Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 29, pagina 1418-1435 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 29, pagina 1418-1435 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet subsidiëring politieke partijen (Verhoging subsidiebedragen) (27894).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Dölle (CDA):
Mijnheer de voorzitter. Dit wetsvoorstel is in hoofdzaak een reactie op een door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Rehwinkel. Het heeft daarom een sterk ad-hockarakter. De subsidie voor politieke partijen wordt verhoogd, maar principiële vragen rond overheidssubsidiëring van deze verenigingen worden onbesproken gelaten. Ik denk dan aan vragen als: wat is een ideale verdeelsleutel voor subsidies, wat is de positie van lokale politieke partijen, wat is de subsidierelatie tot aan de partijen gelieerde organisaties, hoe staat het met de toelaatbaarheid en de doorzichtigheid van sponsoring en giften en wat is de status van nieuwe politieke groeperingen die dingen om zetels in volksvertegenwoordigingen. Onze fractie denkt ook aan de beladen vraag of wel, en zo ja tot op welke hoogte, bespreekbaar moet zijn – zoals de regering meent – dat de politieke partij van het civiele recht verhuist naar het staatsrecht. Anders gezegd: of er een wet op de politieke partijen dient te komen.
Al deze kwesties, in ieder geval het leeuwendeel daarvan, kunnen volgens de regering beter – wij steunen die opvatting – ter sprake komen bij het brede debat rond de notitie Herijking wet subsidiëring politieke partijen, die wij onlangs kregen. De regering maakt echter zelf kennelijk één uitzondering. Zij wil nu alvast kwijt dat wat haar betreft in de toekomst de subsidiabele doelen kunnen worden verruimd en dus de autonomie van politieke partijen terzake vergroot. Daarom vervalt in het wetsvoorstel o.a. het oormerk "wetenschappelijk instituut" in de 2e tranche verhoging van 9 mln euro. Ik kom daar namens onze fractie straks nog op terug.
Dit wetsvoorstel ontslaat ons niet van de plicht om ook bij gelegenheid van deze ad-hocwet nog eens te zeggen waarom overheidssubsidiëring voor ons niet taboe is, maar onder voorwaarden gerechtvaardigd en in dit tijdsgewricht soms helaas zelfs geboden. In de samenleving worden nu eenmaal hier en daar, nu en dan en soms meesmuilend wenkbrauwen opgetrokken, in de zin van "ze zorgen goed voor zichzelf", "de belastingbetaler draait op voor politici en hun clubs" en vergelijkbare verzuchtingen. In dit type boutades wordt het verschijnsel politieke partij geassocieerd met "zij" en "hun" en aldus uit de samenleving gekatapulteerd. Het zijn clubs die zich ergens rond het Binnenhof hebben gevestigd, een soort personeelsafdeling van de overheid, om een uitdrukking van Cees Klop – indertijd onderdirecteur van het wetenschappelijk instituut van het CDA – aan te halen.
Mijnheer de voorzitter. Hoe begrijpelijk dit soort uitlatingen van burgers die zich meer als toeschouwer van het politieke gedoe beschouwen dan zich erbij betrokken voelen soms ook lijkt, ze moeten toch worden weersproken. Politieke partijen zijn, zoals empirisch kan worden aangetoond, onmisbaar in iedere rechtsstaat. Zelfs in landen waar de politieke cultuur in hoge mate gepersonifieerd is, kan de samenleving niet zonder partijen. Het zijn de voertuigen die de samenleving binnen de sfeer van de overheid en het bestuur brengen. Het zijn verenigingen van burgers die programma's opstellen – deftig gezegd: integrale belangenafweging beoefenen – volksvertegenwoordigers selecteren, wetenschappelijk onderzoek verrichten, het maatschappelijk debat over allerlei zaken organiseren of in ieder geval mee voeren, propaganda maken, enzovoort. Zonder die politieke partijen wordt de pretentie dat in een rechtsstaat de samenleving via haar vertegenwoordiging beslissend betrokken moet zijn bij de hoofdlijnen van overheidshandelen wel erg ijl. Er worden dan ook voortdurend door de geschiedenis heen vanuit de samenleving steeds ook weer nieuwe verenigingen, zeg politieke partijen, opgericht, wanneer het bestaande aanbod tegenstaat of niet voldoende wordt gevonden. Een wel zeer succesvolle poging was onlangs te zien in de lijst Pim Fortuyn.
Nu is het een feit dat weliswaar vele, vele miljoenen mensen op partijen – Nederland kende en kent er nogal wat – stemmen, maar slechts een zeer klein deel lid wordt, minder dan 3%. In Nederland heeft wellicht de individualisering – maar er zijn meer factoren – fel toegeslagen, misschien intenser dan in de andere Europese landen. Men bindt zich niet graag aan een instantie, dus ook niet aan een partij of partijtje of aan een lijst.
Desondanks wordt gemiddeld een zeer zware wissel getrokken op partijen. Naast hun traditionele taken van programopstelling, selectie, scholing, propaganda, e.d. worden steeds meer zaken verlangd, zoals actievere deelname aan maatschappelijke debatten, frequenter contact met mensen en organisaties, optreden bij referenda, op het gebied van integratie van nieuwe burgers, acties en initiatieven in de richting van Europa, het ontwikkelen van alternatieven tegenover wat regeringen en departementen bedenken, enzovoort. Zelfs bij een sobere invulling van dit scala van oude en nieuwe taken, is meer geld nodig dan door de leden kan worden opgebracht en dan laat ik de scherp rijzende campagnekosten (tv-spots e.d.) maar buiten beschouwing.
Dat extra geld kan worden gehaald uit de zakenwereld, bij bevriende organisaties of worden verworven door giften en sponsoring. Het hoeft geen betoog dat hier diepe valkuilen liggen. De VS, Frankrijk, Duitsland, Rusland – ik noem nu maar dit viertal bekende landen – bieden ons voorbeelden hoe daarbij fors over allerlei schreven is gegaan. Maar ook al blijft een en ander nog binnen de perken, situaties die leiden tot feitelijke substantiële afhankelijkheid van grote donoren blijven in een democratische rechtsstaat riskant, zelfs als de relaties transparant zijn. Bij het debat over de herijking van de subsidie politieke partijen zal het CDA, te beginnen naar wij aannemen aan de overzijde, hierop nader ingaan. Subsidiëring door de overheid is voor ons daarom niet per se taboe en zelfs onder voorwaarden in beperkte mate gewenst.
Het kiesrecht, sinds 1848 individualistisch en sinds 1917 algemeen, het actief en het passief kiesrecht dus zijn grondrechten die in de moderne rechtsstaat politieke partijen vooronderstellen. Zonder het fenomeen van de politieke partij verliezen deze rechten ernstig aan betekenis. In die zin kan de overheid subsidiërend optreden, zoals ze dat ook doet in de infrastructuur die nodig is voor een reële vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging of de onderwijsvrijheid. Maar gelet op het bijzondere karakter van de politieke partij, die immers uit haar aard direct betrokken is op de overheid, is voorzichtigheid natuurlijk wel zeer gewenst. Financiering mag dan ook slechts aanvullend zijn. Uiteraard moet de subsidiëring neutraal zijn en kan het toezicht van de overheid slechts betrekking hebben op de rechtmatigheid van het beheer en de verantwoording van die gelden. De subsidiesleutel moet bevorderen dat partijen niet achterover leunen, maar zich juist extra actief opstellen. De subsidieverhoging die hier wordt voorgesteld, is er een waarvoor een voetbaltopclub tegenwoordig geen achterspeler meer kan kopen. Het is terecht een bescheiden verhoging.
Wij hebben reeds bij de schriftelijke voorbereiding aangegeven deze voorstellen te kunnen steunen. Het CDA heeft daarentegen meer moeite met het vervallen van het oormerk in de tweede nota van wijzigingen van "wetenschappelijk initiatief". Het te onbepaald verschaffen van belastinggeld aan politieke partijen kan op gespannen voet komen te staan met de algehele gehoudenheid van de begrotingswetgever om goed aan te geven waarom en waartoe onderdelen van de subsidie worden verleend. Wetenschappelijke instituten van welke partij dan ook zijn motoren van het politieke debat. Het zijn weliswaar kleine motoren suis generis, maar zij hebben soms een forse stuwkracht. Hun functie heeft een waarde voor de samenleving. Die instituten zijn nodig als tegenwicht tegen de departementale en andere planbureaus, adviesbureaus, denktanks, enz. die de overheden centraal en decentraal ter beschikking staan of die door machtige spelers uit economie en samenleving kunnen worden gemobiliseerd. Het oormerk gaf aan dat de wetgever deze functie waardeert en dit oordeel niet geheel wil overlaten aan de subsidieontvanger: de politieke partij. Wij zijn er niet van overtuigd dat de wetgever die verantwoordelijkheid zou moeten verleggen, maar wij stellen een nadere visie hierop van de regering uiteraard op hoge prijs.
De heer Rensema (VVD):
Voorzitter. In het recente verleden hebben wij reeds gesproken over de subsidieverlening aan politieke partijen. Wellicht zal dit over enige tijd opnieuw het geval zijn als de herijking van de wet aan de orde komt. Het wetsvoorstel dat thans voor ons ligt, is te zien als een tussenoplossing, als een tijdelijke voorziening. Er is daarom voldoende reden om de beschouwing vandaag heel kort te houden.
De financiering van de politieke partijen blijft natuurlijk wel een omstreden aangelegenheid. De leden van de VVD-fractie zouden veel liever zien dat de politieke partijen zichzelf zouden kunnen financieren. Wij moeten echter erkennen dat dit wellicht niet goed mogelijk is. Het is ook van principieel belang dat iedere burger lid van een politieke partij kan worden, zonder dat de hoogte van de contributie daarvoor een beletsel is.
Er is wel kritiek op de politieke partijen en ook op de subsidiëring, maar daar staat tegenover dat een democratisch systeem zonder politieke partijen nauwelijks denkbaar is. Als er al een ander democratisch systeem mogelijk en wenselijk is zoals beoefenaren van de politieke wetenschappen onlangs hebben gesteld, dan moet gezegd worden dat de contouren daarvan nog geheel achter de horizon liggen. Wij zijn het daarom met de regering eens dat politieke partijen van wezenlijk belang zijn voor de handhaving van de democratische rechtsstaat.
Onze schriftelijke vragen zijn naar behoren beantwoord. Daarom wil ik volstaan met de opmerking dat wij met het wetsvoorstel kunnen instemmen.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Voorzitter. De wet die wij nu bespreken, voorziet in een gefaseerde verhoging van de subsidie tot 6,7 mln euro en tot 9 mln euro in 2002. Een punt van discussie was dat de tweede tranche niet geoormerkt was voor de in de wet genoemde activiteiten, maar een verhoging van het basisbedrag betrof. Met name bij wetenschappelijke instituten ontstond de vrees dat zij langzaam maar zeker in de verdrukking zouden komen. De minister heeft in de stukken betoogd dat het kabinet in toenemende mate hecht aan de bestedingsvrijheid van partijen. Het baseert zich daarbij ook op een motie die in de Tweede Kamer is aangenomen en waarin de zorg wordt uitgesproken over de financiële positie van politieke partijen die vooral wordt veroorzaakt door de daling van de ledenaantallen.
Minister De Vries heeft onder andere bij de overhandiging van het eerste exemplaar van een nota van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks over de zesde macht, in duidelijke bewoordingen het belang van wetenschappelijk werk van partijen onderstreept. Ik moet in alle eerlijkheid wel zeggen dat hij wel de nodige kritische kanttekeningen had op het wetenschappelijk karakter van deze nota.
Minister De Vries:
Dat was geen wetenschappelijke kritiek.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Het was inderdaad meer politieke kritiek.
Die nadruk op de wetenschappelijke activiteiten van partijen veronderstelt natuurlijk wel dat er een subsidiegarantie voor het wetenschappelijke werk is. Die is er ook in de huidige wet, maar door het eenzijdig optrekken van het basisbedrag is de subsidiëring van het wetenschappelijke werk er relatief bekaaid vanaf gekomen.
Nu zit er wel iets in de redenering dat de partijen zelf ook het belang van het wetenschappelijke werk moeten inzien. Dat men dat doet, kan onder meer blijken uit het doorsluizen van een deel van de algemene subsidiegelden naar het wetenschappelijke werk. Alles overziend vindt GroenLinks toch dat dit punt beter mee had kunnen worden genomen in een discussie over de herijkingsnota. Verder vinden wij dat die tweede tranche gelijkmatiger verdeeld had kunnen worden over de verschillende activiteiten die in de wet worden genoemd. Dat had binnen de huidige uitgangspunten geleid tot een evenwichtiger beleid.
De nota over de herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen verschijnt op een heel bijzonder moment. Zo is de ondertekenaar demissionair en kun je er gif op innemen dat hij niet in een nieuw kabinet terugkeert. Maar goed: ministers komen en gaan, regeringen zijn van alle tijden. Dat is de reden dat ik van deze gelegenheid gebruikmaak om enkele opmerkingen te maken over deze notitie. Die notitie biedt immers het algemene kader waarbinnen wij dit wetsvoorstel zullen moeten bespreken.
De recente verkiezingen hebben het politieke krachtenveld zodanig herijkt dat vele vragen dringender dan ooit op politieke partijen afkomen. Deels hebben die vragen, soms indirect, te maken met het functioneren van die partijen zelf. Ik denk dan aan de interne gerichtheid, het geringe rekruteringsvermogen, de schamele democratische interne procedures en de vermenging van partijen als vereniging van politiek gelijkgezinde burgers die via de volksvertegenwoordiging politieke doelen willen bereiken met de functie van staat en overheid.
De moderne burger zweeft los van partijbinding en let vooral op de uitstraling, de authenticiteit en de aansprekendheid van politici. Er zijn doemdenkers die stellen dat het huidige klimaat op de politieke partijen hetzelfde effect zal hebben als het broeikaseffect op de ijsberen, namelijk het langzaam maar zeker verdwijnen van deze dieren. Ik denk zelf dat het zo'n vaart niet zal lopen, al ben ik mij er ook van bewust dat ik uit zo'n soort parochie kom en voor eigen parochie dreig te spreken. Als je naar het verleden kijkt, zie je echter ook dat de vitaliteit van de democratie en de rol van partijen vaker een crisis hebben doorgemaakt. Ik denk dan aan de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig, het hoogtepunt van de verzuiling. In deze jaren waren de ledenaantallen van de partijen ongekend hoog en was het overgrote deel van de bevolking uitgesloten van iedere inspraak en medezeggenschap. De democratiserings- en polarisatiegolf die volgde, werkte louterend op het verstarde culturele en politieke klimaat.
De samenleving lijkt op drift te zijn, vol onbehagen en rancune vanwege de niet-gehonoreerde wensen in de politieke omgeving, een omgeving waarin het terugdringen van het financieringstekort de maat der dingen was en politieke tegenstellingen kunstmatig werden toegedekt. Een en ander had tot gevolg dat er te weinig oplossingen werden geboden voor de problemen waar mensen mee worden geconfronteerd. Je ziet nu dat de politiek leeft, misschien wel meer dan ooit, maar vele politieke partijen tegelijkertijd in een crisis verkeren. Iedere partij moet natuurlijk zelf maar zien hoe zij met de actuele situatie omgaat.
In de notitie die, naar ik aanneem, eerst in de Tweede Kamer zal worden besproken, wordt het belang van politieke partijen onderstreept. Er worden echter maar weinig woorden vuilgemaakt aan de veranderde omstandigheden waaronder partijen functioneren. Dat kan gemakzucht zijn, maar ook behoedzaamheid. Ik hoop dat het behoedzaamheid is, omdat het niet aan een kabinet is om uitgerekend over het onderwerp politieke partijen quasi-wetenschappelijke analyses op te laten stellen. In het wetenschappelijk advies dat als een bijlage aan de notitie is toegevoegd, wordt dit echter ook niet gedaan en dat vind ik een beetje jammer.
Ik zal nu enkele opmerkingen maken over de notitie die een rol kan spelen in het debat over de financiële positie van partijen. Wij zijn akkoord met het uitgangspunt dat politieke partijen als dragers van een democratisch proces worden gesubsidieerd. Niet in te zien valt waarom alleen de leden van deze partijen voor zo'n maatschappelijk belangrijke functie financieel zouden moeten opdraaien. Het is terecht dat in de notitie openingen worden gelaten naar lokale partijen en nieuwe partijen die een positie proberen te verwerven. De vraag is of de huidige partijvormen het democratisch proces niet eerder remmen dan bevorderen. Is er in de subsidiemaatstaven voldoende ruimte om nieuwe vormen van partijdeelname aan het democratisch proces te bevorderen?
Het aantal zetels vormt momenteel de basis voor subsidieverlening. In de notitie wordt voorgesteld om die grondslag te wijzigen naar het aantal behaalde stemmen. Ik neem aan dat daarmee het aantal behaalde stemmen bij verkiezingen voor de Tweede Kamer bedoeld wordt, hetgeen problemen met zich brengt voor partijen die niet in de Tweede Kamer maar wel in de Eerste Kamer vertegenwoordigd zijn. De minister acht het ledental een minder zuiver criterium, waarschijnlijk vanwege de moeite om objectief vast te stellen hoeveel betalende leden er zijn. Toch wordt het dalend ledental als een probleem ervaren. In een eerdere notitie stelde de minister klip en klaar dat ledenwerving een zaak is waarvoor partijen zelf moeten opdraaien. In de notitie wordt ledenwerving echter als een subsidiabele activiteit genoemd. Blijkbaar is het standpunt van de minister in beweging. Misschien moet dat leiden tot een grondslag van subsidieverlening waarin het ledenaantal een rol speelt.
Mijn fractie is met het kabinet van mening dat partijen niet te afhankelijk mogen worden van subsidiëring. In de bijlage wordt de suggestie gedaan om de Duitse regeling te hanteren, namelijk om de te ontvangen subsidie niet te laten uitstijgen boven de eigen inkomsten. Uit Europees onderzoek blijkt dat er een verband bestaat tussen publieke waardering voor partijen en de mate waarin die partijen zich toegang tot de staatskas hebben verschaft. In landen waarin de subsidie hoog is, zoals Italië, Duitsland, Frankrijk en België, is het vertrouwen in partijen aanmerkelijk minder dan bijvoorbeeld in Nederland. Wat is de opvatting van de minister in dezen?
In de notitie wordt voorgesteld, het aantal te subsidiëren activiteiten uit te breiden met ledenwerving, werving en selectie van politieke ambtsdragers en informatievoorziening bij verkiezingscampagnes. In feite wordt hiermee het traditionele activiteitenpatroon van politieke partijen bestreken. Overigens staat informatievoorziening bij campagnes naar mijn mening gelijk aan propaganda, hetgeen met de notitie subsidiabel wordt gesteld. Enerzijds is het de vraag of daartoe moet worden overgegaan, anderzijds wordt daarmee een enigszins hypocriete opvatting in de wetgeving weggenomen; het is momenteel immers mogelijk om met bepaalde constructies subsidiegelden vrij te maken voor activiteiten die formeel niet-subsidiabel zijn.
Als bodem voor inhoudelijke bemoeienis wordt gesteld dat subsidiëring wordt gestaakt als een partij onherroepelijk wordt veroordeeld wegens discriminatie. Mijn fractie heeft met name over dit punt vragen. Geldt deze bepaling naar de mening van de minister alleen voor gedrukte of ook voor digitale uitlatingen? Betreft het uitlatingen van "de partij" of van "individuele leden namens de partij"? Als een Kamerlid veroordeeld wordt voor antihomo uitspraken, wordt dan de subsidiëring van zijn partij gestaakt? Waar liggen de gronden voor discriminatie: in het strafrecht of in de Algemene wet gelijke behandeling?
Het kabinet stelt voor om giften en sponsoring te beperken. Over sponsoring is reeds het nodige gezegd. De discussie daarover was een van de redenen waarom een notitie is opgesteld. Helaas komt deze notitie wat dit betreft niet uit op het punt dat wij hadden willen bereiken, namelijk een verbod op sponsoring. Waarom dat niet gebeurd is, is onduidelijk. Als het gaat om het financiële aspect had het toch voor de hand gelegen om juist nu, nu er een forse uitbreiding van subsidie plaatsvindt, het verbod op sponsoring daadwerkelijk te realiseren in de komende wet.
Al met al geeft de notitie genoeg punten voor discussie en voor een nieuwe wet inzake partijfinanciering. Wij vragen ons af hoe het gaat met het overleg met politieke partijen over deze wet. Misschien ligt dat niet meer op de weg van deze minister, maar ik heb begrepen dat over de notitie geen overleg is geweest met politieke partijen. Klopt dat? De vraag is of verbreding van de subsidiegrondslag en ruimere subsidiëring politieke partijen uit een crisis helpen, althans de partijen die zich daarin bevinden. Ik denk dat niet, omdat ik denk dat daar heel andere discussies voor nodig zijn die bovendien op heel andere plekken gevoerd moeten worden dan bijvoorbeeld in deze Kamer.
De heer Van Thijn (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Mijn bijdrage zal om allerlei redenen beknopt zijn. De minister is demissionair, gedane zaken nemen geen keer. De notitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen, waarop dit wetsvoorstel vooruitloopt, is inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend. Ik vind het best moeilijk om zo kort te zijn, omdat ik popel om het debat aan te gaan over het fenomeen politieke partij. Politieke partijen zijn onmisbaar, staat in alle stukken te lezen, ze zijn van wezenlijk belang voor de democratische rechtsstaat. Dat is natuurlijk ook zo, maar in welke mate? De laatste verkiezingsuitslag heeft ons laten zien dat mensen in toenemende mate op personen stemmen en dat personen ook zonder partij een aardverschuiving in ons stelsel teweeg kunnen brengen. Er is dus wel iets aan de hand in onze democratie. Politieke partijen verliezen toch het momentum, een civil society is in opmars. Er zou echt heel grondig bekeken moeten worden welke nieuwe vormen van politieke participatie zich aandienen. Dat gebeurt nog in onvoldoende mate in de notitie inzake herijking en het bijbehorend wetenschappelijk advies. Het advies van de Raad voor het openbaar bestuur van twee jaar geleden, waarin allerlei suggesties werden gedaan op dat gebied, werd destijds met ergerlijke arrogantie door alle partijbesturen van alle bestaande politieke partijen – wat dat betreft is het echt één pot nat in onze democratie – met grote stelligheid terzijde geschoven.
Daar gaat het echter niet over. Het zou onjuist zijn om nu in dit huis een voorschot te nemen op die discussie, alhoewel het eigenlijke onderwerp ook een voorschot betreft. Uit het voorlopig verslag is gebleken dat mijn fractie best moeite heeft met de gang van zaken rond dit wetsvoorstel. Vooral de late indiening van de nota van wijziging, nota bene na het Kamerdebat, pal voor de stemming, was een weinig fraaie manier van wetgeving, te meer daar in de daarin genoemde tweede tranche het oormerken geheel is losgelaten, omdat partijen volgens de minister zelf mans genoeg zijn om tot een eventuele verdeling van toegekende subsidies over wetenschappelijke bureaus, jongerenorganisaties en andere activiteiten over te gaan. Het probleem is echter dat het mijns inziens de vraag is of de huidige wet dit wel toestaat.
Blijkens artikel 4 – wij hebben even moeten spitten in de archieven om de oorspronkelijk wet weer boven tafel te krijgen – is sprake van een limitatieve opsomming van activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen. Immers, artikel 4 geeft aan dat slechts subsidie wordt toegekend aan de opgesomde activiteiten. In de nota Herijking, zo heb ik in de gauwigheid gezien, wordt de gedachte in discussie gegeven om het aantal subsidiabele activiteiten aanmerkelijk uit te breiden, maar ik heb niet begrepen dat overwogen wordt om de systematiek als zodanig te wijzigen. De systematiek wijzigen, zou betekenen dat partijen een bedrag à fonds perdu krijgen waarna in partijbestuursvergaderingen de bedragen over de verschillende activiteiten worden verdeeld.
Mijn klemmende vraag is dan ook of het huidige voorstel en met name de nota van wijziging die te elfder ure is ingediend, waarin van een oormerking in het geheel geen sprake is, niet op gespannen voet staan met de systematiek van de vigerende wet, in het bijzonder met artikel 4. Ik zie het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet.
De heer Van Vugt (SP):
Voorzitter. Vandaag spreken wij over een verhoging van het subsidiebedrag dat de overheid uitkeert aan politieke partijen. Omdat hier de relatie tussen de overheid en de politieke partijen, die deze overheid deels vormen en tevens controleren, aan de orde is, hebben wij te maken met een delicaat onderwerp. Daarom is het ook zo jammer dat de discussie over de verhoging van het subsidiebedrag door het kabinet en door de Kamer aan de overzijde niet in een breder kader is geplaatst.
Er is inmiddels een evaluatie van de Wet subsidiëring politieke partijen, die zuiver gericht is op een herijking van het stelsel van financiering van de politieke partijen. Deze evaluatie is echter niet betrokken bij de aan de orde zijnde besluitvorming, terwijl thans wel een verhoging van 100% van het totale subsidiebedrag wordt voorgesteld. Deze volgorde ontneemt ons allemaal eigenlijk de mogelijkheid om over de aan de orde zijnde problematiek in een bredere context tot bijzondere besluitvorming te komen. Dat is jammer; je gaat toch eerst evalueren en dan pas, op basis van de uitkomsten van zo'n evaluatie, desgewenst veranderen. Maar nee, er is gekozen voor een verdubbeling van het subsidiebedrag zonder dat dit is ingebed in een brede bezinning op de rol van partijen in onze democratie. Vandaar ook dat de argumentatie die ik bij de voorbereiding van de discussie van vandaag tegen ben gekomen, aan de karige kant is. Ik wil dan ook graag proberen om het oordeel dat ik vandaag moet vellen over het aan de orde zijnde wetsvoorstel, in te beden in een analyse. Daartoe zal ik de rol van politieke partijen in ons staatsbestel en de ontwikkeling daarvan kort tegen het licht houden om op basis daarvan tot zinnige uitspraken te kunnen komen over het wetsvoorstel.
Politieke partijen vervullen van oudsher een aantal belangrijke functies in onze democratie. Dit betreft enerzijds de integratie van mensen in het politieke systeem, de articulatie van belangen en de aggregatie van die belangen, samen te vatten onder de noemer "representatieve functies". Aan de andere kant recruteren partijen mensen voor openbare functies en geven zij vorm aan staatsinstellingen, zoals het parlement, de regering en andere staatsorganen. Deze functies zijn samen te vatten onder de noemer "procedurele functies". Net als de partijen zijn ook de functies die zij vervullen aan verandering onderworpen. Waar partijen vroeger opereerden als massapartijen die grote delen van de bevolking van een spreekbuis voorzagen, zijn zij nu meer en meer verworden tot professioneel-electorale kaderpartijen. Volgens onderzoek van onder anderen de heer Mair, politicoloog aan de Universiteit Leiden, hebben partijen zich niet alleen verwijderd van hun bredere maatschappelijke context; zij zijn bovendien sterker, ja zelfs onlosmakelijk verbonden geraakt met de wereld van het openbaar bestuur en de staat. De representatieve functies zijn in belang afgenomen, terwijl de procedurele functie, het leveren van personen voor posten en het organiseren van de staat, aan belang heeft gewonnen en als het ware de laatste strohalm voor menige partij vormt.
Het beeld van de partij die zich losweekt uit de warme schoot van "moedertje samenleving" en zich behaaglijk nestelt in de sterke armen van "vadertje staat" wordt door alle indicatoren bevestigd. Een onderdeel van deze ontwikkeling wordt gevormd door de factor geld. Partijen zijn voor hun organisatorisch overleven in toenemende mate afhankelijk van publieke financiering, afkomstig van de staat. En zie hier het wetsvoorstel: men wil de partijen dubbel zoveel geld geven, geld van de staat. Zo voltrekt zich een ontwikkeling waarin partijen steeds meer verbonden raken met de instituties van de staat en er zelfs deels afhankelijk van worden, terwijl aan de andere kant de partijorganisaties zich in een sterk neergaande lijn bevinden, gemeten naar omvang, maatschappelijk bereik en politieke relevantie. Wanneer partijen de notie van een organisatie in de breedte opgeven en zich steeds meer transformeren tot professionele campagneorganisaties, verwateren hun identiteiten en lukt het kiezers steeds minder om partijen te beschouwen als herkenbare vertegenwoordigers of spreekbuizen met als gevolg onverschilligheid onder de mensen, die zich in steeds grotere getale van de politiek afwenden. In het licht van deze ontwikkeling zouden wij thans dit wetsvoorstel moeten beoordelen.
Des te opmerkelijker is het dat de minister in de Tweede Kamer heeft verklaard: "Al 25 jaar ben ik ervan overtuigd dat het onjuist is dat de overheid niet systematisch over subsidies voor politieke partijen heeft nagedacht." Als de minister dat zo onjuist vindt, waarom besluit hij dan zelf tot een verdubbeling van het subsidiebedrag zonder dat daaraan voorafgaand systematisch is nagedacht over de gewenste relatie tussen staat en partij en over de rol die partijen in de samenleving zouden moeten vervullen? Graag krijg ik een reactie van regeringszijde.
De heer Platvoet (GroenLinks):
U betoogt dat subsidiëring het gevaar in zich draagt van het ineengroeien van partijen en van functies van staat en overheid. Als ik het tabelletje op bladzijde 7 van de notitie moet geloven – waarom zou ik dat niet; het is een notitie van de regering – dan int de SP van alle grote partijen het hoogste percentage aan subsidie, te weten 36,6, twee keer zo hoog als bijvoorbeeld het CDA. Betekent dit, uw redenering volgend, dat de SP het meest is ingegroeid in die staats- en overheidsinstellingen?
De heer Van Vugt (SP):
Misschien kunt u toelichten waarop die 36,6% precies betrekking heeft. Bedoelt u het percentage van ons budget dat afkomstig is...
De heer Platvoet (GroenLinks):
In de nota staat een staatje op bladzijde 7. Er worden twee getallen genoemd: de subsidie-inkomsten van een partij en het percentage waarvoor die inkomsten deel uitmaken van het gehele inkomstenpatroon van die partij. Volgens dat staatje int de SP het hoogste percentage aan subsidie.
De heer Van Vugt (SP):
De SP-begroting is vrij fors te noemen, met name als gevolg van de afdrachtregeling voor volksvertegenwoordigers. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat de overheidssubsidie het grootste gedeelte van het budget van onze partij uitmaakt. Dat zou heel tegenstrijdig zijn aan die praktijk. Dus volgens mij hebt u onjuiste informatie of probeert u mij iets anders uit te leggen. Misschien moeten wij daar straks nog eens naar kijken en kunt u uw vragen dan opnieuw stellen. Zoals u weet, staan onze volksvertegenwoordigers afdrachten af waardoor onze partij een zeer goed gevulde kas heeft. Het lijkt mij dus onrealistisch dat het grootste percentage van het budget van onze partij uit overheidssubsidie bestaat.
Voorzitter. In de stukken, zoals gewisseld tussen beide Kamers en de regering, treft men een argumentatie aan waaraan duidelijk is af te lezen dat een systematische analyse ontbeert. De minister stelt telkens dat partijen een belangrijke intermediaire functie vervullen – die stelling heb ik hier vandaag ook vaak gehoord – en dat de problematische financiële positie van veel partijen en de beperkte mogelijkheden om alternatieve financieringsbronnen aan te boren, de basis vormen van het wetsvoorstel. Ja, zo kan ik het ook. Als partijen die intermediaire functie goed zouden vervullen – daarvoor moeten zij ten minste met een voet in de samenleving geworteld zijn – zouden hun partijorganisaties zich niet in zo'n deplorabele toestand bevinden. Bovendien zijn er wel degelijk alternatieve financieringsbronnen, zoals ledenwerving en afdrachten door volksvertegenwoordigers aan hun partij. Als partijen er niet in slagen om mensen aan te spreken en het belang om lid te worden van hun partij, niet weten te benadrukken, wat is dan nog hun intermediaire rol? De krappe financiën die daar het gevolg van zijn, zouden de partijen juist kunnen stimuleren om meer leden te werven en opnieuw uit te vinden hoe ze mensen aan hun partijorganisatie kunnen binden. Je moet ze echter vooral niet steeds meer overheidsgeld geven, omdat ze steeds minder leden weten te werven.
De partijen die in geldnood zitten, zijn in die situatie terechtgekomen doordat zij hebben gefaald om mensen aan zich te binden en een overtuigende intermediair voor die mensen te zijn. Je moet niet zeggen dat ze zo'n belangrijke intermediaire functie hebben en dat ze dus meer overheidsgeld moeten krijgen. Zo stimuleer je de ontwikkeling van partijen die zich weinig bekommeren om mensen in de straat, behalve bij verkiezingen, en zich meer richten op het zijn van uitzendbureau voor volksvertegenwoordigers. In feite is dit wetsvoorstel een beloning voor incompetentie. Mijn moeder zei vroeger altijd al tegen me: jongen, als je meer geld wilt, dan moet je daarvoor gaan werken. Ze had gelijk en dat geldt ook voor politieke partijen. Getuige hun structureel dalende ledenaantallen, hebben ze in feite slecht gefunctioneerd, maar de minister beloont hen daarvoor. Zo werk je luiheid, laksheid en een naar binnen gerichte politieke elite in de hand. Dat is niet bepaald datgene wat je zou verwachten van een als progressief te boek staande minister.
Bovendien is er, als je de argumentatie van de minister volgt, nog een andere kwestie. Immers, als partijen zo'n belangrijke publieke, intermediaire functie vervullen en daarvoor financiële steun verdienen, waarom wordt het bedrag dan niet met 200% of 300% verhoogd? Is er nog gebruik gemaakt van enig criterium bij de bepaling van de hoogte van de verhoging of heeft de Tweede Kamer in een opgewekte bui gewoon besloten om de inhoud van de portemonnee van haar geliefde partijen te verdubbelen? Ik wil maar zeggen dat het allemaal zo weinig onderbouwd is en dat het bovendien onvoorziene negatieve effecten heeft.
Het stuit mij eigenlijk sowieso tegen de borst dat de partijen in de Staat zichzelf extra geld toebedelen. De persoon die als het ware zijn handtekening onder de cheque zet, is zelf partijgebonden en dientengevolge belanghebbende. Dat is een ongewenste constructie die bovendien het beeld oproept van een politieke kliek die zichzelf goed verzorgt. Als een andere organisatie subsidie aanvraagt bij de overheid, moet glashard worden aangetoond welke activiteiten zij daarmee gaat verrichten, waarom die relevant zijn en waarom de organisatie daar zoveel geld voor nodig denkt te hebben. Als subsidievragers in geldnood komen, worden zij aan een onderzoek onderworpen. Dan wordt kritisch bekeken of het niet hun eigen schuld is. Maar als het om partijen gaat, wordt gezegd: oh nee hoor, die hebben een belangrijke publieke functie, dus 100% erbij. Het is tekenend dat de subsidieverhoging met zo weinig argumenten omgeven is. Om in de woorden van mevrouw Van der Hoeven, Tweede-Kamerlid voor het CDA, te spreken: u hebt toch ook graag een goed gevulde verkiezingskas? Juist vanwege de belangenverstrengeling en de karige argumentatie die hieruit voortvloeit, zou het te prefereren zijn, een onafhankelijke commissie van wijze, niet partijgebonden dames en heren in te stellen die eens in een bredere context gaat kijken naar de rol van partijen in een democratie, en naar de financieringsstructuur die daar het beste bij zal passen.
De heer Van Thijn (PvdA):
U zet een nogal principieel, erg interessant betoog op. Maar betekent dit dat uw partij afziet van het ontvangen van deze verhoging en zo niet, kunt u dan één, twee of drie criteria noemen, waarom u dat niet doet?
De heer Van Vugt (SP):
Ik had deze vraag verwacht! Dank daarvoor! Ik had dat niet willen missen, dit lolletje! Wij zijn graag bereid van het extra subsidiebedrag af te zien, mijnheer Van Thijn, als u dat ook doet. Wij hebben er alle reden voor om u daartoe op te roepen.
De heer Van Thijn (PvdA):
Als u mijn vraag verwacht had, wat u net suggereerde, had u wel een beter antwoord kunnen voorbereiden!
De heer Van Vugt (SP):
U moet zelf oordelen over de kwaliteit van mijn antwoord. Ik zeg alleen maar dat wij hier zijn om wetten aan te nemen, welke wetten gelden voor ons allemaal, niemand uitgezonderd. Die wetten gelden dus ook voor mijn partij, ongeacht of wij voor of tegen zijn. Wij zullen ons daaraan moeten houden.
De heer Van Thijn (PvdA):
U beschuldigt de minister en alle andere volksvertegenwoordigers van belangenverstrengeling. Waarom geldt dat dan niet voor u?
De heer Van Vugt (SP):
Wij zijn tegen dit wetsvoorstel, dus dat is een vrij duidelijke positie. Wij gaan niet vanuit de belangen die wij als partijorganisatie hebben, hier in de Kamer pleiten voor een subsidieverhoging voor die partijen. Wij zijn daarin inderdaad heel principieel: het is niet verstandig om partijen te belonen voor een situatie, waarin zijzelf terecht zijn gekomen door laksheid, door het zich afkeren van de samenleving, waardoor mensen blijkbaar geen behoefte meer hebben om lid te worden van zo'n partij. Maar wiens verantwoordelijkheid is dat dan? Toch van die partij? Daar moet de overheid toch geen beloning voor uitdelen? Dat is ons standpunt, dat mij vrij helder lijkt. Volgens mij kan iedereen dat begrijpen.
De heer Van Thijn (PvdA):
De heer Platvoet heeft net een statistiekje naar voren gebracht dat u kennelijk is ontschoten bij de voorbereiding. Daaruit blijkt dat de SP verhoudingsgewijs één van de meest profiterende organisaties is. Dan zou je, vind ik, ook wel een principiële daad kunnen stellen.
De heer Van Vugt (SP):
Dit akkefietje hebben we net ook al besproken, wat tot niets heeft geleid. Ik vind het daarom jammer dat u daarop terugkomt, omdat we het net hadden over een andere vraag die u stelde, namelijk of ik zou willen afzien van die extra subsidie. Nee, daar zien wij niet van af. Waarom niet? Omdat wij onszelf als partij natuurlijk niet op een achterstand gaan zetten, omdat u dan wel extra geld zou krijgen en wij niet. Zo gaan we niet met elkaar om. Wetten gelden voor ons allemaal, dus ook voor ons, of we daar nu voor of tegen zijn.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Al is het maar voor de Handelingen: ik wil bestrijden dat dit tot niets heeft geleid. Ik heb gewoon een simpel feit neergelegd, waarop de heer Van Vugt geen antwoord kan geven, omdat hij de feiten blijkbaar niet kent. De ruimte voor de tweede termijn kan hij dus benutten om bladzijde 7 in de beoogde notitie op te slaan.
De heer Van Vugt (SP):
Wat is het totaalbudget van de SP?
De heer Platvoet (GroenLinks):
In de wetenschappelijke bijlage bij de stukken zijn alle financiën van de politieke partijen op een rijtje gezet, dus ook die van de SP. De afdrachten waarover u het had, dus die van de volksvertegenwoordigers van de SP, bedragen 49,1% van de partijbegroting, terwijl de subsidies 36,8% bedragen.
De heer Van Vugt (SP):
Dat moge zo zijn, maar het doet geen enkele afbreuk aan mijn stellingname.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Misschien moet u in het vervolg van uw loopbaan het penningmeesterschap van de SP ambiëren!
De heer Van Vugt (SP):
Wie weet, mijnheer Platvoet, wat de toekomst mij nog brengen zal! Wij zullen het weldra merken.
Zoals ik al voorstelde, lijkt het mij verstandig om een onafhankelijke commissie in te stellen die gaat oordelen over een juiste hoogte van de subsidiebedragen voor partijen, zodat wij wat meer objectiviteit en onafhankelijkheid betrachten waar het gaat om het financieren van politieke partijen, waarover we zelf besluiten.
In het licht van het voorgaande zou ik de Kamer en de regering het volgende ter overweging willen meegeven. De SP ziet politieke partijen niet in de eerste plaats als electorale uitzendbureaus, maar veeleer als maatschappelijke bewegingen, bewegingen die een bepaald maatschappijbeeld voorstaan en daartoe mensen organiseren en mobiliseren. Lidmaatschap is daarbij essentieel. Dat vormt naast een graadmeter voor steun onder de bevolking tevens een bron van legitimiteit. Het is dan ook om die reden dat verschillende personen, instanties en organisaties pleiten voor een koppeling van het ledental van partijen aan de subsidie die zij krijgen. Op deze wijze worden partijen geprikkeld naar buiten te gaan, mensen op te zoeken en deze bij de partij en haar werk te betrekken. Zo stimuleer je de intermediaire functie van partijen, omdat er dan ten minste contact met de bevolking plaatsvindt.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Voorzitter. Begrijp ik uit de woorden van de heer Van Vugt dat hij wel voor subsidiëring is als het ledental de grondslag is?
De heer Van Vugt (SP):
Volgens mij heeft de heer Platvoet mij totaal verkeerd begrepen. Ik heb geen pleidooi gehouden tegen subsidies vanuit de overheid. Ik heb alleen gezegd dat het wel erg gemakkelijk is het subsidiebedrag ad hoc te verdubbelen, via een motie van de Tweede Kamer. Daar gaat het om. Als je wilt sleutelen aan het subsidiebedrag, dan moet je er in ieder geval voor zorgen dat daar een grondige evaluatie aan ten grondslag ligt en een bezinning op de rol van partijen en de gepaste financieringsstructuur die daaraan ten grondslag ligt.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Nu breekt mijn klomp. De heer Van Vugt hield zojuist een redenering over de ingroei van politieke partijen in staats- en overheidsfuncties en het feit dat volksvertegenwoordigers zich schuldig maken aan belangenverstrengeling, omdat ze stemmen over wetsvoorstellen die subsidies aan hun eigen partij betreffen. Dat was de bodem van zijn kritiek. De heer Van Vugt houdt nu een pleidooi voor een andere grondslag, namelijk de ledentallen. Dan is hij opeens wel voor subsidiëring en dan zegt hij dat hij de kwestie van subsidiëring op zichzelf nooit aan de orde heeft gesteld. Dat klopt toch niet! De heer Van Vugt redeneert niet helder en logisch. Hij houdt een rommelverhaal.
De heer Van Vugt (SP):
Misschien kan de heer Platvoet, om de discussie zuiver te houden, nog een keer concreet uitleggen waarom mijn betoog niet deugt.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Dat heb ik zojuist gedaan. Ik heb het betoog van de heer Van Vugt kort samengevat. Ik heb aangegeven waarom hij kritiek had op het feit dat dit wetsvoorstel over de subsidiëring van politieke partijen voorligt. Ik ga dat niet herhalen, want dan blijven wij aan de gang. Vervolgens houdt de heer Van Vugt een verhaal over de ledentallen als subsidiegrondslag. Hij is dus wel bereid een wetsvoorstel te aanvaarden, waarin de subsidie aan politieke partijen is gebaseerd op het aantal leden.
De heer Van Vugt (SP):
Dat klopt. Ik zei zojuist al dat het lidmaatschap een belangrijke bron voor de legitimiteit van partijen is. Als je de subsidie koppelt aan het ledental, dan stimuleer je partijen contact te zoeken met de bevolking en leden te werven om een naar buiten gerichte opstelling in te nemen. Het arbitrair verhogen van de subsidie waar de heer Platvoet zo'n voorstander van is, doet echter afbreuk aan die intermediaire functie. Je beloont partijen voor het verliezen van hun wortels in de samenleving. Dat is aan de orde. Om daar tegenwicht aan te bieden, stelt de SP voor de subsidie ten minste gedeeltelijk aan het ledental te koppelen. Wij zijn echter niet principieel tegen overheidssubsidies aan politieke partijen. Ik heb alleen gezegd dat er beter moet worden gekeken naar de financieringsstructuur en de rol van partijen in de samenleving en wat de rol van de overheid daarbij zou moeten zijn. Dat moet gebeuren, voordat je gaat praten over veranderingen van de subsidiebedragen. Wij hebben het hier namelijk over een verdubbeling van het subsidiebedrag aan partijen. Op basis waarvan gebeurt dat? Op basis van een Kamermotie, waarin wordt aangegeven dat men te weinig geld heeft en dat men een goed gevulde verkiezingskas wil. Zo kan ik het ook.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Ik heb nog een vraag aan de heer Van Vugt. Ik heb de bijdrage van mevrouw Kant in de Tweede Kamer ook gelezen. Zij zat ook op de lijn van de ledensubsidies. Deze kwestie moet worden gecontroleerd als de heer Van Vugt zijn zin krijgt. Er moet worden gecontroleerd of alle partijen het juiste aantal leden opgeven. Is dat niet bedreigend voor de privacy van die leden? Een functionaris van de Staat moet dan controleren of al die leden bestaan en ze echt lid zijn.
De heer Van Vugt (SP):
Ik zou het heel goed vinden als voor iedereen duidelijk is welke partijen hoeveel leden hebben.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Ook als het erom gaat wie het zijn?
De heer Van Vugt (SP):
Het aantal is toch voldoende. Dat wordt nu toch ook vastgesteld en gedocumenteerd.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Dat is natuurlijk een groot probleem. Ik zal een waargebeurde anekdote vertellen. Ik ben zo'n twee jaar abonnee geweest van het SP-partijblad "De tribune". Dan kreeg ik ook een uitnodiging voor de ledenvergadering van de afdeling Amsterdam. Terwijl ik alleen maar abonnee was! Ik weet dus wel zeker dat ik bij de ledentelling door de SP dan als lid wordt beschouwd.
De voorzitter:
Ik verzoek de heer Van Vugt, zijn betoog geleidelijk aan af te ronden.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Mijn vraag is relevant in het kader van datgene wat de heer Van Vugt heeft betoogd.
De heer Van Vugt (SP):
Ik had een spreektijd van 15 minuten opgegeven, maar de heer Platvoet heeft daar inmiddels 23 minuten van gemaakt. Maar goed, zo'n discussie kan verhelderend werken. Mijn betoog is helder. Wij zijn voor een koppeling aan het ledental en dat kan ook gewoon gecontroleerd worden. Het wordt nu ook gedocumenteerd, onder andere door het Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen. Dat kan het probleem dus niet zijn. In Duitsland is het overigens al praktijk.
De Raad voor het openbaar bestuur doet ook de suggestie van een combinatie: een deel van de subsidie wordt gekoppeld aan het ledental en een ander deel wordt gekoppeld aan het aantal volksvertegenwoordigers. Ook de heer Koole, de voorzitter van de Partij van de Arbeid, heeft voor een dergelijke koppeling gepleit. Zo'n gekke gedachte is het dus niet. Sterker nog, het is evident dat er voordelen aan kleven. Ik wil zowel de Kamer als de minister verzoeken, over deze mogelijkheid na te denken. Maar als men zich liever achteroverleunend afwendt van de samenleving en het eigen falen om mensen aan te spreken niet wil zien als een probleem maar als een manier om er beter van te worden, moet men vooral dit wetsvoorstel aannemen. Dan gaat de SP ondertussen wel door met leden werven. Het ledental is gegroeid van 17.000 in 1994 naar ruim 30.000 nu. Met mijn moeder begrijpt de SP dat je moet werken voor je kapitaal. Ik begrijp echter dat men in sommige kringen liever lui wil zijn en dat men daar zelfs stimuleringspremies op wil zetten. Nee, dit voorstel zou de democratie en de intermediaire functie van partijen versterken. Wie houden wij nu voor de gek! Voor een levendige democratie waarin mensen en hun belangen centraal staan, en niet de belangen van de in zichzelf gekeerde politieke elite, is verwerping van dit voorstel bepaald geen overbodige luxe. Het is eerder een noodzaak!
De voorzitter:
Ik drong erop aan dat u uw betoog zou afronden omdat er aan de overkant stemmingen zullen plaatsvinden. De minister moet daaraan deelnemen. Het ziet er nu naar uit dat wij de eerste termijn van de Kamer kunnen afronden en dat wij daarna een pauze inlassen totdat de stemmingen in de Tweede Kamer zijn afgerond.
Het woord is aan de heer Holdijk.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Ik kan u wellicht geruststellen, omdat mijn bijdrage korter zal zijn dan de door mij opgegeven 10 minuten.
Dat veel politieke partijen ondanks sinds jaar en dag reeds bestaande overheidssubsidies in een problematische financiële situatie verkeren, is alom bekend. De uitgaven nemen voortdurend toe terwijl de inkomsten achterblijven, vooral als gevolg van afnemende ledenaantallen. De situatie is er in het algemeen gesproken niet florissanter op geworden sinds wij iets meer dan drie jaar geleden – het was op 21 mei 1999 – met de voorganger van de huidige minister in deze Kamer de Wet subsidiëring politieke partijen behandelden. Toen is de principiële stap naar rechtstreekse subsidiëring van politieke partijen gezet. Ik sprak toen namens de fracties van de SGP, het GPV en de RPF en toonde mij weinig gelukkig met dat wetsvoorstel, ook al kon men de vervanging van de toenmaals bestaande ministeriële regelingen door één wettelijke regeling wetseconomisch een pluspunt noemen.
In het voorliggende wetsvoorstel is slechts een verhoging van de subsidiebedragen aan de orde, al is die verhoging op zichzelf niet te minimaliseren. Mede met het oog op het verhandelde, destijds ook onzerzijds, tijdens de behandeling van de wet in 1999, zien wij er thans van af om nog eens diep en breed in te gaan op de oorzaken van de financiële situatie van de politieke partijen en op de principiële argumenten pro en contra overheidssubsidiëring. Bovendien heeft de minister bij brief van 23 april jl. de Tweede Kamer de toegezegde notitie Herijking Wet subsidiëring politieke partijen aangeboden. Wij hebben er nog ternauwernood kennis van kunnen nemen. Ware het niet dat het kabinet op dit moment in demissionaire status verkeert en dat de Tweede Kamer nog niet heeft kunnen beraadslagen over dit stuk, wij zouden er bij deze gelegenheid zeker op ingegaan zijn.
Intussen blijft het een gegeven, zeker na de aanmerkelijke verhoging van de subsidies die dit wetsvoorstel mogelijk wil maken, dat politieke partijen gaandeweg meer en meer afhankelijk worden van overheidssubsidie. De aard van de financiële problematiek maakt het niet erg aannemelijk dat het om een tijdelijke overbrugging zal gaan, die binnen enkele jaren weer geredresseerd zou kunnen worden. In het debat van mei 1999 hebben onze fracties reeds te kennen gegeven dat zij deze ontwikkeling ten principale ongewenst vinden. Het accepteren van geld van de overheid betekent per definitie ook het accepteren van zeggenschap door die overheid. Gegeven de aard van de politieke partij achten wij dat niet gewenst, net zo min als wij subsidiëring van kerkgenootschappen wenselijk vinden. Uit de al genoemde recente notitie blijkt onder andere ook dat eraan gedacht wordt om bij wijze van sancties op bestaande of nog te ontwerpen wettelijke regels het middel van vermindering of zelfs stopzetting van overheidssubsidies te introduceren. Ik zei het al: geld geeft invloed en zeggenschap. Dat is in zekere zin begrijpelijk, gezien de verantwoordelijkheid van de subsidiegever, maar dit voornemen onderstreept eens te meer welk een riskante weg politieke partijen bewandelen als zij zich afhankelijk maken van overheidssubsidie. Mutatis mutandis geldt hetzelfde natuurlijk als een politieke partij afhankelijk wordt van één of enkele particuliere donateurs.
Behalve dit principiële punt hebben wij in het voorlopig verslag ook de kwestie van de oormerking van het subsidiedeel voor de politiek-wetenschappelijke instituten en de politieke jongerenorganisaties aangesneden, omdat wat betreft de tweede tranche van de subsidieverlening met ingang van het jaar 2002 geen oormerking heeft plaatsgevonden.
De heer Rensema (VVD):
Ik begrijp uw redenering. Bent u van mening dat volksvertegenwoordigers ook geen subsidie, salaris of honorarium zouden moeten hebben? U zegt dat je moet accepteren dat de overheid invloed uitoefent als je eenmaal geld van de overheid aanneemt. Als dat waar is, dan heeft dat natuurlijk een veel wijdere strekking.
De heer Holdijk (SGP):
Ik weet niet of ik het met u eens ben, maar ik kan een eind met uw redenering meegaan. Lang geleden kenden wij de situatie dat de "beloning" voor volksvertegenwoordigers niet meer te betekenen had dan een zuivere onkostenvergoeding en ik kan u namen van volksvertegenwoordigers noemen die zelfs dat bedrag niet accepteerden. Wanneer mensen in de positie van volksvertegenwoordiger afhankelijk worden van de beloning als volksvertegenwoordiger, kan dat het risico inhouden dat zij zich minder vrij voelen in hun besluitvorming dan vanuit democratisch oogpunt gewenst zou zijn.
Voorzitter. Het standpunt van de regering over die oormerking is bekend en de argumentatie eveneens. De regering wil de autonomie van de partijen honoreren. Uit het voorlopig verslag is wel gebleken welke argumenten bij onze fractie bestaan om aan die oormerking vast te houden. Wij achten het geen goede zaak dat de wetenschappelijke instituten en de jongerenorganisaties wat betreft een substantieel deel van hun financiën in een afhankelijkheidspositie ten opzichte van de hun verwante politieke partijen komen te verkeren. Ook al kunnen wij in deze Kamer op dit moment aan de wet en het besluit niets veranderen, de wetgever zou alle mogelijke interne verwikkelingen over verdeling van het subsidie kunnen voorkomen als de vanouds bestaande lijn van specifieke toekenning aan onderdelen van de partijorganisatie zou worden vastgehouden. In het kader van de herijking geven wij de minister nog eens nadrukkelijk in overweging om de traditie die met dit wetsvoorstel wordt verlaten, weer te herstellen. Daar zal veel intern gekibbel mee voorkomen kunnen worden en dat is, lijkt mij, even waardevol als het honoreren van de autonomie van de partij.
De heer Terlouw (D66):
Mijnheer de voorzitter. Met eerdere sprekers ben ik van mening dat het zeer de moeite waard is om een fundamentele discussie te houden over de financiële relatie tussen politieke partijen en rijksoverheid, of misschien tussen lokale politieke partijen en lokale overheden. De overzijde heeft echter in overleg met de minister besloten dat zo'n discussie zal worden gehouden aan de hand van een herijking van de Wet subsidiëring politieke partijen, voorafgegaan door een notitie. Die notitie was er nog niet toen onze collega's aan de overzijde over het voorliggende wetsvoorstel spraken, waarbij het gaat om een in de wet vast te leggen sterke verhoging – bijna een verdubbeling – van de subsidies.
Vanmiddag worden vele dingen gezegd waar ik dolgraag op in zou gaan. Zo hoor ik de heer Holdijk een relatie leggen tussen subsidiëring van kerken en van politieke partijen. Dat is zo'n onderwerp dat de moeite waard is om over te praten. Ook is het de moeite waard om te praten over een afhankelijkheidsrelatie met het rijk die een politieke partij zou krijgen als er gesubsidieerd wordt, ook als dat gebeurt op grond van een objectief vastgestelde verdeelsleutel. Vandaag kan dat echter niet. De notitie is er wel, maar ik heb deze nog niet gelezen, omdat het vandaag gaat om iets anders, namelijk een voorstel om de subsidies te verhogen. Ik zal door middel van een soort stemverklaring aangeven waarom wij voor dit wetsvoorstel zullen stemmen.
Er is veel kritiek op het functioneren van politieke partijen. Zeker, dat is vaak terechte kritiek. Het systeem is te gesloten, er is de neiging om elkaar de bal toe te spelen en er zijn meer van dat soort argumenten de laatste tijd te horen geweest. Wij hebben echter geen ander systeem. Tot dusverre zijn het de politieke partijen die de parlementaire democratie hebben laten functioneren. Iedereen die geen lid van een politieke partij is, moet mijns inziens ook naar zichzelf kijken als hij kritiek heeft. Politieke partijen zijn tot nu toe cruciaal voor het bewaken van de democratie, een opmerking die meerdere keren in het debat aan de overzijde te horen is geweest. Een zeer klein percentage van de bevolking neemt die taak op zich: vrijwilligers die er tijd en geld voor over hebben om te werken voor een politieke partij. Ik ken er honderden die ik het heb zien doen, zonder dat ze enige reële kans hebben om een betaalde functie in de politiek te krijgen. Het is zeer te waarderen dat mensen dat doen, maar alleen zij kunnen het niet overeind houden.
Het is dan ook in de ogen van de fractie van D66 volstrekt juist dat de gemeenschap meebetaalt aan de activiteiten van politieke partijen. Als het ledental afneemt, om een reden die wij slecht in de hand hebben, zal er ook méér subsidie moeten komen. In ieder geval vindt mijn fractie dit veel beter dan sponsoring. Sponsoring betekent immers: voor wat hoort wat. Bij het aantrekken van een sponsor geef je publiciteit of iets anders terug en dat vind ik een heel bedenkelijke weg.
Wij stemmen dus van harte in met het wetsvoorstel en hopen in de toekomst nog eens fundamenteel over de andere zaken te kunnen spreken.
De voorzitter:
Ik constateer dat wij hiermee zijn gekomen aan het eind van de eerste termijn van de zijde van de Kamer. Ik schors nu de vergadering om de minister de gelegenheid te geven enerzijds het antwoord voor te bereiden en anderzijds deel te nemen aan de stemmingen aan de overzijde. Wij weten niet precies wanneer die stemmingen zullen zijn afgerond, maar ik schat dat dit nog wel even kan duren.
De vergadering wordt van 14.50 uur tot 16.47 uur geschorst.
Minister De Vries:
Voorzitter. Ik ben de Kamer erkentelijk voor het geduld dat zij heeft weten op te brengen in verband met de vernieuwing van procedures in de Tweede Kamer die daar in het algemeen als zeer geslaagd wordt ervaren.
Vandaag spreken wij hier over het wetsvoorstel tot verhoging van de subsidie voor politieke partijen. In het licht van de vele vragen die zijn gesteld, is het wellicht goed om vooraf op te merken dat ik in de twee jaar dat ik minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mag zijn eigenlijk vanaf het begin geconfronteerd ben met de urgente vraag of politieke partijen in het huidige tijdsgewricht wel voldoende hun essentiële functie voor de democratie kunnen vervullen. Vanaf het begin heb ik daar ook grote aandacht aan besteed, de tamelijk recente Wet op de subsidiëring van politieke partijen ter hand genomen en grondig bekeken en ben ik tot de conclusie gekomen dat die wet eigenlijk een ongelukkig vehikel is voor subsidieverlening. Aan subsidieverlening, die doorgaans natuurlijk op wettelijke bepalingen moet berusten, aan politieke partijen zitten nog wel wat bijzondere aspecten. Die rechtvaardigen naar mijn smaak ook de bijzondere aandacht die de overheid daaraan moet geven. Politieke partijen zijn de instrumenten waarmee onze democratie kan functioneren. Hoewel sommigen zeggen dat er ook een democratie kan bestaan zonder volksvertegenwoordiging – ik heb laatst een interessant artikel van de heer In 't Veld over dat onderwerp gelezen – ben ik er daarentegen van overtuigd dat een algemene volksvertegenwoordiging essentieel is om een democratie te laten functioneren. Gelet op de laatste verkiezingen kunnen wij zeggen dat als er binnen de bevolking andere opvattingen gaan leven, de vertegenwoordigende democratie toch het ideale middel is om daar uitdrukking aan te geven.
Na bestudering van de eerder genoemde wet ben ik tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is om in de toekomst een wet te maken niet alleen over subsidieverlening aan politieke partijen, maar die ook een aantal bepalingen zou bevatten ten aanzien van politieke partijen, met name wat betreft de wijze waarop zij zich van middelen voorzien en de daarbij geboden transparantie. In de Tweede Kamer heb ik in verschillende debatten van deze opvatting doen blijken en gezegd dat ik hierbij gedragen werd door twee overtuigingen. In de eerste plaats dat de bestaande subsidiebedragen totaal inadequaat waren en dat ik derhalve voornemens was om die te verhogen, in de tweede plaats dat ik graag de tijd wilde nemen voor een fundamentelere bezinning op het vraagstuk van de subsidiëring van politieke partijen en de daarbij behorende voorschriften. Nu is twee jaar in een ministersleven niet zo lang en ik heb dan ook gezegd dat ik het een toch moest gaan loskoppelen van het ander, omdat wij anders hetgeen naar mijn mening dringend noodzakelijk was niet voor elkaar zouden krijgen en omdat die fundamentele discussie wellicht ook zoveel tijd zou vergen dat nog vele jaren het fenomeen zou blijven bestaan waarvan iedereen van mening was dat dat dringend aandacht behoefde.
Waarom is het naar mijn mening dringend noodzakelijk dat politieke partijen meer middelen krijgen om zich te organiseren, hun denkwerk te verrichten en contacten met leden en anderen te onderhouden? De laatste jaren zijn tal van groepen in de samenleving door gemeenschapsmiddelen geheel of gedeeltelijk gefinancierd – ik denk bijvoorbeeld aan de mij zeer dierbare Vereniging van Nederlandse gemeenten, die totaal uit overheidsgeld wordt betaald – die een belangrijke input hebben in de discussies over de weging van belangen die in het parlement moet plaatsvinden. Politieke partijen die in staat moeten zijn om de verschillende belangen te wegen die in de samenleving naar voren gebracht worden, beschikken eigenlijk nauwelijks over de middelen om tot die integrale afweging te komen. Wij allen weten dat die moeilijk is, maar als je het moet doen zonder daartoe voldoende te zijn geëquipeerd red je het niet, althans niet in voldoende mate.
In de tweede plaats wijs ik op de ontwikkelingen op het gebied van communicatietechnologie. Daaraan kun je alleen meedoen als je in staat bent daarvoor aanzienlijke middelen te genereren. Die worden bij de rijksoverheid, de lagere overheden, maar ook organisaties die daaraan verwant zijn en allerlei andere instellingen, zo maar geregeld. Ook al zou er geen sprake zijn van een daling van het aantal leden, dan nog is het voor politieke partijen echter onmogelijk in deze tijd op een adequate manier aan meningsvorming mee te doen – ook wat betreft vorming, scholing en opleiding van mensen voor bepaalde ambten – als zij niet in staat zijn daarvoor de nodige middelen te verkrijgen. Deze particuliere verenigingen vervullen een publieke functie. Dit is geen idee dat kort geleden bij mij is opgekomen. Ik heb het altijd vreemd gevonden dat uit particuliere bijdragen hele verkiezingscampagnes moeten worden georganiseerd en dat al die vrijwilligers niet alleen bereid worden gevonden om een feitelijk bijdrage te leveren, maar dat zij een en ander ook nog eens financieren, terwijl de hele bevolking de democratie een prima instelling vindt. De opkomst voor de laatste verkiezingen was heel hoog, in mijn eigen gemeente tegen de 90%. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de Nederlanders geen ander systeem willen dan de democratie en dat het geboren democraten zijn. Tegelijkertijd hebben zij er geen zin in lid te zijn van een politieke partij. Dit geldt ook steeds meer voor allerlei andere organisaties die om een langdurig committment vragen. Deze ontwikkeling hebben wij de afgelopen decennia zeer nadrukkelijk gezien. Die is misschien enigszins te relateren aan fenomenen als individualisering en de ontzuiling van onze samenleving. Dit is niet slecht, maar de democratie waaraan de Nederlandse burgers zijn gehecht, mag daarvan niet de dupe worden. Daarom heb ik in de bespiegelingen die ik namens het kabinet aan de Kamer heb gestuurd, aangegeven dat er een wat nadrukkelijker link moet worden gelegd met de kiezer die zegt: dit is de partij die voor mij opkomt en die kennelijk een product heeft gemaakt waarvoor ik iets voor voel. Die zou ook steun moeten kunnen geven aan het werk dat daarachter zit en voor alles wat gedragen moet worden.
Er zijn opmerkingen gemaakt over de notitie die ik nog wel heb vervaardigd. Ik voel mij echter niet vrij om daarover veel te zeggen. Ik heb geprobeerd in de laatste versie van het stuk de feitelijke beschrijving van problemen en de visies met een zekere onthechting weer te geven, omdat ik vind dat mijn opvolger daarover in alle vrijheid moet kunnen spreken met anderen.
Ik heb bij de totstandkoming van die notitie geen overleg gevoerd met VNG en IPO. Ik heb aangegeven dat ik overleg zou gaan voeren zodra wij een werkstuk hadden. Ik heb inmiddels besloten dat ik die partijen, maar ook andere instellingen zal vragen om schriftelijk te reageren, opdat dit in het dossier voor mijn opvolger straks in ieder geval kant en klaar ligt. Er hoeft dan alleen nog maar te worden besloten of men deze richting verder wil ontwikkelen of niet en zo ja, hoe men dit dan zal doen.
Met dit wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan de motie-Rehwinkel. Het is natuurlijk niet zo maar tot stand gekomen in antwoord op de vraag: geef ons geld. Aan dit wetsvoorstel is zeer uitvoerig overleg vooraf gegaan, ook met politieke partijen. Er is op mijn departement zeer veel inzicht vergaard in de bestedingspatronen van de partijen en hun mogelijkheden. Een verdubbeling van subsidies klinkt natuurlijk enorm, maar een verdubbeling van niet veel leidt natuurlijk ook niet tot zo verschrikkelijk veel. Als ik kijk naar wat er nu uit de publieke sector wordt bijgedragen aan de politieke partijen, ben ik mij ervan bewust dat dit geen onaanzienlijke stap is, maar het gaat te ver om te zeggen dat dit een enorme stap is. Ik noemde net de VNG als voorbeeld van een organisatie die op feilloze manier wordt gefinancierd. Dit is een keurige organisatie en ik heb geen enkele kritiek op de manier van financiering, maar zij heeft wel een budget van 30 mln à 40 mln. Dit zijn andere bedragen dan waarover wij hier spreken.
Ik ben het met de heren Dölle, Rensema en anderen eens dat politieke partijen onmisbaar zijn. De heer Terlouw heeft daar ook met kracht op gewezen. Ik geloof dat het goed is dat het in deze tijd helder wordt dat politieke partijen een hoog ambitieniveau moeten hanteren. Dat betekent dat zij over de nodige middelen moeten beschikken. Hoe een en ander zich in de toekomst zal ontwikkelen, is niet aan mij om te beoordelen, althans niet in mijn hoedanigheid van minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ik ben er echter wel zeker van dat ook in de komende jaren de discussie over de vraag hoe moet worden omgegaan met politieke partijen vanuit het publieke domein en de overheid veel aandacht zal krijgen.
De heer Van Thijn heeft kritische opmerkingen gemaakt over het late tijdstip waarop de tweede nota van wijziging zou zijn ingediend. Als je positief denkt, kun je ook zeggen dat hier heel slagvaardig is opgetreden. De heer Van Thijn heeft ongetwijfeld kennis genomen van de gedachtewisseling in de Tweede Kamer. Hij moet daarbij hebben geconstateerd dat de Kamerbehandeling heel lang heeft geduurd en dat in de plannen van de regering voor dit jaar een tranche van de verhoging voorzien was. Het was toen niet helemaal duidelijk of wij nog in staat zouden zijn om hierover met elkaar een fundamentele discussie te voeren, maar het begon er toen al wel een beetje naar uit te zien dat die discussie in ieder geval in deze kabinetsperiode niet meer zou kunnen gevoerd. In het debat met de Kamer is toen de vraag gerezen of het noodzakelijk was om nogmaals een wetsvoorstel in te dienen om de tweede tranche toe te voegen of dat het beter was om die tweede tranche via een nota van wijziging aan het wetsvoorstel toe te voegen. Er is gekozen voor een nota van wijziging die voorzover ik mij herinner, in de Tweede Kamer geen discussie heeft losgemaakt.
Er zijn opmerkingen gemaakt over het iets andere karakter van de tweede tranche in vergelijking met de eerste tranche. Overigens zijn beide tranches in dezelfde nota van wijziging ondergebracht. Van deze opmerkingen heb ik goede nota genomen. Ik wijs erop dat ik hier een bewuste keuze heb gemaakt. Bij de vergoedingen die door de wetgever zijn geoormerkt voor de instellingen van de partijen, wetenschappelijke bureaus en activiteiten voor jongeren, is in de eerste tranche heel veel gebeurd. Zo zijn de in de wet vastgelegde bedragen met 30% verhoogd, hetgeen betekent dat voor elk jongerenlid € 85 subsidie wordt gegeven. Ik zag er eerlijk gezegd tegenop om na deze aanzienlijke verhoging de subsidies voor deze groep nogmaals te verhogen, omdat ik zeker weet dat het voor het functioneren van de politieke partijen zelf noodzakelijk is om een stapje verder te gaan.
Een en ander geldt ook voor de wetenschappelijke bureaus, want ook die krijgen via dit wetsvoorstel 30% meer inkomsten. Dat is aanzienlijk. Ik meen dat het deze orde van grootte ligt. Het budget van de wetenschappelijke instituten bedraagt nu 2,1 mln euro en dat is een zeer aanzienlijk bedrag. Nu de tweede tranche bij de eerste wordt meegenomen, vind ik het niet erg verstandig om het nogmaals door de wetgever te laten regelen. De wetenschappelijke bureaus zullen via de gekozen weg namelijk sowieso meer geld ontvangen. Het staat de politieke partijen verder natuurlijk vrij om de middelen die zij krijgen, beter te verdelen. Ik denk dat zij dat heel goed kunnen.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Ik verkeer in de veronderstelling dat de tweede tranche die bestaat uit een verhoging van het basisbedrag, besteed moet worden aan de activiteiten die in de wet worden genoemd.
Minister De Vries:
Dat is juist.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Ik vraag dat, omdat u er nu op wijst dat de organisatie van de partijen onder druk komt te staan en dat zij het geld daarom niet langer moeten doorsluizen naar hun jongerenverenigingen of wetenschappelijk bureaus. De zes activiteiten die in de wet worden genoemd, betreffen echter niet de organisatie van de partij.
Minister De Vries:
Zij betreffen wel zaken die door de partijen worden georganiseerd. Ik ben ervan overtuigd dat de partijen goed in staat zijn om dit geld, dat louter en alleen aan de activiteiten die in de wet zijn genoemd, mag worden besteed, naar eigen inzicht op een goede manier te verdelen.
De heer Van Thijn (PvdA):
Het is dus geen uitkering à fonds perdu?
Minister De Vries:
Aan politieke partijen worden volgens de normen van de wet bedragen uitgekeerd. In de wet is sprake van drie geldstromen.
De heer Van Thijn (PvdA):
Ik ken de wet. Zeker omdat het een delicate materie betreft, moet de wetgeving deugdelijk zijn. De nota van wijziging verscheen echter te elfder ure, hetgeen tot slordigheid kan hebben geleid. De vraag is dan ook of het bedrag dat wordt toegekend geen bedrag à fonds perdu is, maar dat ook deze subsidie slechts wordt verstrekt voor de uitgaven die in artikel 4 genoemd zijn.
Minister De Vries:
Dat is juist. Ik heb wel in mijn nota gepleit voor het verbreden van het aantal bestedingsrichtingen. Dat punt dient nader geregeld te worden in nieuwe wetgeving. Er is echter geen sprake van dat politieke partijen het geld ontvangen om de verkiezingskassen te spekken want de subsidie mag daaraan niet worden besteed. Sterker nog, het communiceren met niet-leden valt onder geen enkele noemer, terwijl mij dat een van de basisfuncties van de politieke partijen lijkt. Verschillende leden hebben evenwel terecht opgemerkt dat uitgaven voor bepaalde doeleinden niet gedaan behoeven te worden met geld dat reeds beschikbaar is. Er kan dus een verschuiving plaatsvinden. Ik was het niet eens met de opmerking van de heer Van Thijn over fonds perdu, verloren geld, want het geld is juist goed besteed. Ik schrok wat van zijn woorden. Het geld moet besteed worden volgens de normen van de wet. Ik hoop dat de wetgever in de komende jaren in staat zal zijn, conclusies te trekken over een mogelijke wijziging van de wet die beter aan de huidige omstandigheden voldoet.
De heer Van Thijn (PvdA):
Om misverstanden te vermijden: ik sprak over "à fonds perdu", hetgeen "zonder enige conditie" betekent. Op dit punt gelden echter de condities van artikel 4. Ik neem aan dat dit aan de partijen wordt meegedeeld?
Minister De Vries:
Alle partijen hebben een exemplaar van de wet. Het is bekend dat daarop geïnspecteerd zal worden dus dat zal ongetwijfeld goed komen.
Het is mogelijk dat in de toekomst in nadere wetgeving een verruiming van activiteiten plaatsvindt. Het kan daarbij voorkomen, dat niet tot een verhoging van uitgaven besloten wordt. Ik kan daarop niet vooruitlopen. Wellicht komen partijen tot andere afwegingen ten aanzien van de extra armslag voor de geoormerkte, in de wet genoemde doeleinden als er een wijziging in de wetgeving plaatsvindt. Toen de heer Platvoet sprak, jeukten mijn vingers natuurlijk om het debat met hem aan te gaan. Ik moet echter de feiten onder ogen zien: het is niet meer aan mij om die notitie met de Kamer te bespreken.
Er is een vraag gesteld over het meewegen van ledenaantallen bij het al dan niet verstrekken van subsidie aan politieke partijen. Ik ben van mening dat het wezen van politieke partijen gelegen is in de leden: mensen komen bij elkaar om een gezamenlijk gedachtegoed te ontwikkelen dat via de partij wordt voorgelegd aan de Nederlandse kiezer. Ik heb echter in de Tweede Kamer reeds aangegeven dat voor het bepalen van subsidie, het oordeel van de kiezer belangrijker is dan het aantal leden van een partij. De heer Van Vught noemde het aantal van 30.000 leden; dat is nog niet eens de kiesdeler. Het kan dus zijn dat een partij die de kiesdeler niet haalt, op grond van ledenaantallen een hoge subsidie krijgt toegekend. De ratio van politieke partijen is echter wel dat ze steun van kiezers krijgen. Vandaar dat ik daar zelf wat genuanceerd over denk, maar in het vervolg van de discussies kan de Kamer daarover rustig haar eigen inbreng leveren, voorzover nodig. Die ligt voor een deel natuurlijk ook al vast in de Handelingen van deze vergadering. Ik vind het zelf van uitnemend belang dat partijen ledenorganisaties zijn en niet steeds meer verschralen tot organisaties die met elkaar enkel nog aan selectie doen van mensen die macht kunnen bekleden. Daar wordt echter ook wel eens anders over gedacht. Ik geloof dat uitsluitend voor de overheid van belang is of een partij de werfkracht heeft gehad om zetels in het parlement te bezetten. Dan blijkt dat zo'n partij wel belangstelling krijgt voor het inrichten van haar organisatie inzake bijvoorbeeld vorming van leden, contacten met doelgroepen en wetenschappelijk werk.
Over de notitie inzake herijking zeg ik dus eigenlijk zo weinig mogelijk. Het gaat om een aantal onderwerpen daarin, zoals verdeling en mogelijke besteding van de overheidssubsidie, het aanscherpen van regels over giften en partijsponsoring. De heer Terlouw heeft gelijk dat daarover een heel brede discussie mogelijk is. Moet je sponsoren nu wel of niet toestaan? In de notitie is uiteengezet dat ik het in ieder geval heel moeilijk vind om onderscheid te maken tussen giften en sponsoring. Het wordt ook heel moeilijk om dat soort dingen te controleren. Overigens wordt in de notitie bepleit dat niet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bekijkt of alles keurig gaat, maar dat daar een onafhankelijk gremium voor komt.
Ik ben het niet eens met de heer Holdijk dat je automatisch iemands woord zult spreken als je van hem geld krijgt. Dat zou onze hele staatsinrichting op haar kop zetten. Wij betalen zelfs de onafhankelijke rechterlijke macht die regelmatig heel harde oordelen over de regering geeft, maar zeer afhankelijk is van de geldstromen die de regering naar haar laat lopen. Niemand denkt toch dat wij proberen daarmee invloed op de rechterlijke macht te krijgen? Dat geldt voor de volksvertegenwoordiging al helemaal. Ik was zeer geboeid door het voorbeeld dat sommigen vroeger afgezien hebben van schadeloosstellingen en onkostenvergoedingen. Ik ken geen recente voorbeelden op dat gebied, dus is kennelijk het besef wat breder geworden dat de samenleving via de overheid aan de volksvertegenwoordigers een onkostenvergoeding, een schadeloosstelling en misschien in de ogen van velen zelfs een salaris geeft, zonder dat dit betekent dat zij het woord van de overheid gaan spreken. Ik geloof niet dat iemand dat zo ziet.
De positie van lokale politieke partijen is ook een punt uit de notitie. Ik vind dat heel belangrijk en het vraagt ook steeds meer mijn aandacht, omdat een politieke partij op lokaal niveau vaak snel ontstaat en snel aanhang krijgt. Zij komt dan echter ook al gauw voor de vraag te staan hoe zij haar mensen, die door een paar ideeën gegrepen zijn en daardoor ook veel anderen achter zich hebben gekregen, kan begeleiden bij het werk dat zij in gemeenteraden en elders moeten doen. Dat is moeilijk. Vorming en opleiding zijn moeilijk te organiseren voor partijen die spontaan opkomen in Nederlandse gemeenten. Toch spreken de leden daarvan in hun eerste vergadering al over ingewikkelde dingen waarbij het wel prettig is als zij kunnen terugvallen op kennis over de gang van zaken van bijvoorbeeld de Wet op de ruimtelijke ordening of de Algemene bijstandswet. Ik vind dat er voor dat soort zaken oog moet zijn.
Ik heb nu contact met de VNG en het IPO om te bekijken hoe dat eventueel vormgegeven kan worden. Het is allemaal niet zo simpel, maar ik vind wel dat wij daar een oplossing voor moeten vinden, want anders krijgen wij veel te veel mensen die het heel moeilijk vinden om wat naast hun werk op hen afkomt te verwerken, omdat zij niet de goede instrumenten krijgen om kennis op te doen. Veel gemeenten en provincies zijn op dit punt overigens wel heel actief, maar de schaal daarvan is zeer beperkt. Kort geleden heb ik een kort onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van vorming van politieke ambtsdragers, vooral op andere niveaus dan het rijksniveau. De aanbeveling uit het rapportje dat ik daarover kreeg, is dat daar in wat meerdere mate gestructureerd aandacht voor moet komen. Ik ben graag bereid die aandacht te gaan geven. Ik ben in overleg met het Nederlands genootschap van burgemeesters om te kijken of wij in de opleiding van burgemeesters ook niet het een en ander kunnen doen, omdat er een wezenlijke verandering begint op te treden in de wijze waarop men burgemeester wordt. Zo gauw je het echter bent, heb je heel ingrijpende bevoegdheden op bijvoorbeeld het gebied van openbare orde en veiligheid, maar ook anderszins, waarbij het dringend noodzakelijk is dat wij in ieder geval adequate mogelijkheden aanbieden om je voor te bereiden op die taak, adequater dan zij thans bestaan. Dat zijn de thema's die op de rol staan.
De heer Van Thijn vroeg of de wet niet in de weg staat aan een verruiming van subsidiabele activiteiten. Die vraag heb ik al beantwoord, maar ik wijs erop dat ik van mening ben dat het wenselijk is om daar naar de toekomst toe nog eens goed naar te kijken. Wij hebben het onderwerp in Nederland – de heer Van Thijn weet dit als geen ander – altijd heel teder behandeld. Eigenlijk zijn wij ook zo'n beetje het laatste land in Europa dat op dit punt tot ingrijpende conclusies is gekomen. Ik vind dat niet erg, want het heeft ook grote betekenis dat je zo lang mogelijk probeert om op eigen kracht je werk te doen. Maar met het oog op de voorbereiding op inhoudelijke discussies enz., de voorbereiding van de mensen op de moeilijke taak die je ook als volksvertegenwoordiger of gezagsdrager moet uitoefenen, vind ik de huidige situatie langzamerhand beneden de grenzen die verantwoord zijn, zeker als wij daar niet meer mogelijkheden voor zouden bieden. Het stuk dat ik heb gemaakt, is een discussienota en daar zal, naar ik hoop, ook over gediscussieerd gaan worden.
Ik wil afronden, mijnheer de voorzitter, met dank uit te spreken aan degenen die met mij de noodzaak van een verhoging van de subsidiebedragen onderschrijven. Ik geloof dat het ook voor de overheid essentieel is om het belang van politieke partijen in de publieke discussie te zien en van de mogelijkheid die aan politieke partijen geboden moet worden om hun werk te verdiepen en te verbreden en hun gedachtegoed op een goede manier in onze samenleving naar voren te brengen. Dat geldt voor alle partijen, zo zeg ik in de richting van de heer Van Vugt die vriendelijkerwijs afwees om een deel van het bedrag weer terug te storen in 's Rijks kas. Dat maakt zijn betoog natuurlijk niet minder interessant, al kan ik niet geheel instemmen met zijn analyse over intermediaire organisaties, een onderwerp waar meer over is geschreven dan wat hij vandaag naar voren heeft gebracht. Natuurlijk is het een intermediaire organisatie, maar daar zeg je betrekkelijk weinig mee. Het is wel een organisatie die zich op een heel bijzondere wijze situeert in het krachtenveld van het bevorderen van het algemeen belang en als zodanig vormt het een heel bijzonder zorgpunt voor de overheid om te zorgen dat dit kwalitatief goed, ongeacht de politieke opvattingen die dan vertegenwoordigd gaan worden, naar voren komt.
Door de heer Platvoet is een vraag gesteld over de huidige wet, namelijk wanneer je subsidie zou moeten kunnen weigeren. Ik geloof dat daar een gedachte over staat in de nota. Ik zou te dien aanzien, in samenhang met alle andere punten die bediscussieerd moeten worden, graag willen verwijzen naar een wat breder debat over die notitie, waarvan ik mij overigens zeer goed zou kunnen voorstellen dat ook de Eerste Kamer daar een bijdrage aan levert. Ik heb tot mijn genoegen gezien dat allerlei notities die onze staatsinrichting raken, zoals notities over de Eerste Kamer, de afgelopen jaren hier gemakkelijker besproken zijn geworden dan aan de overzijde. Het zou wel eens goed kunnen zijn, omdat het om tamelijk fundamentele zaken gaat, om dit debat hier ook te voeren. Om te voorkomen dat mijn opvolger mij deze suggestie kwalijk gaat nemen, moet ik daar nu maar kort over zijn.
Ik meen dat ik de hoofdvragen uit het debat thans heb beantwoord, mijnheer de voorzitter. Ik wacht de tweede termijn van de Kamer af.
De voorzitter:
Alvorens ik het woord voor de tweede termijn aan de Kamer geef, deel ik de Kamer mede dat twee ontwerpbesluiten, welke de Kamer niet tijdig werden aangeboden voor de JBZ-raad van 25 en 26 april jl. en die derhalve nog geen instemming hebben gekregen van deze Kamer, hedenmiddag zijn beoordeeld door de bijzondere commissie voor de JBZ-raad. Het betreft de ontwerpbesluiten behorende bij de agendapunten 2l en 2s. De bijzondere commissie adviseert de Kamer in te stemmen met beide ontwerpbesluiten. Ik stel de Kamer voor dit advies te volgen.
Daartoe wordt besloten.
De heer Dölle (CDA):
Voorzitter. Gelet op onze bijdrage in eerste termijn zal het u niet verbazen dat een groot deel van het betoog van de regering onze hartelijke instemming heeft. Daaruit spreekt, zoals ook bij vele collega's, het besef van de onontbeerlijkheid van dat merkwaardige, eigenlijk nog niet eens zo oude, maar onmisbare instituut van de politieke partij. Het nut van het fenomeen "politieke partij" als zodanig wordt wel eens ter discussie gesteld. Men zou zich kunnen voorstellen dat vanuit de wereld van het openbaar bestuur en ook vanuit de wereld van de politiek naar de samenleving terug wordt gezegd dat het zonder deze fenomenen heel moeilijk wordt om een centraal motief, een centrale wens van bijna alle mensen te realiseren, te weten dat burgers participeren in het overheidsbeleid, want dat hangt nu een keer noodzakelijk met elkaar samen. Ik ben het dan ook niet helemaal eens met collega Van Vugt, die spreekt vanuit een benadering met aan de ene kant de politieke partijen en aan de andere kant de samenleving. Als het ooit zover komt, is het inderdaad goed mis en zal daartegen geen subsidie opgewassen zijn.
Wij delen een punt nog niet met de regering. Het speelt wat ons betreft geen grote rol meer in het kader van dit wetsvoorstel. Het komt terug bij de discussie over de meer genoemde notitie. Ik heb het speciaal over het wetenschappelijk werk. Ook al zien wij in dat de eerste tranche behoorlijk is verhoogd, toch blijven wij vasthouden aan het oormerk van het wetenschappelijk werk. Wij leggen er zo'n grote nadruk op om de reden die de minister zelf geeft, omdat het zo overweldigend imposant is wat buiten de sfeer van de politieke partijen kan worden georganiseerd aan expertise en aan alternatieven. De VNG is genoemd; zo zijn er talrijke meer. Ik wil het niet met David en Goliath vergelijken. Maar in die heel moeilijke strijd tussen die gigantisch geaggregeerde expertise en mogelijkheden bij overheid en samenleving moet het fenomeen "politieke partij", van welke kleur dan ook, in ieder geval daartegenover kunnen stellen dat men alternatieven kan ontwikkelen. Dat geeft het grote belang weer van het hebben van wetenschappelijke instituten. Dat belang is wat ons betreft zo groot dat het niet aan de politieke partijen alleen kan worden overgelaten, maar dat de wetgever daaraan een oormerk hangt. Dat verschil van mening zal echter wel blijven tot aan de notitie.
Verder stemmen wij uiteraard in met het wetsvoorstel.
De heer Rensema (VVD):
Voorzitter. Ik heb de minister met genoegen aangehoord. Ik vond dat hij buitengewoon overtuigend was op het punt dat hij noemde: wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Hoewel zijn beantwoording zeer overtuigend is, wil ik eraan toevoegen dat niet de regering en zelfs niet de overheid de subsidie geeft. De wet regelt de subsidie. Het gaat om belastinggeld, maar de Kamer heeft het budgetrecht. Ook dat sluit uit dat je zou kunnen zeggen dat de regering iets doet. Nee, het is de wet die het regelt en de wet is hoger dan de overheid.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Hoewel hij begon met de mededeling dat hij als demissionair minister niet in de gelegenheid was om in te gaan op de notitie die onlangs is verschenen, heeft hij daar in de loop van zijn betoog toch de nodige opmerkingen over gemaakt. Ik ben het met hem eens dat terughoudendheid wel logisch is en dat het debat hierover nog gaat komen.
Ik wil nog een enkele opmerking maken over de wat algemene discussie die gevoerd kan worden over de huidige invulling van het fenomeen politieke partijen. De heer Van Thijn en ik hebben hierover gesproken. In de Tweede Kamer is nu een lijst met 28 mensen vertegenwoordigd zonder partij. Je kunt je dus afvragen of de verschijningsvorm die wij kennen van een partij, namelijk een vereniging met leden, het enige voertuig is om in de toekomst politieke doelen te bereiken in de volksvertegenwoordiging. In de huidige wet staat dat een partij minimaal 1000 leden moet hebben om in aanmerking te komen voor de subsidie. Ik weet niet of de LPF 1000 leden heeft; ik betwijfel dat zelfs. Ik kan mij evenwel voorstellen dat er in dit tijdperk, afgezien van de LPF, partijen ontstaan die een redelijk aantal volksvertegenwoordigers leveren, maar het niet belangrijk vinden om aan ledenwerving te doen. Zij zouden toch in aanmerking moeten kunnen komen voor die subsidie, omdat een van de activiteiten van zo'n beweging het scholen van haar volksvertegenwoordigers moet zijn. Ik wil hiermee maar zeggen dat het goed is om in het vervolg naar dat soort voorwaarden te kijken, omdat zij belemmerend kunnen zijn voor het laten groeien van nieuwe politieke initiatieven. Ik denk trouwens dat partijen met veel leden een heel belangrijke functie vervullen en dus meer doen dan alleen volksvertegenwoordigers leveren. Het minimumaantal van 1000 leden is overigens een nuancering van de opvatting van de minister dat ledenaantallen niet zo belangrijk zijn en dat het bij de subsidie alleen gaat om de kiezersaantallen.
Ik kom dan nog even op de opmerking in de tweede tranche, die losgelaten is. In het interruptiedebatje is wel duidelijk geworden dat een en ander binnen de zes activiteiten in artikel 5 – zo staat het althans in mijn uitdraai – moet worden afgewikkeld. Ik heb anders dan de heer Dölle niet begrepen dat in de notitie bepleit wordt om die opmerking los te laten. Ik heb in de notitie wel gelezen dat er drie activiteiten bij komen, maar ik heb in de conclusie niet gelezen dat de oormerking naar de verschillende onderliggende activiteiten wordt losgelaten. Ik zou daar ook niet voor zijn. Ik steun de benadering die de heer Dölle in dezen heeft gekozen.
De heer Dölle (CDA):
Ik heb niet gezegd dat het in de notitie stond. Het zit in dit wetsvoorstel en in dat kader heb ik mijn opmerking gemaakt.
De heer Platvoet (GroenLinks):
Het zit in de tweede tranche dat alleen het basisbedrag wordt verhoogd. Ik neem trouwens aan dat de minister het eens is met de interpretatie van hetgeen in de notitie staat, want zijn naam staat daar nog steeds onder.
De heer Van Thijn (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Ik maak nog twee korte opmerkingen. De lofzang op het fenomeen politieke partij gerelateerd aan de representatieve democratie onderschrijf ik van harte, maar niet volledig. Dat zou namelijk onrecht doen aan alle veranderingen die zich op dit moment in ons politieke bestel voltrekken. De commissie-Elzinga heeft al gerealiseerd dat de politieke partij op lokaal niveau in een diepe crisis is verwikkeld, hetgeen tot grote rekruteringsproblemen leidt. De Raad voor het openbaar bestuur heeft echter al gesignaleerd dat er tal van andere vormen van politieke participatie zijn die ook zonder politieke partij tot gestalte kunnen komen. De politieke partij kan, wil zij overleven op den duur, als zij de luiken openzet en afkomt van de gesloten bestuurscultuur, daarvan profiteren ter wille van het functioneren van onze representatieve democratie. Dat zeg ik niet na de laatste verkiezingsuitslag Samen met anderen heb ik daarover in de afgelopen jaren al heel vaak gepubliceerd. Ik verwijs naar het themanummer van Socialisme en democratie over de toekomst van de politieke partij, waarover de ook door de heer Van Vugt genoemde professor een voortreffelijke beschouwing heeft geschreven. Er zijn dus grote zorgen, juist vanuit de wil om de politieke partij, al of niet in een nieuwe gedaante, haar bijdrage in de toekomst te kunnen laten leveren aan de representatieve democratie, die ons zo dierbaar is.
Ik kom nu te spreken over deze wet als vehikel om daartoe te komen. Ik ben het eens met de minister dat de wet waarop dit alles is gebaseerd, knelt en aan vernieuwing en verandering toe is, welke de minister in gang heeft gezet. Wellicht is het een ongelukkig vehikel om tot subsidieverhoging te komen. De wet geldt overigens wel: het is de vigerende wet. Ik ben erg blij dat de minister nu heeft uiteengezet dat er geen spanning bestaat met artikel 4, althans in mijn versie. We hebben het, zeg ik tegen de heer Platvoet, over hetzelfde inhoudelijke artikel. De toelichting op de tweede nota van wijziging zegt dat de verhoging van het budget geschiedt door verhoging van algemene bedragen, binnen de in de wet genoemde subsidiabele doelen – daar is de afbakening een feit – die door de politieke partijen vrij kunnen worden aangewend. Het één is dus in strijd met het ander. Als het binnen de in de wet genoemde subsidiabele doelen gebeurt, kunnen de politieke partijen niet tot vrije aanwending overgaan. Ik leg het interruptiedebat daarom zo uit dat in deze niet helemaal sluitende redenering de eerste redenering gaat boven de tweede. Dan is er geen sprake van strijdigheid. Ik hoop dat dat soort problemen in de nieuwe wet, als die er snel komt, niet meer optreedt.
De heer Van Vugt (SP):
Voorzitter. Naar de mening van de SP-fractie had de notitie eerst bediscussieerd en besproken moeten worden, om daarna tot afrondende besluitvorming te komen over al dan niet gewenste veranderingen in subsidiebedragen. Dat was de juiste wetgevingsvolgorde geweest. Nu wordt verhoogd binnen het kader van een wet die de minister al weer van plan is te gaan wijzigen. Eerst analyseren, dan bediscussiëren en dan besluiten. Nu is er al besloten, en worden analyses en argumenten er als het ware met de haren bijgesleept.
De essentie van het probleem is het dramatisch teruglopende ledental van politieke partijen. Dat is de oorzaak van het gebrek aan middelen. Los dat probleem dan op. Span je als partij daarvoor in, en voor het werven van leden en voor het betrekken van mensen bij het politiek systeem. Dat is naar onze mening de opdracht die politieke partijen aan zichzelf zouden moeten stellen: zij moeten naar de samenleving toegaan en werkelijk invulling geven aan hun intermediaire functie. De minister zegt dat men er in het huidige tijdsgewricht geen zin meer in heeft om lid te worden van een partij, maar ik vind dat een erg gemakkelijk excuus om de subsidies te verhogen. Daarom is een koppeling aan het ledental naar onze mening zo gewenst. Het aantal zetels waarop de subsidies nu zijn gebaseerd, betreft slechts een aspect van de vertegenwoordiging door politieke partijen. Dat is als het ware de electorale vertegenwoordiging. Partijen vragen goedkeuring voor een door hen vastgesteld programma in het kader van de verkiezingen. Dat programma komt echter tot stand na een ander proces van vertegenwoordiging, namelijk de interne vertegenwoordiging van de leden in de partij. Mensen gaan dan zelf nadenken en voorstellen doen. Ze handelen met het doel de partij in een bepaalde richting te sturen. Dan komt democratie als het ware van onderop, vanuit de mensen zelf. Volgens ons zijn beide aspecten van vertegenwoordiging essentieel voor een democratie. De minister vraagt zich af waarom je tot een koppeling aan de ledentallen moet komen. Hij vindt de vraag hoeveel stemmen een partij krijgt veel interessanter. Dat is echter slechts een aspect. Een partij kan geen enkele wortel in de samenleving hebben, nauwelijks leden hebben, maar als gevolg van een leuke electorale campagne via de media toch steun verwerven, zodanig dat de partij in de Kamer komt.
Een ander aspect van vertegenwoordiging is in de huidige constructie echter onderbelicht. Dat is het aspect van de partijleden die de partijen die zo belangrijk zijn als het ware vormen, gestalte geven. Dat kunnen partijen niet zonder partijleden. Laten wij de partijen vooral stimuleren om de mensen meer bij de partijen en bij de politiek te betrekken. Dat is nodig in het huidige tijdsgewricht. Laten wij dat stimuleren. Partijen moeten zich niet lui achterover leunend afwenden van de samenleving en de burgers. Men moet niet op zoek naar leuk betaalde baantjes en de subsidies die men aan zichzelf toebedeelt ook nog eens verdubbelen. Het zal niemand zijn ontgaan dat de fractie van de SP hartstikke tegen dit wetsvoorstel is.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Onzerzijds is in eerste termijn nadrukkelijk een poging ondernomen het debat over dit wetsvoorstel in een beperkte context te voeren, namelijk uitsluitend over de verhoging van de subsidiebedragen. Slechts voor de motivering van ons uiteindelijk standpunt over het wetsvoorstel heb ik hier en daar uitgewijd over meer principiële kanten, als je ze zo wilt noemen. De minister heeft, daartoe uitgenodigd door de Kamer, ten principale hetzelfde standpunt ingenomen over de beperkte context, maar door diverse vragen heeft hij zich toch een aantal uitspraken en beschouwingen laten ontlokken waar ik in tweede termijn heel kort en puntsgewijs op wil ingaan.
In de eerste plaats kom ik te spreken over het karakter van politieke partijen. Ik denk dat dit nog niet zo scherp geanalyseerd en afgebakend is. Natuurlijk hebben politieke partijen een publieke functie, maar ze blijven in mijn visie toch altijd functioneren op het grensvlak van privaat en publiek. Wij moeten niet de suggestie wekken of in ons denken toelaten dat politieke partijen min of meer tot de sector semi-overheid gaan behoren. Zeker wanneer wij de doelstelling voor ogen hebben het dualistisch functioneren van ons bestel meer vorm te geven, moeten wij aan die gedachte niet al te veel voet geven. Wij moeten de eigen, zelfstandige en onafhankelijke positie van politieke partijen en hun vertegenwoordigers goed in het oog houden.
Het tweede punt is de kwestie van de oormerking ten behoeve van de wetenschappelijke instituten en de jongerenorganisaties. Ik merk in reactie op hetgeen de minister daarover heeft gezegd voor een goed begrip op dat het onze fracties niet zozeer ging om de hoogte van de bedragen, om het feit dat die niet naar evenredigheid zijn verhoogd. De bedragen zijn niettemin aanzienlijk verhoogd, dat geef ik de minister onmiddellijk toe, maar zij zijn niet evenredig verhoogd. Dat is echter het punt niet. Het punt voor ons was voornamelijk het loslaten van de systematiek, waarbij deze instellingen geen aanspraak meer zouden kunnen maken op een zelfstandige subsidie, maar dat de partijbesturen zouden moeten uitmaken in hoeverre deze instellingen een aandeel toegewezen krijgen van verhogingen en toekomstige subsidies. Ik ben in eerste termijn geëindigd met een opmerking over het voorkomen van onvruchtbaar gekibbel in partijbesturen. Om die reden alleen al wil ik de oormerking graag gehandhaafd zien. Ik heb uit de woorden van de minister begrepen dat een nadere afweging van dit aspect bij een toekomstige wet wellicht voor de hand ligt.
Wat het derde punt betreft, reageer ik buiten mijn eigen context maar binnen die van de minister. Ik vind dat hij een wat te argeloze voorstelling heeft gegeven van de invloed van geldverschaffers. Natuurlijk zal ik niet het adagium overnemen dat de heer Rensema verwoord heeft, te weten: "wiens brood men eet, diens woord men spreekt." Alhoewel, dat adagium is natuurlijk niet zomaar ontstaan. De vraag is of het vandaag totaal zijn betekenis verloren zou hebben. Daar gaat het echter niet om. Het gaat er ook niet om dat mensen tegen vergoeding van kosten of vergoeding van schade werkzaam zijn als volksvertegenwoordiger. Als ik spreek over een te argeloze voorstelling, dan gaat het mij erom dat mensen in hun financiële bestaan totaal afhankelijk kunnen zijn van geldverschaffers, dat mensen daardoor aan verleidingen bloot komen te staan. Dat zijn zwakheden waarvan democraten niet bij voorbaat zijn gevrijwaard.
De heer Rensema (VVD):
Ter vermijding van misverstand: dat adagium "wiens brood men eet, diens woord men spreekt" is niet mijn opvatting. Omdat u in dit kader daarover had gesproken, wilde ik het probleem met dat adagium aangeven. Dat deed ik echter zonder daar zelf achter te staan. Ik vind in elk geval dat het zich hier zeker niet voordoet.
De heer Holdijk (SGP):
Ik ga ervan uit dat de heer Rensema en ik het erover eens zijn dat dit adagium in de politieke vertegenwoordiging geen rol behoort te spelen.
De heer Bierman (OSF):
Ik bespeur aan de ene kant een betoog waarbij de heer Holdijk vooral de eigenstandigheid en de bijzondere positie van de parlementariër en de politieke partij naar voren brengt. Daarnaast hoor ik hem dan echter toch weer zeggen dat het goed zou zijn als de minister de oormerking handhaaft. Als hij vraagt om een, in mijn ogen terechte, totale vrijheid, zou hij de oormerking juist niet moeten wensen. Hij zou moeten toejuichten dat politieke partijen dat zelf mogen uitmaken, dat het aan hen wordt overgelaten. Ik begrijp niet dat hij voor oormerking pleit om gekibbel in de partijen te voorkomen. Dat werp ik toch verre van me. Zo gaat dat bij ons in ieder geval niet.
De heer Holdijk (SGP):
Ik geef toe dat er een ogenschijnlijke discrepantie in mijn opmerkingen zit. Ik heb een verband aangebracht tussen de verschaffing van middelen en zeggenschap en ik heb vervolgens gezegd dat die zeggenschap, die op het punt staat om te worden verminderd dan wel te worden afgeschaft, zou moeten worden gehandhaafd. Nogmaals, ik denk dat dit een ogenschijnlijke spanning is die zich daarin openbaart. Immers, de tweede veronderstelling is alleen maar gebaseerd op het feit dat er subsidie verstrekt wordt. Als dat gebeurt, dan zou de overheid – als zij de middelen daarvoor heeft, en die zijn er op dit moment – niemand tekortdoen door aan die oormerking vast te houden.
Voorzitter. De uitnodiging van de minister aan deze Kamer om deel te nemen aan het debat over de herijkingsnotitie heb ik goed verstaan. Zo nodig zullen wij hem, dan wel zijn opvolger, daaraan herinneren.
Ik kom tot een conclusie. Wij hebben ons de vraag gesteld of wij, gezien de beperkte strekking van dit wetsvoorstel, tegen dit wetsvoorstel zouden moeten stemmen of dat wij ons op het standpunt kunnen stellen dat dit wetsvoorstel zijn beloop kan hebben. Wij hebben in dit geval – dat wil niet zeggen dat dit de lijn in de toekomst zal zijn – vanwege het principiële aspect van de subsidiëring van politieke partijen en het punt van de oormerking besloten om bij de afhandeling aantekening te vragen.
Minister De Vries:
Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng in eerste en tweede termijn. Ik meen dat er een belangrijke mate van overeenstemming is over het nut van dit wetsvoorstel. De heer Van Vugt had hier liever eerst een fundamentele discussie over gevoerd. Ik ben daar ook altijd voor, maar soms moet je op de klok kijken. In een acute situatie waar snel het hoofd aan moet worden geboden, kun je niet besluiten om er eerst eens een paar jaar over te praten. Wij hebben nog kans gezien om een notitie bij de Staten-Generaal te deponeren. Dit leidt er in ieder geval toe dat wij de partijen kunnen helpen die dringend middelen nodig hebben. In de komende tijd kan nagedacht worden over de inrichting van een mogelijke wet en dat zal heus wel een tijd vergen. Daar is natuurlijk een aantal vragen aan verbonden, waar indringend naar gekeken zal moeten worden.
Ik vind het jammer dat de heer Van Vugt de neiging heeft om denigrerend over de politiek te spreken. Ik ben het met de heer Terlouw eens dat mensen die langer in de politiek werken veel mensen tegenkomen die zich met hart en ziel inzetten om steun te verwerven voor idealen die zij nastreven en dat zal bij de SP niet anders zijn. Het heeft geen zin om te zeggen dat partijen zichzelf aan het verrijken zijn, want daar gaat het eigenlijk helemaal niet om. In wezen zijn de meeste politieke partijen vrijwilligersorganisaties en dat willen zij natuurlijk ook blijven.
De heer Van Vugt (SP):
Ik heb niet denigrerend over die mensen gesproken, integendeel. Die mensen wil ik juist een hart onder de riem steken. Ik zou graag zien dat partijen en de overheid die mensen een hart onder de riem steken en dat zij partijen stimuleren om meer vrijwilligers bij het politieke reilen en zeilen te betrekken. Wat de overheid niet doet, is de ontwikkeling van een partij als kiesvereniging stimuleren. Het gaat om de ontwikkeling van een partij die uit is op een aantal zetels, want dat is het criterium voor de subsidie. Dan stimuleer je een partij die minder geeft om vrijwilligers en leden en meer om Kamerzetels.
Minister De Vries:
Daar ben ik het niet mee eens. Ik riep de heer Van Vugt op om niet te denigrerend te praten over belangrijke instellingen als politieke partijen, want daar is hij zelf ook lid van. Dat slaat alleen maar op hemzelf terug. Het heeft helemaal geen zin om niet met enig respect te kijken naar deze belangrijke instituties die onze representatieve democratie overeind houden. Het is heel belangrijk om daar met enig respect over te spreken, ook al weten wij dat het niet altijd gemakkelijk is.
De heren Dölle en Van Thijn hebben nog een opmerking over wetenschappelijke bureaus gemaakt. Ik heb nu het besluit genomen omdat er een substantiële verhoging was van de subsidie voor de jongerenorganisaties en voor de wetenschappelijke bureaus, maar ik kan mij heel goed voorstellen dat in de toekomst nog eens wordt bekeken of de wetgever zelf de oormerking zou moeten volhouden. Ik kan mij zelfs voorstellen dat men daar ook anders over denkt, maar ik wil daar vandaag geen debat over losmaken. Wel is het op zichzelf bijzonder dat er door middel van een wet op subsidiëring van politieke partijen ook geld aan jongerenorganisaties wordt gegeven en dat de wetgever bovendien vaststelt hoeveel geld dat moet zijn. Hetzelfde geldt voor het wetenschappelijk werk dat elke partij hoog in het vaandel moet dragen. Opmerkelijk is dat de wetgever er dan voor zou moeten zorgen dat er geen gekibbel in partijbesturen ontstaat. De wetgever is volgens mij niet degene die problemen van partijbesturen moet oplossen, al kan dat anderzijds ook geen kwaad als het nodig is.
De heer Van Thijn (PvdA):
Ik vind dat toch iets te kort door de bocht. Wij hebben jarenlang ervaren dat politieke partijen geneigd zijn om het publieke debat in eigen kring niet echt te stimuleren, om het voorzichtig te zeggen, terwijl juist de wetenschappelijke bureaus de neiging hebben om wat voor de muziek uit te lopen. Door partijbesturen wordt dat niet altijd op prijs gesteld en daarom is het van groot belang dat in een wet die de democratie wil bevorderen, ook dat aspect van de democratie wordt verdedigd.
Minister De Vries:
Met dat laatste ben ik het zeker eens, maar nu wij tot een verdubbeling van de subsidie komen, moet er ook enige maatvoering worden toegepast. Bij de wetenschappelijke bureaus krijgt men nu toch flink wat meer armslag.
Ik ben het geheel eens met de heer Rensema die erop heeft gewezen dat het niet de regering, maar de wet is die geld geeft. Geen enkele politieke partij zou zich dus op de een of andere manier beïnvloed hoeven te weten door het feit dat men dit geld krijgt, en te doen wat de overheid – waarschijnlijk dan de overheid die een bepaalde politieke invulling heeft – op een bepaald moment mooi zou vinden. Het tegendeel is juist het geval. Er zijn veel politieke partijen die groot worden omdat ze zich verzetten tegen degenen die op een bepaald moment overheidsmacht bekleden. Desondanks krijgen die partijen natuurlijk wel subsidie. Iets anders zou onbestaanbaar zijn.
De heer Platvoet heeft gesteld dat wij nu ook lijsten zonder partijen hebben. Ik meen dat wij op dat punt voorzichtig moeten zijn. Het is heel goed mogelijk dat ook nieuwe partijen die plotseling onstuimig opkomen, er behoefte aan krijgen om zich te structureren. Veel lokale partijen die aanvankelijk alleen in de eigen gemeente optraden en niets met elkaar hadden, zijn inmiddels ook geneigd om wat meer met elkaar samen te doen en van elkaar te leren. Het fenomeen Leefbaarpartijen is daar een voorbeeld van: men zoekt met elkaar, met min of meer hetzelfde gedachtegoed, toch de stap naar een nationale verbintenis.
Bij nieuwe partijen is natuurlijk onzeker of zij in dezelfde mate een beroep zullen doen op de subsidie voor de doeleinden die in de wet zijn opgenomen, als partijen die daar al enige tijd ervaring mee hebben. Toch lijkt het mij verstandig om er rekening mee te houden dat ook nieuwe politieke partijen veel behoefte eraan zullen hebben om middelen te kunnen besteden aan de doeleinden die de wet aangeeft. Bovendien is er een bodem van 1000 leden in de wet opgenomen. Ik heb overigens geen nadere studie gedaan naar de vraag hoe dat nu bij alle partijen ligt. Ik geef de heer Van Vugt na: een politieke partij kan niet genoeg leden hebben, maar kan er wel te weinig hebben. Dat laatste is volgens de wet het geval als het er minder dan 1000 zijn.
De heer Van Thijn heeft gezegd dat hij de lofzang op de representatieve democratie van harte ondersteunt, maar dat deze niet volledig is. Daar heeft hij gelijk in. Ik had mij ook niet tot doel gesteld om het vraagstuk in alle volledigheid te behandelen. Er is inderdaad veel meer te zeggen over de representatieve democratie dan ik heb gedaan. De heer Van Thijn heeft ook een naar mijn smaak bescheiden selectie uit de literatuur op dat punt gemaakt.
Of politieke partijen op lokaal niveau in een crisis zitten, vind ik moeilijk te beoordelen. Je ziet inderdaad een scheiding van richting, van wegen, een nieuwe ontwikkeling die wordt ingeslagen. Al een hele tijd zien wij dat het karakter van politieke partijen, de manier waarop die zich formeren en manifesteren, sterk aan verandering onderhevig zijn. In die zin lijkt mij het woord "crisis" wat te groot. Al veel jaren hebben wij te maken met kiezers die sneller overstappen van de ene partij naar de andere of zich sneller geroepen voelen door een nieuwe opkomende beweging, waar wij in Nederland overigens al bijna 40 jaar ervaring mee hebben; de heer Terlouw weet daar alles van. Dat kan zomaar gebeuren, maar dat kan dan ook wel weer een zekere duurzaamheid krijgen. Het is heel moeilijk te voorspellen, maar het geeft in ieder geval wel blijk van de vitaliteit van de democratie zelf. Of je dat een crisis moet noemen, weet ik niet, Misschien moet je af en toe wel dit soort crisis hebben om te merken dat de belangstelling voor het democratisch stelsel bij burgers tot nieuw leven wordt gewekt. Ook partijen die toch in zeker opzicht gebruik maken van min of meer routine in het bedrijven van politiek, kunnen plotseling als het ware weer geëlektrificeerd worden omdat anderen zeggen dat zij nog wel iets anders aan de orde hebben te stellen dat tot nu toe te weinig aandacht heeft gehad. In ons open systeem is daar gelukkig ook alle ruimte voor.
De heer Van Vugt was hartstikke tegen. Waarschijnlijk betekent dat gewoon tegen, want volgens mij zijn er geen gradaties in aan te brengen. De heer Holdijk wilde volgens mij ook aantekening vragen.
Zelf zou ik nooit spreken van politieke partijen op het grensvlak van privaat en publiek. Politieke partijen zijn private organisaties. Dat ze als private organisatie een onmisbare rol vervullen in ons publieke bestel valt natuurlijk niet te ontkennen, maar dat maakt ze nog geen publieke organisaties. Ik vind ook niet dat ze over die grens heen moeten gaan, want als partijen gaan verstatelijken, zou dat volgens mij een slechte ontwikkeling zijn. Partijen horen hun eigen beslissingsmacht absoluut voor zichzelf te reserveren en daarbij afhankelijk te zijn van hetgeen de bevolking aan oordelen over hen uitspreekt.
De heer Dölle (CDA):
Voorzitter. Wij zijn het van harte met de minister eens dat een politieke partij in essentie een privaatrechtelijke vereniging is. Er is wel eens gedacht over een wet op de politieke partijen als zodanig. Zou dat volgens de minister die grens overschrijden, zou hij zich dat wel kunnen voorstellen of vindt hij dat hij daar gelet op zijn demissionaire status niets over kan zeggen?
Minister De Vries:
Juist demissionair zou ik daar heel veel over kunnen zeggen. Ik vind dat je daarmee helemaal niet de grens hoeft over te gaan. Het hangt er natuurlijk wel van af wat er in de wet komt te staan. Ik vind het zeker niet onredelijk dat er vanuit het publiek belang voorschriften zijn voor private organisaties die zich op dit gebied bewegen. Er zijn wel meer voorschriften die politieke organisaties aangaan, bijvoorbeeld op basis van de Kieswet, zoals registratie van partijen en daaraan verbonden lijstnummers. Dat is wel neutraal, maar ik zou mij heel goed kunnen voorstellen dat bijvoorbeeld op het gebied van de transparantie van financiën politieke partijen wel degelijk voorschriften worden opgelegd als ze op een bepaalde manier gebruik willen maken van subsidies. Ik geloof niet dat een wet op politieke partijen noodzakelijkerwijs die partijen publiek maakt. Het zou verstandig zijn een andere naam te kiezen dan een directe vertaling van "Parteien Gesetz". Het is een publiek belang dat toch ook door de overheid beschermd moet worden, dat alle burgers kansen krijgen om op een goede manier te participeren in het proces van politieke partijen en een bijdrage kunnen leveren aan de besluitvorming. Dit proces mag niet manipuleerbaar worden gemaakt door andere belangen dan de voorkeur van de burgers. Dan is er geen sprake meer van een democratie, maar een stelsel van machtsuitoefening waarop anderen onevenredig veel invloed kunnen uitoefenen. In andere landen is de bescherming van dit belang veel verder ontwikkeld dan bij ons, ook al omdat men daar al lang geleden met misbruik is geconfronteerd. De regelgeving in de Verenigde Staten is zeer uitgebreid, hetgeen echter niet verhinderd dat politieke partijen ook daar natuurlijk organisaties zijn van burgers. Aan de wijze waarop anderen die partijen als instrument mogen zien voor hun doeleinden, zijn scherpe randvoorwaarden gesteld die overigens in de praktijk niet altijd perfect blijken te werken. In andere landen is dit dus gewoon en daarom verwacht ik niet dat een wet met betrekking tot politieke partijen een onoorbare wet zou zijn, integendeel. Hierover moet verder worden nagedacht, evenals over de vraag hoe de integriteit van het politieke proces in een democratie kan worden gewaarborgd. Dit is de reden waarom ik in de notitie die ik aan de Kamer heb voorgelegd allerlei opmerkingen heb gemaakt over giften, sponsoring, enz. Ik ben niet zo argeloos dat ik geen onderscheid maak tussen geldverschaffers en geldverschaffers. Het maakt nogal wat uit of je het geld via de wet van de overheid krijgt en daarop een onaantastbare aanspraak hebt die niemand je kan ontnemen tenzij die ook aan anderen wordt ontnomen, of dat je het geld krijgt van organisaties met een specifiek eigen belang die aan het gebruik van hun ondersteuning ook de voorwaarde stellen dat hun belangen mede worden gediend. Het lijkt mij nuttig dit soort zaken te regelen. Wij hebben niet voor niets tijdens de laatste verkiezingscampagnes discussies gehad over de nieuw partij die aangaf dat zij werd gesteund door rijke geldschieters uit het bedrijfsleven. Die geldschieters vroegen overigens hun geld terug toen de heer Fortuyn van Leefbaar Nederland overging naar de Lijst Pim Fortuyn. Die discussie is plotseling in een versnelling gekomen. Zo zijn er ook discussies gevoerd over sponsoring. Er moet goed gekeken worden of het ook aan kiezers kenbaar is welke belangen een rol kunnen spelen bij de financiering van politieke partijen. Ik vind dit van grote betekenis om het proces integer te houden en dat is in een wereld die op zich niet zo integer is, een probleem. Wij moeten hiervoor de nodige inspanningen leveren en de democratie moet ons voldoende waard zijn om te bekijken of wij haar in dit opzicht kunnen beveiligen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
De voorzitter:
De aanwezige leden van de fracties van de SP, de SGP en de ChristenUnie wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.
Sluiting 18.02 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20012002-1418-1435.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.