan zouden beperken tot de limitatieve opsomming van de in artikel 302 (nieuw) Sv genoemde categorieën slachtoffers, dit voor slachtoffers en nabestaanden weleens een verslechtering in plaats van een verbetering ten opzichte van de huidige situatie zou kunnen opleveren. Wat hebben de indiener en de minister hierop te antwoorden?
Mevrouw de voorzitter. Wat de veiligheidsvoorzieningen voor de slachtoffers in gerechtsgebouwen betreft, zegt de indiener niet te weten of alle gerechtshoven aan de verplichtingen van het Europese kaderbesluit op dit punt voldoen. Wij zouden dat wel graag willen weten en misschien weet de minister het dan wel!
De VVD-fractie hecht aan een duidelijke beantwoording van de door haar gestelde vragen. Natuurlijk is zij ook benieuwd naar het voortschrijdend inzicht van de minister op dit punt. Zij ziet dit wetsvoorstel als een positieve ontwikkeling en hoopt dan ook dat zij na een goede inhoudelijke reactie van de indiener voor dit wetsvoorstel zal kunnen stemmen.
De heer Kox (SP):
Voorzitter. Ik heb al een hele reeks creatieve suggesties voor nieuwe wetgeving beluisterd waarvan sommige met een zweem van spijt in de stem, zoals bij Van der Beeten, over het feit dat je hier alleen maar mag droogzwemmen en het echte werk aan de overkant moet overlaten. Ik heb de heer Dittrich echter druk zien schrijven, dus wellicht is hier vandaag weer de basis gelegd voor een hele reeks initiatiefwetsvoorstellen van hem. Daar zou mijn fractie niet zoveel problemen mee hebben, want bij ons gaat het gezegde: je kunt Dittrich beter wetten dan kabinetten laten maken. Als hij met die wetgeving van straat kan worden gehouden, wordt dat andere probleem dus wat minder.
Mevrouw de voorzitter. Eerder heb ik in deze Kamer al gezegd dat voor onze fractie beslist meer aandacht zou mogen worden geschonken aan slachtoffers van criminaliteit en dat hen ook best meer rechten zouden mogen worden gegeven. Een ruime aandacht voor verdachten is terecht, maar het belangrijkste voor ons is en blijft toch om zoveel mogelijk recht te doen aan de slachtoffers van crimineel gedrag. Collega Witteveen heeft een pleidooi gehouden voor een algehele herziening van het strafprocesrecht en daar heeft hij op zich wel gelijk in, maar tussen willen en kunnen zit altijd een groot verschil.
Het voorliggende initiatiefvoorstel probeert meer rechten te geven aan slachtoffers en daarvoor is de initiatiefnemer te prijzen. Dat heeft hij al in de Tweede Kamer te horen gekregen en van verschillende organisaties die actief zijn op het gebied van het strafrecht en de slachtofferhulp. Ervan uitgaande dat het debat van vandaag niet volledig nieuwe gegevens op tafel zal leggen, kan ik alvast zeggen dat ook de SP-fractie in deze Kamer het initiatiefvoorstel zal steunen. Ik heb van collega's enkele goede maar toch geen doorslaggevende argumenten gehoord om dat niet te doen, zij het dat het natuurlijk ook voor ons niet zeker is of dit nieuwe formele recht ook de feitelijke positie van het slachtoffer zal verbeteren. Dat zal de tijd ons moeten leren. Ook op dit punt bestaat tussen willen en kunnen een groot verschil.
De bedoeling van het voorstel is om het recht van een slachtoffer om tijdens de zitting vast te leggen en dus gerespecteerd moet worden ongeacht de mening van de rechter. Het is aan het slachtoffer zelf om te beslissen of hij van dat recht gebruik wil maken. Het slachtoffer moet in ieder geval het recht hebben om in de rechtszaal te kunnen aangeven wat hem is aangedaan en wat daarvan de gevolgen zijn. Ik vind dat op zich een buitengewoon goede zaak, want zo wordt een slachtoffer meer dan slachtoffer, dan wordt hij iemand die handelt, een mens met een mening. Dan breng je inderdaad zoals collega Holdijk zei een acquisitoir element in een inquisitoir strafproces, maar ik heb daar niet zoveel problemen mee. Het recht van een slachtoffer om zijn mening te kunnen geven over wat hem of haar is aangedaan, is te lang miskend en kan met dit voorstel in ieder geval formeel worden gemaakt.
Natuurlijk bestaat er geen formeel spreekrecht maar wel een feitelijk materieel spreekrecht. De Raad voor de rechtspraak memoreert dat ook in zijn buitengewoon kritische brief over dit initiatiefvoorstel en stelt ons voor onze zegeningen te tellen en tevreden te zijn met de huidige feitelijke ontwikkelingen. Ook andere instanties hebben ons voorgehouden dat wij ons niet te veel met dode mussen blij moeten laten maken. Daar is best wel iets voor te zeggen, maar nogmaals, totaal overtuigend is het voor ons niet om tegen het voorstel te stemmen.
Mijn partijgenoot De Wit heeft aan de overzijde gesteld dat een spreekrecht ook kan uitmonden in extra schade voor het slachtoffer, zeker als hij of zij naar aanleiding van zijn verklaring alsnog door het OM of door de verdediging als getuige wordt opgeroepen. De Wit verwees toen naar de praktijk dat advocaten nogal eens kunnen uitpakken tegen het slachtoffers, zij het binnen de grenzen van wat de rechter toestaat. Witteveen heeft ook gezegd dat dit riskant kan zijn. De redering van De Wit is volgens mij niet weerlegd, het is inderdaad de praktijk, maar toch vind ik nog steeds dat dit lang niet altijd de praktijk hoeft te zijn en dat de keuze van het slachtoffer doorslaggevend zou moeten zijn. Wellicht kan de indiener hier nog wat over zeggen.
Een evaluatie lijkt mij in ieder geval van belang, want wij weten inderdaad niet hoe het in de praktijk zal uitpakken. Zij zijn het erover eens dat het vooral tot rendement zal moeten leiden. Ook weten wij niet of het spreekrecht wel of geen invloed zal hebben op de strafmaat. Mijn fractie is er niet voor om het een soort van therapie te laten zijn; een rechtszaal is geen therapeutische ruimte. Ik vind dat binnen bepaalde grenzen invloed op de strafmaat mogelijk moet zijn als men het een reëel recht wil laten zijn.
Het voorstel om het spreekrecht te beperken tot de meervoudige kamer vinden wij vooralsnog geen goed voorstel. Het delict hoeft niet zwaar te zijn om het slachtoffer toch het recht te geven om er zijn of haar mening over te geven.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20032004-1318-1328.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.