Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Intrekking van de Wet tegemoetkoming studiekosten en vervanging door de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) (27414).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van het CDA heeft met belangstelling en grotendeels met instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het kabinet heeft, bovenop de 450 mln gulden voor de Wet tegemoetkoming studiekosten, met het voorliggende wetsvoorstel 250 mln gulden extra beschikbaar gesteld, teneinde de armoedeval voor ouders met relatief lage inkomens te beperken. De CDA-fractie wil haar waardering uitspreken jegens de minister voor deze forse financiële impuls, van ruim 700 mln gulden. Bovendien bedankt de CDA-fractie de minister voor de technische informatie die ambtenaren van zijn departement de vaste commissie voor Onderwijs hebben gegeven. Via de minister bedanken wij ook deze ambtenaren graag voor de informatie die zij de commissie hebben verschaft. Hoewel ook de memorie van antwoord voor mijn fractie grotendeels bevredigend was, wil ik over twee onderwerpen nog graag met de minister van gedachten wisselen, namelijk over de reeds veel besproken kwestie van de reiskosten en over het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

Mijnheer de voorzitter! Wij zijn er ingenomen mee dat deelnemers aan de beroepsopleidende leerwegen (BOL-deelnemers) met een inkomen van maximaal iets minder dan ƒ 55.000 een tegemoetkoming ontvangen van op jaarbasis ƒ 250. De CDA-fractie heeft kennis genomen van het standpunt van de minister, dat ouders die kiezen voor een op afstand gelegen school de daarmee gepaard gaande meerkosten, met name de reiskosten, zelf moeten dragen. Wij hebben kennis genomen van het argument van de minister dat dit standpunt niet van principiële aard is en niets te maken heeft met de richting van de school. Het zou een kwestie van politieke aard zijn. De beslissing van de minister valt namelijk binnen de systematiek van het wetsvoorstel en binnen de beschikbare budgettaire ruimte. Echter, omdat de keus van de ouders voor een school van hun richting wel van principiële aard is, waarbij gebruik wordt gemaakt van het grondwettelijk recht op vrijheid van onderwijs, heeft de fractie van het CDA in de schriftelijke voorbereiding de minister gevraagd om met een principieel beargumenteerd antwoord te komen, dat wil zeggen met een antwoord dat gericht is op het onderwijsbeleid op middellange en lange termijn. Mijn fractie vraagt zich in gemoede af waarom de minister niet zou kunnen erkennen, dat in de toekomst, bij een eventuele herziening van de systematiek van de wet en bij meer budgettaire ruimte, het financieel faciliteren van reiskosten ter realisering van het grondwettelijk recht van vrijheid van onderwijs een principieel bespreekbaar onderwerp zou zijn.

Mijn tweede onderwerp is vrij kort, maar het is toch de moeite waard om erover te spreken. Het heeft betrekking op het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Wij zijn er ook in de schriftelijke voorbereiding op ingegaan. Dan gaat het met name over de laatste zinsnede van artikel 13, lid 2, onderdeel b: "de voortgaande invoering van kosteloos onderwijs". Het gaat in die zinsnede om een toespitsing van het in onderdeel b genoemde "algemeen beschikbaar en toegankelijk" maken van het voorgezet onderwijs "met behulp van alle geëigende middelen". En die geëigende middelen worden in artikel 13 als volgt toegespitst: "in het bijzonder door middel van de voortgaande invoering van kosteloos onderwijs". Het is voor mijn fractie volstrekt duidelijk dat het voorliggende wetsvoorstel kan worden beschouwd als een geëigend middel in de zin van artikel 13 van dit internationaal verdrag. Daarover gaat onze vraag dus niet. Het gaat om die laatste zinsnede: "de voortgaande invoering van kosteloos onderwijs". In de memorie van antwoord en ook in zijn beantwoording in de Tweede Kamer heeft de minister voortdurend gesteld dat het ging om het algemeen beschikbaar en toegankelijk maken. Daar gaat het ook om, maar de toespitsing daarvan gaat om "de voortgaande invoering van kosteloos onderwijs". En daar gaat mijn vraag om. Tijdens de parlementaire behandeling van het genoemde verdrag in 1978 heeft de regering opgemerkt, dat het voortgezet onderwijs algemeen beschikbaar en voor allen toegankelijk dient te worden gemaakt door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs. De genoemde laatste zinsnede van artikel 13, lid 2, onderdeel b, heeft betrekking op een toekomstperspectief en dus op een onderwijsbeleid op lange termijn. Feit is echter dat Nederland, vergeleken met andere West-Europese landen, achterblijft met het beschikbaar stellen van financiële middelen voor het onderwijs. Vergeleken met die landen is het voortgezet onderwijs in Nederland voor ouders bovendien het duurst.

De vraag van de CDA-fractie is: waarom noemt de minister, gezien het feit dat Nederland verdragspartner is bij dit internationaal verdrag, bij zijn prioriteiten niet ook de laatste zinsnede van artikel 13? Wij delen overigens de prioriteiten die de minister stelt; dat heeft mevrouw Van den Hul vanochtend ook gezegd in het beleidsdebat. Wij weten ook dat de budgettaire ruimte de minister nu niet in staat stelt om wat dan ook toe te zeggen. Er is een tekort aan leraren, er zijn achterstanden, er zijn schrijnende onderhoudsverplichtingen aan schoolgebouwen. Maar de laatste zinsnede van artikel 13 is een kwestie die voor Nederland als verdragspartner een zekere verplichting op termijn inhoudt. Daarom is het geen overbodige vraag om die laatste zinsnede bij de beleidsprioriteiten van de minister te betrekken. Op zijn minst kunnen wij hem vragen naar zijn visie daarop. Wij zien het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer Witteveen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Met dit wetsvoorstel wijzigt de regeling van de tegemoetkoming in de studiekosten van scholieren. De veranderingen zijn zo ingrijpend, dat besloten is de huidige Wet tegemoetkoming studiekosten in te trekken en te vervangen door een geheel nieuwe wet. De doelstellingen van deze wetgevingsoperatie krijgen de volledige steun van mijn fractie. Niet alleen is er sprake van de verhoging van de vergoeding, zoals afgesproken in het regeerakkoord, maar ook worden maatregelen genomen om de armoedeval te voorkomen die nu intrad als ouders een inkomen van boven de ƒ 52.000 hadden en abrupt geen enkele vergoeding in de onderwijsbijdrage en schoolkosten ontvingen. Er wordt een glijdende schaal ingevoerd en dat lijkt uit overwegingen van sociale rechtvaardigheid veel beter.

Dat er ook in de nieuwe regeling sprake kan zijn van een zekere armoedeval, blijkt uit antwoorden van de minister op de vragen van de fractie van de ChristenUnie. De budgettaire mogelijkheden zijn begrensd, zo deelt de minister mee. Mijn fractie heeft daar begrip voor. Dat roept wel de vraag op of voorzien is in een evaluatie van de nieuwe wet op dit punt, zodat er zicht ontstaat op de reële omvang van de – mogelijke – armoedeval. Dan kan op termijn ook de discussie over de omvang van het beschikbare budget op basis van feiten worden gevoerd.

De minister wijst erop dat ook de telkinderensystematiek een verzachting van de armoedeval met zich brengt. Dat lijkt me juist, maar brengt mij op een volgende vraag over deze wet. Behalve de deskundigen die deze wet tot stand brengen, heeft niemand in de samenleving gehoord van het begrip "telkinderen". Ouders en leerlingen zullen in onzekerheid verkeren over de vraag wat een telkind nu eigenlijk is. En dit is niet het enige technische begrip dat van het gewone spraakgebruik afwijkt. De lezer van de wet stuit ook op de TOS-ouder en komt zogenaamde tekortvakken tegen. Hoewel een van de doelstellingen van deze grote operatie is om een transparant systeem te scheppen – wat qua systematiek ook is gelukt – is de regeling uitermate complex en voor een gewoon mens niet te begrijpen. Daarom is goede voorlichting belangrijk. Mijn fractie is blij met het gedetailleerde antwoord van de minister op onze vraag op dit punt. Kennelijk wordt de zaak serieus aangepakt. Ik begrijp dat het de bedoeling is ouders zoveel mogelijk rechtstreeks te benaderen, maar veel ouders zullen dan toch met vragen over de brief of folder die zij krijgen, graag iemand op de school willen aanspreken. Is daarin voorzien? Welke activiteiten worden ondernomen om schooldecanen over de wet voor te lichten? Zijn er voor scholen die zelf ouders willen voorlichten, financiële middelen beschikbaar om dit te ondersteunen? Of moet dit uit een budget waarover zij reeds beschikken?

Wij hopen op deze punten nadere informatie te krijgen, maar spreken nu reeds onze steun aan dit wetsvoorstel uit.

De heer Veling (ChristenUnie):

Voorzitter! De fracties van de ChristenUnie en de SGP zullen dit wetsvoorstel steunen. Wij hebben veel waardering voor de tegemoetkoming in schoolkosten en lesgeld. De vorm van de wet is gecompliceerd, maar ambtenaren hebben er naar vermogen iets goeds van gemaakt. De systematiek van de wet verdient een compliment. De wet is qua opbouw een consequent en consistent geheel geworden. Ook de robuuste vorm – zij het dat deze toch gecompliceerder blijkt dan je zou wensen – spreekt ons aan, al vinden we het jammer dat er geen preciezere regeling mogelijk is voor de reiskosten van mbo-studenten.

Ook de maatregel die is genomen om de armoedeval tegen te gaan, spreekt ons aan. Zoals we in onze schriftelijke inbreng al hebben gezegd, is het echter een beperkte bijdrage tot het tegengaan van die armoedeval. Je bent al snel uitgepraat wanneer er sprake is van enige stijging van je inkomen. Symbolisch of niet, het is een goede poging. Het zou goed zijn als we daar systematisch op zouden letten.

Voorzitter! Ik wil een kritische kanttekening laten horen over de reiskosten voor het voortgezet onderwijs. Deze zaak is in de Tweede Kamer ook uitvoerig aan de orde geweest. Het gaat om een betrekkelijk kleine categorie leerlingen. Minder dan 5% van de leerlingen reist meer dan 15 km, terwijl de groep leerlingen voor wie de reisafstand groter is – 30 km tot 40 km – nog veel kleiner is. Het is minder complex dan in het mbo om een regeling te treffen. Dat de minister er niet aan wil om een regeling te treffen voor deze reiskosten, berust op een principiële keuze. Als ouders kiezen voor een school verder weg dan nodig, moeten zij zelf opdraaien voor de meerkosten. In de memorie van toelichting staat dat, wanneer ouders "bepaalde motieven" hebben om een school verder weg te kiezen, de kosten daarvan voor hun rekening zijn. Op een vraag in de Tweede Kamer of dat te maken heeft met de richting van onderwijs, wordt geantwoord dat dit geen enkele rol heeft gespeeld. Dat lijkt een bevredigend antwoord, waarbij je je echter wel kunt afvragen of dit niet had gemoeten. Daar zit ook de spits van mijn vraag. De overheid zegt herhaaldelijk dat de toegankelijkheid van het voortgezet onderwijs een belangrijke overheidsverantwoordelijkheid is. Je kunt je dan afvragen of dat in ons systeem waarin de vrijheid van onderwijs geldt, niet moet worden gelezen als een waarborg van toegankelijkheid voor "verlangd" onderwijs, in termen van de gewenste richting. Die gedachte komt niet uit de lucht vallen. In de geschiedenis van de onderwijsvrijheid heeft het begrip "richting" immers een zekere ijking gekregen, juist mede omdat een ordening van de reiskostenregeling, maar ook van schoolstichting, noodzakelijk was. Vanaf de tijd van de onderwijspacificatie wordt de toegankelijkheid van het verlangde onderwijs tot de verantwoordelijkheid van de overheid gerekend. Is de minister het daarover niet principieel met mij eens? Ik kan mij voorstellen dat er budgettaire belemmeringen zijn en ik begrijp goed dat wij daar in dit stadium vrede mee moeten hebben. Dat geldt zeker nu de Tweede Kamer het desbetreffende amendement niet heeft aangenomen. Het principiële punt vind ik echter wel van belang: moet toegankelijkheid van het primair en het voortgezet onderwijs als overheidsverantwoordelijkheid niet worden gelezen als toegankelijkheid van de verlangde richting van onderwijs? Op die vraag hoor ik graag een antwoord.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ook mijn fractie ondersteunt dit wetsvoorstel van harte. De argumenten daarvoor zijn in feite al door de voorgaande sprekers genoemd. Dat ik toch nog even het woord heb gevraagd, heeft te maken met een opmerking in de memorie van antwoord over de lerarenopleiding.

De fractie van D66 vroeg of er geen sprake is van een bepaalde voorkeursbehandeling voor studenten aan de lerarenopleiding die onder de WTOS vallen en of dat geen rechtsongelijkheid teweegbrengt. De minister geeft als antwoord dat hij die maatregel heeft genomen op grond van de specifieke verantwoordelijkheid die hij voelt ten opzichte van de arbeidsmarkt, sector onderwijs. Dat is terecht. Ik begrijp dat wel. Ik steun het zelfs van harte. Daarmee had hij het naar mijn mening kunnen afdoen. De zin die daarop volgt, maakt het echter wat lastiger. De minister eindigt namelijk met de uitspraak dat er geen sprake is van rechtsongelijkheid. Daarvan is wel sprake, zij het dat die beargumenteerd kan worden op grond van de specifieke verantwoordelijkheid van de minister.

In dezelfde stukken wordt bijvoorbeeld ingegaan op het tekort aan apothekersassistenten. Het is maar een willekeurig voorbeeld, maar het is wel een goed voorbeeld. Er is een schreeuwend gebrek aan apothekersassistenten en er is geen sprake van dat een werkgever of wie dan ook op dit punt eenzelfde beleid kan voeren als de minister dat ten opzichte van de leraren doet. Ik had liever gehad dat dit maar gewoon wordt toegegeven. Dan is het helder en dan is ook duidelijk dat de minister kiest voor zijn specifieke verantwoordelijkheid. Ik steun hem daarin, maar er is wel degelijk sprake van enige rechtsongelijkheid. Dat valt naar mijn idee niet te ontkennen. Dat is het enige smetje op dit wetsontwerp.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik bedank de leden voor de steun die zij hebben gegeven aan dit wetsvoorstel. Tot mijn vreugde heb ik daar al tijdens de schriftelijke voorbereiding kennis van kunnen nemen. Ik ben ook heel blij met hun complimenten in de richting van mijn ambtenaren over de systematiek en de opbouw van de wet. Dat krijgt steeds meer aandacht en dat is naar mijn mening in dit geval geslaagd, ondanks het feit dat soms woorden worden gebruikt zoals telkinderen en TOS-ouders die, hoewel iedereen wordt geacht de wet te kennen, niet iedereen kent. Ik kan de Kamer meteen melden dat de IB-groep via folders en haar steunpunten in het land informatie aan de intermediairen op de scholen beschikbaar stelt. Op dat punt wordt dus heel nadrukkelijk steun gegeven als ouders met de folders, die zij rechtstreeks in huis krijgen, naar de school komen of aan de slag willen gaan.

In de Tweede Kamer is een principiële discussie gevoerd over de vraag of de vrijheid van onderwijs wel wordt gewaarborgd, als de burger niet beschikt over financiële middelen om dat recht volledig te verwezenlijken of toegang te krijgen tot het verlangde onderwijs. De reiskosten kunnen een beperkende factor zijn bij de keuze voor een school die aansluit bij de eigen identiteit. Volgens de fracties van de heer Veling en de heer Woldring ligt het op de weg van de overheid om te voorzien in een reiskostenvergoeding naar draagkracht voor het voortgezet onderwijs. In mijn visie rust op de overheid de zorgplicht om te waken voor de vrijheid van onderwijs. Ik vind dat deze de afgelopen tijd is ingeperkt, met steun van de politieke partijen die vandaag roepen dat het allemaal anders moet, en meer ruimte moet krijgen.

Bij die zorgplicht hoort ook dat er voorzieningen moeten worden getroffen ter verwerkelijking van de vrijheid van onderwijs. Op grond van de pacificatiegedachte van 1917 mag bijzondere scholen niet worden onthouden wat openbare scholen wordt toegekend. Bij de financiële gelijkstelling gaat het niet alleen om de bekostiging voor studerenden, maar ook om geldelijke ondersteuning van de ouders. De verantwoordelijkheid van de overheid op grond van het grondwettelijk principe strekt niet verder dan dat.

Voor ouders die kiezen voor een verderweg gelegen school voor voortgezet onderwijs vanwege het pedagogisch-didactisch klimaat of vanwege de identiteit, is er een vergoeding die gemiddeld genomen kostendekkend is. Eventuele meerkosten die voortkomen uit hun keuze, behoren naar mijn mening voor rekening van de ouders te blijven. Er kan worden overwogen om voor deze meerkosten een overheidsvoorziening te treffen. Deze vloeit niet voort uit artikel 23 over de vrijheid van onderwijs, maar is het resultaat van een beleidsmatige afweging, waarbij politieke keuzes en budgettaire, wetstechnische en uitvoeringsaspecten de doorslag geven.

Bij het debat in de Tweede Kamer heb ik bij herhaling gezegd dat zo'n voorziening voor het voortgezet onderwijs niet past binnen het beschikbare budget. Als het gaat om 40 à 50 mln gulden, moet dit in het kabinet worden bevochten bij de voorjaarsnota. Dit past niet binnen de politieke discussie die ik met de Tweede Kamer heb gevoerd. Bij de beroepsbegeleidende leerweg liggen de gemiddelde kosten veel hoger, maar daarbij heb ik alles afwegende ook gesproken over de gemiddelde kosten.

Ik begrijp wel dat er een standpunt wordt gevraagd over de volgende ronde, welke minister van Onderwijs er dan ook zit. Naar mijn mening gaat het bij deze discussie niet om de vrijheid van onderwijs volgens artikel 23, maar om een politieke keuze of er bij algemene regelingen voor gelijke bekostiging specifieke uitzonderingen moeten worden gemaakt. Deze politieke afweging hangt niet samen met de grondwettelijke vrijheid van onderwijs.

De heer Veling (ChristenUnie):

In de gedachtewisseling met de Tweede Kamer wordt gezegd dat de consequenties van een individuele keuze van ouders van leerlingen voor een onderwijsinstelling die verder van huis ligt, door de betrokkenen zelf behoren te worden gedragen. Ik begrijp dat de minister dit iets nuanceert en zegt dat bij een bepaalde politieke afweging kan worden gekozen voor ondersteuning, niet zozeer vanwege de grondwettelijke vrijheid van onderwijs, maar omdat de toegankelijkheid van het verlangde onderwijs daartoe onder bepaalde omstandigheden mogelijkheden biedt.

Minister Hermans:

Het gaat niet zozeer om een principiële, grondwettelijke discussie. Iedere minister en ieder kabinet maakt een politieke afweging van wat men wel of niet wil, zoals ik in antwoord op vragen van de heer Schutte in de Tweede Kamer heb gezegd. De politieke afweging van deze keuzes ligt bij sommige partijen anders dan bij dit kabinet of deze minister. Redenerend vanuit die pacificatiegedachte heb ik aangegeven dat je een bijzondere school niet mag onthouden wat een openbare school wordt toegekend. Dat is het kernpunt. De vrijheid van onderwijs heeft natuurlijk veel facetten. De historie van artikel 23 is zeer rijk en op een aantal punten heeft de politieke discussie vaak niet geleid tot een "afzegeling" op één standpunt, maar tot een diversiteit van standpunten die met de politieke standpuntbepaling heen en weer gefluctueerd hebben.

Het tweede punt betreft de kosten van onderwijs en de toegankelijkheid. In het kader van het internationaal verdrag inzake economische en sociaal-culturele rechten van 1966 hebben de lidstaten afgesproken dat het secundair onderwijs gaandeweg kosteloos zou moeten worden gemaakt. In de memorie van antwoord heb ik aangegeven hoe het kabinet daar invulling aan geeft. Geheel in overeenstemming met de heersende leer heb ik betoogd dat "kosteloos" iets anders is dan "gratis voor iedereen". De verdragsbepaling moet worden gezien als sluitstuk van de wettelijke taak van de overheid om te zorgen voor voldoende deugdelijk onderwijs in een curriculum voor een bepaalde leeftijd tot een bepaald niveau. Dat betekent dat de Nederlandse overheid zich door ondertekening van het verdrag ertoe heeft verplicht om de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Dat betekent dus niet dat eigen bijdragen van ouders niet aan de orde zouden mogen zijn. Voor degenen die deze eigen bijdragen niet kunnen leveren, heeft de overheid via deze, in het algemeen met instemming begroete uitbreiding van de tegemoetkoming in onderwijs- en studiekosten een extra bijdrage willen leveren omdat bijspringen door de overheid gewenst is en ook daadwerkelijk plaatsvindt als ouders die bijdrage niet kunnen leveren. Ik onderhoud daarmee een uitgebreid stelsel van geldelijke ondersteuning voor de inkomensgroepen, waarbij de draagkracht van de ouders en leerlingen omwille van de rechtsgelijkheid wordt vastgesteld op basis van een aantal geobjectiveerde criteria. Juist met dit wetsvoorstel, met die extra 250 mln gulden, met het voorkomen van de armoedeval en het vergroten van de ruimte geeft de regering dus uitvoering aan een verdragsverplichting. Het secundair onderwijs wordt nog beter toegankelijk.

De heer Woldring (CDA):

Ik heb dit goed begrepen; het gaat mij alleen om het perspectief in de laatste zinsnede van het artikel. Welke toekomstvisie heeft de minister daarop? Vindt hij dit een nastrevenswaardig doel? Kan dit genoemd worden naast andere prioriteiten? Dit is, ook al is het budgettair niet haalbaar, idealiter toch een van de dingen die op z'n minst genoemd moeten worden bij de verdragspartner. Wij zullen die zinsnede toch serieus moeten nemen. De opmerkingen van de minister over beschikbaar stellen enz. worden immers ergens toegespitst.

Minister Hermans:

Ik was net aan dat punt toe. Onder voorzitterschap van oud-minister De Vries van SZW vindt op dit moment een beleidsonderzoek plaats naar de mogelijkheid van balansverkorting. Aan de ene kant wordt er immers geld gebruikt om bijvoorbeeld de lesgelden te compenseren, terwijl aan de andere kant lesgelden worden geïnd. Dat is dus in feite "rondzingen" van budgetten. De mogelijkheid wordt onderzocht om het lesgeld af te schaffen met gelijktijdige verlaging van de lesgeldvergoeding. Ook wordt bezien of een combinatie mogelijk is met fiscale maatregelen. Het onderzoek zou in de loop van dit jaar moeten worden afgerond. Ik hoop de Kamer daar dit jaar zo snel mogelijk over te kunnen informeren, maar een van de punten die al speelt, is dit punt: als je dat doet, betekent dat een geweldige denivellering. Er moet dus een politieke keuze worden gemaakt. Als de lesgelden worden afgeschaft, weet je immers dat er een sluitend systeem is voor de inkomens tot ƒ 52.000: je keert niets uit, maar je vraagt ook niets. Dan blijven dus alleen de onderwijskosten over. Dat geldt echter niet voor degenen met een hoger inkomen. Ook dat is een politieke keuze. Willen wij daar in de komende jaren naar toe? Gaan wij naar een verdere fiscalisering toe? Gaan wij naar een totale afschaffing toe, gecombineerd met bijplussen vanuit de algemene middelen? Dat zou inkomensverbetering betekenen voor de groep boven de ƒ 52.000. Op zich wordt dat in sommige politieke partijen niet bestreden, maar in andere politieke partijen juist wel. De uitspraak van de kiezers zal op dat punt wellicht ruimte kunnen bieden voor het in de komende tijd afschaffen van lesgelden, maar dat hangt af van de politieke keuze die de kiezers in de komende tijd zullen maken.

De heer Schuyer heeft mij gezegd dat ik het beter had kunnen laten bij de opmerking dat er sprake is van een specifieke voorkeursbehandeling ten aanzien van de zogenaamde tekortvakken bij de lerarenopleidingen en dergelijke. Er is echter geen sprake van rechtsongelijkheid. Het is wellicht goed dat ik aangeef waarom ik hiervoor heb gekozen. Er ligt een specifieke verantwoordelijkheid voor de overheid waar het gaat om de aanhoudende zorg op het gebied van onderwijs. Een aanhoudende zorg op het gebied van apothekersassistenten is er echter niet. Mijn excuses overigens als dat wat aanmatigend klinkt. Er is dan ook sprake van een andere discussie. De overheid heeft hier een andere taak, en dus een andere benadering van personen en vakken, niet zozeer gebaseerd op rechtsongelijkheid maar op de taak van de overheid zelf. Zo moet de heer Schuyer het lezen. Als hij echter graag ziet dat de bedoelde zin wegvalt, wil ik hem graag een pen geven om de zinsnede te schrappen. Wij zijn het immers met elkaar eens dat het de specifiek taak is van de overheid om het lerarentekort met alle mogelijke middelen te bestrijden. Een van de middelen is de voorliggende wet. Een ander punt is de marktwerking en de marktsituatie. Daarin spelen andere elementen een rol.

De heer Witteveen heeft gevraagd naar de kostenontwikkeling in de komende jaren. Ik kan melden dat wij een soort longitudinaal Nibud-onderzoek hebben laten verrichten naar de schoolkosten over het schooljaar 2000-2001. Ik hoop de Kamer daarover in de zomer te informeren. Het lijkt mij overigens goed om niet op voorhand een koppeling te leggen tussen de kostenontwikkeling en de hoogte van de normvergoeding. In dit wetsvoorstel is geen sprake van een automatische koppeling. Dat zou immers elke rem op de kostenbeheersing bij de scholen weghalen. Een van de punten die in de Tweede Kamer daarbij genoemd zijn, is de vraag in hoeverre scholen in met name het voortgezet onderwijs in staat zijn om te komen met boekenmarkten en boekenbeurzen. Daardoor kan men het bedrag dat ouders elk jaar moeten betalen voor eigen pakketten met vele honderden guldens naar beneden brengen. Het gaat om beheersing van die kosten. Als ouder met vroeger drie en nu twee kinderen in het voortgezet onderwijs ben ik heel blij dat er op de school van mijn kinderen een boekenfonds bestaat. Dat scheelt geweldig. Dat soort elementen moeten wij ook blijven stimuleren. Een automatische koppeling zou dus geen juiste ontwikkeling zijn.

Ik dank de Kamer voor de steun voor dit wetsvoorstel.

De heer Woldring (CDA):

Ik bedank de minister voor de openhartige manier waarop hij mijn vragen serieus heeft genomen. Hij heeft mij ermee geconfronteerd dat de oplossing van het ene probleem een ander probleem met zich brengt.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven