Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 14, pagina 597-613 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 14, pagina 597-613 |
Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk) (26672);
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (adoptie door personen van hetzelfde geslacht) (26673).
De beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):
Voorzitter! Ten aanzien van beide voorliggende wetsvoorstellen, zowel dat met betrekking tot de openstelling van het huwelijk als dat met betrekking tot adoptie door personen van gelijk geslacht, wil ik een drietal punten noemen die voor de beoordeling van deze wetsvoorstellen in de visie van de CDA-fractie van wezenlijk belang zijn.
Het eerste uitgangspunt is dat mensen weliswaar verschillen van elkaar, in vele opzichten, zoals geslacht en seksuele geaardheid, maar dat zij wezenlijk gelijkwaardig zijn.
Het tweede uitgangspunt, evenzeer geïnspireerd door de boodschap van het Evangelie, betreft de fundamentele gelijkwaardigheid van relaties, van levensverbintenissen. Waar twee mensen elkaar trouw willen zijn, duurzame verantwoordelijkheid willen dragen voor elkaar en gezamenlijk voor de samenleving, hebben zij recht op publieke erkenning van die lotsverbondenheid. Vanuit die gedachte heeft het CDA gepleit voor een geregistreerd partnerschap voor homofiele relaties, overigens al in 1986, als eerste politieke partij en lang, heel lang eenzaam roepend. De gelijkwaardigheid van een homofiele relatie aan een man-vrouwrelatie betekent niet dat zij identiek zijn. Het samen krijgen van kinderen, dat voor christen-democraten geen louter biologische aangelegenheid is maar wordt beschouwd als een geschenk, is slechts mogelijk in man-vrouwrelaties. Daarmee zijn homoparen in dat opzicht niet minder, zijn heteroparen in dat opzicht niet beter, maar zijn zij anders, verschillend, niet gelijk.
Het derde uitgangspunt heeft betrekking op de voortdurende zorg en verantwoordelijkheid van ouders of verzorgers voor het kind, die de overheid moet erkennen en respecteren. Wij hechten wezenlijk aan het opgroeien van een kind bij de ouders, uit wie het voortkomt, in warmte, liefde en geborgenheid. Dat neemt niet weg dat ook in gezinnen met één of twee biologische ouders, of dit nu een homopaar of een heteropaar betreft, het kind warmte, liefde en geborgenheid kan ontvangen en ontvangt. Leidraad voor de overheid daarbij dienen niet de belangen en rechten van ouders of verzorgers te zijn, maar de belangen en rechten van het kind.
Voorzitter! Ik zal allereerst ingaan op het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk. Omtrent de rechtsgrond van dit wetsvoorstel moet een goede lezer het spoor bijster zijn geraakt. In de stukken die de Eerste Kamer hebben bereikt, is nu eens gelijkberechtiging dan weer de symboliek van het huwelijk door de staatssecretaris als rechtsgrond aangeduid. In het voorlopig verslag heb ik mijn vragen gericht op de symboliek van het huwelijk als rechtsgrond, aangezien deze het meest frequent en met nadruk werd genoemd. Maar weer wordt geswitcht, want de staatssecretaris schrijft op de pagina's 4 en 5 van de memorie van antwoord: "Graag breng ik in het antwoord op deze vraag een nuancering aan. Rechtsgrond voor het onderhavige wetsvoorstel is niet de symboliek zelf, maar de gelijkberechtiging van paren van verschillend en gelijk geslacht, waartoe evenwel de Grondwet en andere verdragen niet dwingen. Die gelijkberechtiging leidt ertoe dat ook de symboliek van het huwelijk toekomt aan mensen van hetzelfde geslacht."
Voorzitter! Misschien moet ik er begrip voor opbrengen dat het niet gemakkelijk is een en ander fundamenteel te onderbouwen vanwege, wellicht, het feit dat het vorige Paarse kabinet openstelling van het huwelijk nog afwees en dat via een Tweede-Kamermotie de dwang van het regeerakkoord nodig was om tot dit wetsvoorstel te komen. Ik kan en wil de staatssecretaris echter niet ontheffen van zijn plicht om met consequente en duidelijke antwoorden te komen. Kan derhalve de staatssecretaris een antwoord geven op de vraag met betrekking tot de rechtsgrond waar wij hem ook morgen aan kunnen houden en, zo ja, hoe luidt dat antwoord dan?
In de memorie van antwoord is op onze vragen geantwoord, dat de symboliek gelegen is in een aantal elementen, zoals de openbaarheid, de aanwezigheid van getuigen en de officiële akte. Die ontbreken echter niet bij het geregistreerd partnerschap, zodat het antwoord van de staatssecretaris toch tamelijk als een slag in de lucht mag worden gekwalificeerd. In de nadere memorie van antwoord wordt dan ook erkend, dat er op dit punt geen verschil is met het geregistreerd partnerschap. Toegevoegd wordt wel, dat door de nieuwheid van het geregistreerd partnerschap de vaste rituelen vaak nog niet de lading hebben die zij bij een huwelijkssluiting hebben. Door voor dit laatste de nieuwheid van het partnerschap als oorzaak te noemen, wordt aangegeven dat een en ander slechts een kwestie van tijd is. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?
In de nadere memorie wordt toegevoegd, dat het voor sommigen ook niet de bedoeling is dat de rituelen rondom het aangaan van een geregistreerd partnerschap een soortgelijke lading krijgen als die rondom het huwelijk. Voorzitter! Nog los van het feit dat mensen deze rituelen, die overigens uitdrukking zijn van diepere waarden, verschillend beleven, kan niet worden volgehouden dat uitsluitend gevoelens en emotionele belevingen, welke dan ook, duiden op de noodzaak of de wenselijkheid van nieuwe wetgeving. Dit geldt temeer daar, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, de rechtsgevolgen van het huwelijk en het geregistreerd partnerschap, afgezien van het afstammingsrecht, met elkaar overeenkomen. Ik vraag de staatssecretaris derhalve om een tot nu toe ontbrekende fundamentele beschouwing op dit punt. Enerzijds omdat dit meer algemeen de fundamenten van de taak van de overheid als wetgever en van wetgevingsbeleid raakt, anderzijds omdat het voorliggende wetsvoorstel een wereldprimeur is en wezenlijk van aard. Kan de staatssecretaris die fundamentele beschouwing geven?
Naast en afwisselend met de symboliek is gelijkberechtiging genoemd als rechtsgrond voor het wetsvoorstel. De staatssecretaris erkent dat noch artikel 1 van de Grondwet noch verdragsverplichtingen noch de jurisprudentie van de Hoge Raad nopen tot het indienen onderhavige wetsvoorstel. Dat betekent dat geen sprake is van gelijkberechtiging als rechtsgrond voor het wetsvoorstel. En inderdaad wordt door de staatssecretaris erkend, dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat bij paren van gelijk geslacht, in tegenstelling tot paren van verschillend geslacht, de mogelijkheid ontbreekt om samen kinderen te krijgen. Daarom wordt – althans, zo zie ik dat en zie ik dat niet juist, dan hoor ik dat wel van de staatssecretaris – het huwelijk ontkoppeld van de voortplantingsmogelijkheid als zijnde niet langer normatief, opdat sprake is van gelijke gevallen.
De "knip" die de staatssecretaris daarmee maakt, is uitsluitend in zijn redenering te vinden. Zij vindt geen consequente vertaling in de wet. De staatssecretaris reduceert het huwelijk namelijk wel in zijn redenering, maar niet in de wet tot een welhaast zakelijk contract tussen twee personen. Het huwelijk als rechtsinstituut, met behoud van de normatieve grondslag van alle afstammingsrechtelijke gevolgen, laat hij voortbestaan. Daarom ook, vermoed ik, wordt het huwelijksbegrip in de Grondwet niet opengesteld voor personen van gelijk geslacht. De erfelijkheid van het koningschap heeft immers, zo stelt de staatssecretaris, alles te maken met het kunnen krijgen van kinderen, hetgeen alleen een man-vrouwverbintenis is gegeven. Kan de staatssecretaris ingaan op dit hinken op twee gedachten? Kan ten aanzien van het koninklijk huwelijk trouwens worden bevestigd, dat afstand gedaan moet worden van het koningschap als een regerend koning wil huwen met iemand van hetzelfde geslacht? Kan de staatssecretaris dit nader toelichten vanuit zijn gelijkberechtigingsidee?
Nu ons land het eerste en vooralsnog enige land ter wereld is dat het burgerlijk huwelijk openstelt voor paren van gelijk geslacht, zijn internationaal-rechtelijke consequenties van belang. Op de vraag hoe het huwelijksbegrip in het Haags huwelijksverdrag moet worden bezien, wil de staatssecretaris volgens de memorie van antwoord nog geen antwoord geven omdat hij het advies van de staatscommissie voor het internationaal privaatrecht wil afwachten. In die memorie van antwoord (pagina's 11 en 12) wordt niet uitgesloten dat het huwelijksbegrip in het verdrag mede betrekking kan hebben op een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht. Aanvankelijk echter werd zonder twijfel verkondigd dat het huwelijksbegrip in het verdrag ziet op verbintenissen tussen personen van verschillend geslacht. Kan de staatssecretaris uitleggen waar deze verschuiving op stoelt? Volgens de staatssecretaris is er hoe dan ook niets aan de hand, want óf het verdrag is van toepassing op het homohuwelijk óf niet. In dat laatste geval moet het Nederlandse internationale privaatrecht de lacune opvullen. Van strijd en zelfs van spanning met het verdrag is geen sprake, aldus de memorie van antwoord op pagina 12. Op pagina 17 van die zelfde memorie staat echter weer: "Waar het naar mijn mening om gaat, is of een wijziging in het interne Nederlandse recht tot stand kan komen zonder dat tegelijkertijd de implicaties daarvan voor het internationaal privaatrecht, met inbegrip van de eventuele opzegging van verdragen, worden geregeld. Ik meen dat op die vraag geen eenduidig antwoord kan worden gegeven." Kennelijk kan er nu wel weer sprake zijn van opzegging van verdragen. Kan de staatssecretaris helderheid bieden?
Het blijft onbegrijpelijk waarom het advies van de staatscommissie, dat over een paar maanden verschijnt, niet kon worden afgewacht. Kan de staatssecretaris dat toelichten en in ieder geval bevestigen dat daarmee op zijn minst de vereiste zorgvuldigheid en gedegenheid gediend zouden zijn? Voorts wordt dermate laconiek gereageerd op de moeilijkheden waar wij andere landen in brengen, dat de grens met arrogantie in zicht komt. Daar doet niet aan af dat het mij enige moeite kost dit uit te spreken tegenover de persoon van deze staatssecretaris. Telkenmale wordt met ontkenning van de eigen verantwoordelijkheid voor de te verwachten problematiek herhaald, dat het aan andere landen is om met eigen IPR-regels en rechtspraak te bezien hoe men voor een oplossing zorgt. Laat mij vooropstellen dat de CDA-fractie in het algemeen gesproken een Nederlandse "Alleingang" als zodanig niet op voorhand verwerpelijk vindt. Er kunnen goede, principiële redenen zijn om een eigen koers te varen. Dat kan echter nooit zonder op enigerlei wijze de positie waarin andere landen worden gedrongen, vanuit wederkerigheid in respect uitdrukkelijk mee te wegen. Die indruk heb ik in het geheel niet gekregen. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook of hij die indruk kan weerleggen en of hij wel wezenlijk hecht aan de waarde van een samenhangende internationale rechtsorde. Frappant en onthullend is in dit opzicht zijn handelwijze met betrekking tot het wetsvoorstel inzake adoptie. Daar beperkt hij de adoptie tot kinderen die in ons land verblijven, omdat andere landen zich anders niet meer lenen voor het ter beschikking stellen van adoptiefkinderen. De staatssecretaris hoeft mij niet te overtuigen van het opportunisme in dezen. Maar kan hij mij ook overtuigen van de veronderstelde wijsheid? Daar komt bij dat het tevens aan de verantwoordelijkheid is van de wetgever om optimale duidelijkheid te verschaffen over de rechtspositie van de betrokken personen zelf. Een gedegen exercitie op dat punt ná het advies van de staatscommissie is uiteraard van een andere orde dan het maken van een voorlichtingsfoldertje dat meer vraagtekens dan antwoorden zal kunnen bevatten.
Tevens gaat het, gegeven de eigen verantwoordelijkheid van de overheid in dezen, niet aan om de problemen die gehuwde homo's in het buitenland zullen ondervinden te bagatelliseren, bijvoorbeeld door verwijzing naar vergelijkbare problemen bij geregistreerde paren. In rond Nederlands: nieuwe problemen zijn geen bezwaar omdat vergelijkbare problemen al bestaan. Kan de staatssecretaris op de voorgaande kritiekpunten reageren? Wat is overigens de uitkomst van het overleg met het ministerie van Buitenlandse Zaken over juridische ondersteuning door de Nederlandse regering als een homopaar in het buitenland erkenning van zijn huwelijk nastreeft?
Met betrekking tot de relatie tussen het kerkelijk huwelijk en het burgerlijk huwelijk heeft de staatssecretaris in de memorie van antwoord geantwoord, dat hij haken en ogen ziet aan het voorstel om na de aangifte bij de burgerlijke stand paren de vrijheid te bieden te kiezen voor het trouwen voor de wet vooraleer voor de kerk te trouwen, te trouwen voor de kerk vooraleer voor de wet te trouwen of uitsluitend een burgerlijk dan wel een kerkelijk huwelijk te sluiten.
In de eerste plaats viel het mij op dat niet werd ontkend dat de huidige verplichting een burgerlijk huwelijk te sluiten, voordat er tot een kerkelijk huwelijk kan worden overgegaan, op gespannen voet staat of zelfs in strijd is met de godsdienstvrijheid, zoals die is vormgegeven in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Kan de staatssecretaris bevestigen dat er op zijn minst van een spanningsveld, zo niet van strijdigheid met dit Verdrag sprake is, zoals overigens het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA al in 1986 constateerde?
In de tweede plaats verbaas ik mij over de kanttekeningen van de staatssecretaris. Hij concentreert zich op de vraag wat de betekenis is van een kerkelijk huwelijk dat niet wordt gevolgd door een burgerlijk huwelijk. Welnu, het zal duidelijk zijn dat het niet de bedoeling is daaraan rechtsgevolgen in burgerrechtelijke zin te koppelen. Het antwoord op zijn vraag of die indruk mogelijk toch niet wordt gewekt bij autochtonen, maar in het bijzonder bij allochtonen, ligt in het geven van goede voorlichting. Juist het doen van aangifte is daarvoor een uitstekende gelegenheid.
De vrees van de staatssecretaris doet overigens uiterst merkwaardig aan. De rechtsgevolgen in burgerrechtelijke zin die ontbreken als men uitsluitend een kerkelijk huwelijk heeft gesloten, kunnen desgewenst alsnog worden verkregen door een burgerlijk huwelijk te sluiten. Met andere woorden, er is geen probleem als voorlichting niet het gewenste effect zou hebben gehad. Dat is echter van een andere orde als het gaat om de internationaal privaatrechtelijke gevolgen van de openstelling van het huwelijk. Daarbij kunnen immers ongewenste rechtsgevolgen intreden die of niet kunnen worden teruggedraaid of moeilijk te mitigeren zijn. Helemaal bevreemdend is het argument van de staatssecretaris dat overheidsinstanties het kerkelijk huwelijk als bewijs kunnen aanmerken voor het samenleven "als waren zij gehuwd". Als de wetgever dat onwenselijk vindt, dan moet het toch niet zo moeilijk zijn dit kenbaar te maken, temeer daar het om overheidsinstanties gaat? Graag een reactie van de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft in de memorie van antwoord laten weten dat de Vereniging van Nederlandse gemeenten en de Nederlandse vereniging voor burgerzaken zich met hem kunnen vinden in praktische oplossingen ten aanzien van ambtenaren van de burgerlijke stand die in het algemeen vanwege godsdienstige overtuigingen ernstige gewetensbezwaren hebben tegen het sluiten van een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht. Mijn fractie is daarover verheugd. Tegelijkertijd heb ik echter moeten constateren dat er nadien vanuit verschillende gemeenten andere geluiden zijn vernomen. Zo zou men ambtenaren toch willen schorsen of mogelijk zelfs ontslaan als deze vanwege ernstige gewetensbezwaren geen huwelijk willen voltrekken tussen personen van gelijk geslacht. Ook heb ik vernomen dat de gedachte leeft de weg van de praktische oplossingen niet meer te willen inslaan voor nieuw te benoemen ambtenaren.
Zoals de wetgever wel vaker heeft voorzien in een aparte positie voor gewetensbezwaarden – ik denk bijvoorbeeld aan de wet Zwangerschapsafbreking – rijst de vraag of er niet kan worden voorzien in een wettelijke grondslag, op basis waarvan gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand niet gedwongen kunnen worden tegen hun diepste religieuze overtuiging in te handelen. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan? Het feit dat de openstelling van het huwelijk, als het wetsvoorstel kracht van wet krijgt, een democratisch genomen besluit is, is onvoldoende argument om zulke situaties niet tegen te willen gaan. Ik ontken niet dat de democratie inhoudt dat de meerderheid beslist en dat iedereen zich op grond daarvan aan wetten moet houden. Democratie behoort echter niet alleen als een kwantitatief begrip te worden beschouwd. Kwalitatief is van een waarachtige democratie pas sprake als die meerderheid wezenlijke rechten van minderheden erkent en respecteert. Is de staatssecretaris eenzelfde mening toegedaan?
Daarnaast wijs ik op een wet die tot nu toe bij de discussie heeft ontbroken. Merkwaardigerwijs, omdat die juist over gelijkberechtiging gaat. Artikel 1 van onze Grondwet is wat betreft de horizontale verhoudingen uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Krachtens die wet is onder andere onderscheid op grond van godsdienstige overtuiging verboden. Gedragingen die rechtstreeks voortvloeien uit een godsdienstige overtuiging, zoals het niet kunnen of willen voltrekken van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht, vallen onder de bescherming van die wet. De gemeente als werkgever mag bij het personeelsbeleid krachtens artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling geen onderscheid maken op grond van godsdienstige overtuiging. Als personen niet worden benoemd, dan wel geschorst of ontslagen, vanwege hun godsdienstige overtuiging, omdat die met zich brengt dat zij geen homohuwelijk voltrekken, is er sprake van indirect onderscheid op grond van godsdienst. Dat is krachtens de AWGB verboden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Volgens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie terzake is van een objectieve rechtvaardiging geen sprake als er een alternatief is voor het handelen van de werkgever, de gemeente. De opvatting van de staatssecretaris over het vinden van praktische oplossingen past juridisch dan ook uitstekend in het rechtvaardigen van indirect onderscheid. Slechts indien er geen alternatief zou zijn, wat door de gemeente aannemelijk gemaakt moet worden, mag deze de betrokken sollicitant of ambtenaar afwijzen, schorsen of ontslaan zonder in strijd te handelen met de AWGB. Echter, het op voorhand benadelen van personen die op grond van hun godsdienstige overtuiging geen homohuwelijk willen voltrekken, is in strijd met de AWGB. Onderschrijft de staatssecretaris dit? Kan hij van deze werking van de AWGB melding maken aan de VNG en de NVvB en bevorderen dat deze wordt opgenomen in het informatiemateriaal dat in samenwerking met de NVvB wordt gemaakt voor de ambtenaren van de burgerlijke stand?
Volledigheidshalve voeg ik hier nog het volgende aan toe. De AWGB kent terecht ook de discriminatiegrond homoseksuele gerichtheid. Het antwoord op de vraag of een ambtenaar van de burgerlijke stand onderscheid maakt op grond van homoseksuele gerichtheid zoals bedoeld in de AWGB ten opzichte van een trouwlustig homopaar, is ontkennend. Het maken van onderscheid bij het handelen van de ambtenaar zou op grond van artikel 7 van de AWGB verboden zijn, ware het niet dat in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk is bepaald – en de jurisprudentie terzake bevestigt dat – dat eenzijdige overheidshandelingen, handelingen met een publiekrechtelijk karakter, niet onder het bereik van de AWGB vallen. Het voltrekken van een burgerlijk huwelijk behoort tot deze categorie. Ik vraag de staatssecretaris dit te bevestigen.
Voorzitter! Ik ga over op het tweede wetsvoorstel. De Raad van State stelt dat opheffing van de verschillen tussen gezamenlijk gezag en adoptie niet zozeer betrekking heeft op de juridische bescherming van de positie van het kind, maar veeleer van emotionele aard is. Omdat mijn fractie bij het adoptiewetsvoorstel het belang en het recht van het kind centraal wil stellen in plaats van het belang en het recht van ouders of verzorgers, vraag ik de staatssecretaris het verschil tussen gezamenlijk gezag en adoptie vanuit de positie van het kind te beargumenteren en daarbij in aanmerking te nemen dat reeds een wetsvoorstel is ingediend om aan gezamenlijk gezag erfrechtelijke gevolgen te verbinden.
Voorzitter! Ik heb in het begin van mijn betoog aangegeven dat mijn fractie ervan uitgaat dat kinderen zowel in hetero- als in homorelaties de zorg, warmte en geborgenheid kunnen ontvangen die zij behoeven. Tegelijkertijd geldt, zowel voor heteroparen als voor homoparen, dat bij adoptie sprake is van een biologische vader en/of moeder als ouder op afstand. Daarbij is een wezenlijk verschil tussen situaties van een "stiefouderadoptie" na bijvoorbeeld een echtscheiding of overlijden enerzijds en situaties waarin via een draagmoeder of donor een kind wordt verkregen anderzijds. In het eerste geval is sprake van lotgevallen in het leven en menselijkerwijze gesproken overmacht bij de betrokkenen. Bij draagmoederschappen en donorschappen echter gaat het om het vervullen van een kinderwens die op zichzelf volstrekt legitiem is – ik zeg dit met nadruk – maar die tendeert naar het hebben van een aanspraak op een kind. Ik attendeer erop dat het zowel in situaties na echtscheiding of overlijden als in situaties met draagmoederschappen en donorouders kan gaan om homo- of heteroparen. Nu de staatssecretaris het rechtsinstituut adoptie wezenlijk wil veranderen, wil de CDA-fractie hem kritisch bevragen op de onderliggende gedachtegang die naar onze indruk meer uitgaat van de rechten en belangen van de ouders dan van het recht van het kind.
In de eerste plaats wil ik vragen waarom het voorliggende wetsvoorstel niet gekoppeld is aan het bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel inzake de anonimiteit van de donor. De staatssecretaris heeft gesteld niet te weten of er onderzoeken zijn van donorkinderen die op zoek gaan naar hun biologische ouder om dat stuk uit hun levenspuzzel te kunnen leggen. Ik kan de staatssecretaris verzekeren dat die kinderen er zijn. De identiteit van een mens is een wezenlijk bestanddeel van diens waardigheid. Erkenning daarvan geeft aanspraak op het kunnen kennen van de biologische ouders, als recht van het kind en tevens als mensenrecht. Echter, het voorliggende wetsvoorstel gaat niet uit van opheffing van de anonimiteit van de donor. Kan de staatssecretaris hierop reageren?
In de tweede plaats kent het wetsvoorstel de voorwaarde van family life bij het oproepen van belanghebbenden in de adoptieprocedure. Biologische ouders die geen family life hebben, hoeven niet te worden opgeroepen. Indringende vragen van mijn fractie over family life als beperkende voorwaarde leverden als antwoord slechts op dat de staatssecretaris niet ziet waarom spermadonoren, verkrachters en personen waarbij sprake was van een vluchtige relatie, als belanghebbende moeten worden aangemerkt.
Is de staatssecretaris het met mij eens dat de genoemde categorieën tot de uitzonderingssituaties behoren, aangezien het in de regel gaat om de zogenaamde stiefouderadopties, waarbij de biologische ouder om welke reden dan ook geen family life met het kind heeft? Is hij het met mij eens dat uitgegaan moet worden van normatieve wetgeving, dat daarbij het recht van het kind leidraad is en dat in dat verband ook de biologische ouder betrokken dient te worden bij de adoptieprocedure?
Het beginsel "mater semper certa est" wil ik met de staatssecretaris handhaven, maar acht hij het gerechtvaardigd dat de biologische moeder die op geen enkele wijze contact heeft met het kind, wel als juridische moeder wordt betrokken bij de adoptieprocedure, maar de biologische vader die evenmin contact heeft onderhouden met het kind, niet? Over gelijke behandeling gesproken_
Mijn derde kritische vraag over de onderliggende gedachtegang bij het adoptievoorstel betreft het fundament van adoptie, namelijk het permanent doorsnijden van de banden van het kind met zijn biologische ouders. De voornaamste reden om adoptie in 1956 bij wet mogelijk te maken was, zoals de staatssecretaris terecht stelt, opheffing van de onzekerheid van pleegouders dat het pleegkind na jaren nog teruggevorderd kon worden.
Mij lijkt dat er zowel maatschappelijk als politiek consensus is over de onwenselijkheid van wat destijds "terugvordering" werd genoemd. In de periode rond het jaar 2000 worden wij geconfronteerd met een andere maatschappelijke realiteit, namelijk zoektochten van adoptiefkinderen en donorkinderen naar een voor hen wezenlijk stuk in de legpuzzel van hun leven. Zouden wij, gegeven deze realiteit, de permanente breuk met de biologische ouders bij adoptie niet moeten heroverwegen vanuit de rechten van het kind? Het kind zou het recht moeten hebben om de biologische ouder te kunnen kennen en als meerderjarige banden aan te gaan met de bloedeigen ouder die desgewenst familierechtelijk, bijvoorbeeld erfrechtelijk, worden erkend zonder dat er een derde juridische ouder wordt gecreëerd. Heeft de realiteit van de zoektocht van te veel kinderen een rol van enige betekenis gespeeld bij de fundamentele herziening van de adoptie? Wil de staatssecretaris de discussie over een dergelijke gedachtegang bevorderen, hoezeer deze ook nog uitwerking behoeft? Met belangstelling wachten wij de reactie van de staatssecretaris af.
Mevrouw Le Poole (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Het huwelijk is een eeuwenoud en wijdverbreid instituut. Het heeft in verschillende culturen en in verschillende periodes een heel verschillende inhoud, of een verschillende inhoud gehad. Dat geldt ook binnen onze eigen Nederlandse cultuur. Het meest sprekende voorbeeld is wellicht de verandering die het gevolg is van de emancipatie van de vrouw. Als deze wet wordt aangenomen, betekent dit een nieuwe verschuiving in de betekenis van het woord "huwelijk". Deze is radicaal, omdat noch elders, noch eerder een partnerschap van twee personen van gelijk geslacht als een huwelijk wordt of werd beschouwd. Of zij veel ingrijpender is dan eerdere veranderingen vragen wij ons af.
Tegen de wet zijn een aantal bezwaren naar voren gebracht, waar ik namens de fractie van de Partij van de Arbeid op in wil gaan. De belangrijkste bezwaren zijn alle in wezen verwoord in het advies van de Raad van State.
In de eerste plaats heeft een groep in deze samenleving diepgaande bezwaren van religieuze aard tegen deze wet. Het huwelijk wordt door hen gezien als een door God gegeven instituut en openstelling van het huwelijk als een ontheiliging. Dat dit voor sommige mensen erg zwaar weegt, begrijp ik onder andere uit de stroom brieven die ons heeft bereikt. Maar wij zijn het met deze bezwaren niet eens.
De regeling van het huwelijk in het Burgerlijk Wetboek betreft het "huwelijk in zijn burgerlijke betrekkingen". Een dergelijk huwelijk wordt aangegaan door mensen met veel verschillende overtuigingen van al dan niet godsdienstige aard. De staat bemoeit zich slechts met de rechtsbetrekkingen die voortvloeien uit dat huwelijk. De godsdienstige en emotionele betekenis die verschillende mensen aan hun relatie geven, gaat de staat niet aan. "Huwelijk" is volgens ons, voorzover het de staatsbemoeienis betreft, geen godsdienstig, maar een burgerrechtelijk begrip. Wie het huwelijk godsdienstig wil invullen, staat het vrij dat te doen, ook als anderen daaraan een heel andere invulling geven.
Verder wordt bij wijze van bezwaar gezegd dat het geregistreerd partnerschap nog maar niet is ingevoerd. Het moet nog geëvalueerd worden. De commissie-Kortmann die de regering geadviseerd heeft over voor- en nadelen van openstelling van het huwelijk voor twee personen van gelijk geslacht vond dat het geregistreerd partnerschap niet nodig was naast de openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. Wij delen deze bezwaren tot op zekere hoogte. De veranderingen gaan wel erg snel. Je kunt je afvragen of de verschillende rechtsvormen naast elkaar nodig en wenselijk zijn.
Uit de beperkte evaluatie van het geregistreerd partnerschap die tot nu toe heeft plaatsgehad, blijkt dat het door zowel mensen van gelijk als van verschillend geslacht wordt gebruikt. Daaruit blijkt dan toch enigszins een gevoelde behoefte. Alles bij elkaar zien wij, nu de Tweede Kamer de keuze heeft gemaakt om niet te wachten op de evaluatie van het geregistreerd partnerschap geen reden om tegen deze wet te zijn, ook al zouden wij zelf misschien een andere keuze hebben gemaakt. Wel vinden wij het van belang dat er ruimschoots aan voorlichting wordt gedaan over de verschillen tussen de duurzame relatievormen die de wet mogelijk maakt. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het voor veel burgers niet zo eenvoudig is, te beslissen hoe zij hun relatie willen regelen. Uit de beantwoording van onze schriftelijke vragen op dit punt begrijpen wij dat dit aspect aandacht zal krijgen.
Ik kom toe aan de internationale aspecten. Het huwelijk tussen partners van gelijk geslacht zal waarschijnlijk in de meeste, zo niet alle andere landen niet worden erkend. Dat betekent dat mensen die zo'n relatie aangaan in het buitenland met praktische en juridische problemen te maken kunnen krijgen. Door de Raad van State is bepleit, dat alvorens het wetsvoorstel werd ingediend, het advies van de staatscommissie IPR moest worden afgewacht. Vanuit het gezichtspunt van mensen die menen dat de nood niet zo nijpend is, was daar wel iets voor te zeggen. Aan de andere kant heeft de staatscommissie al geadviseerd over de gevolgen van het geregistreerd partnerschap. Ten aanzien van het huwelijk zal het allemaal niet zo anders liggen, alleen lijkt mij de kans op erkenning nog kleiner. Dat kan iedereen nu al voorspellen. Wachten op het advies heeft dus ook niet zo veel meer waarde. Het komt er wederom op neer dat mensen die een dergelijke relatie aangaan, goede voorlichting moeten krijgen en zelf goed moeten weten wat hun relatie in het buitenland waard is. Dat kan echter nauwelijks een argument zijn tegen het wetsvoorstel. Immers, zo ligt de situatie voor partners van gelijk geslacht nu ook al. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel zullen zij in elk geval in Nederland er een stapje op vooruit gaan en internationaal gezien er niet minder van worden.
Ook wil ik enige aandacht besteden aan wat de Nederlandse regering in internationaal verband zou moeten doen om Nederlandse ideeën over het huwelijk van personen van gelijk geslacht ingang te doen vinden. Ik kan mij geheel aansluiten bij de ideeën die de regering heeft ontvouwd over deze vragen.
In veel landen bestaan radicaal andere ideeën over dit onderwerp. Voorzover ik daaraan nog mocht twijfelen, werden mijn ogen geopend toen ik vorig jaar een conferentie van de Interparlementaire Unie bijwoonde. Daar werd een resolutie ter stemming aangeboden die staten aanspoorde, om discriminatie op grond van seksuele oriëntatie tegen te gaan en al hun burgers gelijk te behandelen. Dat ligt nogal voor de hand, zo zou je denken. Maar de resolutie werd met een overweldigende meerderheid verworpen door parlementariërs uit de hele wereld. Ook veel Europese landen stemden tegen. Er is nog veel missiewerk te doen, voordat de rest van de wereld zich bij onze ideeën op dit punt aansluit. Dit moet uiteraard niet worden opgevat als een aansporing verder niets te doen, maar wel om met beleid op te treden.
Voorzitter! Nadat dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen, is tijdens het debat over de begroting voor het ministerie van Justitie de discussie over de verhouding tussen burgerlijk en kerkelijk huwelijk voortgezet. Het ging daarbij met name om artikel 68 BW dat godsdienstige plechtigheden verbiedt voordat het burgerlijk huwelijk is voltrokken en artikel 449 Wetboek van Strafrecht dat de godsdienstbeoefenaar die dit verbod overtreedt met straf bedreigt. In antwoord op een vraag van de CDA-fractie in deze Kamer refereert de staatssecretaris ook aan een toezegging zijnerzijds allerlei aspecten van dit vraagstuk te betrekken in een notitie. Wij zouden de staatssecretaris in overweging willen geven, nog een andere mogelijkheid in deze notitie te betrekken. Doordenkend langs de lijnen die mevrouw Halsema in de Tweede Kamer uiteen heeft gezet, zou men ook kunnen besluiten, het huwelijk geheel uit het Burgerlijk Wetboek te verwijderen. Burgers kunnen worden vrijgelaten hun duurzame emotionele verhoudingen in kerkelijke of andere rituelen te laten voltrekken. De staat houdt zich hier verder geheel buiten. Hij biedt slechts de mogelijkheid om de verhouding te registreren, zodat deze civiel effect kan hebben. Hij biedt niet langer de mogelijkheid om een plechtigheid te doen voltrekken. Wat vindt de staatssecretaris ervan om deze suggestie mee te nemen? Het voordeel van een dergelijke oplossing zou zijn, dat de kennelijk toch nogal beladen term "huwelijk" door iedereen naar eigen overtuiging kan worden ingevuld, zonder dat de staat zich achter een bepaalde invulling opstelt. Naar aanleiding van wat, naar ik meen bij de behandeling van de begroting van Justitie, in de Tweede Kamer is gezegd, merken wij vooruitlopend op de notitie reeds nu op, dat wij in elk geval het argument, dat in het bijzonder allochtonen het niet goed zouden begrijpen, ons niet sterk voorkomt. Dat kan waarlijk minstens evengoed en even gemakkelijk worden uitgelegd als allerlei andere min of meer afwijkende Nederlandse gewoonten.
Nu een paar woorden over het andere wetsvoorstel, dat betreffende adoptie door personen van hetzelfde geslacht. Als een huwelijk tussen twee mensen van gelijk geslacht mogelijk wordt, ligt het voor de hand, dat ook de verhouding met kinderen die binnen die relatie worden geboren of die door de twee partners samen worden opgevoed, moet worden geregeld. Er zijn verschillende mogelijkheden om dit te doen. Het kabinet sluit zich aan bij de keuze van de commissie-Kortmann. Wij zien geen overtuigende argumenten tegen deze keuze.
Het wetsvoorstel zou niet moeten worden aanvaard, als er duidelijke aanwijzingen waren, dat de belangen van kinderen geschaad worden door dergelijke wetgeving, maar wij geloven niet dat dit het geval is. Als ik heel eerlijk ben, moet ik zeggen, dat ik als de ideale opvoedingssituatie zie de situatie waarin een vader en een moeder samen hun kinderen met toewijding en in harmonie opvoeden en verzorgen. Helaas is een dergelijke opvoedingssituatie mogelijk meer uitzondering dan regel. Er zijn in Nederland veel kinderen die worden grootgebracht door twee ouders van gelijk geslacht. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat die opvoedingssituatie ongunstiger is dan die in gezinnen waarin de ouders van verschillend geslacht zijn. Bovendien zijn de voorwaarden die worden gesteld bij adoptie nog een extra waarborg, omdat immers de rechter een adoptieverzoek slechts kan toewijzen als adoptie in het kennelijk belang van het kind is. In zekere zin zijn de belangen van kinderen hier dus beter gewaarborgd dan in het geval van heteroseksuele ouders die in het huwelijk mogen treden en zich mogen voortplanten, zonder dat iemand zich afvraagt of de belangen van toekomstige kinderen bij deze ouders wel gewaarborgd zijn. Eerlijkheidshalve moeten wij hieraan toevoegen, dat de rechter vaak ook weer niet zoveel speelruimte zal hebben bij de beantwoording van de vraag of de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, omdat hij of zij geconfronteerd wordt met een bestaande situatie, die niet verbeterd wordt door afwijzing van het adoptieverzoek. Het lijkt ons in elk geval duidelijk in het belang van alle betrokkenen, maar zeker in dat van de kinderen, dat een juridische vorm aan de ouder-kindrelatie kan worden gegeven die vergelijkbaar is met die tussen ouders van verschillend geslacht en hun kinderen. Het gezamenlijk gezag voldoet hieraan niet. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet hierin op een wijze die ons inziens aanvaardbaar is.
Wat de internationale onzekerheden betreft, geldt hier hetzelfde als wij al eerder hebben besproken ten aanzien van de openstelling van het huwelijk. Het lijkt ons verstandig, dat vooralsnog deze vorm van adoptie niet beschikbaar is in internationale adoptiezaken, hoe weinig principieel dit ook moge zijn. Overigens lijkt het ons toe, dat ook hier de regering niet moet stilzitten en moet proberen na te gaan of sommige buitenlanden voor hun kinderen in nood niet liever een plek bij twee toegewijde ouders van gelijk geslacht zouden hebben, dan een plek op straat of in een tehuis, om maar eens twee veel voorkomende ongelukkige plekken te noemen. Ziet de regering hier enig perspectief? Wij zijn het dus in elk geval niet eens met de bezwaren van de Raad van State tegen dit wetsvoorstel die hebben geleid tot een negatief advies.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding. De Partij van de Arbeid-fractie stemt in met de wetsvoorstellen die wij vandaag behandelen. De openstelling van het huwelijk voor mensen van gelijk geslacht is, nu ook het geregistreerd partnerschap al voor hen openstaat, vooral van symbolisch belang. Als men bedenkt hoe lang de mensen voor wie dit huwelijk bestemd is het slachtoffer zijn geweest van ongelijke behandeling, onderdrukking en vervolging op grond van hun seksuele oriëntatie, al dan niet onder auspiciën van een of andere kerk, is het goed mogelijk begrip op te brengen voor de grote waarde die wordt gehecht aan een spoedige aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel.
De heer Kohnstamm (D66):
Voorzitter! Als de voortekenen niet bedriegen, wordt dit een soort zwanenzang van de huidige staatssecretaris, gegeven het feit dat het kabinet, althans bij mijn weten, vrijdag heeft besloten om hem voor te dragen voor de functie van burgemeester van de gemeente Amsterdam. Ik feliciteer hem daarmee van harte. Het moet mij wel van het hart dat ik mij enigszins in een tweestrijd bevind. Als amateur-politicus ben ik het namelijk eens met de heer Dijkstal dat het ontzettend jammer is dat staatssecretaris Cohen uit Den Haag verdwijnt. Anders dan de heer Dijkstal ben ik echter wel Amsterdammer en daarom zeer enthousiast dat hij naar Amsterdam komt.
Voorzitter! Ter geruststelling van de staatssecretaris kan ik nu al tegen hem zeggen dat mijn fractie voor de voorliggende wetsvoorstellen zal stemmen. Zoals bekend heeft D66 bij het opstellen van het regeerakkoord krachtig gepleit voor het opnemen van dit punt in dat regeerakkoord. Een en ander heeft geleid tot deze wetsvoorstellen. Mijn fractie is verder in haar overtuiging bevestigd door de redeneringen die zijn gegeven in de stukken die horen bij deze wetsvoorstellen. Ik voel mij dan ook ontslagen van de plicht om de achterliggende redenering bij deze wetsvoorstellen de revue te laten passeren en ons standpunt over dit wetsvoorstel te motiveren.
De zes vragen en opmerkingen die ik namens mijn fractie naar voren zal brengen, hebben voor een deel te maken met de discussie die is gevoerd over deze wetsvoorstellen en vloeien voor een ander deel uit de wetsvoorstellen zelf voort.
Voorzitter! Welhaast en passant wordt in deze wetsvoorstellen de mogelijkheid van een rechterloze echtscheiding geïntroduceerd. Het wordt in de voorstellen immers mogelijk gemaakt om een acte van omzetting te verkrijgen die het huwelijk omzet in een geregistreerd partnerschap. Krachtens eerdere wetgeving is een geregistreerd partnerschap buitenrechterlijk te beëindigen.
Ondertussen is er door sommigen in het parlement op aangedrongen om verdere stappen te ondernemen om de rechterloze echtscheiding tot de mogelijkheden te doen behoren. Ik denk dan aan de pleidooien van een van mijn voorgangers en lid van D66, oud-collega Hoefnagels.
De staatssecretaris heeft hierop heel voorzichtig gereageerd. Aan de ene kant staat hij voorzichtige experimenten toe, maar aan de andere kant maakt hij het feitelijk wel mogelijk om ook nu al zonder rechterlijke interventie een huwelijk om te zetten in een geregistreerd partnerschap, zodat dat partnerschap met inschakeling van een advocaat of een notaris kan worden ontbonden. Kan de staatssecretaris zijn licht hierover eens laten schijnen? Deze tegenstelling is immers ietwat curieus. Een andere vraag die in het verlengde hiervan ligt, is of het Nederlands rechtsstelsel overigens de verplichte inschakeling kent van een advocaat of een notaris om iets bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te bewerkstelligen. Moet hier niet nog een volgende stap worden gezet?
De staatssecretaris heeft in zijn brief van 14 november gekozen voor een pragmatische oplossing voor gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand. Het is pikant om in dit verband te herinneren aan de rabiate uitlatingen van de Amsterdamse wethouder Dales. Ik kan de staatssecretaris, gezien artikel 68, niet vragen hoe hij hiermee na 15 januari om zal gaan, maar ik ben wel nieuwsgierig.
De gekozen pragmatische oplossing is curieus. De redenering van de staatssecretaris is namelijk niet geheel correct. De Grondwet dwingt immers niet tot openstelling van het huwelijk, maar het gelijkheidsbeginsel weegt wel heel zwaar bij de motivering die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt. Gewetensbezwaarden handelen dus kennelijk niet in strijd met de Grondwet, maar wel met het gelijkheidsbeginsel dat in dit dossier zo'n belangrijke rol speelt. Ik verzet mij in het geheel niet tegen die pragmatische oplossing, maar het is wel een vorm van gedogen. Alles overziend zou ik er toch voor willen pleiten dat een en ander zeer beperkt wordt gehouden.
Voorzitter! In Nederland is er na aanvaarding van deze wet een grote mate van keuzevrijheid om relaties naar vorm en inhoud zelf in te vullen. Ongedocumenteerd samenwonen, gedocumenteerd samenwonen met een samenlevingscontract, geregistreerd partnerschap, het huwelijk, met iemand van hetzelfde geslacht of iemand van een ander geslacht: eenieder in Nederland heeft de keuze om daar eigen wegen in te bewandelen, behalve degenen die wensen voor de kerk hun relatie te doen bezegelen. Zij hebben geen keuze en zij zullen eerst voor de ambtenaar van de burgerlijke stand moeten trouwen. Naar aanleiding van de discussie die in de loop van het najaar is gestart – niet primair in de Kamers, maar in een aantal artikelen – zijn er heel veel verschillende ideeën over naar voren gebracht. Wat is nu de ratio achter deze weliswaar historisch verklaarbare, maar toch enigszins achterhaalde binding tussen kerk en staat op dit punt? Als ik alle artikelen de revue laat passeren, merk ik dat heel direct betrokken kerken en mensen namens de kerken zeer verschillend oordelen over dat punt, maar het eind van het liedje is toch eigenlijk steeds dat het ook in het belang van de kerk wordt geacht dat er een eis is dat eerst het burgerlijk huwelijk wordt gesloten. Maar als dat klopt, is dat de verantwoordelijkheid van de kerk en niet primair een zaak die bij de staat hoort te liggen. Wat is nu het belang van de overheid, van de wetgever, op dit punt bij handhaving van de desbetreffende artikelen?
Een vierde punt betreft de curieuze discussie, als ik zo vrij mag zijn om dat te zeggen, in de schriftelijke voorbereiding van het wetsontwerp tussen de fracties van het CDA en GroenLinks aan de ene kant en de staatssecretaris aan de andere kant over koningschap en erfopvolging. De staatssecretaris wringt zich, dunkt mij, in allerlei bochten, maar hij komt er niet uit. Ik zie hem verbaasd kijken; ik zal trachten zijn redenering weer te geven, ook al is daarmee het laatste woord over het koningschap uiteraard nog niet gezegd en zeker niet over artikel 28 van de Grondwet. De redenering van de staatssecretaris klopt mijns inziens niet. Deze luidt grosso modo dat, omdat het koningschap erfelijk is en een koninklijk of prinselijk huwelijk dus gericht moet zijn op het krijgen van kinderen, koninklijke of prinselijke personen geen beroep kunnen doen op de Wet openstelling huwelijk. Uit dat huwelijk kunnen immers geen voor erfopvolging relevante nazaten voortvloeien. In dit cirkeltje kan de staatssecretaris nog lang blijven doordraaien, maar hoe zit het in het geval van erfopvolging dan bijvoorbeeld met een kinderloos gebleven huwelijk of met een bewust kinderloos gebleven vrijgezel? Zij mogen vrolijk koning of koningin worden. Maar zij die als gevolg van hun seksuele geaardheid geen kinderen willen of kunnen krijgen, maar hun relatie wel door middel van een huwelijk vorm en inhoud willen geven, zijn daarmee "not fit" voor het koningschap. Nog even en Amnesty International gaat zich op grond van mensenrechtenverdragen tegen de monarchie verzetten! Laat de staatssecretaris nog eens proberen om een serieuzere redenering te geven voor dit punt, want overtuigend is zijn huidige redenering allerminst.
Ten vijfde heb ik een meer technische vraag. Is voor omzetting van huwelijk naar geregistreerd partnerschap en omgekeerd een tweede ondertrouw nodig? Of is één ondertrouw wel genoeg?
Mijn zesde en laatste opmerking gaat over het wetsvoorstel met betrekking tot adoptie. Dit is een beetje in lijn met hetgeen mevrouw Le Poole daarover heeft gezegd. De discussie in verband met dit wetsontwerp concentreert zich heel erg op "het belang van het kind". In die discussie, die in en buiten de Tweede Kamer wordt gevoerd, menen sommigen dat het belang van het kind gediend is met ouders en opvoeders van verschillend geslacht. Ik wil daar graag twee opmerkingen over maken. Ten eerste vind ik deze redenering betrekkelijk pijnlijk voor al diegenen, ook alleenstaande vaders en moeders, die hun kinderen liefdevol en zeer succesvol opvoeden en begeleiden naar volwassenheid. Het belang van het kind is primair gediend met liefde, bescherming en stimulans om het beste van het leven te maken. Degenen die het in huis hebben dat aan kinderen te bieden, dienen als ouders het belang van het kind. Seksuele geaardheid is daarvoor allerminst bepalend. Ik wijs erop dat 50.000 tot 80.000 kinderen per jaar worden mishandeld. Het overgrote deel daarvan is geboren uit heteroseksuele paren. Daarmee is niet gezegd, dat een heterorelatie niet in het belang is van het kind. Maar enige bescheidenheid voor de omgekeerde stelling zou op haar plaats zijn.
De heer Holdijk (SGP):
Mijnheer de voorzitter! De staatssecretaris begon zijn antwoord in eerste termijn in de Tweede Kamer met de aanhaling van de openingszin van de bijdrage van Kamerlid Schutte, die als volgt luidde: "Zelden zal het voorkomen dat een debat in deze Kamer zulke tegenstellingen in de samenleving oproept als het debat dat we nu begonnen zijn." De staatssecretaris was het met deze constatering eens. Hij voegde eraan toe dat het naar zijn indruk ook nauwelijks mogelijk zou zijn de tegenstellingen te overbruggen. Dat vermoeden is juist gebleken. Ik vrees dat het debat in deze Kamer qua verloop en uitkomst hetzelfde beeld te zien zal geven. Alle denkbare argumenten zijn wel ongeveer uitgewisseld. De kans dat de een de ander alsnog weet te overtuigen moet wel als uitermate gering worden ingeschat. Maar we willen de mogelijkheid niet uitsluiten dat de over en weer gehanteerde argumenten in meerderheid anders gewogen zullen worden. Anders zou deelname aan dit debat door de SGP- en de RPF/GPV-fracties geen enkele zin hebben.
Mijnerzijds zal ik de voornaamste godsdienstig-politieke en juridische bezwaren van onze fracties naar voren brengen, terwijl hierna de heer Veling namens beide fracties in het bijzonder aandacht zal besteden aan de betekenis van argumenten met een religieuze achtergrond in relatie tot de politieke oordeelsvorming.
Zo-even sprak ik over tegenstellingen in de samenleving rondom beide wetsvoorstellen. Hoewel burgers die handhaving van het traditionele huwelijk begeren zich op het standpunt zouden kunnen stellen – en misschien doen velen dat ook – dat er voor hen niets verandert, immers het huwelijk zoals zij dat kennen, wordt hun niet ontnomen, vind ik het temeer opvallend hoeveel burgers spontaan van hun diepe verontrusting blijk hebben gegeven. Blijkbaar voelen zij haarfijn aan dat een zich revolutionaire verandering in de regelgeving betreffende het huwelijk dreigt te voltrekken. Zij beseffen dat wat de institutionele vormgeving van het huwelijk betreft, niet alleen met de bijbelse of joods-christelijke en de klassiek-humanistische opvatting, maar ook met de natuurlijke orde die aan het huwelijk ten grondslag liggen, gebroken wordt. Het is ook een breuk met een kenmerkende ordening in heel de beschaafde wereld.
De regering voelt blijkens de memorie van antwoord en de daarin gebruikte woorden "pijn" en "pijnlijk" wel aan welk een schrijnend conflict zich hier openbaart. Op blz. 2 van de memorie van antwoord constateert men dat de bezwaren tegen de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht niet zozeer voortvloeien uit het niet gelijkwaardig willen behandelen van personen van gelijk geslacht aan personen van verschillend geslacht, als wel uit de opvatting dat een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht onbestaanbaar is. Dat is, denk ik, goed door de regering begrepen. In de schaarse jurisprudentie die wij op dit punt kennen, wordt eveneens het woord "onbestaanbaar" gebruikt.
Nog steeds sprekend over de tegenstellingen die de wetsvoorstellen in de samenleving hebben opgeroepen, mag ik behalve op de brieven van individuele burgers ook wel wijzen op de handtekeningenactie van een groep die zich "Christenen voor de waarheid" noemt en die in korte tijd ruim 3800 handtekeningen verzamelde. Maar ik zou ook kunnen wijzen op de brief van 14 december jongstleden waarmee een zestal reformatorische kerken zich tot deze Kamer hebben gewend. Ook het kabinet heeft al eerder een soortge lijke brief ontvangen, en trouwens ook van de rooms-katholieke kerk. In deze profetisch, maar ook pastoraal getoonzette brief bepleiten de kerken niet in de eerste plaats eigen belangen, maar geven zij gestalte aan hun verantwoordelijkheid voor de samenleving als geheel. Dat is hun inzet. De kerken volgden eeuwenlang de overheid, sinds zij de verantwoordelijkheid voor de huwelijkssluiting en de huwelijksontbinding aan de burgerlijke overheid overdroegen. Wat dat laatste, de ontbinding, betreft, kunnen zij dat sinds de nieuwe echtscheidingswetgeving al tientallen jaren niet meer blindelings doen. Dit zal onverhoopt straks ook gaan gelden voor de huwelijkssluiting. De regering distantieert zich met deze wetsvoorstellen verder van de opvattingen die breed in de reformatorische en de rooms-katholieke kerken leven, en mogelijk ook binnen andere godsdienstige richtingen. Ondanks de bestaande staatsrechtelijke scheiding van kerk en staat bestond er tot op heden een consensus ten aanzien van het wezenskenmerk van het huwelijk, namelijk dat het exclusief gaat om de verbintenis van één man en één vrouw. Deze consensus dreigt nu bewust door de staat doorbroken te worden. Dit zou in onze ogen uitermate schadelijk zijn voor de gezamenlijke, maar ook voor de onderscheiden verantwoordelijkheid voor een fundamenteel instituut van de burgerlijke rechtsorde, wat het huwelijk nu eenmaal is. Wanneer wij de normen van de goddelijke of, zoals anderen het zullen noemen, van de natuurlijke orde negeren, kan dat alleen maar schade opleveren. Onze vaste overtuiging is dat wij God te kort doen, maar onszelf eveneens, als wij zijn gebod negeren.
De verontrusting over de ingediende voorstellen blijft bepaald niet beperkt tot kerkelijke of godsdienstige kring. Een internationaal gezelschap van 183 rechtsgeleerden heeft zich met een schrijven van 6 december jongstleden tot de leden van de vaste commissie voor Justitie gewend. Zij schrijven dat ze verschillen van opvatting over de vraag welke wettelijke benadering gekozen moet worden voor de regeling van niet-huwelijkse relatievormen, maar, zo voegen ze er met nadruk aan toe, "we are united in the conviction that the legal definition of marriage, as the union of a man and a woman, should not be changed. Redefining marriage to include same-sex unions will introduce unprecedented moral, social and legal confusion into our communities. The casualties of this confusion will be the families and children of the future, and therefore of our societies as a whole."
Hiermee wordt een beroep gedaan op datgene wat een goed wetgever betaamt. De wetgever kan niet een van de essentialia uit de omschrijving van het huwelijk lichten en dat resultaat toch een "huwelijk" blijven noemen. Er ontstaan dan twee relatievormen die beide met de term "huwelijk" benoemd worden. Deze omstandigheid vormt voor mij dan ook de reden om de term homohuwelijk een contradictio in terminis te noemen.
Voorzitter! Hiermee ben ik aangekomen bij de rechtsgronden op basis waarvan de regering haar voorstellen heeft verdedigd. Duidelijk is inmiddels wel geworden dat het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet niet dwingt tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Hetzelfde geldt voor de terzake doende internationale verdragen. Van een huwelijksverbod voor deze personen is in juridische zin geen sprake. Niettemin blijkt de staatssecretaris dit artikel aldus te verstaan – ik doel op artikel 1 Grondwet – dat het een "startpunt" en een "stimulans" voor gelijkberechtiging is. Het gelijkheidsbeginsel waar de regering zich op beroept, is naar onze overtuiging niet aan de orde, waar er geen sprake is van gelijke gevallen. Een relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht is iets wezenlijk anders dan een huwelijk van een man en een vrouw. Het verschil in gevallen komt ook tot uitdrukking in het wetsvoorstel, daar waar het de afstammingsrechterlijke regels betreft.
Als het gelijkheidsbeginsel al principieel in het geding zou zijn, blijft het onverklaarbaar waarom wel onderscheid gemaakt wordt tussen relaties van twee personen en relaties van meer dan twee personen. Vreemd blijft ook dat het gelijkheidsbeginsel ineens ophoudt bij het begrip "huwelijk" in artikel 28 van de Grondwet – overigens een, in onze ogen, gelukkige inconsequentie! – en bij het begrip "echtgenoten" in de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. Ik hoef daar niet in den brede op in te gaan na alle schriftelijke gedachtewisseling die heeft plaatsgevonden. Kennelijk dient het gelijkheidsbeginsel toch als een soort breekijzer voor het wetsvoorstel en het wetsvoorstel als breekijzer voor een maatschappelijke erkenning van alternatieve tweerelaties.
Voorzitter! Een tweede argument dat de regering hanteert voor de openstelling van het huwelijk, is het verschil met het geregistreerd partnerschap wat betreft de ongelijkheid qua "symboliek", die aan het huwelijk wel en aan het geregistreerd partnerschap niet verbonden zou zijn. Die "symboliek" is, aldus de memorie van antwoord (pagina 4 en 5), niet de rechtsgrond maar wel het argument voor de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht.
Ik moet bekennen, voorzitter, dat ik mijzelf lange tijd geen voorstelling heb kunnen maken van hetgeen met die term, "symboliek", bedoeld werd. Na de memorie van antwoord is het mij enigszins duidelijk geworden wat anderen ermee bedoelen. Het is en blijft echter een buitengewoon schimmig en onzakelijk argument voor een wetgever. Schimmig, omdat het niet erg logisch klinkt om te stellen dat men – daarmee bedoel ik speciaal de betrokken personen van hetzelfde geslacht – echt fundamenteel anders is en tegelijkertijd toch boven alles gewoon wil zijn. Onzakelijk, omdat juridisch irrelevante uiterlijkheden toch moeilijk als dragende redengeving voor de ontwrichting van een juridische grondstructuur kunnen worden aanvaard. Daarbij laat ik dan nog buiten beschouwing dat die symbolen, zoals aangeduid in de stukken, wat betreft het geregistreerd partnerschap, niet verschillen van het huwelijk.
Voorzitter! Bij al deze bezwaren ten aanzien van het interne recht voegt zich dan nog de – mag ik het zo noemen? – nonchalance waarmee de regering met de internationale effecten van het voorstel omspringt. Met de internationale harmonisatie van regelgeving op dit punt is thans nog geen begin gemaakt, anders dan voorzover we dat als land op eigen houtje kunnen. Degenen die gebruik zouden maken van de voorgestelde nieuwe relatievorm, moeten maar afwachten wat hen in het buitenland te wachten staat. Zij zijn gewaarschuwd – meer kan ik uit de stukken niet opmaken. Men kan twisten over de vraag of Nederland met de openstelling van het huwelijk vooroploopt of alleen staat en zich isoleert, maar ik zal aan die twist niet deelnemen. Voor ons is wat andere landen doen of zullen doen, niet het belangrijkste in dezen. We constateren slechts dat de regering aan het begrip "huwelijk" in het Haags Huwelijksverdrag een interpretatie meegeeft, waar andere partners nog bepaald niet aan toe zijn. Het is ook wel een buitengewoon ruime interpretatie, waartoe noch ons nationale Burgerlijk Wetboek zich kennelijk leent noch de verdragen terzake van het huwelijk.
Anderen, maar ook wij hebben in dit verband de vraag gesteld waarom de regering deze wetsvoorstellen met zoveel urgentie behandelt wenst te zien. Het is immers onwaarschijnlijk dat een IPR-regeling tot stand komt voordat de voorliggende wetsvoorstellen kracht van wet kunnen krijgen en in werking kunnen treden. Het is ook duidelijk dat het advies van de Staatscommissie Internationaal Privaatrecht zeker nog enige maanden op zich zal laten wachten. Trouwens, ook nationaalrechtelijk bezien, kunnen de voorstellen niet op de beoogde datum van 1 februari a.s. in werking treden. De Tweede Kamer zal het voorstel voor de aanpassingswetgeving (27256) eerst na het kerstreces behandelen.
Wanneer wij vervolgens de aandacht richten op het adoptiewetsvoorstel, waarover het advies van de Raad van State nog negatiever was dan over het eerste wetsvoorstel, is duidelijk dat wij hier te maken hebben met een voor de regering logisch vervolg op de openstelling van het huwelijk. De fictie van een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wordt gevolgd door de fictie van afstamming. Die fictie bestond reeds in de adoptie als zodanig, maar daarbij werd vanaf het begin (1956) een situatie nagestreefd die vergelijkbaar was met de situatie waarin afstamming van rechtswege geldt. Nu wordt echter ook wat de opvoeding van kinderen betreft van de natuurlijke orde afgeweken.
De centrale vraag bij adoptie is altijd weer hoe het belang van het kind optimaal wordt gediend. Bij het wetsvoorstel staat echter de gelijkberechtiging van paren centraal. Onze bezwaren tegen dit voorstel zijn niet gebaseerd op de veronderstelling, dat twee mannen of twee vrouwen of alleenstaanden geen goede opvoeders zouden kunnen zijn. Ons bezwaar richt zich tegen het feit dat kinderen binnen een gelijkgeslachtelijke relatie in een dubbele uitzonderingspositie komen te verkeren. De vraag is of dat in het belang van de kinderen is. De regering wijst op de verbetering wat betreft de juridische positie van het kind dat feitelijk soms reeds door een paar van gelijk geslacht wordt opgevoed. Dat kan ik niet ontkennen, maar het belang van het kind wordt met dit argument wat betreft zijn juridische positie toch wel erg versmald tot een belang wat betreft de rechtspositie ten opzichte van de ouders en hun familie. Als het echter gaat over de vraag of de voorgestelde adoptiemogelijkheid niet schadelijk zou kunnen zijn voor het belang van het kind, neemt de regering genoegen met het meest minimale verweer, namelijk dat een deel van het weinige onderzoek dat er op dit gebied is niet noopt tot argwaan. Dat er ook, zij het eveneens beperkt, onderzoek is dat eerder in een andere richting wijst, wordt genegeerd. Hier zou naar onze opvatting op zijn minst het uitgangspunt "in dubio abstine" moeten gelden.
Voorzitter! De bezwaren vanuit internationaal-rechtelijk gezichtspunt zijn bekend en laat ik verder rusten. Wel wil ik tot slot nog wijzen op de merkwaardige, bijna lachwekkende consequentie van dit wetsvoorstel dat uit de bevolkingsadministratie voor alle ouders de categorieën "vader" en "moeder" moeten verdwijnen en dat daarvoor in de plaats komt de aanduiding "ouder 1" en "ouder 2".
Tot besluit van mijn bijdrage keer ik nog even terug naar het eerste wetsvoorstel teneinde – opnieuw – aandacht te vragen voor de welbekende problematiek van de gewetensbezwaarde ambtenaren van de burgerlijke stand. Dat onze fracties de grootst mogelijke bezwaren tegen het wetsvoorstel hebben, is vast geen verrassend gegeven voor de staatssecretaris. Al eerder heeft hij zijn respect betuigd voor deze bezwaren en op het thans aangesneden punt heeft hij er blijk van gegeven, dat hij dat respect voor een relatief kleine categorie van betrokkenen met meer dan woorden alleen gestalte heeft willen geven. In vergelijking met zijn uitgangspositie heeft hij een stap voorwaarts willen zetten. Ik denk nu aan zijn brief aan de Tweede Kamer van 14 november jongstleden op stuk nr. 11. Het zal hem echter ook niet zijn ontgaan, dat reeds enkele dagen later vanuit de gemeente waarvan hij binnenkort burgemeester hoopt te worden al weer de dreiging met ontslag voor gewetensbezwaarden klonk.
Om kort te gaan, zijn suggestie om praktische oplossingen te zoeken in de sfeer van vervanging of inroostering lijkt op onwil af te stuiten. Daardoor blijft de positie van de gewetensbezwaarde uiterst kwetsbaar. Daarvoor is kennelijk toch een regeling nodig die minder risico van willekeur garandeert. De VNG heeft in een brief van 6 november jongstleden de gemeentebesturen echter te verstaan gegeven, dat een gemeentelijke regeling, verordening of reglement waarin de mogelijkheid tot uitzondering zou zijn vervat, nietig is, met het gevolg dat gemeenten die bereid zijn of waren zulk een regeling te treffen, daarvan nu afzien. Een regeling bij formele wet had ons inziens verre de voorkeur verdiend. Nu die er niet is gekomen, zou de oplossing gezocht kunnen worden in een ministeriële circulaire of in een aanvulling op het Besluit burgerlijke stand. Diverse oplossingen en uitwerkingen zijn denkbaar. Ik heb voldoende werkbare suggesties bij de hand. Waar het om gaat is, dat met inachtneming van het uitgangspunt dat personen van hetzelfde geslacht in iedere gemeente in Nederland in het huwelijk kunnen treden, die enkele gewetensbezwaarde ambtenaar zonder gevaar voor zijn rechtspositie de vrijheid wordt gegarandeerd om zich op zijn geweten te beroepen als het om dit ene onderdeel van zijn functie gaat en er een praktische oplossing mogelijk is. Ik acht het mijn plicht hiervoor de medewerking van de staatssecretaris te vragen. Ik doe een beroep op hem om zijn eerder uitgesproken respect, nu dat nodig blijkt, tot uitdrukking te brengen. Met andere woorden: ik verzoek hem vriendelijk het respect om te zetten in daadwerkelijke tolerantie.
Voorzitter! Met meer dan gewone belangstelling zal ik naar de reactie van de staatssecretaris op onze bijdrage luisteren.
De heer Veling (RPF/GPV):
Mijnheer de voorzitter! Het komt niet zo vaak voor, dat zowel de SGP-fractie als de RPF/GPV-fractie het woord voert bij een debat. De reden dat wij onze gemeenschappelijke bezwaren tegen de voor ons liggende wetsvoorstellen samen presenteren, is gelegen in de wens die zo sterk mogelijk naar voren te brengen. Zoals collega Holdijk mede namens de RPF/GPV-fractie sprak, doe ik dat mede namens de SGP-fractie.
De voor ons liggende wetsvoorstellen wil ik typeren als een slecht antwoord op een verkeerde vraag. Mijn betoog zal ik inrichten als een toelichting op deze stelling. Wij vinden de voorstellen niet goed. Dat onze fracties bezwaren hebben tegen deze voorstellen is bekend. Ook in de Tweede Kamer is gebleken hoe zwaar de voorgenomen verwarring van het huwelijk met andere vormen van samenleven de Christen Unie en de SGP op de maag ligt. Het debat was geladen, zoals ook de staatssecretaris constateerde. Dit komt ongetwijfeld doordat fundamentele mens- en maatschappijvisies botsten, waarbij ook religieuze motieven belangrijk bleken. Ook nu blijkt dat.
Zoals gezegd vinden wij de voorstellen niet goed. Dit oordeel wordt geïnspireerd door een geloofsvisie. Voordat ik dat inhoudelijk toelicht, wil ik graag eerst iets zeggen over de aard van religieus gemotiveerde argumentaties. Naar mijn idee duiken in verband hiermee steeds weer twee typen misverstanden op. Het eerste misverstand is zonder meer frustrerend voor het debat. D66'er Dittrich leverde er naar mijn overtuiging in de Tweede Kamer een schoolvoorbeeld van. Hij wilde, net als iedereen, best de religieuze gevoelens van medeleden respecteren, maar eigenlijk als een soort eigenaardigheid die in het debat verder geen rol kan spelen. In bijzinnetjes maakt hij dat duidelijk, in de trant van "afgezien uiteraard van argumentatie die op religieuze overwegingen is gebaseerd". En instemmend met de woorden van iemand anders zei Dittrich: "Uiteindelijk, als je de religieus getinte bezwaren opzij legt, zoals elke seculiere overheid moet doen, is het bezwaar tegen een homoseksueel huwelijk erin gelegen dat mensen er niet aan gewend zijn." Mijn bezwaar tegen deze voorstelling van zaken is, dat religieuze argumentaties ten onrechte worden gezien als emotionele uitroepen die per definitie geen gewicht in de schaal leggen anders dan dat zij respect zouden verdienen. Ik zal zo dadelijk uitleggen waarom dat niet zo is.
Een tweede misverstand is hiermee verwant. De VVD-fractie in dit huis zei in het voorlopig verslag dat zij de voorstellen wil beoordelen "vanuit de vaststelling dat de wet ook thans al het huwelijk alleen beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen". Deze formulering is ook nog door mevrouw Le Poole aangehaald. De VVD-fractie vervolgde met de conclusie: "Dit brengt met zich mee dat de sacrale aspecten hier onbesproken kunnen blijven." Hier zal bedoeld zijn dat bijvoorbeeld in de rooms-katholieke kerk het huwelijk als een sacrament wordt gezien. Ook elders kan het huwelijk een geladenheid hebben die niet voor iedereen kan worden nagevolgd. Maar het bezwaar tegen deze gedachtegang is dat argumentaties met een religieuze achtergrond naar mijn opvatting helemaal niet per se betrekking hebben op sacrale aspecten van deze aard. Een argumentatie met een religieuze achtergrond kan heel goed gaan over het burgerlijke huwelijk. Dat zal in het kader van de behandeling van wetsvoorstellen trouwens ook wel moeten. Jammer is dat de VVD-fractie vanuit het misverstand, zoals ik aanduidde, dus niet ingaat op de principiële kant van de zaak en zich beperkt tot de bespreking van praktische kwesties die met de uitvoering van een en ander te maken hebben. Dat vind ik een gemiste kans.
Hoe zien religieuze argumentaties eruit? Laat ik proberen dat voor onze benadering te verduidelijken. Christenen geloven, en daarin staan zij overigens niet alleen, dat de werkelijkheid waarin wij samen leven, geen anoniem complex van toevalligheden is. Ook de mensenwereld is niet zonder zin of betekenis. Voor ons is het motief om daarvan uit te gaan het geloof dat God, de Schepper, niet alleen de wereld heeft gemaakt maar deze ook in stand houdt. Natuurlijk realiseer ik mij dan dat veel mensen vandaag niet willen of durven aanvaarden dat die God te kennen is, in Christus, door de bijbel of door een open oog te hebben voor de normatieve kant van de werkelijkheid. Dat zij zo, maar laat wel eenieder openstaan voor de mening van hen die dat wel geloven, misschien niet omdat de herkomst van die mening iedereen meteen vertrouwen inboezemt maar omdat de uitkomst inhoudelijk toch te denken kan geven. Misschien zegt het veel mensen niet veel als wij naar voren brengen dat God het huwelijk als band tussen man en vrouw heeft ingesteld. Maar waarom zouden uit dit geloof geen ook voor anderen herkenbare redenen kunnen voortvloeien om zuinig te zijn op het huwelijk als een aloude en universele instelling? Van politici mag gevraagd worden dat zij hun standpunten beargumenteren, ook als zij religieus gemotiveerd zijn. Dat doen wij ook, ook expliciet. Maar dan is er ook geen reden om die standpunten buiten het debat te houden. Veel mensen willen religieuze standpunten wel respecteren en natuurlijk ben ik dankbaar voor respect. Een debat behoort inderdaad gekenmerkt te worden door respect voor personen. Ook ik wil mensen niet kwetsen in hun diep persoonlijke gedrevenheid tegen het exclusieve karakter van het huwelijk. Natuurlijk niet. Laten wij mensen in hun waarde laten. Maar laten wij de argumenten tegelijkertijd alsjeblieft serieus nemen, bijvoorbeeld door ze tegen te spreken. Respect is mooi, maar je kunt een tegenspeler in het debat ook het graf in prijzen of, om het raar te zeggen, buiten het debat respecteren.
Naar onze overtuiging heeft het huwelijk als band tussen een man en een vrouw een unieke betekenis. De verschillende partners zullen elkaar aanvullen in onderlinge zorg en ook in zorg voor kinderen die binnen het huwelijk geboren worden. Natuurlijk ontken ik daarmee niet dat er ook zorg mogelijk is in andere verbanden. Maar in het huwelijk valt een universele structuur te herkennen die uniek is. Niet alleen is deze structuur van betekenis voor de direct betrokkenen. In de voortgang van de geslachten heeft het huwelijk een bijzonder functie, niet alleen biologisch – dat is evident – maar ook in de ordening van de samenleving. Naar onze overtuiging is het belangrijk om een open oog te hebben voor de normativiteit van het huwelijk als basisstructuur van de samenleving in haar voortgang. In het debat in de Tweede Kamer is gebleken dat er buiten deze normativiteit geen andere dan willekeurige grenzen zullen zijn te trekken. Dat geeft ook te denken. De heer Dittrich noemde zonder ironie de mogelijkheid "dat drie vrouwen of drie mannen met elkaar willen trouwen". "Ik begrijp uit sommige brieven dat daar, zij het mondjesmaat, aan gedacht wordt", zo stelde hij echt zonder ironie. En ja, daar heeft de staatssecretaris geen principieel verweer op, althans dat bleek niet in het debat. Misschien kan een vergelijking duidelijk maken wat ik bedoel met het belang van respect voor de gegeven grondslagen van de samenleving, een vergelijking die GroenLinks misschien aanspreekt. Het ideaal van de maakbare samenleving moge veel krediet hebben verloren, de ambitie om de natuur naar onze hand te zetten, is nog steeds griezelig groot. Griezelig, omdat het riskant is in te grijpen in natuurlijke samenhangen. Wij zullen moeten leren dat ecologische samenhangen belangrijk zijn. Dat zeggen niet-christenen en christenen, de laatsten vanuit hun geloof in de Schepper. Daarom gaan wij uit van het voorzorgprincipe. De analogie zal duidelijk zijn. In het samenleven van mensen zou naar onze overtuiging eenzelfde terughoudendheid op zijn plaats zijn; oog hebben voor gegeven structuren.
Het is voor de samenleving belangrijk de uniciteit van het huwelijk te erkennen als een in principe stabiele verbinding tussen man en vrouw, waarin hun kinderen kunnen opgroeien. Het is verwarrend andersoortige verbintenissen huwelijk te noemen. Zo noemen wij de band van samenwonende broers of zussen niet, ook niet die van een vader of moeder met zoon of dochter, niet de affectieve band van meer dan twee personen en dus ook niet de band van twee mannen of twee vrouwen. Een affectieve relatie tussen mensen kan niet altijd tot een huwelijk leiden. En ook niet in elke affectieve relatie kunnen kinderen worden geboren. Het lijkt ons goed voor deze realiteit oog te hebben en niet te willen forceren.
In de discussie over de wenselijkheid van adoptiemogelijkheden binnen homoseksuele paren wordt vaak gevraagd of twee vrouwen of twee mannen geen kinderen zouden kunnen opvoeden. Dat is het punt niet. Er is weliswaar weinig of geen onderzoek naar gedaan en de meningen van deskundigen lopen uiteen, maar de vraag zou andersom moeten worden gesteld. Wat zijn globaal genomen, menselijkerwijs gesproken, de beste condities waaronder kinderen kunnen opgroeien? Het belang van het kind zou toch uitgangspunt moeten zijn. Alleen al vanuit ons voorzorgbeginsel houden wij vol dat wij niet moeten kiezen voor een ander arrangement dan het gezin, waarin een vader en een moeder aanwezig zijn. Ter vergelijking: natuurlijk kan een alleenstaande moeder of vader heel goed een kind opvoeden. Maar dat is iets anders dan daarvoor bewust kiezen als een regulier patroon.
De staatssecretaris schrijft in zijn memorie van antwoord herhaaldelijk dat het huwelijk als instelling, gericht op voortplanting, minder belangrijk is geworden. Hij zegt dat de zorg in de relatie een groter gewicht heeft. Dat is mogelijk een gevolg van het kleiner worden van het eerstgenoemde. Waarom het andere een groter gewicht zou hebben dan in het verleden lijkt mij nog niet evident. Voorzover dat betekent dat voor het "nemen" van kinderen, door kunstmatige inseminatie of draagmoederschap – wie weet wat er in de toekomst nog mogelijk wordt – het huwelijk niet meer zo nodig is, achten wij dat niet zozeer een steekhoudend argument om het huwelijk als band tussen man en vrouw minder belangrijk te vinden, maar eerder een bevestiging van onze zorg.
De Griekse ouden kenden het begrip "hybris". Daarmee duiden zij op de overmoed van mensen die zich niet storen aan de grenzen die stervelingen nu eenmaal zijn gesteld. De afschaffing van het huwelijk in de vertrouwde zin heeft voor ons iets van deze "hybris". Onze fracties vinden de voorgestelde verruiming van het huwelijk niet goed. Dit standpunt is duidelijk gemotiveerd vanuit het christelijk geloof. Ik hoop voorts duidelijk gemaakt te hebben dat wie deze visie wil weerspreken meer moet doen dan respect daarvoor betuigen en overgaan naar het volgende onderwerp.
Ik kom nu toe aan het tweede deel van mijn betoog. De voorstellen die hier op tafel liggen, leveren een slecht antwoord – zo heb ik tot nu toe betoogd – op een verkeerde vraag. Het laatste wil ik nu toelichten. Wat die verkeerde vraag is, zal ik straks zeggen. Ik zal mijn conclusie beargumenteren door een aantal mogelijke kandidaat-vragen af te strepen.
Je zou je kunnen voorstellen dat homoseksuele paren rechten willen realiseren waartoe ze nu niet bij machte zijn. Maar het geregistreerd partnerschap kan zo worden ingericht dat er geen noemenswaardig verschil is met het huwelijk. De mogelijkheden voor binnenlandse adoptie leveren misschien een enkele mogelijkheid die er nu niet is. Maar ook de gezamenlijke zeggenschap over kinderen is nu in de meeste gevallen te regelen. Een verklaring voor de urgentie van de voorliggende ingrijpende wetsvoorstellen lijkt hier niet te liggen.
Je zou je kunnen voorstellen dat homoseksuele paren hechten aan de rituelen die bij het huwelijk horen. Een verbintenis is niet alleen een rechtsfiguur. Ook de gevoelswaarde is belangrijk Voor de VVD-fractie, die immers alleen wil kijken naar het huwelijk in zijn burgerlijke betrekkingen, is die vraag in het licht van de overheid althans misschien niet relevant. Maar afgezien daarvan, wat is bij een huwelijkssluiting mogelijk wat niet bij een partnerschapsregistratie kan? De CDA-fractie heeft die vraag terecht gesteld. Ook hier ligt de urgentie dus niet.
Zijn er dan geen urgente problemen met betrekking tot de positie van homoseksuelen? Die zijn er wel. Homoseksuelen kunnen helaas het mikpunt zijn van spot en minachting, of erger. Ik denk dan niet alleen aan reacties uit de samenleving op seksuele provocaties, zoals die in onze rechtsstaat ook ruimte krijgen. Er zijn weliswaar wetten die homoseksuelen beschermen, maar die kunnen ellende niet altijd voorkomen. Hier hebben we dus een urgente vraag. Maar wie denkt dat de mogelijkheid een huwelijk te sluiten een krenkende bejegening van homoseksuele paren zal tegengaan, is naïef. Op deze vraag bieden de voorliggende voorstellen dus geen antwoord.
Nu ik het heb over de belediging van homoseksuelen, moet ik ook even kwijt dat de al eerder genoemde Amsterdamse wethouder Dales in zijn rabiate aankondiging dat ambtenaren in zijn gemeente geen ontheffing zullen krijgen van het sluiten van het huwelijk van mensen met hetzelfde geslacht, op een zeer grievende en beledigende manier gewetensbezwaren op één lijn stelde met beledigingen en scheldpartijen. Dat is buiten alle grenzen. De staatssecretaris moet de heer Dales straks nog maar eens wat uitleggen!
Wat is dan wel de vraag waarop de voorstellen een antwoord vormen? Ik kan niet anders dan concluderen dat het motief voor de voorstellen vooral ideologisch van aard is. Er mag in onze samenleving geen rechtsfiguur bestaan waarin wel heteroseksuele maar geen homoseksuele relaties vorm kunnen krijgen. Het ongelijke moet, wanneer mensen dat willen, toch gelijk worden behandeld. Zoals al eerder, bijvoorbeeld ook door collega Holdijk, is betoogd, strekt de openstelling van het huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht veel verder dan artikel 1 van de Grondwet. Een basisstructuur van onze samenleving mag niet in de aloude en overal op de wereld bestaande vorm worden gehandhaafd, lijkt de ideologische motivering.
Ik zeg niet dat allen die deze voorstellen steunen, deze ideologische drive in dezelfde mate hebben. Ik vrees zelfs dat het velen niet veel uitmaakt. Dat komt natuurlijk ook doordat het huwelijk sowieso van karakter is veranderd. Niet zozeer door de vrouwenemancipatie, zoals mevrouw Le Poole veronderstelt, maar veeleer door de praktijk van ongehuwd samenwonen en seriemonogamie. Deze hebben het huwelijk gemaakt tot een ritueel waarvoor je kiest als je eraan toe bent, of als je er het geld voor hebt. Wat is er niet gesmaald op het "boterbriefje".
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
Voorzitter! Mag ik de heer Veling even onderbreken? Het is heel erg moeilijk om met u in discussie te gaan, mijnheer Veling, maar u daagt mij daar wel een beetje toe uit. Ik wil het toch doen en zeker morgen. Wij hebben een wereld van verschil op dit punt. Je kunt dat gewoon vaststellen en dan zeggen: zo denkt u daarover en zo denken wij daarover, maar ik wil u toch iets vragen. U zegt dat een homopaar niet gelijk is aan een heteropaar als het gaat om een huwelijk, maar het is in mijn opinie wel gelijkwaardig. De waarde van dit soort relatievormen is gelijk. Als u zegt dat het huwelijk wel toegankelijk is voor de ene vorm maar niet voor de andere, dan zegt u min of meer dat de andere vorm niet dezelfde waarde heeft maar minder waarde. De ene vorm kan dat huwelijk wel verwerven maar de andere vorm kan dat niet. Je ziet die vorm dus niet alleen als anders maar in mijn gevoel ook als minderwaardig. Als een soort tweederangshuwelijk mag dan dat partnerschap ingevuld worden. Hoe reageert u daarop?
De heer Veling (RPF/GPV):
Ik wil mij verre houden van kwalificaties in termen van meer of minder waard. Ik heb gepoogd aan te geven dat het huwelijk tussen een man en een vrouw naast zijn biologische fundering en de functie die het kan hebben in het voortbrengen van kinderen, op zichzelf een unieke positie heeft. Het is een basisstructuur die niet te vergelijken valt met andere affectieve relaties, zoals die tussen twee mannen of twee vrouwen. Ik heb er op dit moment helemaal geen behoefte aan om te spreken over een waardering van de ene vorm ten opzichte van de andere anders dan dat ik vind dat de door de geschiedenis heen en over de hele wereld de unieke positie van de verbintenis tussen man en vrouw onopgeefbaar is. Er zijn andere relaties mogelijk, maar laten die worden aangeduid met een andere naam dan die van het huwelijk.
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
U kunt er wel een andere naam aan geven, maar u kunt ze niet ongelijk behandelen. U kunt de een niet iets onthouden wat hij graag wil, bijvoorbeeld een huwelijk, terwijl u dat de ander wel toestaat. U mag wel zeggen dat het niet volstrekt gelijk is, want natuurlijk is het niet volstrekt gelijk, maar u mag ze in mijn opinie niet ongelijk behandelen.
De heer Veling (RPF/GPV):
Ik zou gevoelig zijn voor die argumentatie als niet de mogelijkheid bestond van registratie van partnerschap met andere juridische mogelijkheden, om een relatie juridisch zo te verankeren dat er in de rechtsgevolgen nauwelijks verschil is tussen huwelijk en partnerregistratie. Een ander punt is of er verwarring is omdat dit op zichzelf al zoveel op elkaar lijkt, maar die discussie hebben wij eerder gehad. Nu het zo ver is dat een organisatie van het partnerschap mogelijk is, waarvan de effecten gelijk zijn aan die van het huwelijk, vind ik dat eigenlijk geen reden. Dat is een van die vragen waar dit wetsvoorstel geen antwoord op geeft.
De vraag waar deze wetsvoorstellen wel antwoord op geven, is naar mijn opvatting heel sterk ideologisch van aard. Niet iedereen zal hier even gedreven in zijn. Veel mensen zal het redelijk onverschillig laten. Wat is dat boterbriefje uiteindelijk waard? Ik vind het bedenkelijk dat als sluitstuk en bekroning van de emancipatie van homoseksuelen uitgerekend dat boterbriefje mogelijk moet worden voor homoparen. Ideologischer kan het niet naar mijn opvatting.
Ik kom terug op wat ik heb gezegd over de aard van de argumentatie. Ik moest uitleggen dat religieuze ideologische argumenten er zeker toe doen, en dat heb ik geprobeerd te doen, maar nu blijkt dat het wetsvoorstel tot openstelling van het huwelijk alleen ideologisch is gemotiveerd. Nu heb ik de neiging om de bal even terug te spelen. Vergeef mij dat ik daarin een beetje frivool ben. Met respect voor de diepe ideologische motieven van mensen die vinden dat het huwelijk als exclusieve band tussen man en vrouw onverdraaglijk is, de maatschappelijke werkelijkheid moet hier toch even zwaarder wegen.
Ik kan het ook anders zeggen, het principiële debat kunnen wij niet ontgaan. Het gaat om een ideologische vraag, die ik verkeerd heb genoemd. De argumentatie daarvoor heeft te maken met mensvisie, en dan keer ik terug naar het begin van mijn betoog. Wij kunnen het debat over principiële verschillen niet ontgaan. Er is sprake van een botsing van diepgewortelde visies. Ik zie uit naar een inhoudelijk antwoord van de staatssecretaris op mijn betoog.
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
Voorzitter! Ik heb net al gezegd dat er heel grote verschillen zijn in de Kamer op dit punt. Dat zal wel degelijk blijken uit mijn verhaal. Misschien is het toeval, misschien is het bewust zo gepland dat ik onmiddellijk na de reformatische partij het woord mag voeren, waardoor die tegenstellingen nog meer zullen uitkomen. Mijn verhaal zal toch van enige blijheid getuigen over de voorliggende wetsvoorstellen, hoewel het nog een beetje te vroeg is om al in bruiloftstemming te raken, want pas na de stemmingen weten wij wie de bruiloftstaart mogen aansnijden en wie de beschuiten met muisjes kunnen serveren. Tot op heden zijn sommige paren daar, symbolisch gezien, van uitgesloten op grond van het enkele feit dat beide partners van hetzelfde geslacht zijn, en deze uitsluiting treft overwegend homoseksuele en lesbische paren.
De Nederlandse overheid heeft zich terecht tot taak gesteld de homoseksuele minderheid bescherming tegen discriminatie te bieden en zelf niet aan discriminatie mee te doen. Wet- en regelgeving zijn daartoe natuurlijk belangrijke instrumenten. In ons land zijn wij een flink eind op weg met de vervolmaking van de wetgeving die discriminatie op grond van homoseksualiteit verbiedt en met het schrappen van homodiscriminatie uit bestaande wet- en regelgeving. Onze benadering is dat de voorliggende wetsvoorstellen daarvan deel uitmaken.
Al eerder zijn paren van hetzelfde geslacht door de mogelijkheid van partnerregistratie in rechten gelijkgesteld aan paren van verschillend geslacht, zoals door velen is gememoreerd. Na aanvaarding van de voorliggende wetswijziging gaat deze gelijkberechtiging ook nog eens gelden voor de symboliek van het huwelijk en de mogelijkheid van adoptie. Ik vraag mij dan af welke burger en welke partijen zich tegen opheffing van dergelijke discriminatie zouden kunnen verzetten? Wie ziet homoseksuele en lesbische relaties nog als minderwaardig, als een soort tweederangs relaties die niet goed genoeg zijn voor de bevestiging van het burgerlijk huwelijk? Dat is in ieder geval niet een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking, namelijk 62%. Onder katholieken en hervormden is een meerderheid voor openstelling van het huwelijk. Ook onder de gereformeerden is 41% daarvoor. Een kaarsrechte lijn is dus niet te trekken tussen religie en standpunt. Ik zou het interessant vinden, morgen ook nog eens van de christelijke partijen te horen hoe dat precies gaat. In de Eerste Kamer lijken dergelijke verhoudingen, voorzover ik nu kan overzien, zich niet te weerspiegelen.
Ik verwijt de christelijke partijen min of meer dat zij vanuit hun religieuze overtuiging anderen wettelijk opleggen hoe hun relatie vorm te geven door hun de mogelijkheid te onthouden te huwen of kinderen te adopteren. Ik draai het daarom maar eens om. Op mijn beurt zeg ik dat niemand mensen met een christelijke of islamitische overtuiging de wettelijke plicht oplegt, gelijkslachtelijk te huwen. Maar zelf zouden sommigen met deze overtuigingen anderen die vrijheid willen onthouden.
Ik probeer mij erin te verdiepen hoe dat gaat in christelijke kring. Ik vraag mij bijvoorbeeld af hoe het te rijmen valt dat je, als je het huwelijk zoveel meerwaarde toekent, tegen het huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht kunt zijn. Het tast het huwelijk niet aan, zoals in christelijke kringen wordt beweerd. Het versterkt dit eerder. Want homoseksuelen conformeren zich in dit geval aan de norm van het burgerlijk huwelijk. Bovendien versterken zij dit ook nog eens getalsmatig. Het is dan toch puur een versterking van het huwelijk dat zo hoog geacht wordt door mensen met een christelijke levensovertuiging?
Ook Joop Wijn, het dissidente Tweede-Kamerlid van het CDA, zegt dit. Hij zegt in de Volkskrant van 5 september: "Juist christen-democraten moeten voor het homohuwelijk zijn. Het past in de gedachte dat als twee mensen voor elkaar zorgen en dat duurzaam blijven doen, de overheid hun daarvoor het instrument van het huwelijk aanreikt." Einde citaat. Deze opvatting sluit aan bij de onderliggende gedachte in het CDA-rapport Eén plus één is samen uit 1986 waaraan collega Timmerman-Buck meewerkte. Daarin wordt ook gesteld dat wederzijdse trouw in affectieve lotsverbondenheid niet beperkt is tot heteroseksuele relaties. In dezelfde NIPO-enquête die ik net aanhaalde, lees ik dat 50% van het CDA-kiezerskorps voorstander is van openstelling van het huwelijk voor mensen van hetzelfde geslacht. Ik ben dan ook benieuwd of deze verhouding straks bij de eindstemming tot uiting zal komen.
Voorzitter! Wij zijn in de eerste plaats voor een vrije keuze uit een diversiteit van relatievormen. Ik sluit mij daarin aan bij de woordvoerders van progressieve partijen, zoals Partij van de Arbeid en D66. Die keuze moet gemaakt kunnen worden zonder dwang van overheid of kerk. Vervolgens dient het onzes inziens de richting op te gaan van een relatiecontract op maat waar de overheid zoveel mogelijk buiten blijft. Paren dienen de vrijheid te hebben, datgene zakelijk te regelen wat zij in gezamenlijk overleg via een contract willen regelen. In 1996 schetste de voormalige Emancipatieraad onder meer een dergelijk scenario. Het enige waartoe de overheid burgers nog zou kunnen verplichten, is afspraken te maken over onderhoudsplicht na scheiding voor kinderen en partner. Hoewel de alimentatieplicht voor partners bij de voortschrijdende deelname van vrouwen aan het arbeidsproces ook niet het eeuwige bestaansrecht heeft. Rituelen en ceremonies, al of niet kerkelijk, dienen beslist buiten overheidsbereik te blijven.
Gelukkig gaat het al een beetje de kant uit van meer keuzemogelijkheden. Men kan al kiezen voor het huwelijk, al dan niet op huwelijkse voorwaarden, de partnerregistratie en het sterk in populariteit toenemende samenwonen met of zonder samenlevingscontract. Binnenkort staan al die mogelijkheden open zonder onderscheid naar geslacht van de partners. Het blijft jammer, dat het verschil in rechten en plichten tussen huwelijk en partnerregistratie zo gering is, zodat de keuze beperkt blijft. Een lichte partnerregistratie, zoals ooit voorgesteld door de eerste commissie-Kortmann, zou ons inziens best aan de keuzemogelijkheden toegevoegd kunnen worden. Dit voorstel beperkt de privaatrechtelijke gevolgen tot een wederzijdse onderhoudsplicht tussen de partners. Al is het verschil tussen huwelijk en partnerregistratie nog slechts symbolisch, toch blijken burgers – mevrouw Le Poole heeft er ook op gewezen – deze keuzemogelijkheid te waarderen. Immers, zowel homo's als hetero's maken daarvan gebruik en ook al wordt het huwelijk opengesteld voor mensen van hetzelfde geslacht, toch zal nog 38% niet overgaan tot omzetting van de partnerregistratie in het huwelijk, zo blijkt uit de ons toegezonden zogenaamde quick scan. Afkeer van het huwelijk als traditioneel instituut blijkt de meest voorkomende motivatie daartoe. Deze gegevens alleen al geven aan dat de keuzemogelijkheid partnerregistratie dient te blijven bestaan.
Voorzitter! U zult begrijpen, dat wij heus niet de grootste fan zijn van het uit de 19de eeuw stammende burgerlijk huwelijk. De overheid bemoeit zich met iets wat in eerste instantie gewoon een privé-zaak is. En een huwelijk is voor de meeste mensen allang niet meer de meest passende constructie: bijna een op de drie huwelijken eindigt in een scheiding. Maar nu aan het burgerlijk huwelijk nog bij vele burgers behoefte bestaat, is allereerst aan de orde om, uit het oogpunt van opheffing van discriminatie, dit instituut open te stellen voor personen van hetzelfde geslacht. Ik zeg maar zo: die hoge hoed past iedereen.
Echter, de opheffing van deze vorm van discriminatie geldt niet voor alle burgers van ons land. Het is door anderen ook al gememoreerd. Leden van het Koninklijk Huis die de troon op willen, worden daarvan uitgesloten. In antwoord op onze schriftelijke vragen stelt de staatssecretaris, dat dit samenhangt met de erfelijkheid van het koningschap. Hebben we dan inmiddels drie typen huwelijken, een koninklijk, een kerkelijk en een burgerlijk? Het lijkt de standenmaatschappij wel uit de Middeleeuwen, maar goed. Waar is eigenlijk de voorwaarde te vinden die nu aan het koningschap gesteld lijkt te worden, dat koninginnen en koningen kinderen dienen te baren respectievelijk te verwekken? En als de Grondwet het nu nog onmogelijk zou maken voor koningen en koninginnen om gelijkslachtelijk te huwen en eventueel dan kinderen te adopteren, wordt het dan niet tijd deze wettelijke beletselen, als die in de Grondwet liggen, bij de eerstvolgende grondwetswijziging van 2002 op te heffen? Het komt toch in de "beste families" voor en waarom moeten dan leden van het koningshuis gediscrimineerd blijven? Dat vindt zelfs een rechtgeaarde republikein onrechtvaardig, hoewel boze tongen beweren dat wij langs deze weg het koningshuis willen doen uitsterven. Maar, voorzitter, voor afschaffing van de monarchie bewandelen wij liever de democratische weg.
In onze schriftelijk vragen hebben wij geïnformeerd naar de mogelijkheid die de staatssecretaris wil bieden aan ambtenaren om op religieuze gronden te weigeren een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht te sluiten. Inmiddels heeft hij, zoals door anderen ook al is gememoreerd, de Tweede Kamer hierover een brief geschreven, gedateerd 14 november 2000. De staatssecretaris schrijft daarin overleg gehad te hebben met de VNG. Is er ook overleg geweest met de ABVA-KABO, de homogroep daarvan, het COC en andere organisaties? De staatssecretaris stelt in de brief, dat overeenstemming is bereikt over de door hem voorgestane praktische oplossing: de gewetensbezwaarde wordt ontzien en vervangen of anders ingeroosterd. Mooi zo'n praktische oplossing en misschien is het ook wel een theoretisch probleem. Want wie wil nu zijn of haar feestje laten bederven door een onwillige ambtenaar? Maar toch heeft de vrijstelling ook principiële kanten en daarover wil ik nog wel even met de staatssecretaris van gedachten wisselen. Al is het maar, omdat meerdere leden van onze fractie daarover een ietwat andere opvatting hebben dan onze Tweede-Kamerfractie. Om de discussie helder te maken, heb ik al schriftelijk gevraagd of een homoambtenaar ook op grond van gewetensbezwaren een heterohuwelijk mag weigeren. De staatssecretaris stelt dat dit weinig voorkomt. Hoe tolerant toch van die homoseksuele ambtenaren! Hij stelt ook, dat hij zich kan voorstellen dat iemand met dergelijke bezwaren niet onmiddellijk geopteerd heeft voor de functie van ambtenaar van de burgerlijke stand. Zou dat dan ook niet gelden voor gewetensbezwaarde heteroseksuelen die na de inwerkingtreding van de wetswijziging van tevoren weten dat bij hun taak hoort huwelijken tussen homo's te sluiten? Als zij deze functie willens en wetens aanvaarden, mogen zij dan wel werk weigeren? Hoe denkt de staatssecretaris erover om de vrijstelling in ieder geval niet voor de toekomstige groep ambtenaren te laten gelden?
De heer Veling (RPF/GPV):
De bijdrage van de heer Van Schijndel is een prachtig voorbeeld van wat ik aan het slot van mijn betoog de ideologische "drive" in deze wetsvoorstellen noemde. Welk belang kan de GroenLinks-fractie hebben om niet mee te werken aan het realiseren van de mogelijkheid voor gewetensbezwaarden om niet te hoeven meewerken aan het sluiten van een huwelijk tussen homoseksuelen? Ik denk dat het een grapje van hem was, maar in de omgekeerde situatie zou ik wellicht ook kiezen voor een ontheffing van die verplichting voor iemand die tegen het sluiten van een dergelijk huwelijk onoverkomelijke bezwaren heeft. Ik heb de indruk dat hij vooral uit een ideologische "Konsequenzmacherei" stelt dat dit maar even gerealiseerd moet worden. Het is in ieder geval geen zakelijk pleidooi voor gelijke rechten.
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
Mijn bijdrage wordt ingegeven door de grote moeite die ik heb om tolerant te staan tegenover intolerantie. Ik vind het een vorm van intolerantie als iemand een huwelijk weigert te sluiten, omdat de echtelieden homoseksueel zijn. Met deze ontheffing legitimeert de overheid intolerantie van mensen die homoseksuelen niet geschikt of minderwaardig of tweederangs vinden. De overheid mag de norm die deze mensen hanteren, niet bevestigen.
De heer Veling (RPF/GPV):
De heer Van Schijndel verwart tolerantie met relativisme. Tolerantie is toch pas zeker aan de orde als je tegenover mensen komt te staan met wie je het hartgrondig oneens bent? Van mensen die om religieuze redenen om een dergelijke ontheffing vragen, mag toch niet worden verlangd dat zij hun religie even terzijde leggen en meegaan in relativistische denkwereld van de heer Van Schijndel?
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
Nee, dat kan van hen niet worden verlangd, maar het is wel redelijk om hen erop te wijzen dat het sluiten van een dergelijk huwelijk tot hun taak behoort en dat zij een dergelijke taak niet op zich moeten nemen als hun religieuze overtuiging hen verhindert die taak uit te voeren. Het non-discriminatiebeginsel waar ik nu naar verwijs, wordt niet voor niets in onze wetgeving genoemd en dat het maakt het ongewenst dat ruimte wordt gegeven aan discriminatie op religieuze gronden. Religieuze gronden kunnen immers geen rechtvaardiging zijn voor het toestaan van discriminatie. Voor mij weegt het non-discriminatiebeginsel sterker dan de religieuze bezwaren die de heer Veling opvoert. Het kan niet zo zijn dat iemand op grond van een religieuze overtuiging mensen discrimineert.
De heer Veling (RPF/GPV):
Ik kom hier wellicht nog op terug, maar ik wil de heer Van Schijndel er nu al wel op wijzen dat zowel de regering als het parlement expliciet hebben aangegeven dat hier geen sprake is van discriminatie. Dat woord is geheel misplaatst.
De heer Van Schijndel (GroenLinks):
Als dat zo is, moet maar eens worden onderzocht hoe een en ander in de wetgeving is vastgelegd. Artikel 7 van de Algemene wet gelijke behandeling verbiedt het bijvoorbeeld om onderscheid te maken bij dienstverlening. Verder heb ik begrepen – de staatssecretaris moet mij maar corrigeren als ik mij vergis – dat er op dit punt geen formele wetgeving is. Als gemeenten gebruikmaken van hun beleidsvrijheid om achter een ambtenaar te gaan staan die een homohuwelijk weigert te sluiten, handelen zij wellicht handelen in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling. Het klinkt misschien wat zwaar, maar hier moet worden onderzocht of een en ander niet in strijd is met artikel 429 van het Wetboek van Strafrecht. In dat artikel wordt degene die in de uitoefening van een ambt personen wegens hun homoseksuele geaardheid discrimineert, strafbaar gesteld. Het zou anders liggen als de ambtenaar de hele taak weigert en als hij zou zeggen: ik sluit geen huwelijken. Dan maakt hij geen onderscheid. Maar ik vraag mij af of het niet in strijd is met het Wetboek van Strafrecht, 429quater, als hij zegt: ik sluit alleen geen homohuwelijken. Ik ben daar nog niet zo zeker van en het is een van mijn vragen aan de staatssecretaris.
Ik zie het probleem heus wel. Het toestaan van deze weigeringsmogelijkheid wordt door homoseksuelen als kwetsend ervaren, maar ik begrijp ook heel goed dat het reformatorische volksdeel het als een bezwaar ervaart als leden van hun gemeenschap ertoe verplicht zouden worden om dergelijke huwelijken te voltrekken. Het is een bekend dilemma uit onze parlementaire geschiedenis, dat wij ook zagen bij de Algemene wet gelijke behandeling. In dat geval is na lange discussie om aan religieuze bezwaren tegemoet te komen een uitzondering op het non-discriminatiebeginsel in de wet opgenomen. Maar dit geldt alleen op de terreinen arbeid en onderwijs en niet op het terrein van de dienstverlening. Bovendien is er nog een commissie Gelijke Behandeling die deze uitzonderingen toetst. Ik vraag mij ook af of er bij deze wet een toetsingscommissie wordt ingesteld die toetst of die gewetensbezwaren wel zwaar genoeg zijn. Hoe ziet de staatssecretaris de uitvoering?
Ik ben wat sneller door mijn speech gegaan, omdat ik moest antwoorden op een aantal vragen. Het zal duidelijk zijn dat mijn opvatting dicht bij die van de VVD-wethouder personeelszaken Dales uit Amsterdam ligt. Met deze principiële tegenstander van de vrijstelling zal de nieuwe burgervader op dit punt dus nog wel eens in de clinch kunnen komen. Ik vraag de staatssecretaris of hij dit voorstel tot vrijstelling van ambtenaren van deze taak nog eens in heroverweging wil nemen, met name inzake de vraag of mensen die van tevoren weten aan welke taak zij beginnen, de mogelijkheid tot vrijstelling moeten krijgen.
Ik wijd nog enkele woorden aan de mogelijkheid tot adoptie voor paren van hetzelfde geslacht. De vraag of een kind psychisch gezond kan opgroeien bij ouders van dezelfde sekse is na uitgebreid wetenschappelijk onderzoek in het voordeel van de homoseksuele ouders beslist. Het blijkt zelfs dat lesbische gezinnen beter voor de dag komen. Ik verwijs in dit verband naar het onderzoek uit 1997 van de gezinspsycholoog A. Braewijs. Er wordt beweerd dat er te weinig onderzoek is gedaan. Het is natuurlijk nooit genoeg, maar ik denk dat met het onderzoek van Braewijs toch het argument van de mogelijke benadeling van het kind van tafel is. Inmiddels is gewoon wetenschappelijk aangetoond dat dit argument niet klopt; de werkelijkheid lijkt anders te zijn. Omdat in homoseksuele relaties geen biologische afstemming bij beide ouders mogelijk is, wordt een automatische juridische erkenning voor beide partners van hetzelfde geslacht wettelijk niet mogelijk gemaakt. Echter, ook in heterorelaties geldt die afstamming lang niet altijd voor beide ouders. Genetisch onderzoek zou wel eens een heel andere uitkomst kunnen hebben dan verwacht. Dit onderzoek is ook al eens gedaan in Engeland en daaruit kwam een heel hoog percentage van kinderen die niet biologisch afstamden van de vader van het gezin, maar van een heel andere vader. Ik vind het argument van de biologische afstamming een fictie. De regering wil die fictie instandhouden en daarom heeft zij zich moeten verlaten op deze omslachtige route van de adoptie. Vasthouden aan de biologische afstamming als voorwaarde voor juridische erkenning gaat in tegen onze opvatting dat de echtheid van de band tussen ouder en kind niet schuilt in die biologische afstamming, maar in de liefde en zorg van elke dag. Wij blijven dan ook pleiten voor het loslaten van de eis van de biologische afstamming en voor juridische erkenning van het sociaal ouderschap. Niettemin bieden de nu mogelijk geworden omwegen een flinke verbetering in vergelijking met de mogelijkheden van voorheen.
Al met al verdienen deze voorstellen onze steun. Zij bevestigen dat homoseksuele relaties gelijkwaardig – en op dat woord leg ik de nadruk – aan heteroseksuele relaties zijn. Deze voorstellen zetten de norm dat homoseksuelen niet gediscrimineerd mogen worden nog eens duidelijk neer. Ze hebben een voorbeeldfunctie voor andere landen, te beginnen met landen in Europa waar de partnerregistratie zich reeds als een olievlek verspreidt. De staatssecretaris laat op de valreep een mooie politieke erfenis na.
De heer Rensema (VVD):
Mijnheer de voorzitter! De leden van de VVD-fractie nemen tot uitgangspunt het feit dat de wet altijd al uitdrukkelijk bepaalde en bepaalt dat het huwelijk alleen wordt beschouwd in zijn burgerlijke betrekkingen. In het verleden is ook door velen uit christelijke kring een strikt onderscheid gemaakt tussen het burgerlijk huwelijk en de (veel) latere kerkelijke inzegening daarvan. Het burgerlijk huwelijk kan daarom in juridische zin – en daarover moeten wij hier vandaag in hoofdzaak spreken – voornamelijk worden gezien als een verbintenis om levenslang voor elkaar te zorgen. Verder regelt het huwelijk familierechtelijke betrekkingen. Op grond van het gelijkheidsbeginsel dat in de Grondwet en in het EVRM is neergelegd, staat voor ons vast dat homoseksuele mannen en vrouwen met hun partner een verbintenis kunnen aangaan van dezelfde inhoud. Dat kan nauwelijks worden betwist. De vraag kan dan alleen nog zijn, of zij ook het woord huwelijk mogen gebruiken. Het huwelijk is het houwelijk, dat is naar de aloude opvatting trouwen en houwen. In het Engels "to have and to hold". Deze simpele maar goede woorden kunnen ook zonder meer van toepassing zijn op de plechtige en eerbiedwaardige verbintenis waarmee homo's en lesbo's de liefde voor hun partner willen bezegelen. Wij hebben daarom geen overwegende bezwaren tegen het woord huwelijk, waarmee de juridische verbintenis immers het duidelijkst wordt omschreven.
Wij hebben vele brieven gekregen waarin wordt gesteld dat het wetsvoorstel in strijd is met de wil van God. Er zijn ook andere geluiden uit christelijke kring. Een vrouw uit de Wieringermeer, getrouwd en moeder van volwassen kinderen, zei mij enkele dagen geleden dat zij ouderling is in de Gereformeerde kerk en overtuigd voorstander van de openstelling van het huwelijk voor homo's en lesbo's. Er zijn ook vele briefschrijvers die stellen dat het huwelijk voor homo's zal leiden tot een verdere verloedering van de maatschappij. Wij menen dat het tegendeel het geval is. Indien twee personen plechtig beloven en juridisch overeenkomen om levenslang voor elkaar te zorgen, dan is dat van grote en positieve betekenis voor de maatschappij.
Het lijkt ons voor de hand te liggen om over het onderwerp met enige bescheidenheid te spreken. Er is de homo's in voorbije eeuwen onnoemelijk veel leed berokkend. Zij werden niet alleen in hun gevoelens miskend, maar ook in de kerkers geworpen en op de brandstapels gezet. Homoseksualiteit komt overal ter wereld in ongeveer dezelfde mate voor. Op grond van betrouwbaar te achten bronnen moeten wij denken aan 5 à 7% van de bevolking. Er is misschien hier en daar wel een cultureel element te onderkennen in de uiterlijke verschijningsvorm, maar niet in de wezenlijke geneigdheid. De homoseksuelen vormen op grond van deze gegevens een kleine minderheid, maar zij zijn er toch met heel velen. Het is goed om de verbintenissen die zij met elkaar willen aangaan juridisch te regelen. Het is dan geheel in overeenstemming met de normale rechtsontwikkeling om aansluiting te zoeken bij dezelfde of de meest nabijliggende rechtsfiguur.
Mijnheer de voorzitter! Wij zijn van mening dat bij adoptie uitsluitend en alleen het belang van het kind voorop moet staan. De samenlevingsvorm waarin het kind opgroeit, behoort daaraan ondergeschikt te zijn. Er wordt misschien hier en daar wel verondersteld dat de voorgestelde wet zou regelen dat ook homo's en lesbo's recht hebben op het adopteren van kinderen die bij de geboorte door de moeder worden afgestaan. Deze veronderstelling is echter niet juist. Dit wordt in ieder geval niet geregeld in dit wetsontwerp. Adoptie is immers alleen een maatregel tot bescherming van kinderen. Alleen het kind heeft rechten, en die moeten op de beste wijze door de rechter behartigd worden. Wij hebben de indruk dat de vrijheid van de rechter om de beste oplossing te kiezen in sommige gevallen misschien slechts een beperkte is, omdat er in het voortraject van de adoptie reeds feitelijkheden zijn ontstaan die moeilijk genegeerd kunnen worden. Er kan sprake zijn van een verzorging waaraan het kind gehecht is geraakt. Op vragen daarover hebben wij antwoorden van de regering gekregen die ons sterken in de overtuiging dat ook in het voortraject van de adoptie uitsluitend en alleen het belang van het kind voorop zal staan.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de juistheid van het argument van de regering dat niet is gebleken dat een opvoeding door twee personen van hetzelfde geslacht schadelijke effecten voor het kind heeft. Niettemin zijn er ook wel leden van de VVD-fractie die iets voelen voor de opvatting dat een kind dat vanaf zijn geboorte voor adoptie bestemd is, in die zin dat het geen natuurlijke verzorgers heeft, in beginsel enig recht heeft op opvoeding door een vader en een moeder, dus door personen van verschillend geslacht. Wij zeggen dit met enige aarzeling, want wij erkennen dat een opvoeding in een andere samenlevingsvorm even goed kan zijn. Er is ook geen principieel verschil met de adoptie door één ouder, die reeds mogelijk is.
Dit wetsontwerp lijkt goede garanties te bieden dat in alle gevallen de beste oplossing zal worden gekozen die mogelijk is. Niettemin verzoeken wij de staatssecretaris uitdrukkelijk, nader in te gaan op de vraag of er rekening wordt gehouden met het gelijkheidsbeginsel, bezien vanuit de situatie van het kind dat niet reeds door verwantschap of andere omstandigheden in een homoseksuele of lesbische samenlevingsvorm is gekomen. Kan dit gelijkheidsbeginsel met zich mee brengen dat, als alle oplossingen nog mogelijk zijn, in de eerste plaats moet worden gedacht aan adoptiefouders van verschillend geslacht? Wij zullen met grote belangstelling naar de staatssecretaris luisteren.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ook bij dit wetsvoorstel zal de staatssecretaris morgenmiddag antwoorden.
Ik schors de vergadering in afwachting van de komst van de minister van Economische Zaken.
De vergadering wordt van 21.05 uur tot 21.35 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20002001-597-613.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.