Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (26983).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Bij de schriftelijke inbreng heb ik namens de CDA-fractie enkele vragen gesteld over het voorliggende wetsvoorstel. Die vragen hadden betrekking op de maatregelen die in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen, met name de artikelen 61a en 62a van het Wetboek van Strafvordering, op de voorstellen met betrekking tot het onderzoek in en het onderzoek aan het lichaam en op het sociaal-fiscaal nummer ter identiteitsvaststelling. De vragen waren bedoeld om een aantal puntjes op de i te zetten. Ik kan de minister dan ook alvast geruststellen: de CDA-fractie is voorstander van het voorliggende wetsvoorstel.

In de memorie van antwoord is op een aantal van mijn schriftelijke vragen een reactie gekomen die wat mijn fractie betreft verhelderend en ook afdoende is. Ik dank de minister daarvoor. De voornaamste reden om ook mondeling met de minister van gedachten te wisselen, is gelegen in het volgende. In het voorgestelde artikel 61a, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden in de onderdelen a tot en met h expliciet maatregelen genoemd die in het belang van het onderzoek kunnen worden bevolen. In het tweede lid wordt gesteld dat bepaalde maatregelen uitsluitend kunnen worden bevolen als er sprake is van verdenking van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is. In het tweede artikellid wordt duidelijk gesteld dat het gaat om "de in het eerste lid genoemde maatregelen (... ) behoudens de in het eerste lid onder a en b bedoelde maatregelen, voorzover die zijn gericht op het vaststellen van de identiteit". In het eerste lid staat geen limitatieve opsomming. De maatregelen, genoemd onder a tot en met h, worden immers "onder meer" als maatregelen aangemerkt. In het voorlopig verslag heeft mijn fractie dan ook geconcludeerd dat naar de letter van het wetsvoorstel de voorwaarde van verdenking van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is, uitsluitend geldt voor de onderdelen c tot en met h en derhalve niet voor die maatregelen die niet expliciet genoemd zijn maar desondanks vallen of zullen vallen onder de reikwijdte van artikel 6la, lid 1.

Dit betekent meer concreet dat de voorwaarde van de mogelijkheid van inverzekeringstelling niet nodig is bij de in ontwikkeling zijnde methode van oorafdrukken of de thans reeds gebezigde methoden van de schrijfproef en de stemanalyse. In de memorie van antwoord stelt de minister dat dit niet beoogd is; evenmin is beoogd een verschil aan te brengen in de reikwijdte van het tweede en derde lid. Mijn fractie onderschrijft graag dat dit niet beoogd is, maar er is een verschil tussen hetgeen beoogd is en hetgeen geformuleerd is als wettekst. Mijn fractie concludeert eenvoudigweg dat de bedoeling van het wetsvoorstel op dit punt niet strookt met hetgeen in de tekst is bepaald. Gelet op de wijze waarop in lid 2 een en ander is geformuleerd, zie ik ook geen mogelijkheid om via de weg van interpretatie die bedoeling tot haar recht te laten komen. Het probleem is opgelost indien in lid 2 niet gesproken wordt van "de in het eerste lid genoemde maatregelen" maar van "de in het eerste lid bedoelde maatregelen". Is de minister bereid, toe te zeggen een en ander op deze wijze te bewerkstelligen?

Ik heb al eerder de schrijfproef en stemanalyse genoemd. Hoewel deze methoden in de praktijk wel worden gebezigd, zijn zij niet expliciet in artikel 61a opgenomen. Op mijn vraag naar de reden daarvoor stelt de minister in de memorie van antwoord dat dit komt "enerzijds omdat de indruk bestaat dat deze methoden niet zo vaak worden gebezigd en anderzijds omdat deze methoden eigenlijk alleen op vrijwillige basis kunnen worden toegepast en geen expliciete wettelijke regeling behoeven". De eerste reden wekt verbazing. Is hier nu werkelijk bedoeld dat de frequentie van toepassing in de praktijk grond is voor het geven van een expliciete wettelijke basis? Waar ligt dan de grens?

De tweede reden is dat deze methoden geen expliciete wettelijke regeling behoeven omdat zij, in de woorden van de minister, "eigenlijk alleen op vrijwillige basis" kunnen worden toegepast. Voorzitter. Het lijkt mij van tweeën één te zijn. Ofwel een methode kan alleen op vrijwillige basis worden toegepast en valt om die reden buiten de werking van de voorgestelde wetsbepaling. Dan is echter niet te begrijpen waarom de schrijftest en stemanalyse in de stukken telkens zijn genoemd in verband met artikel 61a. Ofwel er kan wél dwang worden uitgeoefend, maar dan is er geen reden om deze maatregelen niet expliciet op te nemen in artikel 61a. Graag verkrijgen wij hierop een reactie van de minister.

Tot slot, voorzitter, zou ik een vraag willen stellen aan de minister over een punt waar de minister en mijn fractie eensgezind zijn, maar waar een meerderheid in de Tweede Kamer heeft gemeend een andere weg te moeten gaan. Het betreft het aangenomen amendement op stuk nummer 7, waardoor de verdachte gewezen moet worden op de bezwaarmogelijkheid die is opgenomen in artikel 62a, vierde lid. Mijn fractie is het hartgrondig eens met de minister waar deze stelt dat de taak van de rechtshulpverlening niet dient te worden overgenomen door de overheid daar reeds sprake is van een raadsman op grond van de bevolen inverzekeringstelling of van een piketdienst. Daarom gevraagd door mijn fractie, heeft de minister in de memorie van antwoord een beeld geschetst van de gevallen in het Wetboek van Strafvordering waarin de verdachte de mogelijkheid heeft om bezwaar aan te tekenen dan wel in beroep te gaan tegen een beslissing. Voorzitter. Ik sluit niet uit dat – indien de Tweede Kamer in die concreetheid de gevolgen had kunnen overzien van aanname van het genoemde amendement – de verhouding van 66 stemmen tegen en 69 stemmen voor het amendement een andere was geweest en dit mogelijk zou zijn verworpen. Gelet op het feit dat ons inziens het voorliggende wetsvoorstel op dit punt een vreemde eend in de bijt is in ons rechtssysteem, zou ik de minister willen vragen te bevestigen dat hij de redenering die aan het amendement ten grondslag ligt, niet consequent zal doorvoeren bij soortgelijke wetsbepalingen. Tevens zou ik hem willen vragen om – indien de betwiste bepaling weer aan de overkant onderwerp van bespreking zou zijn – de concrete gevolgen hiervan, zoals weergegeven in de memorie van antwoord, voor te houden aan de Tweede Kamer. Wellicht dat dit deze op haar schreden doet terugkeren.

Met belangstelling wacht mijn fractie de reactie van de minister af.

Minister Korthals:

Mijnheer de voorzitter. Vandaag spreken wij ook over het wetsvoorstel omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek, en enige andere onderwerpen. Aan de orde zijn enkele vragen van mevrouw Timmerman. Het verheugt mij uiteraard dat de fractie van het CDA voorstander is van dit wetsvoorstel; dat is winst. Mevrouw Timmerman heeft mijns inziens drie punten aan de orde gesteld.

Allereerst gaat het om het terminologische verschil tussen het tweede en het derde lid van artikel 61a. In het tweede lid wordt gesteld dat de in het eerste lid genoemde maatregelen, behoudens voorzover de maatregelen onder a en b zijn gericht op het vaststellen van de identiteit, alleen kunnen worden bevolen in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is. In het derde lid wordt gesproken over de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek. Mevrouw Timmerman leest in het gebruik van het woord "genoemde" in het tweede lid een beperking in die zin, dat dit lid alleen zou slaan op de met name aldaar genoemde maatregelen.

Voorzitter. Ik heb al eerder aangegeven dat niet beoogd is, een verschil aan te brengen in de reikwijdte van het tweede en derde lid met betrekking tot de categorie van maatregelen waarop deze leden betrekking hebben. Beide artikelleden zien op de toepassing van de maatregelen in het belang van het onderzoek in het algemeen. Ook uit de adviesronde is niet gebleken dat dit door de geconsulteerde organen anders is opgevat. Ik meen dan ook dat de tekst niet dwingt tot een zo strikte interpretatie als door mevrouw Timmerman is verwoord. Niettemin ben ik bereid het door mevrouw Timmerman gedane voorstel over te nemen om in het tweede lid de verwijzing naar de in het eerste lid genoemde maatregelen te wijzigen in: de in het eerste lid bedoelde maatregelen. Ik zal bij gelegenheid deze wijziging dan ook bewerkstelligen.

Het tweede punt dat mevrouw Timmerman aan de orde stelt, betreft de schrijfproef en de stemanalyse. In antwoord op de vraag waarom beide methoden niet expliciet zijn genoemd in de wetstekst, is in de memorie van antwoord gesteld dat deze methoden enerzijds niet veel worden gebruikt en anderzijds eigenlijk alleen op vrijwillige basis kunnen worden toegepast. Bij de opneming van de met name genoemde maatregelen is het uitgangspunt geweest – ik verwijs hiervoor ook naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel – om de thans al in het Besluit inverzekeringstelling genoemde maatregelen op te nemen en om de meest gangbare, in de praktijk gebezigde en als zodanig ook in de rechtspraak erkende maatregelen op te nemen.

Wat betreft de schrijfproef en de stemanalyse bestond de indruk dat deze niet of nog niet aan dit criterium voldeden. De indruk bestaat dat deze methoden minder algemeen worden toegepast, wat waarschijnlijk onder meer kan worden verklaard uit de omstandigheid dat toepassing van dwang bij deze methoden niet goed mogelijk is. Bij bijvoorbeeld handschriftvergelijking kan dan ook worden gezocht naar een andere oplossing zoals inbeslagneming van handgeschreven geschriften van de verdachte. Voor nadere benoeming of regulering zie ik nu geen aanleiding.

Het derde en laatste punt dat aan de orde wordt gesteld, betreft de wijziging in de wetstekst die het gevolg is van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement op stuk nr. 7, waardoor de verdachte gewezen moet worden op de mogelijkheid van bezwaar tegen toepassing van beperkingen zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 62a, vierde lid. Op dit punt zijn wij het volkomen met elkaar eens.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer heb ik opgemerkt dat ik geen voorstander ervan ben dat de taak van de rechtshulpverlening wordt overgenomen door de overheid, omdat er al sprake is van een toegevoegde raadsman op grond van de inverzekeringstelling of de piketdienst. Ik ben derhalve niet van plan om de aan het amendement ten grondslag liggende redenering door te voeren bij andere wetsbepalingen, waarbij onder meer zou kunnen worden gedacht aan de vergelijkbare situaties die ik heb genoemd in de memorie van antwoord. Op dit punt kan ik mevrouw Timmerman dus geruststellen. De laatste vraag van mevrouw Timmerman of ik bereid ben, indien deze bepaling weer onderwerp van bespreking zou zijn in de Tweede Kamer, de in de memorie van antwoord geschetste gevolgen ook nog eens aan de Tweede Kamer voor te houden, kan ik positief beantwoorden. Indien een dergelijke gelegenheid zich zou voordoen, ben ik graag bereid op deze gevolgen te wijzen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden en met name voor zijn toezeggingen op zeker twee van de drie punten. Dat is niet slecht voor vandaag! Er blijft echter het punt van de schrijfproef en de stemanalyse. Uit de wijze waarop de minister daarop heeft gereageerd, proef ik dat het eigenlijk een herhaling is van de argumenten die hij eerder heeft gegeven. Dat recht wil ik hem niet ontzeggen, maar ik had naar een nadere onderbouwing gevraagd. Met name als de minister stelt dat die maatregelen expliciet genoemd zijn die gangbaar zijn, zou ik toch een nadere concretisering van de minister willen verkrijgen: wat wordt dan gangbaar geacht als methode en wat niet?

En voorts: als een bepaalde methode alleen op vrijwillige basis kan worden toegepast, dan kan de minister toch alleen maar mijn stelling bevestigen dat die methode buiten de reikwijdte valt van artikel 61a, lid 1?

Minister Korthals:

Voorzitter. Mevrouw Timmerman heeft erop gewezen dat wij moeten oppassen voor een herhaling van zetten. Ik heb al aangegeven dat wij de in het Besluit inverzekeringstelling genoemde maatregelen hebben willen opnemen en dat het de meest gangbare en in de praktijk gebezigde maatregelen zijn. Zoals zij zegt, valt de methode buiten de reikwijdte van artikel 61a maar kan, zoals ik al heb aangegeven, bijvoorbeeld handschriftvergelijking op een andere manier plaatsvinden dan doordat men iemand dwingt tot een schrijfproef. Om die reden hebben wij voor deze systematiek gekozen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 16.17 uur tot 16.30 uur geschorst.

Voorzitter: Braks

Naar boven