Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 2, pagina 47-54 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | nr. 2, pagina 47-54 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot de strafmaat voor verboden wapenbezit en verboden wapenhandel (26586).
De voorzitter:
Na de eerste termijn van de Kamer zal ik schorsen voor de theepauze. Ik vertel dit, opdat de leden weten hoe de gang van zaken is.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Hirsch Ballin (CDA):
Mijnheer de voorzitter! De CDA-fractie is niet voornemens zich tegen het wetsvoorstel met betrekking tot de strafmaat voor verboden vuurwapenbezit en -handel te verzetten, maar zij heeft er wel vragen bij. Die vragen betreffen tweeërlei.
Ten eerste zijn de keuzen die gemaakt zijn over de strafmaat, in onze ogen weinig doorzichtig. In de notitie "Aanpak illegaal wapenbezit en geweld" van 22 april 1999 schreef de minister van Justitie: "Een wijzigingsvoorstel voor de Wet wapens en munitie ter verhoging van de strafmaat naar een maximum van 8 jaar voor verboden wapenbezit en -handel is gereed en inmiddels door de minister van Justitie om advies naar de Raad van State gezonden." Als motief noemde de minister toen, dat het misdrijf daardoor onder de CID-regeling zou vallen. Het wetsvoorstel verhoogt de strafmaat voor illegaal wapenbezit alleen tot vier jaar. Wat verklaart de discrepantie tussen die brief van 22 april 1999 en het wetsvoorstel? Wij hebben niet kunnen herleiden dat dit op advisering door de Raad van State terugging, want het advies van de Raad van State was blijkens een noot bij de Kamerstukken blanco. Verder willen wij graag weten of het vuurwapenbezit naar het oordeel van de minister hiermee voldoende kan worden bestraft. Zou het geen aanbeveling verdienen de behoefte aan CID-bevoegdheden wat meer zelfstandig te beoordelen? Nu is de toepasbaarheid van de CID-bevoegdheden gekoppeld aan de strafmaat. Dat wordt als doorslaggevende reden opgegeven. De strafmaat wordt dus geïnstrumentaliseerd om de CID-regeling van toepassing te laten zijn. Er was echter nog een andere benadering mogelijk op grond van de Wet politieregisters, mits het gaat om een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Maar aan die eis is voldaan gegeven de strafmaat, zowel bij het bezit als bij de handel; in beide gevallen gaat het om vier jaar of meer. Een algemene maatregel van bestuur zou het dus ook hebben kunnen oplossen. Wat heeft eigenlijk de keuze bepaald om de strafmaat te instrumentaliseren op dit punt? Waarom lezen wij eigenlijk in de memorie van toelichting niet wat die keuze heeft bepaald ten opzichte van de mogelijkheid om het te benaderen via de regeling die de Wet politieregisters kent, gerelateerd aan artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en een algemene maatregel van bestuur?
Verder zouden wij graag willen weten of in de ogen van de minister een strafmaat van vier jaar adequaat is als men bij gelegenheid van bijvoorbeeld een lekkage, stuit op de aanwezigheid van een omvangrijke partij automatische en andere zware vuurwapens, zonder dat van handel blijkt? Hoe verhoudt zich dat qua strafwaardigheid tot het verhuren van een enkel sport- of jachtwapen waarop door het wetsvoorstel een straf van acht jaar wordt gesteld?
Onze tweede reeks vragen betreft de crimineel-politieke context van het wetsvoorstel. De minister legt een verband met de ernstige misdrijven waarvan willekeurige onschuldige personen het slachtoffer werden. In het geheel geen aandacht besteedt hij aan de rol van de georganiseerde criminaliteit in de wapenhandel, al dan niet als bijproduct van andere activiteiten van professionele criminele groepen, zoals beschreven door G. Bruinsma en F. Bovenkerk in hun onderzoek ten behoeve van de enquête opsporingsmethoden. Hoe moeten wij dit stilzwijgen verstaan? Waarom is daarop niet ingegaan? Speelt dit in de ogen van de minister nu geen rol meer? Dat kunnen wij toch moeilijk aannemen? Wat is dan de reden dat de memorie van toelichting daartoe het zwijgen doet?
Verder zouden wij graag meer inzicht krijgen in voornemens en voortgang bij de regeling van fouillering op wapenbezit. Daarbij gaat het met name om plaatsen en evenementen waar op grote schaal illegale wapens voorhanden zijn. Een soort situatie die enige samenhang kan vertonen met de tragische gebeurtenissen waarnaar de minister wel verwijst en de georganiseerde criminaliteit waarnaar de minister niet verwijst, een situatie waarbij het om een eigensoortige problematiek gaat en waarin zeer veel wapens worden meegedragen. De minister kondigde op 21 juni jongstleden een uitgewerkt standpunt aan, dat onze collega's in de Tweede Kamer, om in zijn woorden te spreken, "zeer binnenkort" zou bereiken, alsook een wetsvoorstel dat volgens hem "redelijk snel" zou komen. Wij zouden graag wat horen over de voortgang van deze gang van zaken.
Als deze twee wetsvoorstellen wet zijn geworden, is er dus een nieuwe situatie voor het beleid inzake het optreden tegen illegaal vuurwapenbezit en verboden handel in vuurwapens. Wij hoorden de minister zo-even bij de behandeling van de wijziging van de Politiewet zeggen dat de uitvoering van het beleid door de politie wordt gemonitord en dat dit hem greep geeft ten aanzien van de wijze waarop het toegaat bij de door hem niet meer beheerde politiediensten als het gaat om de uitvoering van het beleid waarvoor de minister van Justitie verantwoordelijk is, zoals hij tot genoegen van onze fractie bevestigde. Als wij nieuwe wetgeving krijgen zou zich, gegeven deze monitoring van de uitvoering van het beleid en de doorwerking in de politiële praktijk, een heel interessante mogelijkheid voordoen om aan de hand van die monitoring te volgen hoe de verhouding is tussen de praktijk van nu en die over twee jaar, als de nieuwe wetgeving wordt gebruikt. Dat zou een zeer interessante mogelijkheid opleveren om de betekenis van een wetswijziging voor de praktijk van het optreden van de politie op dit belangrijke onderwerp in beeld te brengen. Wij zouden de minister dan ook willen vragen om de Kamer inzicht te willen geven in wat die huidige monitoring oplevert als het gaat om het verboden bezit van en de handel in vuurwapens en wat de situatie over twee jaar is met de nieuwe wetgeving. Wij zien met belangstelling uit naar het antwoord van de minister.
De heer Holdijk (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel dat op 27 juni jongstleden met algemene stemmen door de Tweede Kamer werd aangenomen, heeft, zo moge uit de voorbereiding van deze behandeling blijken, bij onze fracties – ik spreek nu mede namens de RPF/GPV-fractie – geen kritische reactie opgeroepen. Integendeel, het voorstel mag ook op onze volledige steun rekenen. Ik wil mij wel aansluiten bij de laatste opmerkingen van de heer Hirsch Ballin om het effect van dit wetsvoorstel op termijn van zo'n twee jaar of wellicht wat langer, in beeld te brengen, zoals dat ook is gebeurd bij de strafverzwaring op het delict mensensmokkel. Hoewel wij dus geen problemen hebben met het wetsvoorstel, wil ik het toch aangrijpen om enkele meer algemene opmerkingen te maken over de Wet wapens en munitie en over het thema wapens en geweld. De eerste aanleiding daartoe vormt de brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 13 juli jongstleden (stuk nr. 26586, nr. 7) over de wapeninleveractie van december verleden jaar. De tweede aanleiding wordt gevormd door de antwoorden van de minister van 22 juni jongstleden op schriftelijke vragen van het Tweede-Kamerlid Niederer (aanhangsel Tweede Kamer nr. 1441). En als laatste noem ik het interessante en informatieve themanummer van het Tijdschrift voor Criminologie van het tweede kwartaal van dit kalenderjaar, dat geheel gewijd is aan het thema wapens en geweld.
Om bij het laatste te beginnen. Een twaalftal auteurs belicht in acht bijdragen diverse aspecten, zoals de vraag naar wapenbezit en -gebruik onder jongeren, de relatie tussen vuurwapenbezit en crimineel geweld en de relatie tussen vuurwapenwetgeving en crimineel geweld, de ontwikkelingen in vuurwapengebruik en inbeslagnames van vuurwapens, de relatie tussen vuurwapenbezit en gevoelens van onveiligheid, de schattingen van het aantal vuurwapens in Nederland en zo nog enkele andere kwesties. We mogen aannemen dat de bijdragen wetenschappelijk te verantwoorden zijn. Maar één van de zaken die mij opviel, was dat over de genoemde verbanden zo weinig te melden valt dat rechtstreekse conclusies voor een toekomstig beleid mogelijk maakt. Dit ook al gegeven het feit dat soms gegevens ontbreken of verre van volledig voor handen zijn. En dan spreek ik nog niet over die aspecten waarover de redactie geen bijdragen heeft kunnen loskrijgen, zoals over de verkrijgbaarheid van wapens in het algemeen en van vuurwapens in het bijzonder in ons land en over de internationale illegale wapenhandel. Eén bijdrage, die van Buwalda en Poppes, belicht specifiek de beleidsoptiek. Zij doen dat aan de hand van de ervaringen en adviezen van het op 3 februari 2000 ingestelde Landelijk platform tegen geweld op straat. In dit kader staan ook de eerdergenoemde brief en antwoorden van de minister. De adviezen van het platform zullen de minister bekend zijn, maar het is de vraag of hij er in het kader van zijn beleid iets in ziet.
In het Beleidsplan Nederlandse politie 1999-2002 valt het volgende te lezen: "Het toenemend bezit en gebruik van wapens, vooral onder (school- en uitgaande) jongeren en bezoekers van sportevenementen, draagt bij aan het ontstaan en de cumulatie van geweld. Verboden wapens moeten in beslag worden genomen, wapenbezit moet worden voorkomen en ontmoedigd. Voorlichting op scholen en afspraken met eigenaren/uitbaters/organisatoren/beheerders over systematische en consequente ingangsfouillering en inbeslagname van verboden wapens zijn enkele activiteiten die (...) moeten worden ontplooid."
Voor wie het algemeen belang ter harte gaat, is commentaar overbodig. Wat vindt de minister echter van de andere concrete suggesties van het platform?
Ik noem de veel gehoorde roep om vereenvoudiging van de regelgeving die in de praktijk van politie en justitie als een handicap schijnt te worden ervaren. Als dat zo is, hoe is het dan gesteld zijn met de kenbaarheid en doorzichtigheid van de regelgeving voor de gemiddelde burger? Men wijst dan op de vele categorieën en uitzonderingen daarbinnen. Eén van de uitzonderingscategorieën die het dan moet ontgelden, is de vrijstelling voor collectievorming, die bovendien tot misbruik zou leiden. En wat te zeggen van de zogenaamde categorie-IV-wapens, waarbij het gaat om wapens die naar aard en omstandigheid als zodanig kunnen worden aangemerkt? Ik kan dat niet echt zien als een bijdrage van de wetgever aan de helderheid van de regelgeving voor de burger.
Wat vindt de minister van het ontwikkelen van een gedragscode voor de verkoop, uitstalling, reclame etc. van slag-, stoot- en steekwapens? Vuurwapens zijn uiteraard een geheel andere kwestie. Wordt overwogen, opnieuw een inleveractie onder beding van generaal pardon te organiseren? Hoewel er heel wat is geschamperd en gelachen is om de vorige actie heeft zij toch een symbolische betekenis gehad.
Voorzitter! Ook al is het slechts een voorlopige reactie van de minister, wij wachten die met belangstelling af.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Voorzitter! Wil een strafbepaling adequaat zijn, dan moet de strafbedreiging geloofwaardig zijn en een voldoende preventieve werking hebben. Dat geldt bij alle strafbare feiten en zeker bij die waarover wij in het kader van dit wetsvoorstel spreken, namelijk de illegale handel in en het illegale bezit van vuurwapens. Wat mij betreft is de vraag aan de orde of de huidige strafmaten in de Wet wapens en munitie voldoende afschrikwekkend zijn en of het wetsvoorstel dat een verhoging beoogt van een aantal van de strafmaten, zoden aan de dijk zet als het om de preventieve werking gaat.
Voorzitter! Daarbij gelden een aantal overwegingen die ik de minister wil voorleggen, die overigens deels ook bij de behandeling in de Tweede Kamer aan de orde zijn geweest, maar waar – al dan niet omdat er een voetbalwedstrijd aanstaande was – niet altijd even uitvoerig antwoord op is gegeven. Om te beginnen lijkt het mij dat de maximumstraf die op een bepaald strafbaar feit is gesteld, slechts van beperkt belang is als het om de afschrikwekkende of preventieve werking gaat die een strafbepaling heeft. De praktijk van opsporing en vervolging, de pakkans, de feitelijke strafoplegging door de rechter, eventueel zelfs de uitvoering van een straf, zijn voor de justitiabele veel belangrijker als het gaat om de vraag of men zich al dan niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.
Een maximumstraf lijkt mij, zeker waar deze zelden toegepast zal worden, slechts van zeer marginaal belang. Daarbij speelt een rol dat de minister zelf ook al heeft aangegeven dat de doelgroep die hij met dit wetsvoorstel op het oog heeft, niet zozeer bestaat uit harde vuurwapencriminelen maar dat hij bij de verhoging van de strafmaat op illegaal bezit meer het oog heeft op de man of vrouw die in een onbewaakt ogenblik eens een luchtbuks heeft gekocht of een vuurwapen heeft geërfd en niet van plan is daar ooit gebruik van te maken. Als dat primair de doelgroep van het wetsvoorstel is, rijst de vraag of we de strafmaatverhoging nodig hebben. Met andere woorden, is het te verwachten dat de strafrechter ooit naar de mogelijkheden zal grijpen die nu worden voorzien? Zo nee, is de huidige strafmaat dan niet hoog genoeg?
Voorzitter! Daarbij komt dat de Wet wapens en munitie, naar ik begrepen heb, op het vlak van de strafmaten al een aantal keren eerder is aangepast. Er is een strafmaatverhoging doorgevoerd in 1970 en een in 1985. Er is kennelijk een soort 15-jarige cyclus waarin de strafmaten in de wet naar boven worden aangepast. De vraag rijst dan of dit, terugkijkend, iets heeft opgeleverd. Heeft dat de signaalwerking gehad die de minister met dit wetsvoorstel beoogt?
Voorzitter! Mijn voorlaatste opmerking betreft het systeem van de strafmaxima. Daarover is het nodige te doen geweest. Er is een rapport verschenen van een drietal hoogleraren die een aantal strafmaxima in onderling verband hebben beschouwd en daar een interessante studie aan hebben gewijd. De minister heeft daarop gereageerd met een notitie, maar op een aantal in het oog springende verschillen is niet echt ingegaan. Waarom is straks, als we dit voorstel zullen aanvaarden, het illegale bezit van een sportvuurwapen verwerpelijker als we het relateren aan de maximumstraf dan bijvoorbeeld mishandeling ernstig letsel tot gevolg hebbend? Waarom wordt er zo eenvoudig een vergelijking gemaakt tussen de handel in vuurwapens en mensenhandel, een strafbaar feit dat straks eenzelfde maximumstraf zal kennen? Naar mijn oordeel is er toch een verschil in morele verwerpelijkheid, als het om die twee feiten gaat. Hoewel de minister heeft gereageerd op die studie van De Hullu en anderen, vraag ik hem om daar nog wat gedachten aan te wijden.
Een van de overwegingen van de minister bij het indienen van dit wetsvoorstel is dat daarmee bijkomende opsporingsbevoegdheden in beeld komen, met name de CID-regeling. In aansluiting op wat collega Hirsch Ballin hierover heeft gezegd, lijkt het mij dat er in eerste instantie een maximumstrafmaat moet worden vastgesteld en dat die vaststelling in zichzelf bepaalde opsporingsbevoegdheden met zich brengt. Men zou niet moeten oordelen dat er voor bepaalde gevallen opsporingsbevoegdheden nodig zijn, dus dat de strafmaat maar verhoogd moet worden. Volgens mij is dat de omgekeerde wereld.
Dit waren de overwegingen die ik de minister wil meegeven. Ik ben nog niet zo ver dat ik namens mijn fractie tot een eindoordeel kan komen over dit wetsvoorstel. Op zichzelf is er niet zoveel op tegen, maar er is ook niet zo heel erg veel voor, voorzover ik tot dusver heb gezien, tenzij de minister mij van het tegendeel kan overtuigen. Ik ben er nog niet van overtuigd dat dit wetsvoorstel werkelijk zoden aan de dijk zet, als het gaat om de bestrijding van illegale handel in en illegaal bezit van vuurwapens, hoezeer ik de minister ook ondersteun in dat streven. Ik ben zeer benieuwd naar zijn reactie.
De vergadering wordt van 15.30 uur tot 15.45 uur geschorst.
Voorzitter: Korthals Altes
Minister Korthals:
Voorzitter! De heer Hirsch Ballin begon direct met de vraag, waarom er is gekozen voor een strafmaat van vier jaar. Is dat niet wat willekeurig? Ook mevrouw De Wolff kwam heel duidelijk met de vraag, hoe het voornemen tot verhoging van de strafmaat voor illegale handel en illegaal wapenbezit zich verhoudt tot de regeringsnotitie inzake de strafmaxima. Het is waar dat op 27 november 1997 door de Tweede-Kamerleden Dittrich en Kalsbeek een motie is ingediend, waarin zij de regering verzochten aan de Kamer een inventarisatie toe te sturen waarin de strafmaxima zijn opgenomen. De regering zou daarbij ook voorstellen moeten doen met betrekking tot een eventuele herijking van deze strafmaxima. Ter uitvoering van deze motie heeft mijn ambtsvoorgangster nader onderzoek laten verrichten door de Katholieke Universiteit Brabant en de Rijksuniversiteit Leiden. De resultaten van dat onderzoek zijn mij op 1 februari 1999 aangeboden en vervolgens aan beide Kamers der Staten-Generaal.
In reactie op het onderzoek heb ik bij brief van 13 april 2000 een nota met een regeringsstandpunt betreffende de wettelijke strafmaxima aan de Kamer gezonden. In die nota wordt met betrekking tot de strafmaxima in bijzondere wetten in het algemeen en die in de Wet wapens en munitie in het bijzonder overwogen dat de veranderingen die zich in de laatste 100 jaar in het maatschappelijk leven voltrokken hebben, zich vooral weerspiegelen in de bijzondere wetten. Dit verklaart mede waarom het beeld van de strafmaxima in de bijzondere wetten zo anders en ook veel onrustiger is dan in het Wetboek van Strafrecht.
Daarvoor bestaat ook nog een andere verklaring. De aard van de normen die in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, verschilt van die in de Wet wapens en munitie. De strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht stellen namelijk in het algemeen gesproken gedrag strafbaar dat een directe aantasting van een rechtsbelang betekent. Bij de in de Wet wapens en munitie opgenomen delicten is dit verband minder direct. Het enkele verhandelen of voorhanden hebben van wapens impliceert nog geen inbreuk op de lichamelijke integriteit of het leven. Eerst het gebruik kan tot een daadwerkelijke aantasting van die rechtsbelangen leiden. Dat nu impliceert dat de strafbedreiging niet gemakkelijk in door het Wetboek van Strafrecht gegeven kaders is te passen. Bij de waardering van de strafwaardigheid van de feiten speelt ook een rol dat de feiten waarop de wapenwetgeving zien, in de loop der tijd van karakter zijn veranderd. Al deze factoren leiden ertoe dat het oordeel over de strafwaardigheid van de feiten die onder de Wet wapens en munitie ressorteren, in de loop van de tijd aan verandering onderhevig is.
Tegen deze achtergrond kan ook worden verklaard waarom, zoals ook uit het rapport naar voren komt, preventieve overwegingen bij het bepalen van de strafmaxima in de Wet wapens en munitie een zoveel grotere rol spelen dan bij strafbaarstellingen in het Wetboek van Strafrecht. De Wet wapens en munitie kent een andere verhouding tot het beschermde rechtsbelang, omdat de wet tevens het legale bezit van wapens reguleert. De andere verhouding impliceert dat de accenten inzake de strafbedreiging anders liggen. De opkomst van de bijzondere wetgeving illustreert het grote belang dat in het strafrecht thans wordt toegekend aan preventie van rechtsgoedschendingen. Het preventieve aspect geeft, evenwel minder dan het retributieve, een maat voor een rechtvaardige straf. Ook het grotere accent dat het preventieve aspect bij deze wetgeving heeft, vormt daarmee een verklaring voor het wat veranderlijker karakter van de strafbedreiging in bijzondere wetten.
Gelet op hetgeen daarover specifiek in de regeling wordt opgemerkt, ben ik van mening dat het voornemen tot verhoging van de strafmaat op illegaal bezit van en illegale handel in wapens zonder meer aansluit bij het regeringsstandpunt betreffende de wettelijke maxima.
Van de verhoging van de strafmaat waarover wij nu spreken, gaat een duidelijke signaalfunctie uit. Het is duidelijk dat het de overheid ernst is met de bestrijding van illegaal vuurwapenbezit en illegale vuurwapenhandel. Het bezit daarvan komt te veel in de maatschappij voor. Vandaar dat wij vorig jaar de inleveractie inzake slag- en steekwapens hebben gehouden. Anders dan de heer Holdijk suggereerde, wordt die actie in het algemeen als een succes gezien. Ik vind het overigens prettig dat wij vandaag dit wetsvoorstel behandelen, omdat wij in de periode van 1 tot 12 november een vuurwapenactie willen houden.
De heer Hirsch Ballin vroeg naar mijn voornemen voor een regeling met betrekking tot de fouillering. Momenteel hebben mijn collega van Binnenlandse Zaken en ik een voorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie en de Gemeentewet in voorbereiding, ter introductie van de mogelijkheid om in bepaalde gebieden preventief, dat wil zeggen zonder concrete verdenking van een strafbaar feit, te fouilleren en vervoermiddelen te controleren op wapenbezit. De opzet van het wetsvoorstel kan op hoofdlijnen, gerangschikt naar chronologie van de te verrichten handelingen, als volgt worden geschetst.
De gemeenteraad wordt de mogelijkheid geboden om bij algemene politieverordening de burgemeester de bevoegdheid toe te delen om bepaalde gebieden aan te wijzen waarin gevaar dreigt voor de veiligheid van personen. Binnen een aangewezen gebied kan elke persoon aan de kleding worden onderzocht en kan elk vervoermiddel worden onderzocht op wapenbezit. De burgemeester wijst een gebied aan, na overleg daarover in de lokale gezagsdriehoek. De burgemeester bepaalt de maximale duur van de gebiedsaanwijzing, die niet langer mag zijn dan de termijn die noodzakelijk is om het dreigende gevaar af te wenden. Indien de dreiging tussentijds wegvalt, trekt hij de gebiedsaanwijzing in.
De officier van justitie kan bevelen dat binnen een door de burgemeester aangegeven gebied elke persoon aan de kleding kan worden onderzocht en elk vervoermiddel kan worden onderzocht op wapenbezit. Voordat het bevel kan worden gegeven, is schriftelijke machtiging vereist van de rechter-commissaris. Het bevel mag niet langer duren dan zes uur, en in verband met de uitvoering van bovengenoemde bevoegdheden worden tevens bevoegdheden verleend om de bestuurder te verplichten zijn vervoermiddel tot stilstand te brengen en het vervoermiddel vervolgens over te laten brengen naar een door de opsporingsambtenaar aangewezen plaats. Ten slotte wordt aan algemene opsporingsambtenaren de bevoegdheid verleend om alle daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.
Het streven is om het wetsvoorstel begin november in de ministerraad te krijgen. Het is op het ogenblijk al in consultatie. Met enig geluk kan het wetsvoorstel nog dit jaar de Tweede Kamer bereiken. Overigens is het ons bekend dat een voorstel in die richting is ingediend door de heer Van de Camp van het CDA. Ik stel mij ook voor om te zijner tijd met hem in overleg te treden. Beide wetsvoorstellen hebben immers raakvlakken.
Voorzitter! In hoeverre is er sprake van internationaal gerichte handhaving en samenwerking op het terrein van de illegale wapenhandel? Er is weinig gezegd over dat wij hiermee ook de georganiseerde criminaliteit willen bestrijden. Ik wil voorop stellen dat het laatste wel degelijk het geval is. Het is juist de bedoeling om de handel aan te pakken. Vandaar de vrij forse verhoging van vier jaar naar acht jaar.
De georganiseerde criminaliteit is in dit opzicht vooral een bovennationaal probleem. Het Finse voorzitterschap van de Europese Unie had het onderwerp van de illegale vuurwapenhandel hoog op de agenda staat in de derde pijler. Op dit moment wordt met bijdragen van de afzonderlijke lidstaten informatie ingezameld over in beslag genomen wapens in de Unie en over het herleiden van de geografische afkomst van de aangetroffen wapens. Dat vindt plaats met het voornemen om in 2000 tussen lidstaten een gezamenlijke actie uit te voeren op operationeel niveau. Europol is gevraagd ondersteuning te verlenen bij de analyse van door de lidstaten verstrekte informatie. Ook in dat verband is het mooi als het wetsvoorstel op korte termijn wordt aanvaard. Het Verdrag van Amsterdam biedt een kader voor het opzetten van concrete politieoperaties, zowel ter bescherming van de onderdanen van de lidstaten als ter bescherming van het algemeen belang. De lidstaten hebben zich in het actieplan van Wenen ertoe verbonden de illegale wapenhandel door middel van doeltreffende maatregelen te bestrijden. De uitvoering van de beoogde samenwerking in het kader van de samenwerking binnen de Unie is mogelijk geworden nu de Raad tijdens zijn zitting van mei 1999 zijn goedkeuring heeft gehecht aan de resolutie ter bestrijding van de internationale criminaliteit die zich via routes verspreidt. Nederland steunt waar mogelijk het Finse initiatief. In het verband van de VN wordt thans in het kader van de beraadslagingen over de Convention on international crime prevention gewerkt aan een VN-wapenprotocol, teneinde te komen tot een minimum regulering en enige vorm van structurele internationale informatie-uitwisseling. Hiermee heb ik enkele internationale ontwikkelingen geschetst, dit in antwoord op de vraag van de heer Hirsch Ballin en mevrouw De Wolff naar de rol van de georganiseerde criminaliteit.
Kan de minister toezeggen, zo vroeg de heer Hirsch Ballin dat de werking van dit wetsvoorstel als het wet is geworden, zal worden gemonitord? Dit kan ik inderdaad toezeggen. Ik zal dan ook het WODC vragen dit evaluatieonderzoek te verrichten.
Zijn het OM, de politie en alles wat hierbij is betrokken in staat de consequenties van de voorgenomen wetswijzigingen in de praktijk op te vangen? Wat is het toekomstig beleid van Justitie in dezen? Het standpunt van het kabinet van 22 april 1999 bevat onder meer het standpunt, dat er meer prioriteit moet worden toegekend aan bestrijding van vuurwapencriminaliteit. Voorts is de aanpak van wapenbezit in het kader van het actieprogramma van de VNG Geweld op straat geformuleerd als een van de belangrijkste beleidsthema's. De politiekorpsen dienen deze thema's zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar op te nemen in hun beleids- en beheerscyclus. Met het oog hierop is de korpsen gevraagd in hun meerjarige beleidsplannen en in het jaarplan aan te geven welke activiteiten zij regionaal ontplooien om het wapenbezit terug te dringen. Bij 13 regionale politiekorpsen zijn inmiddels regionale bureaus voor wapens en munitie ingesteld, bij 4 regiokorpsen is de instelling van deze bureaus in ontwikkeling en bij 2 politiekorpsen zijn regionale coördinatiepunten ingesteld. Bovendien is onlangs voor politiemedewerkers een cd-rom met ondersteunende wapenwettelijke informatie uitgebracht en zal binnenkort het opleidingsprogramma van het landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie de bestrijding van vuurwapencriminaliteit aanzienlijk verbeteren en uitbreiden. In het jaarplan 1999 van het OM is de veiligheid een benoemde prioriteit. De specifieke inbreng van het OM ter beteugeling van geweld kan vooral gezocht worden in de vorm van een lik-op-stuk-beleid, toegespitst op wapenbezit in de uitgaans- en voetbalwereld. In de overlegvergadering met het college van procureurs-generaal is bijzondere aandacht gevraagd voor de bestrijding van het bezit van verboden wapens en vuurwapencriminaliteit. Het OM verwacht niet dat een verhoging van de strafmaat extra vervolgcapaciteit zal vergen.
De heer Holdijk vraagt mij voorts wat ik vind van de concrete suggesties van het platform. Mijnheer de voorzitter! Aan de Korpsbeheerdersraad en het College van PG's is advies gevraagd over het advies van het platform. Ik wil deze adviezen afwachten vóór ik een standpunt terzake inneem. Ik zeg de heer Holdijk toe dat ik de gedragscode voor de verkoop, uitstalling en reclame van slag-, stoot- en steekwapens bij deze standpuntbepaling zal betrekken.
De heer Holdijk vraag mij, iets te zeggen over de zogenaamde categorie-IV-wapens. Wij spreken hierbij over een bonte verzameling van voorwerpen, doodnormale zaken die in het dagelijks gebruik een volkomen geaccepteerd gebruiksdoel hebben, zoals fietskettingen en stoelpoten. Dat is een verzameling waar dit wetsvoorstel zich niet op richt.
Voorzitter! Moet de Wet wapens en munitie niet worden vereenvoudigd, zo is mij gevraagd. Deze wet is overwegend technisch van aard. Dat is onvermijdelijk daar het gaat om verschillende categorieën in een veelheid van wapens met van elkaar afwijkende verschijningsvormen en vaak niet alledaagse benamingen. Dit maakt de wet inderdaad vrij ingewikkeld en lastig te hanteren voor functionarissen die er niet dagelijks mee te maken hebben. Mede met het oog hierop zal binnenkort iedere politiefunctionaris die met de WWM te maken heeft, kunnen beschikken over de zojuist genoemde zogeheten wapens-cd-rom, waarmee de inzichtelijkheid in deze materie sterk wordt vergroot. Verder beschikt elke regio over enkele eigen wapenexperts en kan men in bijzondere gevallen een beroep doen op de deskundige bijstand van de CRI. Ik beraad mij op dit moment, in overleg met mijn ambtgenoot van BZK – gehoord het College van PG's en de raad van hoofdcommissarissen – op een antwoord op het advies van het Landelijke platform tegen geweld op straat inzake de Wet wapens en munitie.
De heer Holdijk kan ik naar aanleiding van zijn vragen over de internationale illegale handel zeggen dat ik een verzoek zal voorleggen aan het WODC om een onderzoek te verrichten naar de aard en omvang van de vuurwapencriminaliteit en de internationale wapenstroom, vooral uit de voormalige oostbloklanden. Ik verwacht dat de resultaten daarvan het volgende jaar beschikbaar komen. Overigens zijn er al rapporten van politieregio's die enig inzicht in deze materie verschaffen.
De opvatting van de heer Holdijk over de vorige inleveractie deel ik niet. Ik vond die in feite verrassend goed geslaagd. Hoewel het moeilijk is om met een nieuwe actie, gericht op vuurwapens, hetzelfde resultaat te bereiken, hoop ik ook dat deze nieuwe actie een goed resultaat oplevert. Hiermee wordt in elk geval aangegeven dat de overheid de bestrijding van het wapenbezit en de wapenhandel zeer serieus neemt. Wij mogen niet nalaten, dit naar voren te brengen.
Mevrouw De Wolff vraagt voor welke doelgroep deze verhoging geldt. Daarbij veronderstelt zij dat het net niet de georganiseerde criminaliteit zou zijn of de zware jongens. Voorzitter! Het is bepaald niet de bedoeling dat deze wetswijziging alleen geldt op de "kruimelbezitters" die een enkel vuurwapen hebben, hoewel wij ook dat zeer ernstig nemen. Deze wijziging geldt ook voor alle andere categorieën. Het gaat wel degelijk om de aanpak van criminelen die wapens bezitten en erin handelen. Juist die groep willen wij aanpakken.
Verschillende geachte afgevaardigden hebben over de CID-regeling gesproken. Laat ik duidelijk zijn: dit is in dit wetsvoorstel geen doel op zichzelf. Ik ontken echter niet dat het een niet-onaantrekkelijke "bijvangst" is van de verhoging van vier naar acht jaar.
De heer Hirsch Ballin (CDA):
Mijnheer de voorzitter! De minister sloot zijn antwoord – waarvoor dank – af met de mededeling, dat de gevolgen voor de CID-regeling een bijvangst zijn van de wetswijziging die wij nu bespreken. Het woord "bijvangst" wordt behalve in de visserij ook wel eens in het kader van de opsporing gebruikt. Wij hebben hier een nieuw toepassingsdomein: dat van de legislatieve bijvangst.
De vraagt blijft wel of dit de goede manier van beoordelen en motiveren van strafmaat en toepasselijkheid van de CID-regeling is. Zou het niet helderder zijn om dit uit elkaar te leggen? In eerste termijn vroeg ik al waarom in de memorie van toelichting niet de mogelijkheid is besproken, dit via de Wet politieregisters en de mogelijkheid om delicten aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, waarop artikel 67 Strafvordering van toepassing is, te regelen. Dat kan dan in plaats van als vangst en bijvangst, als twee verschillende soorten vangst worden aangemerkt. Dat wordt naar ik heb begrepen ook door de visserijregelen in Europees verband vereist.
Ook op andere punten had het antwoord van de minister een zekere toegevoegde waarde ten opzichte van de memorie van toelichting. Wij zijn daar uiteraard erkentelijk voor. Hij heeft aangegeven, dat het wel degelijk ook gaat om de georganiseerde misdaad. Hij had het erover dat het met name voor de internationale georganiseerde misdaad bedoeld is. Wij kunnen de Handelingen van de Kamer over dit voorstel dus beschouwen als een nuttige aanvulling op de memorie van toelichting. Ik zal de minister maar niet verder lastigvallen met de vraag waarom alleen dramatische gebeurtenissen in de memorie van toelichting werden genoemd en niet het andere, toch zeer voor de hand liggende, domein van toepassing van het wetsvoorstel.
In eerste termijn hebben wij gevraagd of de strafmaat eigenlijk wel passend is. Hoe verhoudt zich qua strafwaardigheid het verhuren van een enkele sport- of jachthaven, waarvoor het wetsvoorstel een straf van acht jaar introduceert, tot het bezit van grote hoeveelheden bedreigende wapens, waarop, als niet van handel blijkt, een strafmaat van vier jaar van toepassing zal blijven? Het antwoord van de minister ging eigenlijk aan die vraag wat voorbij. Hij zei in algemene termen dat het moeilijk is om de juiste strafmaat te bepalen ten aanzien van de bijzondere wetgeving of wanneer er misdrijven bij voorkomen. Hij zei er iets bij dat toch wel vragen oproept, namelijk dat de Wet wapens en munitie zich niet keert tegen gedrag dat in zichzelf een wederrechtelijk karakter draagt, maar dat het om preventie gaat. Wij hebben het gevoel dat daarmee de schending van de rechtsorde bij het bezit van in ieder geval de meeste soorten vuurwapens – ik heb het nu niet over vuurwapens die kennelijk voor de sport of voor de jacht bedoeld zijn – toch wel erg wordt gebagatelliseerd. Wij twijfelen er niet aan dat de minister het zo niet heeft bedoeld, maar het gaat bij die zeer functionele benadering en die tegenstelling tot het Wetboek van Strafrecht op het punt van het bezit van wapens die, hoe je het ook wendt of keert, bedoeld zijn om mensen te bedreigen of te doden, toch zeer duidelijk om een schending van de rechtsorde. En ik geloof dat niemand ervan zou hebben opgekeken als de regering een wetsvoorstel had ingediend om bepaalde aspecten van het wapenbezit en de wapenhandel een plaats te geven in het Wetboek van Strafrecht. Het is waarschijnlijk niet meer en niet anders dan de relatie tot de vergunningenstelsels die tot de systematisch handiger keuze leidt van opneming in de Wet wapens en munitie, maar het gaat ons te ver om ervan uit te gaan dat daaraan een diepere betekenis zou moeten worden toegekend die duidt op een ander soort strafwaardigheid van het bezit van en de handel in levensbedreigende wapens dan bij allerlei delicten in het Wetboek van Strafrecht.
Met erkentelijkheid hebben wij kennis genomen van de mededeling van de minister over het voornemen om een wetsvoorstel inzake de fouilleringsbevoegdheden in discussie te brengen. Dat geeft in ieder geval inzicht in de verdere procedure. Wij willen niet vooruitlopen op de beoordeling van dat wetsvoorstel; de minister gaf zelf aan dat het nog om advies aan de Raad van State zal worden toegezonden, dus hij zal zelf ook de mogelijkheid openhouden dat dit advies tot nadere inzichten zal leiden. En wij hebben begrepen dat als alles volgens het tijdschema van de minister verloopt, het wetsvoorstel vóór het einde van het jaar zal kunnen worden ingediend. Hiervan zal zeker onze collega Van de Camp in de Tweede Kamer, zodra hij de Handelingen van deze Kamer leest, met genoegen kennisnemen.
Voorzitter! Dank ook voor de toezegging van het evaluatieonderzoek, gebaseerd op de monitoring waarvan bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel sprake was. Ik zou hieraan nog de vraag willen toevoegen die ik ook in eerste termijn stelde, namelijk of er bij de monitoring van het functioneren van de politie en de uitvoering van het beleid een opname van de huidige situatie zou kunnen worden gemaakt. Het zou heel nuttig zijn, een vergelijking te kunnen maken tussen de huidige situatie en de situatie na invoering van de nieuwe wetgeving.
Erop vertrouwend dat wij in tweede termijn nog antwoord zullen krijgen op de nog onbeantwoorde vragen, meld ik dat onze fractie alles afwegend en met inachtneming van de gemaakte kanttekeningen en gestelde vragen op het punt van de strafmaat het wetsvoorstel desalniettemin graag zal ondersteunen.
Mevrouw De Wolff (GroenLinks):
Voorzitter! Ook ik dank de minister voor de beantwoording van de door mij gestelde vragen. Hij heeft bij mij in zoverre een misverstand weggenomen dat ik nu begrijp dat het toch ook de bedoeling van dit wetsvoorstel is, de georganiseerde criminaliteit wat harder te treffen. Bij dit doel zou ik de minister absoluut niet willen frustreren, maar het blijft voor mij toch nog de vraag, in hoeverre het huidige strafmaximum voor de handel in vuurwapens een belemmering voor dat beleid vormt. Hebben de minister signalen uit de wereld van het strafrecht bereikt dat men met het huidige maximum niet uit de voeten kan, dat de strafrechter voortdurend tegen het plafond aankomt en dat zowel het openbaar ministerie als de strafrechter bij de strafmaat veel hoger zou willen uitkomen dan de wet nu toelaat? Dit lijkt mij een belangrijke vraag, want als het alleen maar gaat om een verhoging op papier die in de praktijk geen effect zal sorteren, is het een vrijwel krachteloos signaal. Ik besef dat dit overigens geen echt argument tegen dit wetsvoorstel is, want je kunt ook zeggen: baat het niet, het schaadt ook niet. Maar daar staat tegenover dat ik er toch wat huiverig voor ben, in te stemmen met voorstellen die gepresenteerd worden als effectief, als een duidelijk signaal, maar die in de praktijk toch teleurstellend zullen blijken te zijn.
Ik dank de minister ook voor zijn uiteenzetting over de relatie van dit wetsvoorstel tot andere in het strafrecht bekende maxima. Hij herhaalde min of meer de inhoud van een notitie die ons al bereikt had naar aanleiding van het onderzoek naar de strafmaxima. Volgens de minister gaat het bij het vaststellen van een maximumstrafmaat voor de delicten die wij vandaag bespreken voornamelijk om preventieve overwegingen, terwijl bij de meer klassieke delicten uit het Wetboek van Strafrecht ook de retributieve overwegingen een rol spelen. Op zichzelf begrijp ik dat onderscheid, maar ik begrijp de redenering van de minister niet helemaal. Ook bij een delict zoals ernstige mishandeling wil je als wetgever toch met het vaststellen van een bepaalde strafmaat een signaal afgeven dat je beoogt dergelijke misdrijven te voorkomen. Ook dan moet van de strafmaat een preventieve werking uitgaan. In die zin onderscheidt de strafmaat bij ernstige mishandeling zich niet wezenlijk van de strafmaatvaststelling bij wapenbezit of wapenhandel. Ik nodig de minister uit een uiteenzetting te wijden aan het verschil tussen de delicten waarover wij bij dit wetsvoorstel spreken en de door mij genoemde delicten, zoals ernstige mishandeling en mensensmokkel.
Voorzitter! Ik ben er nog steeds niet helemaal uit of ik mijn fractie moet adviseren om met dit wetsvoorstel in te stemmen. Het argument van de consistentie van de strafmaxima is een belangrijk element in deze discussie. Ik ben niet echt overtuigd geraakt door hetgeen de minister in zijn eerste termijn daarover naar voren heeft gebracht, maar ik wacht graag zijn beantwoording in tweede termijn af.
Minister Korthals:
Voorzitter! Ik heb gezegd dat wij hebben gekozen voor een strafmaat van acht jaar op grond van onze bevindingen en niet omdat er vervolgens een CID-regeling van toepassing is. De heer Hirsch Ballin heeft gevraagd of het niet beter zou zijn om eerst te bekijken of voor dergelijke zaken een CID-regeling nodig is en vervolgens bijvoorbeeld de strafmaat aan te passen. Anders gezegd, is het niet beter om in artikel 67 Sv te zeggen dat op dit delict de CID-regeling van toepassing behoort te zijn? In de laatste jaren is het argument wel meer gebruikt voor een strafverhoging. Als wij het verhogen naar vier jaar, is bijvoorbeeld voorlopige hechtenis mogelijk; als wij het verhogen naar acht jaar, is de CID-regeling mogelijk. Misschien is het inderdaad waar, zoals de heer Hirsch Ballin zegt, dat wij op een gegeven moment per delict zullen moeten bekijken of de CID-regeling van toepassing is. Ik zeg toe dat ik dat zal bekijken. Het toeval wil dat het nu geen probleem is, want door de strafmaat is de CID-regeling van toepassing.
De heer Hirsch Ballin kwam wederom met het voorbeeld van de lekkende flat waar toevalligerwijs een wapenarsenaal werd gevonden. Is een straf van vier jaar dan niet gering? In feite pleit hij voor een hogere strafbedreiging. Ik vind dat niet. In de situaties waarin zoveel wapens worden gevonden, zal wel degelijk door het openbaar ministerie worden bekeken of er sprake is van handel in wapens. Ik denk dat niet veel mensen zullen proberen om zoveel wapens te bezitten.
De heer Hirsch Ballin (CDA):
Voorzitter! Ik heb niet gepleit voor een zwaardere bestraffing, maar gevraagd naar de consistentie. Daarbij heb ik de vergelijking gemaakt tussen het verhandelen van een enkel sportwapen en het bezit van een flinke voorraad wapens waarvan duidelijk is dat die extreem levensbedreigend zijn en ook als zodanig zijn bedoeld.
Minister Korthals:
De regeling in de wet van de strafbaarstelling van het illegaal wapenbezit en de illegale wapenhandel is niet bedoeld om een ander soort strafwaardigheid te suggereren. Daarin heeft de heer Hirsch Ballin op zichzelf volledig gelijk.
Het WODC-onderzoek zal uiteraard uitgaan van de zogeheten nulmeting. De bestaande situatie zal dus het uitgangspunt zijn.
Welk effect beoogt de regering te bereiken met de verhoging van de strafmaat voor illegaal wapenbezit en illegale wapenhandel? Bij mevrouw De Wolff zijn er aarzelingen over het feit of dit nu wel die afschrikwekkende werking heeft die het zou moeten hebben. Daar zijn wij het namelijk op zichzelf wel over eens. Ik denk dat de verhoging op zichzelf wel een preventieve werking zal hebben. Bovendien vind ik het ongelooflijk belangrijk dat het wel degelijk een signaal aan de maatschappij is, dat het hebben van wapens onaanvaardbaar is en dat wij daar behoorlijk tegen willen optreden. Daarom ben ik in eerste termijn ingegaan op wat wij verder nog doen, op wat de politie doet, wat de internationale aanpak is en hoe het openbaar ministerie zal reageren. Daarmee geef ik aan dat het voor de Nederlandse overheid niet aanvaardbaar is. Met de vuurwapenactie van 1 tot 12 november geven wij nog een keer de mogelijkheid aan mensen om vrijwillig hun vuurwapen in te leveren. Zij krijgen voor het hebben van dat wapen als zodanig dan een soort pardon, tenzij het vuurwapen in een misdrijf is gebruikt. Vervolgens is er ook de internationale actie, waarbij wij daadwerkelijk bekijken of wij mensen met wapens kunnen opsporen. Er is dus een breed scala van acties die wij willen ondernemen. Het gaat dus niet alleen om de verhoging van de strafmaat. Op deze manier proberen wij dat ernstige kwaad, dat steeds meer ingang vindt in onze samenleving, te bestrijden.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20002001-47-54.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.