Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met de verkleining van de groepsgrootte voor de 4- tot en met 7-jarige leerlingen van basisscholen (26513).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Van den Hul-Omta. Ik wijs erop dat zij – zij is de vierde vandaag – haar maidenspeech houdt.

Mevrouw Van den Hul-Omta (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Op dezelfde dag waarop de antwoorden werden ontvangen van staatssecretaris Adelmund op de vanuit deze Kamer gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel beogende te komen tot klassenverkleining, kwam ons onder ogen de publicatie van het Sociaal en cultureel planbureau, getiteld "Scholen onder druk". In dit rapport wordt geconstateerd dat scholen voor basis- en voortgezet onderwijs de laatste jaren onder druk staan onder meer als gevolg van toenemende en vaak tegenstrijdige eisen enerzijds en beperkte mogelijkheden en moeilijker condities anderzijds. Zo wordt in de uitkomst van het onderzoek gesteld dat scholen de afgelopen vijftien jaar geconfronteerd zijn met een opeenstapeling van eisen, wensen en verwachtingen niet alleen van de rijksoverheid (ook van maatschappelijke organisaties en ouders), maar ook van de gemeenten. Het gaat daarbij dan eens om eisen en wensen ten aanzien van de inhoud van het onderwijs, de pedagogisch-didactische aanpak of de onderwijsresultaten van zowel de leerlingen als de school, een volgende keer om de samenwerking met de voorschoolse en buitenschoolse voorzieningen en de keer daarop om de positie van ouders. Steeds gaat het om claims voortkomend uit uiteenlopende overwegingen van soms maatschappelijke aard zoals achterstanden, werkende ouders, soms van economische aard, bijvoorbeeld kostenbeheersing en doelmatigheid, soms van ideologische aard, denk aan gelijke kansen en aan een gemeenschappelijk onderwijsaanbod, alsook van bestuurlijke aard, zoals autonomie, verantwoording en meer invloed van ouders. Zij staan om die reden nogal eens op gespannen voet met elkaar, terwijl ook de eisen en wensen van de overheid lang niet altijd parallel lopen aan de wensen van de ouders. Waarom vind ik die wensen van de ouders belangrijk? In de ogen van het CDA zijn onderwijs en opvoeding in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van ouders en van de door hen gevormde besturen, reden waarom zoals men weet het CDA voorstander is – ook als er geen nadruk ligt op levensbeschouwing – van zelfregulering in het onderwijs.

Mijnheer de voorzitter! Met het Sociaal en cultureel planbureau is mijn fractie bezorgd over de positie van scholen en met name over hoe zij hun hoofden in voldoende mate koel kunnen houden en voldoende toegerust zijn om op de juiste momenten de goede besluiten te nemen.

Bezorgdheid voor scholen omtrent de positie van scholen is ons evenzeer bekend van onze regering en onze staatssecretaris, ook gegeven de beleidsbrief aangeboden in het kader van de begroting 2000, de brief over het onderwijsbeleid op de middellange en langere termijn met de titel "Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid". Deze beleidsbrief geeft als het ware al een eerste reactie op het verontrustende en zeer serieus te nemen SCP-rapport. In deze beleidsbrief stellen de onderwijsbewindslieden dat nadrukkelijker dan voorheen het zelfsturend vermogen van de instellingen moet worden aangesproken.

Mijnheer de voorzitter! Ook al ziet mijn fractie de titel van deze beleidsbrief liever uitgesproken als "Verantwoordelijke instellingen en een sterke overheid" – de heer Braks heeft dit toegelicht in de algemene beschouwingen die hier op 16 en 17 november aan de orde waren – van scholen wordt dus verwacht dat ze sterk zijn en verantwoordelijk: dus mag er veel verwacht worden van scholen, en ook dat ze de verantwoordelijkheid voor hun werk dragen en daarop aanspreekbaar zijn. Het is dan ook in dat kader dat de CDA-fractie het wetsvoorstel betreffende de klassenverkleining heeft bekeken alsook de beantwoording van de schriftelijke vragen.

Allereerst moet dan geconstateerd worden dat doelstelling van het wetsvoorstel is de kwaliteitsverbetering van basisscholen, met welke doelstelling de CDA-fractie het van harte eens is. Dat zijn wij ook waar van accentlegging sprake is bij de eerste vier leerjaren van de basisschool, want immers, bekend is dat effecten opgedaan in de eerste leerjaren productief zijn ook in latere jaren.

Maar, mijnheer de voorzitter, onze vraag waarom hiervoor de gehele onderbouwformatie geoormerkt moet worden en om die reden onderscheid nodig is in de basisformatie in die voor de bovenbouw (de groepen 5, 6, 7 en 8) en die voor de onderbouw (de groepen 1, 2, 3 en 4), wordt ons inziens tot nu toe bepaald onbevredigend beantwoord en dat temeer tegen de achtergrond van de publicatie "Scholen onder druk" en de beleidsbrief Sterke scholen en een verantwoordelijke overheid.

Met name het onderdeel in de beantwoording van de staatssecretaris waarin zij oormerking van de onderbouwformatie verdedigt, door te stellen dat deze oormerking moet voorkomen dat er in de scholen een moeizame discussie ontstaat over de verdeling van de totale formatie over de onder- en de bovenbouw, verontrust ons zeer. Moeizaam of niet, dat doet niets terzake. Uit deze opvatting spreekt paternalisme, dat niet bij de huidige tijd hoort. Is dit een opvatting, zo is onze vraag, die zich verdraagt met de sterke positie die van scholen wordt verondersteld bijvoorbeeld in de beleidsbrief?

Deze beleidsbrief veronderstelt immers sterke scholen, toegerust om de hun gegeven opdrachten waar te maken en veronderstelt – ik citeer uit de beleidsbrief – een overheid met ruggengraat die zich moet onthouden van detailbemoeienis. Staat deze verdediging van de oormerking bovendien niet haaks op de in eerdergenoemde beleidsbrief veronderstelde "ondernemingslust en publieke spirit"? Daarenboven is inmiddels een operatie Deregulering en Autonomievergroting in gang gezet. Hoe verhoudt zich de oormerking zoals in dit wetsontwerp geprobeerd wordt overeind te houden met de beoogde deregulering en autonomievergroting? De staatssecretaris geeft toe in de schriftelijke beantwoording, dat de oormerking van de middelen in dit wetsontwerp op gespannen voet staat met het uitgangspunt van autonomievergroting. Ik meen, zonder hiervan een dogma te maken, dat temeer waar het de ouders zijn die kwaliteit eisen en onze scholen publiekelijk gehouden zijn verantwoording af te leggen over hoe hun beleid, inclusief het kwaliteitsbeleid, vorm en gestalte krijgt, een dergelijke oormerking toch in dit wetsontwerp als overbodig moet worden bestempeld. In de praktijk zal het aanleiding geven tot meer administratieve rompslomp en niet inspelen op de veronderstelde sterkte van de scholen, maar hen meer onder druk stellen. Daarmee wordt hun het zo broodnodige vertrouwen onthouden, dat ze nodig hebben om de grote uitdagingen waarvoor de scholen de komende jaren staan in een effectief samenspel tussen alle betrokkenen, elk vanuit de eigen verantwoordelijkheid waar te maken.

Als de overheid verantwoordelijk is voor het scheppen van de condities waaronder alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid waar moeten maken en de hier vandaag aan de orde zijnde wetgeving zo'n conditie is, dan past daarin ons inziens niet een zo vergaande oormerking als in dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.

Voorzitter! Voor de CDA-fractie is deze oormerking een zwaar punt van kritiek op dit wetsvoorstel. De regering beoogt met het wetsvoorstel een kwaliteitsimpuls die moet leiden tot "meer handen in de klas". Aangezien resultaten, opgedaan in de laagste leerjaren, het effectiefst doorwerken in latere jaren, is het goed en dus voor eenieder helder dat deze impuls optimaal inzetten in de laagste leerjaren behoeft; ook zonder de voorgestelde oormerking zal dat het geval zijn. Ik ga graag zonder voorbehoud van dat vertrouwen in de scholen uit. Ze hebben met de invulling van de eerste tranche klassenverkleining die aan deze voorafging, al bewezen dat ze het waard zijn. Slagen van deze impuls is overigens mede afhankelijk van het succes van enkele andere in het onderwijs in gang gezette en evenzeer majeure operaties. Ik doel dan op de operatie waarmee wordt beoogd, meer goed opgeleide leraren te verkrijgen en de operatie op het gebied van de huisvesting. Ook inzake die twee operaties is veel in gang gezet waarop wij wat betreft de resultaten moeten vertrouwen. Ze zijn onontbeerlijk voor de resultaten van de klassenverkleining en de daarmee beoogde kwaliteitsimpuls. Er mag niet verondersteld worden dat succes afhankelijk zou zijn van de mate van oormerking.

Al met al, voorzitter, vraag ik van de staatssecretaris namens de CDA-fractie dat zij in lijn met de ook door haar veronderstelde sterkte van de onderwijsinstellingen, die sterkte ook via dit wetsontwerp ten toon spreidt. En hoewel de CDA-fractie er sterk de voorkeur aan zou geven, de in dit wetsvoorstel beoogde oormerking te schrappen, vragen wij de staatssecretaris in combinatie met de ontheffingsmogelijkheden die in het wetsvoorstel geboden worden, een hoge mate van soepelheid bij de toepassing te betrachten, waardoor er van het onthouden van financiële middelen, die als kwaliteitsimpuls zo dringend nodig zijn, nauwelijks sprake zal behoeven te zijn.

De voorzitter:

Mevrouw Van den Hul-Omta, uit uw levensloop blijkt dat u gemeenteraadslid bent geweest in Geldermalsen en daarna in een grotere gemeente, Den Haag. Als ik kijk naar uw functie – voorzitter van de Besturenraad voor het protestants-christelijk onderwijs – en naar de baaierd van functies en nevenfuncties die u hebt bekleed, dan denk ik dat u een zeer waardig CDA-vertegenwoordigster van het middenveld kunt zijn. En ik reken er ook op dat wij de stem van het middenveld vaak via u zullen horen. Ik wens u geluk met uw maidenspeech.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer Veling (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek ook namens de fractie van de SGP. Blijkbaar was tijdens de algemene beschouwingen van 1997 in de Tweede Kamer de tijd rijp voor een financiële impuls voor het onderwijs. Kamerbreed werd er namelijk een motie aangenomen, waarin gevraagd werd om een stappenplan op te stellen dat ertoe zou leiden dat "de maximale klassengrootte in de onderbouw aanzienlijk wordt teruggebracht". De toenmalige bewindslieden van Onderwijs telden hun zegeningen en smeedden het ijzer toen het heet was. En de betrokken politieke partijen gaven in hun programma's en later in hun regeerakkoord ruimte voor de volgende stappen van het opgestelde plan, tot 900 mln. per jaar structureel in 2003. Voorwaar, een forse impuls!

In politiek opzicht was het ijzer heet. Het werd tijd voor investeringen in het onderwijs. En dat was natuurlijk niet het moment om te vragen om afweging van verschillende mogelijke bestemmingen van zo'n groot bedrag. Het ijzer zou namelijk eens kunnen afkoelen!

De Eerste Kamer zal zich vandaag naar ik verwacht niet verzetten. Wie wil er bekend staan als degene die verkleining van klassen in de basisschool wil tegenhouden? Intuïtief vinden wij het aannemelijk dat kleinere klassen betere onderwijskwaliteit leveren. En kleinere klassen maken in ieder geval het werk voor onderwijsgevenden minder zwaar.

Sinds 1997 is er overigens wel iets veranderd. Langzamerhand wordt duidelijk dat voor de operatie klassenverkleining niet het geld de beperkende factor is, maar de beschikbaarheid van onderwijzers en onderwijzeressen. Zonder goede hamer is heet ijzer toch nog moeilijk te smeden. De voorzitter van de Onderwijsraad, prof. Leune, deed enkele weken geleden de suggestie om de uitvoering van het stappenplan maar te temporiseren. Wat vindt de staatssecretaris van deze suggestie? Het komt ons verstandig voor, de verkleining van klassen in ieder geval niet te forceren, vooral ook omdat bij de inzet van extra mensen, kwaliteitseisen of – om in termen van de Grondwet te spreken – deugdelijkheidseisen zwaar moeten blijven wegen.

Onze fracties zijn blij met een financiële impuls voor het onderwijs. Geld besteden aan goed onderwijs is investeren in de toekomst. En de verkleining van klassen in het basisonderwijs is een sympathiek doel. Maar wij hebben wel vragen, met name over de wijze waarop het onderwijsbeleid dat hier vandaag aan de orde is, tot stand is gekomen. Die vraag kun je stellen op grond van ideeën over hoe het zou moeten gaan. Aan de beslissing over een grote structurele uitgave als waarover wij nu spreken, behoort een brede inventarisatie van wat in het onderwijs gebeuren moet, vooraf te gaan. Vervolgens moet worden overlegd en geoordeeld over prioriteiten. Ten slotte moet, zoals altijd, de vraag worden beantwoord hoe de overheid de gewenste doelstellingen het beste kan bereiken: door middelen strikt te oormerken of door verantwoordelijke scholen op resultaten aan te spreken?

Gemeten aan deze norm, dus die gang van zaken, schiet het klassenverkleiningsplan naar onze indruk tekort. De Onderwijsraad zegt: "Het is uiteraard aan de politiek om een afweging te maken welke noden in het onderwijs het zwaarst wegen." Maar de raad vervolgt met de opmerking: "De Raad stelt wel vast dat een dergelijke afweging niet heeft plaatsgevonden vóór het aannemen van de eerder genoemde motie." Bedoeld wordt de motie uit 1997. Daarbij komt dat de gesignaleerde nood waarover de Tweede Kamer zoveel eensgezindheid toonde, niet de grootte van de klassen is. Het probleem waarvoor een oplossing werd gezocht, werd gevormd door de tekortkomingen die door de Commissie evaluatie basisonderwijs waren geconstateerd. Dus vraagt de stap van de diagnose naar de therapie, dus van geconstateerde tekortkomingen naar klassenverkleining, om argumentatie. Volgens de Onderwijsraad is die argumentatie niet zo gemakkelijk te leveren. In ieder geval mag er geen kwaliteitsverbetering worden verwacht zolang de omvang van de groepen niet substantieel is verkleind. "De kans op het verbeteren van de leerresultaten neemt toe", wanneer het aantal leerlingen per klas daalt tot 15 à 20. Dan is de kwaliteitsverbetering dus beslist nog niet gegarandeerd. Het blijkt niet gemakkelijk om aan te geven via welke mediërende factoren, zoals het heet, die verbetering van de kwaliteit wordt bewerkstelligd.

De gedachte is dat met kleinere klassen de opgave om het groepsgebeuren te organiseren, minder zwaar is – dat is ongetwijfeld zo – en de leerlingen door meer individuele aandacht effectiever gaan leren – dat is nog maar de vraag. Onderzoek wijst uit dat in grotere klassen gemiddeld iets hoger wordt gescoord voor taal en rekenen en dat er in grotere klassen vaker gebruikt wordt gemaakt van diagnostische toetsen en meer werk wordt gemaakt van het registreren van vorderingen van leerlingen. Dit lijkt mij niet het gevolg van die grotere klassen, maar misschien is men er in grotere klassen meer op gespitst; het is in ieder geval geen automatisme. Voor grotere klassen blijken ook vaker remedial teachers te worden ingeschakeld. Voor het welbevinden van leerlingen blijkt de grootte van de klas niet uit te maken. De conclusie moet zijn dat aanzienlijk kleinere klassen waarschijnlijk de voorwaarden voor kwaliteitsverbetering verbeteren, maar dat daadwerkelijke verbetering van resultaten staat of valt met de vaardigheid van de docent en de organisatie van het onderwijs.

Ik kom bij de toespitsing op de eerste vier jaren van de basisschool. De problemen zijn daar het grootst, volgens de memorie van antwoord aan onze Kamer: "Er is onvoldoende doelgericht handelen van de leraren, er is onvoldoende aansluiting tussen groep 1 en 2 (de kleutergroepen) en groep 3 en er zijn veel verwijzingen naar het speciaal onderwijs vanuit de groepen 3 en 4." Dan vervolgt de staatssecretaris met de nogal apodictische stelling: "Deze problemen hebben veelal te maken met de grote groepen." Op z'n minst moet overwogen worden of de gesignaleerde problemen te maken hebben met de instelling en de vaardigheid van docenten, met de onderwijskundige visie binnen een school op de verhouding van het kleuteronderwijs met het vervolg en met de mogelijkheid dat leerproblemen die een reden kunnen zijn voor verwijzing naar het speciaal onderwijs, logischerwijs meer in groep 3 en 4 aan het licht komen.

Onze fracties hebben ook aarzelingen bij de impliciete gedachte in de beantwoording dat kinderen zich vanaf hun vierde levensjaar binnen strak geplande leerlijnen moeten ontwikkelen. Hierin zit naar onze mening iets bedenkelijks. In dit verband vraag ik speciale aandacht voor de opmerkingen van de Onderwijsraad over de deskundigheid van onderwijsgevenden speciaal voor het werken in de kleutergroepen. Hiermee ben ik terug bij mijn eerdere opmerking over de schaarste aan onderwijskrachten, die niet mag leiden tot verzwakking van de kwaliteitsnormen.

Hoe dit ook zij, onze fracties zijn van mening dat de geleverde motivering voor het proces van klassenverkleining waarvoor het onderhavige wetsvoorstel de basis biedt, niet bevredigend is. Er blijft discussie mogelijk over de prioriteitsstelling.

Er is zeker discussie en nadere actie nodig om te bereiken dat kwaliteitsverhoging inderdaad het effect zal zijn. Dit onderschrijft de staatssecretaris stellig. Wat het laatste betreft, zijn echter de scholen aan zet. Als die de mogelijkheden van kleinere klassen niet weten te benutten via onderwijskundige organisatie, een goede mix van klassikaal en individueel onderwijs en blijvende aandacht voor deskundigheid van docenten, zal het beoogde gevolg uitblijven, ondanks de grote financiële inspanning. Dit leidt ons tot de kritische vraag of die scholen, docententeams en leidinggevenden, van wier keuzes en acties zo veel afhangt, er niet toe in staat geacht hadden moeten worden, te beslissen over de inzet van meer middelen voor formatie. De strikte oormerking vinden wij moeilijk te rijmen met de zelfstandigheid van scholen, waarop gelijktijdig een groot beroep wordt gedaan voor het realiseren van de doelstellingen van de operatie klassenverkleining.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Tijdens de algemene beschouwingen van enkele weken geleden heb ik gesteld dat de D66-fractie in deze Kamer zich moreel aan het regeerakkoord gebonden acht, maar dat dit een beoordeling op grond van doelmatigheid, rechtvaardigheid en rechtsgelijkheid niet in de weg hoeft te staan. Bij het aan de orde zijnde wetsontwerp speelt dit allemaal direct heel nadrukkelijk. Op pagina 109 van Het kabinet-Kok Il – het regeerakkoord staat daarin vanaf blz. 49 – wordt expliciet aangegeven dat de groepsgrootte in de groepen 1 tot en met 4 in het basisonderwijs verder wordt verkleind. Waar het woord "verder" op slaat, is niet helemaal helder, want ik kan me niet herinneren dat onder Paars 1 de groepsgrootte ooit via wetgeving aan de orde is geweest. Wel is het zo dat in het laatste jaar van Kok I de verkleining nadrukkelijk aan de overzijde aan de orde is geweest bij de begrotingsbehandeling van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen in 1997 – de heer Veling wees er al op – en ook bij de algemene beschouwingen, maar dat had nog niet geleid tot effectuering. De reden om de materie aan de orde te stellen, was een bericht over een succesje dat een paar basisscholen in Texas hadden met een ineens doorgevoerde aanmerkelijke verlaging van de groepsgrootte, inderdaad in de orde van grootte tot ongeveer vijftien, waar de heer Veling ook over sprak.

In de discussie die volgde op het Kamerdebat, werd er door vrijwel iedereen die er iets van weet, op gewezen dat groepsgrootteverkleining weinig tot geen effect heeft, als daarbij niet aan een aantal andere voorwaarden wordt voldaan. Ik noem er twee die toen genoemd werden: ten eerste moest een verkleining aanzienlijk zijn, dus tot vijftien ongeveer, en ineens worden doorgevoerd; ten tweede moest er ten aanzien van de docenten een nauwkeurig uitgebalanceerd beleid van bij- en nascholing worden gevoerd, er speciaal op gericht hoe met deze groepsgrootteverkleining pedagogisch om te gaan. Zelfs dan is het de vraag of groepsgrootteverkleining helpt bij het probleem waarmee het Nederlandse basisonderwijs kampt en dat in de memorie van antwoord niet ten onrechte benoemd wordt als het probleem van de aansluiting van de groepen 1 en 2 met groep 3. Ik kom daar zo dadelijk op terug, maar ga eerst nog in op het politieke aspect.

Ondanks de geopperde bezwaren, heeft de overzijde een politieke afweging gemaakt dat zij het zinvol achtte de verkleining door te zetten, zelfs in die mate dat het belangrijk genoeg werd geacht er een passage aan te wijden in het regeerakkoord. De huidige bewindslieden hebben dit als arbeidsvoorwaarde meegekregen, om een woord van de minister van Financiën te gebruiken. Ik kan me heel goed voorstellen dat zij misschien een andere besteding van het geld voor de bestrijding van dezelfde problematiek zouden hebben gewenst. Een opmerking in de memorie van antwoord dat het nut van groepsgrootteverkleining omstreden is, wijst in die richting. De politieke werkelijkheid is evenwel een andere; mijn fractie heeft daar ook mee te maken. Als we van oordeel zijn dat het primaat van de politiek en dus het maken van dit type keuzen aan de overzijde ligt – en dat zijn we – dan respecteren we de keuze en beoordelen vervolgens of de wijze waarop de wet vorm heeft gekregen, door de beugel kan.

Uit de vragen die door de collega's in deze Kamer zijn gesteld, wordt vooral duidelijk dat men meer beleidsruimte bij de school zou willen en minder bemoeizucht over de precieze invulling vanuit Zoetermeer. Op zichzelf begrijp ik dat en ik zou dat ook willen, maar in de politieke afweging aan de overzijde heeft men bij de eerste vier leerjaren het accent gelegd. Hoewel ik in het verleden in deze Kamer bewindslieden als de heren Ritzen en Wallage en mevrouw Netelenbos de vrijheid van onderwijs in de Sovjet Unie bij herhaling als voorbeeld heb gesteld, neem ik bij dit wetsontwerp de huidige bewindslieden toch in bescherming tegen het verwijt van bemoeizucht. Ik zou, gegeven de uitgangspunten, werkelijk niet weten hoe je het anders zou moeten doen. Natuurlijk moet zowel de basisformatie van de eerste vier leerjaren, als de formatie ten behoeve van de groepsgrootteverkleining geoormerkt zijn om te kunnen controleren of de extra formatie ook terechtkomt waarvoor het kennelijk politiek bedoeld is geweest. Daarbinnen wordt de school vrij gelaten en dat is op zichzelf een goede zaak. Wel zou de overheid aan een van de centra of de SLO kunnen vragen om er eens modellen voor te ontwikkelen op welke wijze die formatie nu eigenlijk effectief kan worden ingezet en wat de voor- en nadelen van bepaalde keuzen zijn. In de memorie van antwoord gaat de staatssecretaris daar heel globaal op in door te zeggen dat er bijvoorbeeld ook onderwijsassistenten kunnen worden ingezet, maar er zijn heel veel andere keuzes. Dat is een heel ingewikkelde materie, waarbij de school op zichzelf een handreiking goed kan gebruiken. Ik zou de staatssecretaris willen vragen of zij dit ook in overweging wil nemen.

Voorzitter! Hoe ingewikkeld dat is, wil ik aantonen aan de hand van het probleem waar deze wet een oplossing voor zou moeten bieden, namelijk de aansluitingsproblematiek tussen enerzijds de groepen 1 en 2, en anderzijds groep 3. Dat probleem is bepaald niet nieuw; het heeft aan de wieg gestaan van de vorming van het basisonderwijs dat ten slotte ontstaan is uit het kleuter- en lager onderwijs. Het was in de jaren zeventig dat Doornbos zijn befaamde proefschrift publiceerde "Opstaan tegen het zittenblijven." Daar werd het probleem gesignaleerd van de aansluitingsproblematiek tussen de kleuterschool en de lagere school. In het eerste leerjaar van de lagere school doubleerde 15% van de leerlingen en dat werd terecht onaanvaardbaar gevonden. De oplossing, zo dacht een meerderheid, was gelegen in de samenvoeging van de twee schooltypen tot de basisschool. Nu, vijftien jaar later, blijkt dat de aansluiting nog net zo'n probleem is. Immers in groep 2 zit de kleuter van vijf uit de vroegere kleuterschool en in groep 3 het kind van zes uit de eerste klas van de vroegere lagere school. Het is dus ook niet waar, dat het probleem van de aansluiting een probleem van de allochtone leerling is; het was er in het recente verleden ook en toen speelde de allochtonenproblematiek op de school nog nauwelijks. Wel is het zo dat het altijd draait om taalachterstand en dat dit nu bij de allochtone leerlingen een extreme dimensie heeft. Het is zeer de vraag, om het buitengewoon eufemistisch te formuleren, of de verkleining van de groepsgrootte, het hanteren van leerlingvolgsystemen en het ontwikkelen van tussendoelen en leerlijnen een oplossing biedt die hout snijdt. Ook de honderden miljoenen die gestopt zijn in het achterstandenbeleid hebben nooit op dit terrein het resultaat gebracht dat men ervan verwachtte. Daarover is een- en andermaal gerapporteerd. Een beleid dat erop gericht is dat ook in de thuissituatie Nederlands wordt gesproken, is nodig. Het bereiken van dat doel moet via de moeder gebeuren en het betrekken van de moeder bij de schoolsituatie van het kind kan daarbij een handreiking zijn.

Voorzitter! Op een vraag van mijn fractie om toch vooral het spelen in de eerste twee jaren van de basisschool te accentueren, kwam een verwacht en obligaat antwoord. Dat kinderen op jonge leeftijd veel spelenderwijs leren, is niet een vondst van deze eeuw. Van deze eigenschap van kinderen moeten we natuurlijk vooral gebruik blijven maken, ook in de opzet van ons schoolsysteem. Maar waar het om gaat is, dat het formele leren vanaf groep 3 als het ware ongewild in een eerdere fase wordt geïntroduceerd en dat daarbij ook wordt geselecteerd. De gedachte van uitstel van selectie, die jarenlang op de onderwijsagenda heeft gestaan, is in haar tegendeel komen te verkeren. Iedereen die onbevooroordeeld naar het onderwijs kijkt, kan zien dat het voortdurend selecteren een verlammende werking heeft, zowel op de school als op het kind. In een vroegtijdig stadium selecteren – ik heb het niet over de selectie in de basisvorming, want daar zou het wellicht juist eerder moeten om leerlingen niet voortdurend met nederlagen te confronteren – zorgt ervoor, dat het speciaal onderwijs groeit zonder directe noodzaak. Het zorgt ervoor, dat de leerling zich snel uitgerangeerd weet ten opzichte van leeftijdgenootjes. Het gevaar van dit voorstel is, dat het de selectie van kinderen, ongewild natuurlijk, legt op een leeftijd waar het niet hoort, terwijl niemand die daar ook wil. Dit systeem van groepsgrootteverkleining met bijvoorbeeld leerlingvolgsystemen kan dat wel tot uitkomst hebben. Daarom vraag ik de verkleining vooral te gebruiken in leerjaren in plaats van in speeljaren. Mijn vraag om de centra dan wel de bedenkers van leerplanontwikkeling daarnaar te laten kijken, heeft met die vrees van vroegtijdige selectie te maken.

Voorzitter! Ik kom tot een paar slotopmerkingen. Extra geld ten behoeve van onderwijs en zeker ook extra geld ten behoeve van onderwijs in de eerste periode is zinvol en welkom. Het is hoog tijd: dat kan ook gezegd worden, want we hebben op dit terrein ten opzichte van de ons omringende landen achterstand opgelopen. Mijn fractie is uiteraard niet tegen het besteden van dat extra geld. Gegeven de politieke keuzen die gemaakt zijn aan de overzijde is het voorstel dat de staatssecretaris ons doet goed te verdedigen en wat ons betreft niet eens overdreven centralistisch, al zou ik liever een andere opstelling ervan hebben gezien. In de uitwerking zou het dat wel kunnen worden, maar we geven de staatssecretaris graag het nodige krediet. Tot nu toe heeft ze laten merken, de centralistische opvattingen uit het verleden niet zo maar te willen handhaven. Hetzelfde geldt voor de minister. Wel lijkt het me zinvol dat de staatssecretaris modellen laat ontwikkelen, waarmee duidelijk wordt wat de effecten zijn bij een bepaalde invulling van dit wetsontwerp door de school. Daarnaast speelt natuurlijk een aspect mee, dat toen dit voorstel werd bedacht onvoldoende werd voorzien. Dat is het grote gebrek aan docenten voor de basisschool. Dat gegeven maakt, dat er een behoorlijk risico is, dat de school niet bij machte is om de groepsgrootteverkleining ook daadwerkelijk te implementeren. De staatssecretaris dient hier nadrukkelijk de vinger aan de pols te houden. Mocht duidelijk zijn dat er zich een situatie voordoet waarin de school de verkleining niet kan realiseren, dan is het tijd om met aangepaste wetgeving te komen die het de school mogelijk maakt de gelden op een andere manier te gebruiken. Het lijkt me dat de overzijde daar dan gevoelig voor zal zijn.

Voorzitter! We zullen onze steun aan dit wetsontwerp niet onthouden ook al hadden wij ons kunnen voorstellen dat de middelen voor de doelgroep waarover we hier spreken een effectievere bestemming hadden gekregen. Op de door ons gestelde vragen en de door ons gedane suggestie wachten we het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling af.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Dupuis. Ook voor haar geldt dat zij haar maidenspeech zal houden. Ik wijs de Kamer erop dat het een bijzondere dag is: dit wordt de vijfde maidenspeech op één dag! De leden van het College van senioren en de griffier wisten zich geen dag te herinneren waarop zij zoiets meemaakten. Wij schrijven vandaag dus geschiedenis!

Mevrouw Dupuis (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie is blij dat er aanzienlijke middelen ter beschikking komen om de kwaliteit van het primair onderwijs te verbeteren. Men zou in een periode van voortrazende economie eerlijk gezegd ook niet anders verwachten. Verbetering van de kwaliteit van onderwijs heeft in de ogen van de VVD-fractie een hoge prioriteit en de fractie juicht alle positieve en werkzame bijdragen aan die kwaliteitsverbetering toe.

Ten aanzien van het huidige wetsvoorstel zijn er helaas een aantal kritische opmerkingen op zijn plaats. Ik zal drie punten van aandacht, om niet te zeggen punten van kritiek, kort bespreken. Nieuw is het allemaal niet, maar wel nog even belangrijk en urgent. Allereerst is er de al geconstateerde spanning tussen het huidige wetsvoorstel en de intenties van het departement van OCW om tot deregulering te komen. Van zo'n deregulering is bij dit wetsvoorstel niets te merken, integendeel. Bij de hele operatie van de kwaliteitsverbetering lijkt de regulering alleen maar groter te worden. Dan is er de kwestie van het lerarentekort, dat volgens de memorie van antwoord aan deze Kamer mede door deze wet zou worden opgelost, terwijl de wet juist een belangrijke oorzaak van het lerarentekort is. Een derde punt betreft de vraag of klassenverkleining wel de meest werkzame en vooral doelmatige maatregel is ter verbetering van de kwaliteit van het primair onderwijs; het gaat tenslotte om enorme sommen geld, publieke middelen, waarbij de eis van doelmatigheid volledig geldt.

Voorzitter! Het eerste punt is de kwestie van de deregulering, of liever gezegd de volkomen afwezigheid daarvan bij dit wetsvoorstel, alsmede bij de diverse andere voorstellen om tot kwaliteitsverbetering te komen. De staatssecretaris heeft immers ten minste drie beleidsdoelen ter verbetering van de kwaliteit van het primaire onderwijs: ICT-onderwijs, de positie van de leraar en klassenverkleining. Op zichzelf is het natuurlijk prachtig dat er diverse spitsen in de kwaliteitsverbetering nagestreefd worden en dat er werkelijk aanzienlijke sommen geïnvesteerd worden. Maar deze drie doeleinden plaatsen de scholen opnieuw in een ijzeren keurslijf: er is geen ruimte voor de scholen om eigen prioriteiten te stellen. Het zou immers voor de hand liggen dat de extra middelen bestemd voor kwaliteitsverbetering ten minste voor een deel door de scholen zelf bestemd zouden mogen worden, al naar gelang de knelpunten die zij ervaren. Laten we eens aannemen dat een school geen behoefte heeft aan klassenverkleining, bijvoorbeeld omdat het met een afschuwelijke term een "wegende" school is – een school met veel leerlingen met een 1,9-financiering – maar wel aan ICT-uitbreiding en meer nascholing voor de leraren. Mag de school dan de voor de klassenverkleining gealloceerde middelen besteden aan de andere doelen van kwaliteitsverbetering? De fractie van de VVD zou dat graag van de staatssecretaris vernemen. Want het lijkt erop dat dit door de strakke regelingen in de voorliggende wet onmogelijk is. Daarom legt, anders gezegd, de VVD-fractie de staatssecretaris de vraag voor welke ruimte er nu is voor scholen om in enige vrijheid – dat lijkt toch niet te veel gevraagd – extra middelen te besteden aan de kwaliteitsbevorderende maatregelen die voor die school het meest urgent zijn.

Indien het antwoord is dat die ruimte er niet is, is de staatssecretaris dan bereid nader te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de wet zo uit te voeren dat de vrijheid van scholen vergroot wordt, en niet weer opnieuw beperkt? Mag ik ter illustratie, voorzitter, een enkel citaat voorlezen uit het net verschenen rapport van het Sociaal en cultureel planbureau over het onderwijs, "Scholen onder druk"? Ik hoop dat de staatssecretaris, haar ambtenaren en alle leden van de Tweede Kamer dit rapport van kaft tot kaft te lezen. Het citaat is afkomstig uit een veldonderzoek onder scholen en docenten ter controle van de uitkomsten van het rapport. Wij lezen daar het volgende. Ik citeer overigens alleen hetgeen betrekking heeft op het wetsvoorstel.

"Druk van OCW. Diverse instanties beoordelend naar de mate waarin de school druk ondervindt, blijkt de grootste druk uit te gaan van OCW. Dit geldt zowel voor basisscholen als – nog unaniemer geuit – voor scholen voor voortgezet onderwijs. De commentaren van deelnemers uit het basisonderwijs op OCW spreken boekdelen:

  • - Hoe bestaat het dat de overheid zichzelf beschouwt als terugtredend?

  • - Aan de ene kant verkondigt de overheid bestuurlijke vrijheid, maar aan de andere kant durft de overheid de scholen niet los te laten.

  • - De school moet zich verantwoorden en alles vastleggen, zo komen via de achterdeur allerlei eisen binnen.

  • - OCW voert een minimumbeleid, doet niet meer dan het hoogst noodzakelijke. Er komen al nieuwe eisen voordat de andere goed en wel zijn doorgevoerd. Er is ook sprake van een achteruitgang van de middelenvoorziening." Dit is te lezen op blz. 283.

Gaarne verneemt de VVD-fractie van de staatssecretaris hoe zij over deze uitspraken denkt en, nogmaals, of zij bereid is om te onderzoeken of met name op het punt van de kwaliteitsverbetering aan scholen meer ruimte geboden kan worden bij de besteding van extra middelen.

Sinds in 1997 de Tweede Kamer een motie aannam om de klassen te verkleinen, is een aanzienlijk lerarentekort aan het licht gekomen, juist in het primair onderwijs. Het is evident dat klassenverkleining de vraag naar leraren alleen maar zal doen toenemen. Op dit punt is de staatssecretaris door bijna alle fracties al gewezen. Zij meldt echter in de memorie van antwoord dat door het aan de orde zijnde wetsvoorstel het tekort juist zal verminderen, doordat de motivatie van leraren vergroot wordt. Het vervelende is alleen dat die leraren er niet zijn – dat vergeet de staatssecretaris te vermelden – mede vanwege de klassenverkleining, zoals allerwegen in het onderwijs de overtuiging is. In zo'n situatie ligt het toch veel meer voor de hand, eerst te zorgen voor voldoende leraren door hun positie te verbeteren en dan pas aan klassenverkleining te denken? Bijkomend probleem is dat veel leraren weinig belangstelling hebben om in groep 1 of 2 te werken, waarbij het immers gaat om onderwijs aan kleuters.

Een laatste, verre van onbelangrijk, punt van kritiek betreft de kern van de zaak zelf, namelijk de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door klassenverkleining. Ondanks een onlangs verschenen stuk in de Staatscourant over een Amerikaans onderzoek waarbij klassenverkleining positief zou uitpakken, is de meest overheersende opvatting onder deskundigen dat het hoogst dubieus is of klassenverkleining nu werkelijk een reële bijdrage levert aan die begeerde kwaliteitsverbetering. De Onderwijsraad laat niet na om in diverse rapporten steeds weer erop te wijzen dat hier niet van een bewezen verband kan worden gesproken. Integendeel, velen van de hier aanwezigen hebben in klassen van meer dan 40 leerlingen lager onderwijs genoten en zie hoe het ons is vergaan. De trend in vele landen is, dat de klassen de laatste decennia steeds kleiner zijn geworden, maar dat de kwaliteit van het onderwijs niet is verbeterd. Dit blijft een lastig punt, vooral gezien de enorme investeringen die nu al gedaan worden. Eigenlijk zijn wij met de behandeling van dit wetsvoorstel een beetje te laat.

Heeft de staatssecretaris al ideeën over de wijze waarop zij het effect van deze dure operatie zal evalueren? En wat te doen als blijkt dat er van kwaliteitsverbetering geen sprake is en de leraren ook niet staan te dringen om in verkleinde groepen les te geven? Is er nog een weg terug of is de klassenverkleining een onomkeerbaar proces dat, eenmaal begonnen, niet gestopt kan worden? Gaarne verzoekt de fractie van de VVD de staatssecretaris, deze en eerder gestelde vragen te beantwoorden.

Overigens is de VVD-fractie ervan overtuigd dat de staatssecretaris goede bedoelingen heeft en dat haar inzet voor het primair onderwijs niet ter discussie staat. Maar platdrukken aan de moederborst respectievelijk doodknuffelen gelden in het algemeen niet als positieve uitingen van genegenheid; ware genegenheid streeft ernaar, het voorwerp van liefde mondig en vrij te maken en niet klem te zetten.

De voorzitter:

Mevrouw Dupuis, u bent hoogleraar medische ethiek in Leiden. In een van uw publicaties – die ik voor dit doel enigszins verdraai – ging het over wel of niet behandelen. U zult in dit huis merken dat wij als leden zelden de vraag stellen of wij iets wel of niet behandelen, maar wel wanneer wij iets behandelen. U hebt geen publieke politieke functie bekleed, maar wel partijpolitieke functies. U was onder andere lid van de commissie Liberalisme 21ste eeuw. Luisterend naar u, met kennis van uw carrière, denk ik dat liberalisme in de 21ste eeuw met vertegenwoordigers zoals u geen probleem zal opleveren. Ik wens u geluk met uw maidenspeech.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de voorzitter! Wat een maidenspeeches vandaag. Ik heb er bijna spijt van dat ik vandaag mijn maidenspeech niet houd. Nu ik hier toch sta, zal ik proberen, iets zinnigs te zeggen.

Mijnheer de voorzitter! De kwaliteit van het onderwijs in Nederland staat onder druk. De kranten staan er bol van: lerarentekort, witte scholen, zwarte scholen, eigen bijdragen, tweedeling, het houdt niet op. Daar wil ik vandaag graag aandacht voor vragen, ook in relatie tot dit wetsvoorstel, waarmee wordt beoogd, de klassen in de onderbouw te verkleinen. De doelstelling van het wetsvoorstel onderschrijft de SP-fractie van harte. Sterker nog, wij vinden het heel goed dat de overheid hiermee aan de slag gaat. Ook de SP-fractie is namelijk van mening dat klassenverkleining noodzakelijk is om de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar te vergroten, maar het kan ook een middel zijn in de strijd tegen het lerarentekort. Dat laat echter onverlet dat mevrouw Dupuis terecht heeft opgemerkt dat het bestaande lerarentekort niet wordt opgelost door klassenverkleining, maar door deze stap op korte termijn juist wordt versterkt. Kan de staatssecretaris ingaan op deze problematiek, dus op de relatie tussen het lerarentekort en de klassenverkleining? Kan zij ook aangeven waarom zij prioriteit geeft aan de klassenverkleining?

Mijnheer de voorzitter! De staatssecretaris heeft in het wetsvoorstel gekozen voor het hanteren van een gemiddelde van 20 leerlingen per groep. Wordt dit gemiddelde gehanteerd per school, of is het een landelijk gemiddelde? Als het laatste het geval is, zelfs als het gemiddelde per school geldt, is een situatie denkbaar waarin in de ene klas 30 leerlingen zitten en in de andere 10. Als het gemiddelde van 20 maar wordt gehaald, althans zo heeft men het mij op school uitgelegd. Vindt de staatssecretaris dit een gewenste situatie? Zo neen, waarom is dan toch voor een gemiddelde gekozen en niet bijvoorbeeld voor een maximum aantal leerlingen per klas? Dat zou overigens hoger vastgesteld kunnen worden dan 20, zodat de scholen wel speelruimte hebben.

Ik vraag mij af waarom is gekozen voor klassenverkleining in alleen de onderbouw. Ik kan mij voorstellen dat leerlingen die een paar jaar in de onderbouw verbleven in een aardige klas, met niet al te veel leerlingen en met een leraar die het goed volhield, bij de overgang naar de bovenbouw ineens in een megaklas terechtkomen en in die situatie verzuipen. Zij zijn immers gewend aan het functioneren in een kleine klas. Ik heb hierover graag de mening van de staatssecretaris. Is het niet verstandiger om prioriteit te geven aan een wat gelijkwaardigere spreiding van klassenverkleining over zowel de onder- als de bovenbouw?

De heer Witteveen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Klassenverkleining in het basisonderwijs, te beginnen met de onderbouw, is een streven dat de volledige instemming heeft van mijn fractie. Het is verheugend dat er financiële middelen voor beschikbaar komen. Klassenverkleining wordt door pedagogen gezien als een effectieve manier om de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen, al kunnen daar zeker ook kanttekeningen bij worden geplaatst. Klassenverkleining is erg belangrijk voor leerlingen met achterstanden. Klassenverkleining is echter een middel en geen doel op zichzelf. Er zijn ook andere manieren om de kwaliteit van het basisonderwijs te vergroten en die zullen in combinatie moeten worden ingezet. Dit zijn stellingen waarover wij het vermoedelijk in brede kring wel met elkaar eens zijn, maar dan beginnen de problemen met deze wet.

Ik zal eerst ingaan op het beeld op hoofdlijnen. De scholen moeten de klassenverkleining daadwerkelijk tot stand zien te brengen, maar zij hebben de belangrijkste factoren niet in hun greep. De prognoses voor het lerarentekort stijgen dramatisch, juist in het basisonderwijs. Over de huisvesting van scholen en over de beschikbare klaslokalen beslist de gemeente. Hoewel de situatie per gemeente sterk kan verschillen, is er ook op dit vlak reden om aan te nemen dat er sprake is van schaarste en dat er dus fricties zullen optreden bij het streven om de kleinere klassen ook in eigen ruimtes te laten functioneren.

Wij kunnen dit algemene beeld wat concreter maken als wij ons de schoolleiding van basisscholen even voorstellen. Het zal bij veel schoolleiders als volgt gaan. Er is een wettelijke opdracht om de klassen te verkleinen, er is geld, er is toezicht, er is een geheel andere planning en financiering ingevoerd, en iedereen verwacht nu kleinere klassen. Ook de leraren en de ouders verwachten dat. Maar er zijn geen leraren gevonden en er zijn geen klaslokalen ter beschikking gekomen. Ergo, op deze school gaat de klassenverkleining niet door, terwijl dat op andere, concurrerende scholen juist wel het geval is. Dat is geen erg aantrekkelijke situatie om je in te bevinden. De eisen zijn opgeschroefd, de verwachtingen zijn hooggespannen, de leraren en ouders die de school feitelijk draaiende houden, willen zelf ook graag klassenverkleining, maar het kan niet en de kritiek neemt toe. Deze wet zal bij een aantal schoolleiders leiden tot een verhoging van de werkdruk.

Dat is wel een probleem. Door verschillende sprekers is al gememoreerd dat er een rapport van het Sociaal en cultureel planbureau is verschenen met de titel "Scholen onder druk". Dat schetst op grond van een uiterst degelijke analyse een beklemmend beeld van de toegenomen werkdruk en van de benarde positie van met name de schoolleiding. Ik vat het in mijn eigen woorden samen om daarmee eigen accenten te leggen. Het SCP constateert dat scholen onder druk staan als gevolg van toenemende en soms tegenstrijdige eisen enerzijds en beperkte mogelijkheden en condities anderzijds. Scholen zijn de afgelopen vijftien jaar geconfronteerd met een opeenstapeling van eisen, wensen en verwachtingen, zowel van de rijksoverheid als van maatschappelijke organisaties, ouders en sinds kort ook van de gemeenten. De toerusting van de scholen stagneerde, zo stelt het SCP-rapport, terwijl de condities waaronder scholen moeten werken complexer zijn geworden: schaalvergroting, meer concurrentie, meer eigen verantwoordelijkheid, veranderende leerlingenpopulatie, mondiger ouders. De afstand tussen de beleidsambities en de dagelijkse onderwijspraktijk is erg groot. Het is in deze context dat de fractie van de Partij van de Arbeid aandacht vraagt voor de bestuurlijke lasten als gevolg van het wetsontwerp en voor de gekozen sturings- en toetsingsstrategie.

Op onze vraag over de geoormerkte toewijzing en het nieuwe systeem van financiële verantwoording is geantwoord dat het nieuwe formulier in feite eenvoudiger zal zijn dan het oude. Dat is altijd een erg prettige mededeling, al moet mij van het hart dat de mening van de onderwijsorganisaties op dit punt niet unaniem is en dat het mij zou benieuwen hoe schoolleiders zelf zouden oordelen over de inzichtelijkheid van de systematiek en de hanteerbaarheid van de formulieren. Hun wordt meestal niks gevraagd in deze kwesties. Het aantal factoren dat een rol speelt bij de toewijzing is niet afgenomen en dus zullen ook de vragen naar informatie op al die factoren betrekking moeten hebben.

Bij de toewijzing van middelen om extra klaslokalen te krijgen, is de weg gevolgd van de niet geoormerkte toevoeging aan het Gemeentefonds. Daar hebben wij op zichzelf geen bezwaar tegen. Wij vragen ons alleen af waarop de staatssecretaris haar vertrouwen baseert dat er bij problemen in goed overleg tussen gemeenten en schoolbestuur wel een oplossing zal worden gevonden. Heeft de staatssecretaris aanwijzingen dat het met het lokale tekort wel mee zal vallen? Of is dit een "leap of faith"?

Dat brengt mij bij de vragen over de wijze van sturing. Het liefst zouden wij zien dat scholen meer vrijheid en autonomie krijgen bij hun keuzen tussen de verschillende beschikbare mogelijkheden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Het zou ook mogelijk moeten zijn om met goede redenen de klassen juist niet te verkleinen, maar bijvoorbeeld extra onderwijsassistenten in te zetten of om, even buiten de horizon van de wet, geld te steken in bijscholing van leraren. Het liefst zouden wij zien dat er een situatie ontstaat waarin, net als dit in de decentrale bestuurlijke verhouding het geval is, scholen geld krijgen voor maatregelen die zij zelf op maat kunnen maken voor hun eigen situatie en dat zij het geld naar bevind van zaken kunnen inzetten met verantwoording achteraf. Als de scholen meer vrijheid en autonomie krijgen om taken uit te voeren waar zij achter staan, kan ook de positie van de schoolleiding sterker worden. Dan kan iets van die druk op de scholen worden weggenomen. Wij zijn dan ook erg verheugd te kunnen constateren dat de minister en staatssecretaris kennelijk meer autonomie willen in het onderwijs en minder regels.

In de algemene toelichting op de begroting en in de onderwijsbeleidsnotitie staat bijvoorbeeld: "In onze visie moeten antwoorden bouwen op de kracht van individuen en organisaties." "Goede antwoorden op ontwikkelingen moeten vooral worden gegeven door de onderwijsinstellingen zelf." Dat komt uit de brief Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid. Een ander citaat. "Het onderwijs draagt primair zelf de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en verbetering ervan." En verder: "Met het onderwijsveld wordt bekeken of het aantal regels kan worden verminderd, zodat de instellingen meer ruimte krijgen." Dat zijn mooie citaten. Het zijn opmerkingen die onze fractie van harte onderschrijft. Het gaat ook om een echte trendbreuk. Het SCP-rapport maakt duidelijk dat er in de afgelopen jaren wel al meer autonomie en minder regels kwamen op het punt van de financiering en het personeelsbeleid, maar juist een toenemende overheidsinvloed kan worden geconstateerd op de inhoud en de werkwijzen in het onderwijs. De kerndoelen van het basisonderwijs zijn van deze tendens een sprekend voorbeeld. Met verbazing las ik dan ook het antwoord op een vraag van de zijde van het CDA over autonomie en deregulering. Daar schrijft de staatssecretaris simpelweg dat deregulering en autonomievergroting weliswaar belangrijke uitgangspunten zijn, maar geen dogma's. Het gaat juist om een nieuwe richting van het beleid. Autonomie en deregulering zijn nog nauwelijks te signaleren en nu zouden het al dogma's zijn geworden?

Mijnheer de voorzitter! Mijn laatste onderwerp betreft juist een voorbeeld van te gedetailleerde regelgeving, die de autonomie van scholen op een verkeerde wijze beperkt. Het is nog niet genoemd. Ik zal er daarom wat uitvoeriger op ingaan. De wet oormerkt de middelen bij uitsluiting voor kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar. Hoe moet het dan gaan met die scholen in ons land die niet zijn ingedeeld in een onderbouw en een bovenbouw, maar die ook een zogenaamde middenbouw hebben? Het gaat hierbij om vele honderden scholen, waaronder scholen uit de richting van de zogenaamde traditionele vernieuwingsscholen, zoals het Montessorionderwijs. Deze scholen hebben ooit op didactische gronden gekozen voor een driedeling, omdat zij menen dat daardoor een grotere onderwijskwaliteit kan worden bereikt. Jarenlange ervaring bevestigt de juistheid van deze didactische keuze. Eigenlijk wordt van deze scholen gevraagd om de indeling in onderbouw, middenbouw en bovenbouw op te geven, om te kunnen profiteren van de financiering van de klassenverkleining.

Op onze vragen hiernaar antwoordt de staatssecretaris gelukkig dat deze scholen de nieuwe formatie kunnen inzetten in de eerste vier leerjaren. In combinatie met een ander antwoord van de staatssecretaris, maak ik hieruit op dat ook kan worden gekozen voor inzet van bijvoorbeeld een klassenassistent, waardoor een middenbouwklas niet hoeft te worden gesplitst in groepen van kinderen tot 7 jaar en kinderen van 8 jaar. Ook "remedial teachers" vallen binnen de term.

Dit lost het gesignaleerde probleem echter helemaal niet op. Men kan zich moeilijk een middenbouwklas voorstellen met kinderen van groep 3, 4 en 5, waarin de inzet van een onderwijsassistent of een "remedial teacher" uitsluitend gebeurt voor de jongste kinderen. Alle kinderen zullen hier in de praktijk van mee profiteren. Niemand die weet hoe het op scholen gaat, zou dat erg vinden. Integendeel! De wet staat het echter toevallig niet toe. Een school die op gezagsgetrouwe wijze de wet wil uitvoeren, wordt gedwongen tot creatief interpreteren, tot handigheid. Dat moet de wetgever niet aanmoedigen.

Ik constateer verder dat ook in deze traditionele vernieuwingsscholen de wens leeft om de klassen te verkleinen. Dat wordt hen door de gevolgde wettelijke systematiek en de overdreven gedetailleerdheid van de regeling feitelijk niet toegestaan. Het alternatief is natuurlijk om de middenbouw helemaal op te geven. Dat mag de overheid echter van deze scholen niet vragen, gelet op artikel 23 van de Grondwet.

Voorzitter! Ik rond af. Deze wet krijgt onze warme instemming, maar de PvdA-fractie hoopt dat de zojuist gesignaleerde problemen kunnen worden verholpen. Voor de toekomst hopen wij dat de minister en de staatssecretaris hun inzet voor beter onderwijs met meer autonomie en verantwoordelijkheid voor sterke instellingen weten waar te maken.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Wie is er tegen verhoging van de kwaliteit van het onderwijs? Dat is een retorische vraag. Daar is immers niemand op tegen. Wie is er tegen een stapsgewijze verkleining van klassen van kinderen van 4 tot 7 jaar? Dat is geen retorische vraag. Ik denk dat bijna niemand tegen het einddoel is van een substantiële verkleining van klassen. GroenLinks is in ieder geval niet tegen. Ik heb ook van vorige sprekers gehoord dat zij niet tegen dit wetsvoorstel zijn. Toch stuit het verkleinen van klassen op problemen.

Klassenverkleining is een noodzakelijke voorwaarde voor verhoging van de kwaliteit van het onderwijs, maar is zeker geen voldoende voorwaarde. Deze maatregel is alleen effectief als die wordt ingepast in een pakket van maatregelen tot verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Ik noem er een paar. Zo is er de voorschool voor allochtone kinderen met een taalachterstand. Essentieel daarbij is dat ouders hierbij actief worden betrokken. Ik noem dit als eerste, omdat het volgens mijn fractie een zeer effectief instrument is om onderwijsachterstand te bestrijden en daarmee de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Andere maatregelen zijn het leerlingvolgsysteem, deskundigheidsbevordering van leerkrachten, professionalisering van management en besturen en een prestatiemeting voor scholen. In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor deze zaken. Ik dank de staatssecretaris voor de behoorlijk uitgebreide beantwoording. Ik zal mij bij de plenaire behandeling daarom beperken tot drie punten.

Het eerste punt is dat mijn fractie accepteert dat het kabinet begint met een klassenverkleining in de onderbouw. Wij zijn het ermee eens dat je daar moet beginnen, maar het mag daar niet bij blijven. Het streven moet erop gericht zijn om ook de klassen van de bovenbouw kleiner te maken. En hoewel ik ook wel begrijp dat dit er op het ogenblik niet inzit, gaat de staatssecretaris naar mijn mening wel erg kort door de bocht in de memorie van antwoord. Daar zegt zij: "Vooralsnog bestaan er geen plannen om de groepsverkleining door te trekken naar de bovenbouw." Punt. Uit. Geen woord over de wenselijkheid en de mogelijkheden. Ik kan mij niet voorstellen dat de staatssecretaris niet streeft naar een klassenverkleining ook in de bovenbouw. Zij heeft ongetwijfeld ambities op dat terrein. Mijn fractie is daar zeer benieuwd naar.

Het tweede punt is dat invoering van dit wetsvoorstel wordt bemoeilijkt door in ieder geval twee grote problemen, namelijk gebrek aan leerkrachten en gebrek aan leerruimte. "Ieder kind verdient de beste leraar." Ik onderschrijf van harte deze uitspraak van Peter Verleg, voorzitter van het college van bestuur van de hogeschool Domstad die ik ergens tegenkwam. Om verkleining van de klassen in de onderbouw te kunnen effectueren, zelfs met de kleine stapjes waarin dat gebeurt, zijn meer leerkrachten nodig, gemiddeld per school een à twee extra. En het aanbod is nu al zo schaars in het basisonderwijs! Bij ziekte van leerkrachten is vervanging moeilijk te realiseren. Er worden zelfs klassen naar huis gestuurd. De kranten staan er zo nu en dan bol van. Het Researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt van de Universiteit van Maastricht heeft becijferd dat er tot en met 2004 38.000 nieuwe leerkrachten nodig zijn. Er zullen er 18.000 van de PABO's afkomen en daarvan belandt zo'n 60 tot 70% in het onderwijs, een heel teleurstellend resultaat. De problemen zijn dit keer niet te wijten aan een onzorgvuldige invoering van een wetsvoorstel. Daarover hebben wij in deze Kamer wel eens anders gesproken. De klassenverkleining zit al een tijdje in de pen en is al begonnen. De oorzaken liggen nu elders. Er is een schaarste aan leerkrachten. Het beroep is kennelijk minder aantrekkelijk geworden. Daarop hebben de maatschappij en ook het kabinet niet alert genoeg gereageerd. Er is natuurlijk best wat te doen aan het aantrekkelijker maken van het beroep van leerkracht, ook door het kabinet. Er moet een reclamecampagne komen ter verbetering van het imago en er moeten maatregelen worden genomen om herintreders te bewegen weer het onderwijs in te gaan, waarbij ik aandacht vraag voor het aanbieden van kinderopvang en het werken in deeltijd. Daarnaast moeten in ieder geval twee zaken structureel worden aangepakt, namelijk verbetering van de werkomstandigheden en een salarisverhoging. Goed onderwijs is een noodzakelijke voorwaarde voor een gezonde maatschappelijke ontwikkeling en is bovendien een economische noodzaak. Het is maatschappelijk kortzichtig – zeker in een goed draaiende economie – als een structureel hogere financiële vergoeding voor onderwijsgevenden niet wordt geregeld.

Verbetering van de werkomstandigheden is complexer. Dit heeft voor een deel te maken met de sfeer op school en in de klas. Daarop invloed uitoefenen is moeilijk voor een overheid, maar het kan. Andere zaken liggen echter wel degelijk binnen het bereik van de overheid. De algemene klacht is dat de werkdruk te groot is. Dit geldt ook voor het management. De directie krijgt naast onderwijsinhoudelijke taken steeds meer beheertaken. En die beheertaken zijn niet opgenomen in de reguliere formatie van het basisonderwijs. Dat zit niet in het formatiebudgetsysteem. Indien voor de beheerkant een oplossing wordt gevonden, zoals het opnemen van beheertaken in het formatiebudget, komt er minder druk op de onderwijsinhoudelijke kant.

Voorzitter! Volgens de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 8 november jongstleden zijn de PVE's per 1 september 1999 opgehoogd met in totaal 20 mln. voor administratie, bestuur en beheer. Wordt daarmee tegemoet gekomen aan de door mij geformuleerde bezwaren? Worden die taken opgenomen in het formatiebudget? Is het dus structureel? En is het genoeg? Iedereen weet dat de Londo-vergoeding, gebaseerd op het programma van eisen, zeer krap begroot is. Dit geeft voortdurend problemen, bijvoorbeeld in het kader van het schoonmaken en schoonhouden van schoolgebouwen.

Indien aan deze twee voorwaarden wordt voldaan – vermindering van werkdruk en structureel betere salariëring – is er kans dat weer meer mensen voor een opleiding in het onderwijs kiezen. Bovendien gaan dan misschien ook weer meer afgestudeerden met een onderwijsdiploma daadwerkelijk voor de klas staan of in de klas staan. Wat is de mening van de staatssecretaris op dit terrein?

Dan het probleem van de huisvesting. Dat is een uitvoeringsprobleem en nu eens geen financieel probleem. Door de klassenverkleining komt er een tekort aan leslokalen. Uitgaande van een à twee extra leerkrachten per basisschool zijn dat een à twee lokalen per school. En dat is niet eens een kwestie van geld. In het Gemeentefonds is financieel ruimte gemaakt voor een extra lokaal per extra docent.

Maar de feitelijke situatie is, dat die extra lokalen er gewoon niet zijn. Dat klemt het meest in de binnenstad. Daar zet je niet zomaar een paar noodlokalen neer. En waar er door daling van het aantal leerlingen in het verleden leegstand ontstond in scholen, hebben die onderwijslocaties inmiddels een andere bestemming gekregen, in ieder geval voor tussenschoolse en naschoolse opvang en misschien zelfs voor voorschoolse opvang.

Dat kan niet worden teruggedraaid en dat willen we ook niet. De staatssecretaris kent geen gevallen waarin dit tot problemen heeft geleid, lees ik in de memorie van antwoord. Ik weet niet wanneer de staatssecretaris iets als probleem definieert, maar ik weet wel dat er hier en daar grote moeilijkheden zijn. En ik denk dat de staatssecretaris zich er iets te gemakkelijk vanaf maakt, door er vertrouwen in te hebben dat in goed overleg een oplossing zal worden gevonden. Dat is al meer gezegd.

Voorzitter! Gezien de door mij geschetste problemen vraag ik mij af of verdere klassenverkleining wel zal en kan worden doorgevoerd. Is dit wetsvoorstel niet een papieren wetje? Bovendien is in mijn fractie de discussie gevoerd of een generieke maatregel als klassenverkleining nu wel de meest effectieve manier is om de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. De vraag is of deze inzet van het beschikbare geld nu wel de meest effectieve manier is om de problemen in het onderwijs aan te pakken. Is het niet veel zinniger om dit geld gericht in te zetten om de achterstandproblemen van allochtone kinderen te bestrijden, bijvoorbeeld door zwaar in te zetten op de voorschool voor allochtone kinderen, waarbij de ouders worden betrokken?

Voorzitter! Tot slot wil ik de staatssecretaris nog een algemeen probleem voorleggen dat niet rechtstreeks te maken heeft met het wetsvoorstel dat we nu bespreken. Dat gaat over onvoldoende afstemming tussen het ministerie van OCW en andere ministeries. Er is veel, niet onderwijsinhoudelijke, regelgeving die betrekking heeft op de school, zoals eisen die aan de scholen worden gesteld vanwege veiligheid of milieu of vanwege de wet ARBO. Dat is zinnige regelgeving, maar voor het voldoen aan die eisen is er geen extra financiering. Dat moet uit de beschikbare middelen komen. Volgens mijn informatie worden deze zaken niet meegenomen in de jaarlijkse herijking van het programma van eisen. De Londo-vergoeding, gebaseerd op het programma van eisen, is toch al zo krap begroot. Kent de staatssecretaris deze problematiek? Is zij bereid eisen die vanuit andere ministeries worden gesteld op te nemen in het programma van eisen van scholen?

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mee dat de bijzondere commissie voor de JBZ-Raad adviseert – op grond van haar beraadslaging van hedenmiddag – ten aanzien van de 15 voorgelegde bindende ontwerpbesluiten voor de JBZ-Raad van 2 en 3 december in te stemmen met de ontwerpbesluiten nrs. I 2a, 2b, 2g, 2l, 2m, 5, 6, 7, 10, 14a en II 3.

Ik stel voor dit advies te volgen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven