Aan de orde is de behandeling van:

het Voorstel van wet van de leden Van Heemst en O.P.G. Vos tot wijziging van de Woningwet en enige andere wetten in verband met maatregelen na sluiting van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen, alsmede de bij die ruimten behorende erven ten gevolg van verstoring van de openbare orde of overtreding van artikel 2 of 3 van de Opiumwet (Wet Victor) (24549).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Heukelum (VVD):

Voorzitter. Namens de VVD-fractie voeg ik graag een compliment toe aan de indrukwekkende reeks die de indieners van dit wetsvoorstel reeds ten deel is gevallen. Ondanks de lange weg van het wetsvoorstel, inmiddels ruim zes jaar, en de kritische opmerkingen van verschillende kanten tijdens dit proces, hebben de indieners met een taai doorzettingsvermogen vandaag bijna het eindpunt van deze lange weg bereikt. De complimenten zijn dan ook alleszins verdiend. Die gelden zeker ook voor de zorgvuldige wijze waarop zij zijn omgegaan met de tijdens het proces gesignaleerde knelpunten alsmede voor de reactie op het artikel van mr.dr. De Hoog: De wet VICTOR en het instrument van de onteigening. De minister van BZK heeft aangetoond dat goed lezen niet onbelangrijk is.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, ruim een jaar geleden, is door de woordvoerder van de VVD-fractie aangegeven dat dit initiatiefwetsvoorstel naar de mening van de VVD-fractie heel ver gaat. Het is een feit dat de bemoeienis van de gemeente met wie zich ergens mag vestigen en met het onteigenen, vormen zijn van inbreuk op het eigendomsrecht en dat is voor liberalen een grote stap. De VVD-fractie in dit huis schaart zich volledig achter dit standpunt. Al in 1948 werd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens in artikel 17 vastgelegd dat eenieder recht heeft op eigendom; niemand mag willekeurig van zijn eigendom worden beroofd.

Voor mijn fractie was en is de kernvraag bij dit wetsvoorstel dan ook: is het aantasten van het eigendomsrecht door de overheid, zoals met dit wetsvoorstel wordt beoogd, zodanig gerechtvaardigd en wettelijk verankerd dat het niet in strijd is met het door mij genoemde universele eigendomsrecht zoals dat ook is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Nederlandse Grondwet. Deze vraag is weliswaar in 1997 ook uitvoerig aan de orde geweest bij de behandeling van de wet Victoria in 1997, maar het voorliggende wetsvoorstel gaat een royaal aantal stappen verder. Om die reden ligt het alleszins voor de hand dat deze vraag opnieuw aan de orde komt.

De VVD-fractie heeft niet deelgenomen aan de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Dat was bepaald niet vanwege desinteresse voor de materie, integendeel. Mijn fractie is echter van mening dat de indieners van het wetsvoorstel evenals de minister van BZK bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer, zowel schriftelijk als mondeling overtuigend hebben aangetoond dat het algemeen belang, het voorkomen van ordeverstoring, de voorgestelde maatregelen, met als ultimum remedium zelfs een onteigeningsprocedure, alleszins rechtvaardigen en dat ze op geen enkele wijze strijdig zijn met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en de Nederlandse Grondwet. Om die reden zal mijn fractie volgaarne instemmen met het voorliggende wetsvoorstel.

De heer Pastoor (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De CDA-fractie is met de indieners van wetsvoorstel 24549 van oordeel dat het gewenst, beter gezegd: noodzakelijk, is dat een door de wet gesanctioneerd vervolg gegeven kan worden aan de ontruiming van een drugspand. Wij willen de indieners graag complimenteren met hun initiatief. Wij willen de indieners ook dank zeggen voor hun zeer uitvoerige antwoorden op onze vragen en speciaal onze waardering uiten voor de uitputtende en gedegen reactie op de vragen van ons en anderen over de relatie van deze wetgeving met de Grondwet en het EVRM.

Kunnen wij met het uitgangspunt van de wet instemmen, bij de uitwerking hebben wij nog een tweetal kanttekeningen. Ik wil beginnen met in herinnering te roepen dat tijdens de langdurige voorbereiding van de Wet Victor een aantal elementen uit het oorspronkelijke ontwerp is gehaald en overgebracht naar de Wet Victoria. De overgehevelde elementen zijn, terecht overigens, ondergebracht in de Gemeentewet. Het opmerkelijke nu van de Wet Victor is dat voor de aanschrijvingsmogelijkheid gekozen is voor onderbrenging in de Woningwet en niet in de Gemeentewet, terwijl het zowel in de Wet Victoria als in de Wet Victor draait om handhaving van de openbare orde. Daar komt bij dat het nieuwe artikel 16a van de Woningwet qua inhoud wezensvreemd is aan de overige bepalingen van de Woningwet. De desbetreffende afdeling 2 van hoofdstuk III van de Woningwet ademt immers een geheel andere sfeer en kent overwegend andere uitgangspunten. Per slot van rekening is de titel: aanschrijving tot het treffen van voorzieningen en tot het aanbrengen van verbeteringen, kort gezegd: dit deel handelt over zaken die de bouwkundige kwaliteit van woningen betreffen.

Als reactie op onze schriftelijke inbreng op dit punt stellen de indieners dat het in afdeling 2 van hoofdstuk III niet alleen gaat om aanschrijvingsbevoegdheden die de bouwkundige kwaliteit betreffen. Dat is op zichzelf juist. De leden 3 en 4 van artikel 17 handelen inderdaad over het gebruik van gebouwen, maar ook in die artikelgedeelten gaat het over het gebruik dat niet in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften van de bouwverordening.

De aanschrijvingsbevoegdheid uit de Wet Victor heeft duidelijk een andere achtergrond: de openbareordeproblematiek. Daarnaast vinden wij de uitleg van de indieners waarom, met een beroep op de Opiumwet, voor een andere wet dan de Gemeentewet is gekozen, weinig overtuigend. Wij blijven daarom bezwaren houden tegen opneming van in wezen regels betreffende de openbareordeproblematiek in de Woningwet.

Een begin van gelijke opvatting tussen de indieners en onze fractie vinden wij in de memorie van antwoord in de zinsnede: "Plaatsing van de bevoegdheid in hoofdstuk XI van de Gemeentewet hebben wij eveneens overwogen". Wellicht zijn de indieners bereid nog eens uiteen te zetten waarom zij die aanvankelijke gedachte niet echt tot wasdom hebben laten komen.

Voorts willen wij met de indieners opnieuw van gedachten wisselen over de introductie van een nieuwe onteigeningstitel in de Wet Victor. Opnieuw, omdat wij daar ook via de schriftelijke inbreng al met hen over hebben gestoeid. Alleen wanneer – en dan citeer ik de wet – "er geen uitzicht op een blijvend herstel van de openbare orde rond dat gebouw is" kan naar de Onteigeningswet worden gegrepen. Zo'n indringende openbareordereden vraagt, menen wij, om een voortvarende oplossing. Juist daarom stelden wij de vraag of de procedure van de Onteigeningswet om tot onteigening te komen niet een te lange looptijd kent om een oplossing op korte termijn te realiseren. Nee, zeggen de indieners. Snelheid moet in dit verband relatief worden opgevat, omdat de gemeente immers toch al geruime tijd bezig is om de situatie ten goede te keren. Die vorm van berusting bij de indieners is wel heel bijzonder, als men in aanmerking neemt dat zij in het vergaderjaar 1999-2000 in hun oordeel over het advies van de Raad van State nog stellen dat sluiting zeer snel moet kunnen plaatsvinden en de sluitingsbevoegdheid om die reden aan de burgemeester moet zijn toebedeeld. De nu door hen geëtaleerde berusting staat derhalve haaks op de eerder geuite wens van de indieners om zeer snel wat aan de openbareordeproblematiek te kunnen doen.

Daar komt bij dat de analyse van de tijdsduur in dat perspectief weinig hoopvol is. Voor de eerste fase van een onteigening staat nogal wat tijd, hoe voortvarend een gemeente ook te werk gaat. Er zijn in ieder geval twee tervisieleggingen van elk vier weken, een bezwaarprocedure en de afhandeling van een raadsvoorstel. Dat vraagt bij elkaar een aanzienlijk aantal weken. Daarna komt nog de goedkeuringsnoodzaak door de Kroon. Het tweede deel van de onteigeningsprocedure, te weten de gerechtelijke procedure, kan in het gunstigste geval bij vordering van een vervroegde uitspraak gemiddeld 22 weken en in het ongunstigste geval 48 weken vergen. Al met al is het geen situatie waarin kan worden gesproken van de mogelijkheid van slagvaardig, laat staan zeer snel bestuurlijk optreden.

De CDA-fractie blijft dan ook van oordeel dat in dit geval tegelijk met het invoegen van artikel 77, eerste lid, punt 6 van de Onteigeningswet een versnelde procedure geïntroduceerd had moeten worden. De indieners zeggen in hun antwoord dat het opnemen van een geheel nieuwe procedure het bestek van dit wetsvoorstel te buiten gaat. Wij vinden dat een wel erg mager antwoord. Wij menen dat, wanneer men een nieuwe onteigeningstitel creëert, er in voorkomend geval ook alle aanleiding is daarvoor een toegesneden wettelijke uitvoeringsregeling te ontwerpen.

Al die opmerkingen over de geïntroduceerde onteigeningsprocedure en de duur daarvan deden verwachtingsvol grijpen naar de suggestie van mr. De Hoog in Bouwrecht naar aanleiding van de behandeling van de wet Victor in de Tweede Kamer. De Hoog pleit ervoor om het middel van onteigening te vervangen door de verbeurdverklaring, die ingevolge artikel 33 van het Wetboek van Strafrecht kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit. Geeft die suggestie de zekerheid dat een kortere procedure voor het grijpen ligt? Ons inziens niet. Het openbaar bestuur heeft immers in het geheel geen greep op de procedure rond verbeurdverklaring, omdat die procedure in handen is van het OM. Dat zal ook een van de redenen zijn waarom de indieners van de wet Victor in reactie op een vraag die de PvdA-fractie al eerder daarover stelde hebben gezegd dat naar hun oordeel het openbaar bestuur niet afhankelijk mag worden gemaakt van de bereidheid van justitie om tot strafrechtelijke verbeurdverklaring over te gaan. Wij delen die visie en ondersteunen ook de uitspraak van de indieners in hun vorige week op een nadere vraag terzake gegeven antwoord dat het bestuur een eigen instrument in handen moet hebben. Daar komt ons inziens nog bij dat, als verbeurdverklaring als verkapte onteigening wordt ingezet, men zeker aanloopt tegen de eis in de Grondwet van de voorafgaande schadeloosstelling. In Straf verordening zou dan een aparte schadeloosstellingsprocedure moeten worden ingebouwd. Al met al lijkt daarom de keuze van de indieners voor een onteigeningsprocedure, hoe lang die ook kan duren – wij opteren voor een kortere – boven die van verbeurdverklaring de juiste.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter. Wij hebben zonet de discussie in dit huis gehad over de functie van de Eerste Kamer. Een van de genoemde mogelijkheden was het recht van deze Kamer om wetsvoorstellen terug te zenden naar de Tweede Kamer, als er hier kritiek zou zijn op de kwaliteit van dat wetsvoorstel. Er is van andere kanten in deze zaal opgemerkt dat wij beter op een novelle kunnen wachten. Dit voorstel is er een mooi voorbeeld van dat een novelle niet zou helpen, omdat de twee indieners uit de Tweede Kamer komen en dus niet de regering, maar zij zelf kunnen beslissen of zij willen ingaan op eventuele kritiek. Dit is geen dreigement in de richting van beide indieners dat wij bij voorbaat van het terugzendrecht gebruik willen maken. Ik bewonder hun doorzettingsvermogen. De heer Korthals heeft er eerst gezeten en de heer Vos heeft het overgenomen. Ik ben alleen wat kritischer over dit onderwerp dan de collega van de VVD-fractie. Dat komt doordat wij in de PvdA-fractie altijd heel kritisch zijn over datgene wat geestverwanten doen. Ik hoor de heer Van Heemst roepen: dat geldt inderdaad in het bijzonder voor de heer Van Heemst.

Ik kom even terug op de grondslag van het onderhavige voorstel. Vorige sprekers hebben al uiteengezet dat het een afsplitsing is van een wetsvoorstel dat oorspronkelijk zowel voorzag in sluiting van wat toen nog de drugspanden heetten, als in maatregelen om ervoor te zorgen dat er na de sluiting iets zinvols zou gebeuren met die panden. Waarom heeft de regering het element van de sluiting destijds wel overgenomen in artikel 174a van de Gemeentewet, maar heeft het niet meteen een wetsvoorstel ingediend om te voorzien in datgene waartoe het voorliggende voorstel strekt? Waarom is dit aan de fijnzinnigheid en hogere gedachtevluchten van de heren Van Heemst en Vos overgelaten? Betwijfelde de regering of het dit eigenlijk wel nodig was of wilde zij het initiatiefrijke werk van twee Kamerleden niet belemmeren? Het heeft hierdoor in ieder geval wel erg lang geduurd.

Ik ben weliswaar dankbaar voor alle antwoorden die gegeven zijn, en voor het feit dat er over het voorstel tot twee keer toe advies is gevraagd aan de Raad van State. Maar er is nog steeds een grondprobleem. De regering heeft destijds een wetsvoorstel ingediend voor de sluiting van de panden, gebaseerd op gedrag in die panden dat in strijd was met de Opiumwet. Dat voorstel was dus nadrukkelijk gericht op panden van waaruit in drugs gehandeld werd. In deze Kamer is erop gewezen dat de voorgestelde sluiting na de amendering door de Tweede Kamer werd gebaseerd op overlast wegens schending van de openbare orde en dat die grondslag te breed was om inbreuk te kunnen plegen op het huisrecht. Het kan soms nodig zijn om een inbreuk te plegen op iemands huisrecht, maar dan moet de grondslag daarvoor wel heel duidelijk omschreven zijn. Dat moet dus niet gedaan worden op een zo algemene basis als overlast wegens schending van de openbare orde. Een en ander is indertijd tot op zekere hoogte recht gebreid door een circulaire van de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Middels die circulaire werd gemeenten gesuggereerd om alleen tot sluiting van panden over te gaan, als er sprake was van verstoring van de openbare orde rond panden waarin gedeald werd in narcotica. Uit de antwoorden van de indieners maak ik op dat, voorzover zij het hebben kunnen nagaan, alleen in die gevallen tot sluiting is overgegaan. De Eerste Kamer heeft zich voorzichtig opgesteld ten opzichte van een grondslag gebaseerd op de openbare orde, omdat de Europese Conventie voor de rechten van de mens en de rechtspraak een zeer duidelijke grondslag vereisen voor rechtvaardiging van een inbreuk op een grondrecht. Het is voor mensen duidelijk dat zij niet moeten zondigen tegen de Opiumwet, omdat anders hun pand gesloten kan worden. Verstoring van de openbare orde is echter een te algemene grondslag.

Met het onderhavige voorstel wordt opnieuw een grondrecht aangetast, in dit geval het eigendom van het betrokken pand. Dit grondrecht is ook beschermd door de Grondwet en de Europese Conventie voor de rechten van de mens. Je mag iemand zijn eigendom niet ontnemen, als niet zeer duidelijk is op grond van welk gedrag, of het nalaten ervan, dat gebeurt. Als dat niet heel duidelijk is, ontneem je iemand een grondrecht op een te brede grondslag. Ik mag van de heer Platvoet niet te veel Latijnse woorden gebruiken, maar het vitium originis van het voorstel is dat dit door de amendering van de Tweede Kamer zijn grondslag vindt in de openbare orde. Daardoor krijgen wij nu een discussie over de vraag of het tegengaan van verstoring van de openbare orde een algemeen belang is, zoals dat in de Grondwet, de Onteigeningswet en het Eerste Protocol van de Europese Conventie voor de rechten van de mensen wordt aangemerkt als een rechtvaardiging om inbreuk te kunnen plegen op het eigendomsrecht. Als men erg graag iets wil doen aan deze wijze van verstoring van de openbare orde – ik begreep dat een beetje van de heer Van Heukelum – dan is men al gauw bereid om aan te nemen dat er sprake is van een algemeen belang. Ook mijn fractie vindt het zinloos een pand te sluiten, er vervolgens niets mee te doen en het dus te laten verloederen. Er bestaat geen verschil van mening over de doelstelling van de indieners, want die is uitstekend. De vraag is echter wat er gebeurt na de voorfase. Dan heb je het pand gesloten, op grond van verstoring van de openbare orde. Vervolgens kun je de eigenaar aanschrijven met de opdracht een andere huurder te zoeken, of met de woningbouwcorporatie contact op te nemen en het huurcontract te verbreken. Het is overigens mogelijk dat er niets aan het pand ontbreekt en dat er op zichzelf niets aan mankeert, al komt dat niet zo vaak bij deze panden voor, heb ik begrepen. Je gaat dan onteigenen, niet omdat je het pand nodig hebt ten algemene nutte – zo stond het vroeger in de Grondwet – maar omdat je de eigenaar of de huurder van de eigenaar eruit wilt hebben. Die doet er namelijk verkeerde dingen mee. Is onteigening een geschikt middel om dat doel te bereiken? Dat is onze enige vraag.

Bij de sluiting van drugspanden was evenmin het doel op zichzelf aan de orde, maar alleen de vraag of het juridisch en rechtsstatelijk verstandig is inbreuk te maken op een grondrecht. In dit geval ontneem je iemand zijn pand, omdat hijzelf of zijn huurder in dat pand aanleiding geeft tot verstoring van de openbare orde. Dit is namelijk een al te breed begrip, want wapenhandel, hoererij en het kraken van woningen kunnen er ook onder vallen.

De heer Van Heukelum (VVD):

Voorzitter. De heer Jurgens wekt een beetje de indruk dat de VVD-fractie, alleen omdat zij het belang van de openbare orde zo groot vindt, met een en ander akkoord zou zijn gegaan.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat was het enige argument dat de heer Van Heukelum noemde.

De heer Van Heukelum (VVD):

Ik heb heel nadrukkelijk verwezen naar de discussie in de Tweede Kamer. Daar is dit onderwerp uitvoerig aan de orde geweest. Mijn geestverwant, de heer Nicolaï, heeft aangegeven dat hij namens zijn fractie problemen had met de ontneming van het eigendomsrecht. In mijn ogen hebben de indieners van het wetsvoorstel bij de behandeling in de Tweede Kamer en in de schriftelijke behandeling hier overtuigend aangegeven dat de toepassing van het algemeen belang bij de verstoring van de openbare orde zeker niet in strijd is met de Grondwet en het EVRM. Ik zeg dus niet gemakzuchtig dat wij, omdat het om de openbare orde gaat, voor die regel zijn. Neen, wij vinden dat de indieners overtuigend hebben aangetoond dat dit niet in strijd is met de Grondwet en het EVRM.

De heer Jurgens (PvdA):

Het is alleszins te billijken dat men de behandeling in de Tweede Kamer zo afdoende vindt dat men geen reden ziet er in de Eerste Kamer op terug te komen. Ik geef de heer Van Heukelum gelijk. Hij stond hier echter onverwacht als eerste spreker en kwam vervolgens met een betoog dat ik iets te gemakkelijk vond. Met deze opmerking erbij kan ik mij voorstellen dat hij zich niet eerder in de discussie heeft gemengd.

Het vraagstuk dat ik probeer te omschrijven, is heel reëel. De verstoring van de openbare orde is een algemeen begrip. Er vallen ook allerlei andere dingen onder. Het gaat niet alleen om het veroorzaken van overlast, omdat er bijvoorbeeld drugs worden gedeald in een bepaalde woning. Op grond daarvan mag je volgens dit wetsvoorstel tot onteigening overgaan. Neem echter een prostitutiebuurt met reeksen huizen die aan prostitutie zijn overgegeven. Dat is tegenwoordig immers een toegestaan metier. Er doet zich veel overlast voor in de buurt. Prostituanten komen er langs. Zij gaan naar binnen en komen eruit. Er zijn ruzies. Is dat een grond, op basis waarvan de gemeente kan zeggen dat de panden worden onteigend? De verstoring van de openbare orde daar kan namelijk nog erger zijn dan de overlast, veroorzaakt in de buurt van drugspanden. Ik wil hiermee aangeven hoe breed de mogelijkheden tot onteigening op grond van dit wetsvoorstel zijn. Ik geef overigens wel toe dat eerst moet zijn gepoogd om op een andere wijze een eind te maken aan de verstoring van de openbare orde.

Ik weet niet of de beide indieners nog in staat zijn naar mij te luisteren. Ik geloof dat zij meer naar elkaars mening luisteren.

De voorzitter:

Ik heb de indruk dat ze elkaar aan het overtuigen zijn.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat was het!

De vraag of wel of geen schadevergoeding verschuldigd is, is ten dele beantwoord in de brief van de minister van 22 januari. Het behoeft geen betoog dat er bij onteigening vooraf schadevergoeding moet worden gegeven. De vraag richt zich er veeleer op of ook bij de aanschrijving schadevergoeding kan worden geëist. Ik ben dan ook benieuwd of de indieners zich kunnen vinden in de in genoemde brief verwoorde redenering van de minister over de verplichting van schadevergoeding bij aanschrijving. In de Tweede Kamer heeft de minister tevens gezegd: dan zal de schade die daardoor wordt veroorzaakt voor de eigenaar krachtens deze wet niet voor vergoeding in aanmerking komen, wat gezien het karakter van de eigenaar naar mijn smaak ook wel erg overdreven was geweest. Dat is de eerste keer dat ik van een minister verneem dat het karakter van een eigenaar aanleiding is om iemand al dan niet schadevergoeding te geven maar ik herken in de desbetreffende tussenzin toch wel enigszins de oude Klaas de Vries.

Ten slotte de vraag in welke wet de desbetreffende bepaling moet staan. Naar mijn mening zou het bepaalde in artikel 174a niet in de Gemeentewet moeten staan maar in de Opiumwet. Het idee dat dit artikel dat zeer omvangrijk en ingewikkeld is en meer dan een gehele pagina tekst omvat, in de Gemeentewet zal worden opgenomen, bezorgt mij als iemand die van de Gemeentewet houdt, rillingen over de rug. Dat soort lange bepalingen behoren niet thuis in de Gemeentewet. Ik vraag de minister of hij ons kan vertellen hoe het staat met de belofte die destijds in de Tweede Kamer is gedaan, dat er snel een wet over de openbare orde zou komen. In een dergelijke wet zouden al dit soort bepalingen uit de Gemeentewet en de Woningwet namelijk goed kunnen worden ondergebracht.

Dus, voorzitter, ik vind dat de indieners met dit wetsvoorstel de openbare orde in dit huis hebben verstoord. Ik heb deze aanschrijving aan ze gericht zonder dat ze overigens enig recht op schadevergoeding hebben.

De voorzitter:

Er komt nog tijd om orde op zaken te stellen!

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ter wille van de duidelijkheid merk ik vooraf op dat ik in vervolg van de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel, hier het woord mag voeren namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie.

Ze hebben er lang op moeten wachten, de indieners, aleer hun initiatiefvoorstel het eindstadium van de parlementaire behandeling heeft mogen bereiken. Ze kunnen aanspraak maken op waardering voor hun doorzettingsvermogen. Immers, hun wetsvoorstel, toen nog van de leden Van Heemst en Korthals, werd op 11 december 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden. In de memorie van toelichting schreven zij toen dat hun op basis van reacties allereerst duidelijk was geworden "dat een dringende noodzaak bestaat om op korte termijn te komen tot een wettelijke regeling". Het is nu ruim vijf jaar later. Het zou flauw zijn om nu te vragen of na vijf jaar de urgentie van toen nog altijd even groot is of misschien geheel is vervallen. Beide mogelijkheden laten zich denken, ware het niet dat er sinds december 1995, zoals bekend, wel hetéén en ander op wetgevend gebied is gebeurd om tegen de drugsoverlast vanuit gebouwen op te kunnen treden. Op 11 maart 1997 behandelden wij in deze Kamer immers de wijziging van de Gemeentewet (24699) houdende opneming daarin van de bevoegdheid van de burgemeester om woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen of bij die woningen of lokalen behorende erven te sluiten bij verstoring van de openbare orde. De gelijknamige wet van 13 maart 1997 – Staatsblad 132– met het nieuwe artikel 174a Gemeentewet is op 26 maart daaraanvolgend in werking getreden, de zogenoemde Wet Victoria. Die wet is effectief gebleken, ook al is zij in slechts enkele gemeenten toegepast. Maar hier geldt zeker dat hoe minder gemeenten zich genoodzaakt weten om het sluitingsinstrumentarium aan te wenden, hoe beter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen en dat in zekere zin valt te beschouwen als een vervolg op de Wet Victoria, zal, indien het wet zou worden, waarschijnlijk nog minder worden toegepast, al was het alleen maar vanwege de vergelijkenderwijs aanmerkelijk zwaardere bestuurslasten die aan de toepassing ervan verbonden zijn.

Voorzitter. Met het voorstel voor de Wet Victoria, die, als gezegd, de sluiting van drugsoverlast veroorzakende panden mogelijk maakte, zijn de fracties van de SGP en de ChristenUnie destijds akkoord gegaan. In het voorlopig verslag inzake het voorliggende wetsvoorstel hebben deze fracties verklaard dat zij voor het door de initiatiefnemers nagestreefde doel sympathie konden opbrengen. Zij hadden en hebben echter ook vrij ernstige bedenkingen. Vooraf willen wij echter gaarne verklaren, net als de PvdA-fractie heeft gedaan in het voorlopig verslag, dat het nader gewijzigd wetsvoorstel gedurende de verschillende fases van zijn ontstaansgeschiedenis bepaald aan kwaliteit heeft gewonnen. De lange behandelingsduur is in dat opzicht bepaald geen verloren tijd geweest.

Met de voorgestelde wijzigingen van de Woningwet, de Gemeentewet, het Burgerlijk Wetboek en de Opiumwet, respectievelijk de artikelen I, II, IV en V hebben wij niet de grootste moeite, al begrijpen wij wel de moeite die de heer Pastoor verwoord heeft ten aanzien van de Woningwet. De meeste moeite hebben wij met artikel III betreffende een uitbreiding van de Onteigeningswet. Blijkens een brief van de Vereniging van Nederlandse gemeenten van 23 februari 2001, gericht aan de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat, staat deze organisatie weliswaar positief ten opzichte van het wetsvoorstel, maar ziet men toch nog de nodige voetangels en klemmen. Op de door de VNG naar voren gebrachte bedenkingen zijn de initiatiefnemers desgevraagd in de memorie van antwoord aan deze Kamer ingegaan, wat onze fracties betreft op een bevredigende wijze. Dat laatste geldt wel in het bijzonder voorzover het commentaar van de VNG tendeerde in de richting van een geringere bewijslast voor de gemeente als zij overweegt tot onteigening te besluiten. Terecht nemen de initiatiefnemers, zo menen wij, afstand van die suggestie.

Met minstens evenveel overtuiging nemen wij afstand van de door de indieners van het wetsvoorstel tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer geventileerde gedachte dat onteigening als sanctie, dat wil zeggen als strafmaatregel, aangewend zou kunnen en mogen worden. In hun brief van 22 januari in reactie op het nog te verschijnen artikel van de heer De Hoog in Bouwrecht nemen zij nadrukkelijk afstand van die gedachte aan een strafmaatregel en stellen zij volkomen terecht dat "veeleer sprake is van een herstelmaatregel".

De voorgestelde uitbreiding van titel IV van de Onteigeningswet met een artikel 77, eerste lid, onderdeel b, dat ertoe strekt onteigening mogelijk te maken ter handhaving van of, beter gezegd, tot een duurzaam herstel van de openbare orde is echter, hoe dan ook, een nieuw fenomeen. Een bewijs daarvoor is dat het opschrift van titel IV, dat thans luidt "Over onteigening in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en van de volkshuisvesting" moet worden aangevuld met de woorden "van de openbare orde en van de handhaving van de Opiumwet". Tevens bewijst dit het principiële karakter van de voorgestelde onteigeningsmogelijkheid. Zij is niet zonder meer in de bestaande titel in te voegen.

In de memorie van antwoord zijn de indieners op de pagina's 4 en 5 uitvoerig ingegaan op de grondrechtelijke aspecten van de door hen voorgestelde onteigeningsbevoegdheid. Hun conclusie is, dat hoezeer het door hen beoogde doel ook afwijkt van de doelen die de Onteigeningswet thans hanteert, dat doel binnen de reikwijdte van het begrip "algemeen belang" in artikel 14 van onze Grondwet en artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM-verdrag valt. Zij achten het óók niet bezwaarlijk dat in casu sprake is van onteigening, niet om het onteigende voor collectieve doelen te bestemmen, maar om het aan de eigenaar te onttrekken. Om dit standpunt te schragen, wijzen zij nog op de onteigeningsmogelijkheid van ontruimde, onbewoonbaar verklaarde woningen als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder 5 van de Onteigeningswet.

Ik wil enkele kanttekeningen maken bij deze verwijzing. Wat dit argument betreft, mag ik er misschien toch op wijzen dat de onteigeningsmogelijkheid van onbewoonbaar verklaarde woningen eerst via de wet van 1 augustus 1964, de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting – Staatsblad 344 – in artikel 77 van de Onteigeningswet terecht is gekomen. Dat gebeurde tegen de zin van de toenmalige regering, die vond dat onbewoonbaarverklaring niet ook amovering van woningen moest betekenen. Op zeer grote aandrang van de Tweede Kamer kwam er ten slotte een derde nota van wijzigingen waarbij het onderhavige geval werd toegevoegd. In de daarbij door de ministers van Volkshuisvesting en Justitie gegeven toelichting werd echter aangetekend, dat onteigening van een onbewoonbaar verklaarde woning hun alleen dan gerechtvaardigd voorkwam, indien zich buiten deze onbewoonbaarverklaring omstandigheden zouden voordoen die het aannemelijk maakten dat die woning in het publiek belang zou moeten verdwijnen. Een na een ontruiming zeer ernstig in verval geraken van zo'n woning, waardoor deze een in sterke mate ontsierend element was gaan vormen, kon volgens de ministers zulk een omstandigheid zijn. Kortom, deze ontstaansgeschiedenis samenvattend: men was zeer terughoudend bij de introductie van deze onteigeningsgrondslag voor onbewoonbaar verklaarde woningen.

Het betoog van de indieners in de memorie van antwoord inzake de grondrechtelijke aspecten van de voorgestelde onteigeningsbevoegheid komt erop neer dat de grondrechtelijke bepalingen en de jurisprudentie terzake hier de nodige ruimte laten. Dat handhaving of herstel van de openbare orde een algemeen belang is, lijdt geen twijfel. Wat onzes inziens wel aan twijfel onderhevig is, is de vraag of de inzet van het onteigeningsinstrumentarium voor het beoogde doel voldoet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Ik spreek dan nog niet eens over het meer praktische aspect – maar niet onbelangrijk – van de duur van de procedure, waarover de heer Pastoor zo-even het een en ander heeft gezegd.

Dat onteigening een zeer ingrijpend middel is dat ultimum remedium moet blijven, geven de indieners toe. Wij zijn het ook met hen eens dat hun voorstel beantwoordt aan de voorwaarden die in de nationale wet en in de algemene principes van het internationale recht zijn vastgelegd. Evenmin is twijfelachtig, wat de minister daar op een bepaald moment ook over gezegd mag hebben, dat degene die op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen bepaling wordt onteigend, recht heeft op volledige schadeloosstelling.

Wat voor onze fracties echter wel aan twijfel onderhevig blijft, is de vraag of de voorgestelde onteigeningsbevoegdheid voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Met andere woorden: is dit nog proportioneel te noemen? Immers, welk gevaar loopt de openbare orde als een pand eenmaal is ontruimd en gesloten op last van de burgemeester? En welke garantie bestaat er dat er na onteigening sprake zal zijn van een duurzaam herstel van de openbare orde? Hoe duurzaam? Is voor dat herstel van die openbare orde onteigening het geëigende, enige en laatste middel? Ik meen dat ook de heer Jurgens tendeert naar de opvatting dat onteigening voor dit doel een disproportioneel middel genoemd kan worden.

Wij zijn het eens met de initiatiefnemers dat de strafrechtelijke verbeurdverklaring in situaties die het voorstel wil bestrijden waarschijnlijk geen uitkomst biedt, althans met te veel onzekerheden is omgeven en voor te veel complicaties kan zorgen. Ik verwijs naar een artikel in Ars Aequi van december 2001 van de heer Den Ouden dat als titel draagt: "Derde gestraft; de niet veroordeelde eigenaar van een verbeurd verklaard goed in het strafrecht." Dat geeft een goed antwoord op de suggestie van de heer De Hoog. Waarom zou de inzet van een gemeentelijk voorkeursrecht geen passend alternatief voor onteigening kunnen zijn? Wij zullen met bijzondere belangstelling de reactie van de initiatiefnemers afwachten.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij de waarderende woorden die de vorige sprekers hebben geuit in de richting van de indieners. Ik denk dan vooral ook aan hun uithoudingsvermogen.

De vraag die onvermijdelijk opdoemt bij dit soort wetgeving is of die wetgeving "het kwaad" bestrijdt. Het Amsterdamse metrostation Wibautstraat bij mij om de hoek wordt regelmatig geschoond van junks die zich vervolgens elders in de stad hergroeperen. Met drugs hangt een breed scala van criminaliteit samen: handel, bolletjesslikkers, heroïneprostitutie, aan drugs gelieerde wapenhandel, schietpartijen, bedreigingen, afpersingen, taxidrugskoeriers – in Amsterdam een nieuw fenomeen na de liberalisering van de Taxiwet – het zwarte telefooncircuit, duistere onroerendgoedhandel, drugskinderlokkers op schoolpleinen, vrouwenhandel enz. Dat is voor de Amsterdammers onder ons geen onbekend rijtje. Je moet je afvragen of een andere omgang met drugs – afgezien van de voordelen die het voor de gebruikers zelf biedt – het op termijn legaliseren van drugs en onder toezicht ter beschikking stellen van verslaafden niet veel beter zou zijn dan deze wetgeving. Ik ga nu maar over tot de bespreking van dit onderwerp, al sluiten wij niet uit dat bij voortdurende overlast onteigening van een drugspand nuttig kan zijn voor de geteisterde buurt. Nogmaals, wij denken niet dat de werkelijke problematiek daarmee wordt opgelost.

Veel woorden zijn in de aanloop naar deze behandeling gewijd aan de gedragingen in de woning die de openbare orde verstoren op grond waarvan beide wetten achtereenvolgens in werking gezet kunnen worden: de wet-Victoria en de wet-Victor. Is het kraken van een woning zo'n ordeverstoring? Uit de toelichting van de indieners blijkt weliswaar in een niet 100% heldere bewoording dat het alleen om zogenaamde drugspanden gaat. In beginsel geldt het ook voor ordeverstoringen als wapenhandel en prostitutie, maar het sluiten van woningen in de huidige omstandigheden lijkt alleen gerechtvaardigd te kunnen worden in situaties waarin drugsoverlast de oorzaak van de ordeverstoringen is. Zo valt het te lezen in de memorie van antwoord. Dat prostitutie in beginsel ook als ordeverstoring wordt aangemerkt, is toch wat vreemd met de legalisering van het bordeel in het achterhoofd, tenzij het natuurlijk om illegale bordelen gaat. Wordt dat ook bedoeld? Is het ook de intentie van de indieners dat de wet alleen geldt in het geval van drugsoverlast of valt er ook een zweem van spijt in deze zin te ontwaren dat de wet-Victoria, en dus ook de wet-Victor, niet van toepassing is op krakers. Ook de heer Jurgens heeft daar al vragen over gesteld. Je kunt daar nog wel een rijtje cafés aan toevoegen. Ik woon in een buurt waar bordelen, drugspanden en cafés zijn. Ik kan u op een briefje geven dat je van de cafés het meest last hebt.

Waar baseren de indieners hun opvatting op dat het erop lijkt dat alleen drugsoverlast kan worden aangepakt? Is dat een mening en staan daar ook andere meningen naast, bijvoorbeeld die van de minister? Trouwens, welke definitie van een drugspand hanteren de indieners? Recent is het nodige geschreven over zogenaamde asociale gezinnen die hun omgeving terroriseren en uit hun woning worden gezet. Zou deze wetgeving ook op hen van toepassing zijn?

Het is de vraag of beide wetten noodzakelijke instrumenten zijn om de overlast van drugspanden tegen te gaan. Er zijn vragen gesteld en ook beantwoord over de evaluatie van de Wet Victoria. Ik las in de stukken dat die naar verwachting in loop van 2001 zou zijn afgerond. Het is inmiddels 2002. Misschien heb ik iets gemist, maar mijn logische vraag is toch hoe het daarmee staat. Opvallend is dat Amsterdam naar mijn weten nauwelijks of geen gebruik maakt van de Wet Victoria, terwijl Rotterdam vanaf 1997 115 drugspanden heeft gesloten. Hebben de indieners een verklaring voor dit toch wel opmerkelijke verschil?

De Wet Victor stelt voor de Woningwet uit te rusten met artikel 16a dat de aanschrijving regelt met betrekking tot een herbestemming. B en W kunnen aanschrijven, maar de te maken afweging wordt niet gebonden aan enig criterium. Waarom hebben de indieners nagelaten enige criteria te formuleren op grond waarvan het college de stap tot aanschrijving kan zetten en – ook niet onbelangrijk – op grond waarvan de gemeenteraad het door B en W terzake gevoerde beleid kan controleren? Ik heb die vraag al bij de schriftelijke voorbereiding gesteld en in antwoord daarop stelden de indieners dat het landelijk vaststellen van criteria de gemeenten de ruimte zou ontnemen om naar de lokale mogelijkheden en omstandigheden beleid te voeren, maar het hangt er natuurlijk van af hoe ruim of hoe strak die wettelijke criteria worden geformuleerd. Strekt naar de opvatting van de indieners de lokale vrijheid zich ook zo ver uit dat ook andere ordeverstoringen dan die in of vanuit een drugspand ertoe kunnen leiden dat na artikel 174a van de Gemeentewet, de Wet Victoria, ook dit artikel 16a van de Woningwet in werking kan worden gezet? Vanuit een oogpunt van lokale democratie vind ik het jammer dat in de wet niet op zijn minst is vastgelegd dat de gemeenteraad criteria vastlegt waarbinnen B en W dienen te handelen.

Onduidelijkheid bestaat er bij mij ook over de termijnen. De sluiting, zoals mogelijk gemaakt in artikel 174a, kent een bepaalde duur die de burgemeester overigens kan verlengen. Kan artikel 16a door B en W in werking worden gezet ook als de burgemeester geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid in artikel 174a om de duur van de sluiting te verlengen? Is het naar de mening van de indieners te verdedigen dat pakweg één week nadat de burgemeester conform artikel 174a van de Gemeentewet een woning heeft gesloten B en W een aanschrijvingsprocedure starten? Zo neen, welke beleidslijn valt in dezen dan wel te verdedigen?

De initiatiefwet stelt ook voor om de Onteigeningswet aan te vullen met een bepaling dat een gebouw onteigend kan worden als er geen uitzicht wordt geboden op een duurzaam herstel van de openbare orde. Ik wil dat duurzame even benadrukken. Het begrijp "duurzaam" vinden wij in dit verband toch wel discutabel. Hoe kan nu vooraf worden bepaald of de openbare orde zich duurzaam zal herstellen en hoe lang is duurzaam? Is dat een maand, een jaar, tien jaar? Het begrip "duurzaam" vinden wij ook discutabel omdat er ook geen duurzame verstoring van de openbare orde hoeft plaats te vinden als alvorens artikel 174a in werking treedt. Een enkelmalige verstoring kan daartoe al aanleiding geven, terwijl de onteigening kan worden doorgezet als er geen uitzicht is op duurzaam herstel van de openbare orde.

In een aparte reactie hebben de indieners nog gereageerd op een artikel van mr. drs. de Hoog die stelt dat met deze wet de gemeenten een paard van Troje in huis krijgen omdat het veroorzaken van overlast beloond wordt met onteigening waarvoor vervolgens de nodige schadeloosstellingen moeten worden opgebracht voor de eigenaren en de huurders. De reactie van de indieners lijkt mij adequaat. Onteigening kost geld, maar een vrijgekomen pand levert ook weer geld op. Sterker nog, de marktwaarde van een drugspand is waarschijnlijk lager dan dat van een opgeschoond pand. Dus het zou nog lonend kunnen zijn ook voor de gemeentekas.

De reactie van de indieners op de vraagtekens die worden geplaatst bij de relatie tussen deze wet, de Grondwet en het EVRM met betrekking tot onteigening en het recht op de eigendom vind ik vrij overtuigend, al ben ik benieuwd naar het antwoord op de indringende vragen die collega Jurgens over dit onderwerp heeft gesteld.

Naast de al genoemde argumenten kun je ook stellen dat er een algemeen belang wordt gediend met een onteigening als daarmee de wettelijke bestemming van het pand wordt hersteld, uitgaande van de veronderstelling dat drugshandel bestemmingsvreemd is aan een woning.

Over de wettelijke lokatie van de Wet Victor is al het nodige opgemerkt. Die is niet in de Gemeentewet opgenomen bij Victoria, maar in de Woningwet. Je zou kunnen zeggen dat er sprake is van een lat-relatie. Deze zal wellicht niet erg duurzaam zijn, want de indieners melden dat de minister bezig is met de Wet op de openbare orde en veiligheid. Dan ligt de vraag voor de hand: kunnen Victor en Victoria niet beter samen verhuizen naar die wet. Kan de minister ook iets vertellen over de voortgang van de wijziging van de Wet op de openbare orde en veiligheid? Er is wel iets voor te zeggen om de Wet Victoria te laten aansluiten op de Wet Victor in de Gemeentewet. Dit is immers een logisch gevolg op die al eerder aangenomen wet. De heer Jurgens sprak over een dik artikel; dit is waarschijnlijk juristentaal voor een lang artikel. Het is een lang artikel, maar het lijkt mij de verstandigste oplossing beide naar de nieuwe wet te laten verhuizen waar zij naar mijn mening uiteindelijk ook thuishoren.

Ik ben benieuwd naar de reactie van de indieners.

De beraadslaging wordt geschorst.

De heer Jurgens (PvdA):

Is het de bedoeling dat wij deze discussie voortzetten na de dinerpauze?

De voorzitter:

Nee, dat is niet de bedoeling. De beraadslaging is geschorst tot een nader tijdstip dat in nader overleg met de initiatiefnemers zal worden vastgesteld.

De heer Jurgens (PvdA):

Waarom is daartoe besloten? Waarom kunnen wij straks niet verder gaan?

De voorzitter:

In verband met de verwachtingen over het verloop van het debat vandaag, is vanochtend al besloten dit niet te doen en ons vandaag te beperken tot de eerste termijn. De behandeling van de notitie Reflecties is echter zo voortvarend verlopen, dat de eerste termijn nog voor de dinerpauze kon worden afgerond. In overleg met de initiatiefnemers is daartoe besloten.

De heer Jurgens (PvdA):

Het is niet verstandig deze heren zoveel tijd te geven om hun antwoord voor te bereiden.

De voorzitter:

Dit lijkt mij heel verstandig en het is hen welgevallig. Zij zullen zich eventueel laten assisteren door de heer Stam die vanavond niet aanwezig was, maar nu kennis kan nemen van alles wat hier naar voren is gebracht.

Ik geef toe dat wij vandaag wat hebben geïmproviseerd, maar in het belang van de leden en de medewerkers is het zinvol dat wij nu de beraadslaging schorsen. Het was vandaag een lange en indringende vergaderdag.

Sluiting 20.05 uur

Naar boven