Noot 1 (zie blz. 555)

Technische vragen – CDA-fractie – Stevens/10 december 2001

28 034 Wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur)

I. Hybride Leningen; Artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969

1. In het verslag van de vaste commissie voor Financiën is de vraag gesteld welke benadering aan de voorgestelde wetgeving aangaande «hybride leningen» ten grondslag ligt: worden dergelijke leningen voor de vennootschapsbelasting en dividendbelasting behandeld als kapitaal, of blijft de kwalificatie als geldlening in stand maar is de rente niet langer aftrekbaar? Helaas is het antwoord van de staatssecretaris op dit punt nog immer niet helder. Enerzijds stelt de staatssecretaris dat de jurisprudentie op dit punt wordt «aangescherpt en verlegd», hetgeen lijkt te duiden op een herkwalificatie van hybride leningen in kapitaal, doch anderzijds is de staatssecretaris van mening dat standaardvoorwaarde 2a inzake de fiscale eenheid (welke ziet op «vorderingen» en «schulden») op hybride leningen kan worden toegepast. Wellicht dat het voor een beter inzicht in de materie nuttig is om de onderhavige kwestie aan de hand van een aantal concrete vragen nader te expliciteren:

a. Telt een hybride lening mee voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een «verbonden lichaam» in de zin van artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb?

b. Ingevolge de hoofdregel van artikel 15, vierde lid, Wet Vpb. komt de rente die verband houdt met de verwerving van aandelen in een gevoegde maatschappij niet in aftrek indien deze rente aan een verbonden lichaam verschuldigd is. Op basis van de tegenbewijsregeling van het vijfde lid komt deze rente toch in aftrek indien blijkt dat het lichaam waaraan de geldlening is verschuldigd, met het oog op de verwerving van de aandelen vermogen uit hoofde van geldlening heeft aangetrokken van een niet verbonden lichaam. Kan een hybridelening worden aangemerkt als een «geldlening» in de zin van artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, Wet Vpb?

c. Vallen inkomsten uit hybride leningen voor toepassing van het Besluit ter voorkoming van dubbele belasting onder de definitie van dividenden of onder de definitie van interest (zie artikel 5 BvdB)?

2. De staatssecretaris geeft aan dat bij verschuiving van de aflossingsdatum van een gedeeltelijk afgeloste lening naar een later tijdstip, de over het restant van deze lening verschuldigde rente niet in aftrek komt. Maar hiermee is nog niet de vraag beantwoord hoe in het kader van het voorgestelde artikel 110 dient te worden omgegaan met de situatie waarbij al op het moment van aangaan van een geldlening is overeengekomen dat een bepaald deel van de hoofdsom vóór 10 jaar wordt afgelost, en het restant na 10 jaar. Neem bijvoorbeeld een lening die in vier gelijke delen wordt afgelost, te weten 25% na 8 jaar, 25% na 9 jaar, 25% na 11 jaar en 25% na 12 jaar. De wettekst spreekt over «de aflossingsdatum», zodat niet duidelijk is of, en hoe, de voorgestelde maatregelen op deze lening van toepassing zijn.

3. Wij verstaan de opmerkingen van de staatssecretaris met betrekking tot de winstafhankelijkheid aldus dat er slechts sprake is van winstafhankelijkheid indien de rentevergoeding ,die is gekoppeld aan een of meerdere activa, de winst van de debiteur in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate beïnvloedt. Introduceert de staatssecretaris hiermee een nieuw criterium voor winstafhankelijkheid speciaal met betrekking tot dit nieuwe artikel 10, eerste lid, letter d, of geeft de staatssecretaris hiermee zijn visie op de huidige stand van de jurisprudentie en sluit hij aan bij de stand van de jurisprudentie inzake winstafhankelijkheid. Ingeval de staatssecretaris beoogt een nieuw criterium te introduceren, behoeft dit dan niet een meer uitgebreide parlementaire behandeling? En wil de staatssecretaris aangeven wat hij bedoelt met in absolute en relatieve zin in betekenisvolle mate of kan worden aangenomen dat hieraan dezelfde inhoud kan worden gegeven als in het antwoord van de minister zoals aangegeven in het verslag van de vaste commissie voor Financiën als vastgesteld op 39 mei 1997, kamerstuk 24 796?

II. Deelnemingsvrijstelling (in EU verhoudingen); Artikel 13g Wet op de vennootschapsbelasting 1969

1. Het voorgestelde derde lid van artikel 13g is slechts van toepassing indien, grof gezegd, de bezittingen van de EU-dochter onmiddellijk of middellijk voor meer dan 70% bestaan uit «niet-kwalificerende» niet-EU vennootschappen. In antwoord op een vraag uit het verslag van de Eerste Kamer, stelt de staatssecretaris dat de voorgestelde maatregel niet van toepassing is indien de EU-dochter andere middellijke of onmiddellijke bezittingen heeft die meer dan 30% van het totaal van haar bezittingen uitmaken. Hiermee is echter nog steeds niet duidelijk hoe de onderhavige bepaling dient te worden toegepast in situaties waarbij onmiddellijk weliswaar sprake is van een niet-kwalificerende niet-EU vennootschap, doch middellijk niet.

Kan de staatssecretaris dit toelichten aan de hand van een voorbeeld?

2. Niet geheel duidelijk is op welke wijze het voorgestelde artikel 13, eerste lid, tweede volzin, Wet Vpb. 1969, toepassing vindt in de volgende situaties:

a. De verkoper vervreemdt een deelneming die echter voor de koper niet als een deelneming kan worden aangemerkt. Is de wettelijke earn-outregeling uitsluitend op de verkoper van toepassing dan wel op de verkoper en koper? Of is deze regeling op geen van beiden van toepassing?

b. De verkoper vervreemdt aandelen die voor haar geen deelneming vormen. Voor de koper vormen deze aandelen een deelneming. Is de wettelijke earn-outregeling op de koper van toepassing?

c. De verkoper vervreemdt een pakket aandelen die voor de verkoper en de koper een deelneming vormen. Na enige tijd wordt deze deelneming opgenomen in een fiscale eenheid met de koper. Is vanaf het moment van voeging de wettelijke earn-outregeling nog van toepassing op de koper of is met betrekking tot de winstrechtverplichting sprake van een sfeerovergang waarop de compartimenteringsleer moet worden toegepast? Heeft een dergelijke sfeerovergang nog gevolgen voor de koper?

III. Buitenlandse belastingplicht; artikel 17A Wet vennootschapsbelasting 1969

De leden van de CDA-fractie hadden ook een vraag gesteld over de werking van artikel 17A ten aanzien van een met een aanmerkelijke belang/schuldvordering samenhangende schuld.

De staatssecretaris vraagt zich af welk zaakbelang een buitenlands lichaam kan hebben dat zelf geen onderneming drijft om een schuld op te nemen en deze vervolgens door te lenen aan een Nederlands lichaam. Dit is niet noodzakelijkerwijs een studeerkamervraag.

Wat denkt de staatssecretaris bijvoorbeeld van Amerikaanse Mutual Funds die een 5% of groter belang houden in Nederlandse vastgoed (of andere) ondernemingen, en die omwille van de koersrisico's en vanwege vennootschapsrechtelijke beperkingen, maar ook uit oogpunt van fiscale efficiëntie, een deel van de door hen belegde gelden verstrekken in de vorm van een geldlening? Dergelijke investeringen door Amerikaanse Mutual Funds zijn verre van academisch – zij zijn de dagelijkse realiteit en worden direct getroffen door de voorgestelde wetgeving, hetgeen toch nauwelijks nog in overeenstemming lijkt met het doel van het onderhavige wetsvoorstel, versterking van de economische infrastructuur.

Naar boven