Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel:

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen strekkende tot het verruimen van de bevoegdheid van de politierechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep (verruiming bevoegdheid enkelvoudige kamers) (28215).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter. In de eerste plaats is een woord van dank op zijn plaats aan uw Kamer, die bereid is geweest om in korte tijd de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel af te ronden en het vandaag, zo mogelijk, af te handelen. De schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit wetsvoorstel in uw Kamer is zeer grondig geweest. Vooral de leden van de fracties van het CDA en de PvdA hebben in het voorlopig verslag en in het nader voorlopig verslag tal van vragen gesteld. In de beantwoording zijn daardoor veel aspecten van dit wetsvoorstel in een duidelijker daglicht komen te staan. De heer Holdijk refereerde daar ook aan.

Twee aspecten wil ik met name noemen. De verschafte kwantitatieve gegevens ondersteunen de noodzaak van de voorgestelde aanpassingen. Op die kwantitatieve gegevens in de berekeningen van de heer Van de Beeten kom ik dan ook nog terug. Verder is nader verhelderd dat dit wetsvoorstel rechtbanken en gerechtshoven alleen verruimde mogelijkheden biedt tot enkelvoudige behandeling en geen verplichtingen daartoe oplegt. Doel van dit wetsvoorstel is, de ruimte voor enkelvoudige behandelingen van strafzaken te vergroten onder waarborgen. Het behelst geen verplichtingen om van de verruimde bevoegdheden gebruik te maken en het moet bovendien om eenvoudige zaken gaan.

Graag wil ik alvorens specifiek op de gestelde vragen in te gaan, meer in het algemeen aandacht besteden aan twee punten die ook in de bijdragen van de leden van uw Kamer aan de orde kwamen. Het eerste betreft de keuze voor een structurele oplossing die niet uitsluitend op de berechting van de invoering van drugs ziet. De heer Van de Beeten, mevrouw Tan en ook de heer Kohnstamm gingen hierop in. Het tweede betreft het draagvlak van de voorgestelde aanpassingen. Mevrouw Tan heeft aangegeven dat zij de verruiming van de bevoegdheden van enkelvoudige kamers liever beperkt zag tot berechting van de drugskoeriers. Ik heb daar begrip voor. Zoals ik eerder heb aangegeven, wegen de voordelen van meervoudige berechting voor mij zwaar. Een oplossing voor alleen de berechting van drugskoeriers suggereert dat deze voordelen in belangrijke mate behouden kunnen worden.

Na afweging overigens van alle relevante factoren ben ik evenwel tot het standpunt gekomen dat een structurele oplossing de voorkeur verdient. Het probleem van de ontoereikende berechtingscapaciteit is namelijk niet eerst gerezen sinds de problemen met de drugskoeriers manifest werden. Het dateert al van veel langer. Het initiatiefwetsvoorstel Van Oven/Vos, dat inmiddels is ingetrokken, is al een aantal jaren geleden ingediend. Lang heb ik gehoopt dat een structurele verruiming van de competentie voorkomen zou kunnen worden door andere maatregelen te nemen, waaronder met name een substantiële uitbreiding van het aantal rechters, want, zoals gezegd, de voordelen van de meervoudige berechting wogen en wegen voor mij zwaar. De capaciteitsontwikkelingen binnen de rechterlijke macht in het laatste jaar hebben mij evenwel tot de overtuiging gebracht dat aan een verruiming niet te ontkomen valt. Graag wil ik dit dan ook nog eens nader toelichten. Daarbij wil ik eerst ingaan op de capaciteitsontwikkelingen en daarna, mede ook naar aanleiding van hetgeen mevrouw Tan naar voren heeft gebracht, op andere inspanningen die erop gericht zijn, de berechtingscapaciteit te vergroten.

Wijzigingen zoals nu aan de orde zijn, moeten geen gewoonte zijn of worden. De heer Rosenthal wees daar impliciet op. De heer Kohnstamm sprak zelfs van een hellend vlak. Die uitdrukking zou ik wat dit wetsvoorstel echter betreft, niet willen onderschrijven. Hij weet net zo goed als ik dat dit wetsvoorstel pas is voorbereid toen de nood zo hoog werd dat andere oplossingen daarin onvoldoende zouden kunnen voorzien.

In verband met de capaciteitsontwikkeling ga ik in de eerste plaats op basis van de cijfers die door het OM zijn aangeleverd in op het aantal zaken waarin voor de rechter wordt gedagvaard. In het jaar 2001 waren er dat in totaal 129.514. Over de periode 1 mei 2001 tot 1 mei 2002 waren er dat 139.418. In de eerste vier maanden van dit jaar is daarom waarschijnlijk opnieuw sprake van een aanmerkelijke stijging van het aantal strafzaken dat door de rechter moet worden afgedaan en dus al geappointeerd is. Slechts een beperkt deel van deze stijging komt voor rekening van het arrondissement Haarlem. Ook het aantal nog te appointeren zaken is in de afgelopen maanden flink gestegen. Het gaat van 31 december 2001 tot 1 mei 2002 om een groei van 24.280 naar 26.002 strafzaken: een toename met meer dan 1700 strafzaken.

Specifiek over de situatie bij drugskoeriers is recentelijk verslag gedaan in de derde voortgangsrapportage Plan van aanpak drugssmokkel Schiphol. Daarin is aangegeven dat andere rechtbanken dit jaar in totaal 50 zittingen – dat zijn ongeveer 500 zaken – van de meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem overnemen. Daarbij doet de rechtbank Haarlem zelf dit jaar ongeveer 300 zaken extra meervoudig af. Verder is nu al afgesproken dat zowel de rechtbank Utrecht als de rechtbank Alkmaar in 2003 ongeveer 150 zaken van de rechtbank Haarlem zullen afdoen.

Ik hoop dat deze kwantitatieve gegevens nog duidelijker maken dat het tekort aan berechtingscapaciteit structureel is. Verder hoop ik dat zij voldoende duidelijk hebben gemaakt dat de berechting van drugskoeriers in de genoemde arrondissementen een zo groot beslag op de berechtingscapaciteit legt, dat aanpassing van de competentiegrenzen geen nader uitstel verdraagt.

Graag wil ik ook een overzicht geven van andere inspanningen die erop gericht zijn de berechtingscapaciteit te vergroten, vooral op het terrein van de werving van rechters en ondersteunend personeel. Mevrouw Tan en de heer Kohnstamm vroegen hier ook naar. Daarbij wil ik allereerst ingaan op de specifieke inspanningen in verband met de berechting van drugskoeriers. Voor de aanpak van de drugskoeriers wordt, zo is in het derde voortgangsbericht aangegeven, het arrondissementsparket Haarlem uitgebreid met 9 officieren van justitie en 36 fte's aan ondersteunend personeel. Deze personen zullen deels in juli, deels in september worden aangesteld. Per 1 januari 2003 wordt de strafsector van de rechtbank Haarlem uitgebreid met 5 rechters. Gerechtssecretarissen zijn op grote schaal aangetrokken. Het ondersteunend personeel zal naar verwachting per 1 december 2002 op sterkte zijn. Met ingang van 1 september a.s. beschikt het gerechtshof Amsterdam over een nieuwe strafkamer die de strafzaken tegen drugskoeriers in hoger beroep gaat afdoen. Deze strafkamer bestaat uit 3 raadsheren en 6 fte's aan ondersteunend personeel. Het streven van het hof is erop gericht om eind 2002 nog een nieuwe strafkamer operationeel te hebben. De werving hiervoor vindt thans plaats.

Meer in het algemeen vestig ik nog de aandacht op de enorme uitbreiding van het hof Arnhem die momenteel plaatsvindt. Het hof Arnhem gaat namelijk het hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Utrecht behandelen. Deze operatie is ingegeven door de grote achterstanden die er zijn bij het hof in Amsterdam.

Het beeld lijkt mij duidelijk: er wordt niet bezuinigd op de rechterlijke macht. Integendeel, alles wordt in het werk gesteld om de rechterlijke macht beter in staat te stellen de strafzaken die zich aandienen, te berechten. Dat gebeurt door de inzet van extra rechters-plaatsvervangers, door capaciteitsuitbreidingen bij strafsectoren, door afspraken tussen het openbaar ministerie, rechtbanken en gerechtshoven over het afhandelen van achterstanden, door aanpassing van het wervings-, selectie- en opleidingspersoneel, het schuiven met strafzaken tussen gerechten, enz. Al deze maatregelen gezamenlijk hebben echter niet kunnen verhinderen dat de berechtingscapaciteit onder grote druk en grote spanning staat en naar verwachting zal blijven staan. In deze situatie komt het mij wenselijk voor, de verruimde mogelijkheden voor enkelvoudige berechting die dit wetsvoorstel bevat, aan de rechtbanken en gerechtshoven ter beschikking te stellen.

Ik noem nog een ander getal. In een brief die ik op 26 maart 2001 aan de Tweede Kamer heb gestuurd, heb ik al aangegeven dat in de komende tien jaar 600 extra rechters nodig zijn om de bestaande werkvoorraden in alle sectoren van de rechtbanken weg te werken. Dat is veel als bedacht wordt dat met maximale inspanning 200 rechters per jaar geworven kunnen worden die ook rechters moeten vervangen die met pensioen gaan. Het is mijn hoop dat het zal lukken, de rechterlijke macht zodanig uit te breiden dat deze ambitie inderdaad verwezenlijkt wordt. Daar is het personeelsbeleid op gericht. Mevrouw Tan vroeg naar dit P&O-beleid, omdat daarin haars inziens de structurele oplossing ligt. Ook de heer Kohnstamm heeft daarop gewezen. Het onderdeel werving en selectie van dit beleid is erop gericht, de omvang van de rechterlijke macht in Nederland die inderdaad relatief klein is, te vergroten om daardoor de toename van het aantal zaken beter te kunnen opvangen.

Uiteraard heeft deze werving en selectie gevolgen voor de budgetten voor opleiding en huisvesting. Hoewel deze capaciteitsgroei veel problemen zal kunnen ondervangen, is het mijns inziens tevens realistisch, gelet op het almaar toenemende beroep dat in onze samenleving op de strafrechter wordt gedaan, de rechtbanken en gerechtshoven niet de veiligheidsklep te onthouden die dit wetsvoorstel hun biedt. Met nadruk wil ik daarbij stellen dat als van de verruimde mogelijkheden tot enkelvoudige rechtspraak slechts in beperkte mate gebruik behoeft te worden gemaakt dat in geen enkel opzicht bezwaarlijk is. Het wetsvoorstel biedt mogelijkheden waarvan gebruik kan worden gemaakt, waar en wanneer daaraan behoefte is. De flexibiliteit die de nieuwe regels bieden, is met andere woorden groot.

Daarmee kom ik op het tweede punt: het draagvlak voor de wetsvoorstel. Niet ontkend kan worden dat het wetsvoorstel binnen de rechterlijke macht op kritiek is gestuit. Ik refereer aan het advies van de NVvR. Deze kritiek behoeft niet te verbazen. De heer Holdijk heeft dit wetsvoorstel naar mijn gevoel gelukkig gekarakteriseerd als een historische breuk. Zo'n breuk roept per definitie weerstanden op. Het zou echter een misverstand zijn, te denken dat de rechterlijke macht als geheel tegen het wetsvoorstel is. De raad voor de rechtspraak heeft een positief advies uitgebracht. Het openbaar ministerie stelt de verruiming op prijs. Het beeld is dus geschakeerd. Ik wijs erop dat het openbaar ministerie in het verleden ook tegen was.

In de wetenschappelijke commentaren is dat niet anders. Steun en afwijzing klinken beurtelings door. De onderzoeksgroep strafvordering 2001 bijvoorbeeld die onder leiding staat van de hoogleraren Groenhuijsen en Knigge heeft eveneens voorgesteld de competentie van de enkelvoudige kamer in appèl tot zes maanden gevangenisstraf uit te breiden. De heer Van Dorst, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, bespreekt dit voorstel in het jongste nummer van het Rechtsgeleerd magazijn Themis en meent dat op de onderbouwing van dit voorstel weinig is aan te merken. Anderzijds heeft de hoogleraar Mevis in het Nederlands Juristenblad een kritisch geluid laten horen.

Ik wil met het voorgaande geenszins ontkennen dat het wetsvoorstel tegenstand heeft opgeroepen. Wel wil ik het misverstand voorkomen dat de tegenstand zou domineren. Er zijn bepaald ook veel voorstanders. Verder wil ik er in verband met deze tegenstand nogmaals op wijzen dat het wetsvoorstel slechts mogelijkheden biedt. Rechtbanken en gerechtshoven die aan die mogelijkheden geen behoefte hebben, behoeven er geen gebruik van te maken.

In het navolgende ga ik in op specifieke vragen die aan mij zijn gesteld. Ik begin met de kwantitatieve gegevens van de heer Van de Beeten. Daaraan voorafgaand merk ik jegens mevrouw De Wolff op dat er sprake lijkt te zijn van een vreemde paradox. Zowel mevrouw De Wolff als de heer Van de Beeten zien het, zo begrijp ik, als een belangrijk bezwaar dat zij een beperkt gebruik van het wetsvoorstel verwachten. Dat zou je ook als winst kunnen zien. Aan meervoudige rechtspraak geven wij immers allen de voorkeur. Anderzijds spreken zij over de bezwaren van veelvoudige toepassing vanwege die voorkeur voor meervoudige rechtspraak. Mijns inziens moet een kwalitatieve afweging de doorslag geven. Het gaat, alles afwegende, om de aanvaardbaarheid van de voorgestelde regeling. Willen wij voorkomen dat te late berechting plaatsvindt en dat een lagere straf wordt geëist dan verwacht zou mogen worden om een zaak maar te kunnen aanbrengen bij de politierechter?

De heer Rosenthal merkte terecht op dat het wetsvoorstel gelet op de gepresenteerde cijfers een redelijke verlichting kan brengen. Dat klopt. Maximaal een kwart van de zaken van de meervoudige kamer waarin straf tussen de zes maanden en een jaar is opgelegd, zou enkelvoudig worden afgedaan. De heer Van de Beeten zet daar andere cijfers tegenover. Hij kwam op een totaal van 6600 zaken per extra aan te stellen rechter. Tijd voor een uitgebreide analyse van deze cijfers ontbreekt. Ik wil wel alvast het volgende zeggen. Als wordt uitgegaan van een rechter die 40 weken per jaar elke week een politierechterzitting en een meervoudige kamerzitting zou doen – en dat is veel – dan is hij per jaar in staat om ongeveer 1200 strafzaken af te doen. Dat is heel wat anders.

Laat ik hier eens een zelfbedachte rekensom tegenover zetten. In de memorie van antwoord is voorgerekend dat ongeveer 2500 zaken waarin de meervoudige kamer een gevangenisstraf van zes maanden tot een jaar oplegt, zich in beginsel voor afdoening door de politierechter lenen. Als per zitting van de meervoudige kamer ongeveer zes zaken werkelijk kunnen worden afgedaan, zijn voor die 2500 zaken thans 400 zittingen van een meervoudige kamer nodig. Als wij er vervolgens van uitgaan dat twee van de drie rechters die in een meervoudige kamer zitten als politierechter inzetbaar zijn, zouden 800 politierechterzittingen kunnen worden gehouden. Op een zitting van de politierechter worden gewoonlijk minstens 20 zaken afgedaan. Dat betekent dat de twee politierechters 20 keer 800 is 16.000 zaken af zouden kunnen doen. Als wij daar de 2500 zaken van aftrekken die nu door de meervoudige kamer worden gedaan, resteert een extra capaciteit van meer dan 13.000 zaken. Om precies te zijn: 13.500.

En dan nog wat. Als het werkelijk zo eenvoudig zou zijn dat met het aantrekken van enkele rechters de problemen voorbij zouden zijn, zou ik het standpunt dat ik lang had ingenomen toch niet hebben bijgesteld. Dan zou dit wetsvoorstel niet zijn ingediend.

De heer Van de Beeten refereerde ook aan de adviezen van de NVvR en de Raad voor de rechtspraak. Die wijzen inderdaad in een verschillende richting. In de stukken is aangegeven dat individuele rechters hierover verschillend denken. Ik zie daarin geen bezwaar. Het is ook niet raar om dat te zeggen. Een minister van Justitie moet namelijk voeling houden met wat in de rechterlijke macht en überhaupt in de maatschappij leeft. Hij of zij kan de Kamer daarvan, zo nodig, in kennis stellen.

De heer Van de Beeten is ingegaan op de rechtsvergelijking die ter onderbouwing van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Hij meende dat het wetsvoorstel de Duitse regeling zou volgen. Dat nu is niet het geval. Zoals uit de stukken blijkt, kan de alleensprekende rechter in Duitsland straffen tot twee jaar opleggen. Verder maakt het "Schöffengericht" de vergelijking gecompliceerd. Het gaat mij met deze vergelijking om iets anders. De vergelijking met Duitsland leert dat zes maanden voor enkelvoudige rechtspraak niet de enig denkbare grens is. Ook de vergelijking met België illustreert dat. Verder blijkt uit de vergelijking dat Nederland voorzichtig is, en bij aanname van het wetsvoorstel ook voorzichtig blijft, met enkelvoudige rechtspraak in strafzaken. Aan die vaststelling heeft de heer Van de Beeten met zijn opmerkingen niet afgedaan.

De heer Van de Beeten heeft gevraagd naar het gevaar van afbreuk van deskundigheid en kwaliteit van de rechtspraak. Rechters schrijven bijvoorbeeld geen vonnissen meer. De huidige praktijk is dat veel rechters in familiezaken en strafzaken geen vonnissen en arresten zelf schrijven. Rechters kijken de gemaakte beslissingen na. De huidige kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak is niettemin zonder meer goed. Ik zie dan ook niet waar het gevaar ligt dat de heer Van de Beeten vreest.

De heer Van de Beeten is ingegaan op mijn vergelijking met de rechter in civilibus, die alleensprekend veel kan. Hij gaf aan dat de rechter in civiele zaken geen vrijheidsbeneming oplegt. Ik ben dat niet met hem eens. De enkelvoudige kinderrechter geeft machtigingen tot plaatsingen in gesloten inrichtingen in het kader van de ondertoezichtstelling. Dat zijn machtigingen tot maximaal een jaar. Het betreft in dit geval wel degelijk vrijheidsbenemingen. Sinds jaar en dag doet een enkelvoudige rechter dit.

De heer Rosenthal sprak over een drietal punten. In de eerste plaats vroeg hij zich af of de toepassing van enkelvoudige rechtspraak voorwerp van richtlijnen van de Raad voor de rechtspraak wordt. Ik wil het graag aan de Raad voor de rechtspraak overlaten op welke wijze hij over deze materie met rechtbanken en gerechtshoven communiceert. Voorstelbaar is dat een afspraak wordt gemaakt met de vergadering van rechtbankpresidenten en de vergadering van hofpresidenten. De heer Rosenthal heeft goed begrepen dat de eenvoudige aard van enkelvoudig te berechten strafzaken een bindend uitgangspunt van het wetsvoorstel is, waaraan de Raad voor de rechtspraak bij het maken van deze afspraken derhalve gebonden is.

De heer Rosenthal merkte vervolgens op dat enkelvoudige afdoening zal plaatsvinden door ervaren rechters en dat een logisch gevolg daarvan is dat minder ervaren rechters minder zullen leren van hun meer ervaren collega's. Daarover kan ik moeilijk een algemene uitspraak doen. Het wetsvoorstel biedt slechts mogelijkheden. Het hangt per rechtbank van diverse omstandigheden af in hoeverre daarvan gebruik wordt gemaakt. De behoefte van jonge rechters aan het opdoen van ervaringen door zittingen bij te wonen met meer ervaren collega's is een van de omstandigheden waarmee in dat verband rekening zal moeten worden gehouden.

Ten slotte vroeg de heer Rosenthal of het risico bestaat dat de uitbrei ding van de capaciteit van de zittende magistratuur op sterk water wordt gezet. Ik zeg met nadruk dat dit niet het oogmerk van het wetsvoorstel is en het ligt, gezien de ontwikkelingen op het terrein van de strafrechtspleging, ook geenszins voor de hand. Beide mogelijkheden tot vergroting van de afdoenings-mogelijkheden (het aantrekken van meer rechters en verruiming van de mogelijkheden van enkelvoudige rechtspraak) zijn bitter nodig. Ze cumuleren en verdringen elkaar niet. Verder wordt ook het ondersteunend personeel sterk uitgebreid. Hierop ben ik overigens uitgebreid ingegaan in een brief aan de Tweede Kamer. De financiële middelen hiervoor moeten nog worden vrijgemaakt en ik ben dan ook zeer benieuwd naar wat hierover in het nieuwe regeerakkoord komt te staan.

De vraag van de heer Holdijk of ik zijn inleidende beschouwingen over het wetsvoorstel kan onderschrijven, kan ik zonder meer bevestigend beantwoorden. Ook vroeg hij welk mogelijk effect het wetsvoorstel tot verhoging van het strafmaximum van zes maanden tot een jaar toevoegt. Hij herinnerde er in dit verband aan dat de politierechter een taakstraf van maximaal 480 uren mag opleggen naast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van maximaal zes maanden. Het onderhavige wetsvoorstel zal, gelet op deze beperking, vooral betekenis hebben in eenvoudige strafzaken waarin oplegging van een taakstraf in het geheel niet in de rede ligt. Daarbij valt behalve aan drugskoeriers ondermeer te denken aan recidivisten.

De heer Holdijk ging ten slotte in op het voorstel inzake enkelvoudige rechtspraak in appèl. Inderdaad is dit voorstel een uitvloeisel van en in die zin onlosmakelijk verbonden met de uitbreiding van de mogelijkheden tot enkelvoudige rechtspraak in eerste aanleg. Hij vroeg of de uitbreiding tot alle huidige politierechterzaken een uitbreiding tot misdrijfzaken betekent. Het antwoord op die vraag is "ja" en "nee". Ja, omdat de politierechter inderdaad overtredingen en misdrijven berecht en de uitbreiding derhalve ook op misdrijven ziet. Nee, omdat de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer in appèl ook thans niet tot overtredingen beperkt is. Dronken rijden is een misdrijf dat ook nu al in appèl enkelvoudig kan worden afgedaan. Dit wetsvoorstel maakt het dus niet voor het eerst mogelijk dat het hoger beroep tegen een veroordeling wegens een misdrijf enkelvoudig wordt afgedaan. Ik ontken overigens niet dat het nu om een substantiële wijziging gaat. Ik hoop dat wij niet van mening verschillen over de waarde van meervoudige rechtspraak in hoger beroep. Behandeling van een hoger beroep door een meervoudige kamer blijft ook voor de regering het uitgangspunt. De voorgestelde wijziging maakt het gerechtshoven evenwel mogelijk om in relatief lichte strafzaken van eenvoudige aard, waarin de strafoplegging sterk genormeerd is, een alleensprekende rechter in te schakelen. Daarbij valt behalve aan drugskoeriers ook te denken aan gevallen waarin naast het misdrijf dronken rijden een of meer verkeersovertredingen ten laste zijn gelegd. Thans moeten die strafzaken per definitie meervoudig worden berecht.

Mevrouw Tan vroeg zich af of er geen druk zou ontstaan om van de geboden mogelijkheden gebruik te maken. Graag stel ik voorop dat het inderdaad gaat om het bieden van mogelijkheden en niet om het afdwingen van enkelvoudige rechtspraak. Het gaat bij dit wetsvoorstel niet om de druk vanuit het ministerie of vanuit de Raad voor de rechtspraak, maar om de druk die wordt uitgeoefend door de toename van het aantal strafzaken, vooral bij sterke stijgingen zoals bij de drugskoeriers het geval is.

Wij hebben lang gesproken en uit de inbreng van verschillende fracties heb ik begrepen dat men er toch moeite mee heeft. Ik hoop overigens in het voorgaande de vragen te hebben beantwoord die er nog bij de leden leefden inzake het onderhavige wetsvoorstel. Graag wil ik nog met een enkele opmerking besluiten. Uit de bijdrage van de leden van uw Kamer heb ik begrepen dat sterk wordt gehecht aan een beperkte toepassing van het onderhavige wetsvoorstel. Dat geldt overigens niet voor iedereen. Daarbij wordt vooral gedacht aan toepassing jegens drugskoeriers. Intussen luidt de wet algemener. Ik heb toegelicht welke argumenten daarvoor de doorslag hebben gegeven. Er is mij er evenwel veel aan gelegen, de bestaande aarzelingen weg te nemen. Ik ben dan ook bereid, toe te zeggen dat ik, indien het wetsvoorstel wordt aanvaard en in werking treedt, zal bevorderen dat de verruiming van de mogelijkheden voor enkelvoudige berechting voorshands alleen zal worden gebruikt in strafzaken betreffende drugs. Ik zal daarover dan ook overleg voeren met de Raad voor de rechtspraak en uiteraard met het openbaar ministerie, zodat zij dat in het rekwireerbeleid kan vastleggen. Voorts zeg ik toe dat het gebruik van de verruimde bevoegdheden bij drugskoeriers zorgvuldig zal worden gemonitord.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Als het wetsvoorstel wordt aanvaard, in hoeverre ligt het dan nog in de macht van de minister om ervoor te zorgen dat de werking alleen betrekking heeft op de drugskoeriers?

Minister Korthals:

Uiteraard is het een inspanningsverplichting, maar ook de Raad voor de rechtspraak heeft in zijn brief aangegeven dat hij graag wil dat dit wetsvoorstel er komt, zelfs als het wordt beperkt tot de drugskoeriers. Ik neem dus aan dat de Raad voor de rechtspraak bereid is, hierop positief te reageren.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Betekent dit dat de minister niet de macht heeft om tegen de Raad te zeggen: deze wet is weliswaar in generieke termen geformuleerd, maar mag alleen worden toegepast in zaken betreffende drugskoeriers?

Minister Korthals:

Die macht heb ik niet. Ik wil ook niet via de Raad voor de rechtspraak invloed uitoefenen op de rechterlijke macht. De rechterlijke macht is onafhankelijk. Ik heb wel de macht om het openbaar ministerie ertoe te brengen dat zij niet enkelvoudig zal rekwireren in andere zaken dan die van drugskoeriers.

De heer Van de Beeten (CDA):

Brengt de opmerking van de minister met zich mee dat hij het openbaar ministerie een richtlijn inzake dit punt zal verstrekken?

Minister Korthals:

Wanneer dit algemeen beleid is, kan het niet anders dan dat dit in een richtlijn wordt vastgelegd. Overigens zou ik mij kunnen voorstellen dat zo'n richtlijn niet eens nodig is als het openbaar ministerie toezegt dat zij het zo zal doen. Maar het lijkt mij, ook vanwege de eenheid in optreden van het openbaar ministerie, het meest praktisch als dit wel wordt vastgelegd.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Wat betekent deze toezegging voor het onderdeel van het wetsvoorstel inzake het appèl?

Minister Korthals:

Dat is een goede vraag. Dat heeft eigenlijk geen gevolgen voor het appèl. Ik heb mij geconcentreerd op de eerste aanleg.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Ik meende het antwoord van de minister zo te moeten begrijpen dat de Raad voor de rechtspraak in het bijzonder op het punt van het appèl zou worden aangesproken. De minister heeft daarbij geen macht, maar hij kan wel kenbaar maken dat appèl zoveel mogelijk alleen in drugszaken zou moeten worden toegepast, terwijl hij wat de verruiming voor de politierechter betreft de mogelijkheid heeft om het openbaar ministerie te vragen, te handelen conform de uitspraken in deze Kamer.

Minister Korthals:

Dit laat niettemin onverlet dat de rechterlijke macht toch van deze wet gebruik kan maken. Ik heb het zo begrepen dat er heel duidelijk behoefte aan was, deze vraag juist in eerste termijn te stellen. Ik wil mij er best over beraden of wij het voorlopig bij hoger beroep niet maar op dezelfde wijze zouden moeten doen, maar ik heb begrepen dat men het aanvankelijk zag als een soort noodwet, althans als een in de noodwetgeving passend wetsvoorstel, gericht op drugskoeriers, dat een deel van deze Kamer er grote moeite mee heeft, maar dat ook een deel, en misschien zelfs het overgrote deel, over de streep te trekken zou zijn als ik zou weten te bevorderen dat het zich zou beperken tot drugszaken, en dan in eerste instantie. Ik ga er, gelet op de contacten met de Raad voor de rechtspraak en met het openbaar ministerie, van uit dat dit ook zal lukken.

De heer Van de Beeten (CDA):

Maar dit betekent dan toch noodzakelijkerwijze dat alleen drugskoeriers die een zwaardere straf dan zes maanden hebben gehad, in ieder geval bij de meervoudige kamer van het Hof terechtkomen, maar dat ze bij een straf van minder dan zes maanden voor de enkelvoudige kamer bij het Hof in appèl kunnen komen?

Minister Korthals:

Dat lijkt mij logisch, maar in theorie is het natuurlijk mogelijk dat er ook andere zaken zijn waarover in eerste instantie door de meervoudige kamer geoordeeld is en waarbij minder dan zes maanden is opgelegd, zodat men de zaak dan verder bij het Hof enkelvoudig afdoet, louter vanwege de strafmaat. Ik vind het prima om ook hierover nog te overleggen, maar wij moeten er wel voor oppassen, dit wetsvoorstel te veel uit te kleden. Ik zou er dan ook duidelijk de voorkeur aan geven, dit te beperken tot de eerste instantie.

Voorzitter. Ik hoop dat de Kamer na deze toezegging akkoord zal willen gaan met het wetsvoorstel, dat dan in werking kan treden op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet zal worden geplaatst. Vooral de situatie in het arrondissement Haarlem maakt spoedige inwerkingtreding dringend noodzakelijk.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Ik denk dat wij door te interrumperen de minister geen gelegenheid meer hebben gegeven om zijn tweede punt naar voren te brengen. Hij begon zijn slotbetoog met de aankondiging van twee punten. Ik meende dat hij ook nog iets zou zeggen over de monitoring.

Minister Korthals:

Ik dacht dat ik dat al gezegd had.

De heer Rosenthal (VVD):

Voorzitter. Voordat wij naar dat tweede punt overgaan, zou ik nog even verder willen gaan met het eerste. Ik ben vooral benieuwd naar wat mijn collega's Van de Beeten en Tan over het volgende op te merken hebben. Ik begrijp heel goed waarom de minister op deze manier zijn lijnen uitzet; hij wil het wetsvoorstel erdoor krijgen. Maar ik herinner me dat er een paar maanden geleden in deze Kamer met veel poids een vrij omstandig debat is gevoerd waarin als een van de in het oog springende punten rondom de kwaliteit van de wetgeving naar voren werd gebracht dat wij vaak toch wel erg gemakkelijk zaken wegzetten in uitvoeringsregelingen, instructies, richtlijnen etc. etc. De gretigheid waarmee hier nu door mijn collega's op de wenk van de minister wordt ingegaan, verbaast mij vanuit dat perspectief van wetgevingssystematiek en kwaliteit van wetgeving toch wel enigszins.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. Onze fractie heeft inhoudelijk een grote voorkeur voor het spoor van de minister, maar wel in een andere vorm. Wij zouden er zeer tevreden mee zijn als het de vorm van een novelle kreeg.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mijn antwoord is dat wij nu spreken over noodwetgeving. Zoals ik al heb gezegd, gaat het om de kwestie-Schiphol. En als de heer Rosenthal hier een principieel punt van wil maken, moeten wij daar misschien in tweede termijn maar een debat over voeren. Misschien kan hij dan argumenten geven om mij er nog van te overtuigen dat wij deze weg maar niet op moeten gaan.

Minister Korthals:

Voorzitter. Op dit punt hoef ik verder niet in te gaan. Wel wil ik opmerken dat er mij veel aan gelegen is om dit wetsvoorstel ook door de Eerste Kamer te krijgen. Ik heb het met een grote meerderheid door de Tweede Kamer gekregen. Ik zal niet voorlezen welke bijzondere bijdrage bijvoorbeeld de CDA-fractie in de Tweede Kamer daarbij heeft geleverd die een sterke voorstander was. Deze fractie wilde zelfs dat het in hoger beroep niet beperkt zou worden tot een halfjaar maar tot een jaar. Ik zal dat niet doen; ik wil alleen aangeven dat het een belangrijk wetsvoorstel is.

In de richting van mevrouw Tan merk ik op dat ik inderdaad als tweede punt heb, dat ik het gebruik van de verruimde bevoegdheden ook bij de drugskoeriers zorgvuldig zal monitoren om uw Kamer te gelegener tijd duidelijk aan te kunnen geven: werkt dit en werkt het naar tevredenheid? Zo ja, dan zou er gesproken kunnen worden over uitbreiding; zo niet, dan kan dit een reden zijn om het hele wetsvoorstel als zodanig in te trekken.

De voorzitter:

Wij komen nu aan de tweede termijn van de zijde van de Kamer.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Gehoord het antwoord van de minister, zou ik willen vragen om de beraadslaging te schorsen en de tweede termijn volgende week te houden, zodat ik gelegenheid heb om datgene wat de minister nu naar voren heeft gebracht, in mijn fractie te bespreken.

De voorzitter:

Dat is een zorgpunt voor mij, want ik ben nu al bezig met het beheersen van de agenda van volgende week. Dat is een aandachtspunt dat met name bij mij de nadruk krijgt. Het ordevoorstel ligt er evenwel en ik heb de indruk dat daar in de Kamer, zoals ik de lichaamstaal zie, met begrip op wordt gereageerd. Welnu, dan kunnen wij niet anders doen dan daaraan te voldoen, maar dan zetten wij het wel op de agenda voor volledige afhandeling volgende week, met inbegrip van de stemmingen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Dat is een verrassende ontwikkeling, want terwijl het programma er oorspronkelijk in voorzag dat de vergadering tot vanavond elf uur zou duren, kom ik nu aan het moment dat ik de vergadering kan sluiten.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Als het voorgaande consequenties heeft voor het aanvangstijdstip van de vergadering, wilt u dat dan vroeger communiceren dan op zaterdag met die wat flexibele postbezorging?

De voorzitter:

Ik begrijp u. Dat is inderdaad het zorgpunt waarop ik doelde. Ik moet daarvoor tijdig aanwijzingen hebben over de spreektijden. Ik hoop dat die vandaag binnengekomen zijn. Morgen ben ik ook hier en dan zal ik een beslissing nemen.

Sluiting 19.24 uur

Naar boven