Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Intrekking van de Wet op de studiefinanciering en vervanging door de Wet studiefinanciering 2000 (Wet studiefinanciering 2000) (26873).

De beraadslaging wordt geopend.

Voorzitter: Boorsma

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Tijdens de schriftelijke voorbereiding heeft de CDA-fractie reeds kenbaar gemaakt dat zij met instemming van het wetsvoorstel heeft kennisgenomen. Wij vinden het een aanzienlijke verbetering van de studiefinanciering. Ook heeft de CDA-fractie met erkentelijkheid kennisgenomen van de memorie van antwoord. Over een paar onderwerpen willen wij graag met de minister nader van gedachten wisselen.

Ik ga eerst in op de verhoging van het bedrag dat door studenten kan worden geleend met ƒ 100. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij de minister gevraagd, of hij prioriteit wil geven aan deze verhoging en wel ten gunste van de basisbeurs. De minister heeft daar een duidelijk antwoord op gegeven: nee, dat doe ik niet, het heeft bij mij geen prioriteit; in het regeerakkoord staat nu eenmaal dat wij het leendeel met ƒ 100 zullen verhogen. Wij begrijpen overigens dat de minister een budgettair probleem heeft van 0,5 mld. als hij aan onze wens zou voldoen. Wij kunnen zelfs begrijpen dat de prioriteiten van de minister ook in de nabije toekomst andere zijn dan de onze. Daar kun je lang en breed over praten. De minister noemt nog een praktisch argument: studenten komen toch wel aan hun centen, zij zorgen er wel voor dat zij rond komen.

Wij willen wel een principiële vraag stellen. De minister gebruikt praktische beleidsargumenten, voor nu en in de nabije toekomst. Dat neemt niet weg dat wij het over een principiële kwestie hebben. Het gaat namelijk over het normbudget, dat verhoogd is vanwege een verhoging van de kosten van het levensonderhoud. Het budget wordt verhoogd met ƒ 100. Als alle studenten te maken krijgen met een verhoging van de kosten voor het levensonderhoud, hoort dit dan niet in principe bij de basisbeurs? Alle studenten hebben immers met deze verhoging van de kosten van het levensonderhoud te maken. Wij kunnen voorlopig best erkennen dat het de minister nu niet uitkomt omdat hij andere prioriteiten stelt en financiële problemen heeft. Dat is in orde, maar de legitimiteit van het onderwerp is geen kwestie van ad-hocbeleid. Nee, dit kun je structureel aan de orde stellen. Daarom vraag ik de minister of hij erkent dat dit een principieel probleem is en dat dit, afgezien van praktische beleidsargumenten, geen kwestie is die wij om partijpolitieke redenen of welke redenen dan ook zomaar aan de orde stellen. Nee, het is een principieel punt en daarom is het legitiem om het in de toekomst zonder enige toezegging opnieuw aan de orde te stellen.

Er is een andere kwestie waarover ik graag met de minister van gedachten wil wisselen, namelijk de kwestie van de tweede studie. Het is bekend dat een student die binnen vier jaar afstudeert, best nog een vervolgtraject of een tweede studie kan volgen. Daar doet hij niet alleen ten behoeve van zijn carrière, maar ook ten behoeve van de samenleving goed aan. Wij komen in een samenleving terecht die qua technologie en andere kenmerken gecompliceerd is. Wij zitten als samenleving op veel deskundigheid te wachten. Er zijn studenten die rechten en economie of een technische opleiding met een andere opleiding combineren. Ook in het HBO zijn er studenten die hun studie vlot hebben afgerond en daarna een tweede opleiding willen volgen; op die manier worden zij hooggekwalificeerd voor hun carrière en voorzien zij in een behoefte van de samenleving. Toch komen die studenten in financiële problemen. Ik nodig de minister uit om antwoord te geven op de vraag of hij een mogelijkheid ziet om te onderzoeken hoe deze getalenteerde studenten gefaciliteerd, gestimuleerd of gesteund kunnen worden. Met een tentatief antwoord op dit probleem zou hij immers een belangrijk maatschappelijk en politiek probleem bij de kop hebben.

De CDA-fractie staat positief tegenover flexibele betaling van collegegelden. Wij zien de voorstellen daartoe met belangstelling tegemoet.

Ik wil ook de implementatie van dit wetsvoorstel met betrekking tot de universitaire studie aan de orde stellen. Indien dit wetsvoorstel in de praktijk zal leiden tot meer studieflexibiliteit, hangt veel af van de regelingen die universiteiten op korte termijn zullen treffen en van het overleg dat de minister met de universiteiten zal voeren. Het is duidelijk dat de studieflexibiliteit alleen door dit wetsvoorstel kan worden bevorderd, indien de instellingen daar adequaat op inspelen. Voor de vaststelling van studieprogramma's en het inspelen van universiteiten op dit wetsvoorstel verwijst de minister terecht naar de verantwoordelijkheid van de instellingen. Hij zegt terecht dat studiefinanciering geen studiepatronen of onderwijsprogramma's dicteert, maar op die punten juist faciliteert. De CDA-fractie is dat met de minister eens. Ook wij erkennen de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen, maar wij hebben wel een vraag. De minister heeft een ambitieus beleid betreffende deze flexibiliteit; wij steunen dat beleid, maar moet je als minister dan niet ook de condities scheppen die nodig zijn om dit wetsvoorstel tot een succes te maken en om het echt effect te laten hebben? Het gaat bij studiefinanciering niet slechts om het faciliteren van de ontwikkelingen in het hoger onderwijs, maar ook om de vraag in hoeverre het hoger onderwijs aansluit bij dit wetsvoorstel. Ik denk dat de minister er niet aan ontkomt om bepaalde randvoorwaarden te stellen in het overleg met de instellingen, met inachtneming van hun vrijheid en verantwoordelijkheid. Zou de minister kunnen aangeven wat hem voor ogen staat om in samenwerking met de instellingen dit wetsvoorstel inderdaad een succes te laten worden?

In dit verband stel ik iets aan de orde waarmee ik vandaag geconfronteerd werd. De commissie voor hoger onderwijs en wetenschapsbeleid van deze Kamer heeft een brief over collegegelden ontvangen. Misschien is de minister ervan op de hoogte. Wij spreken over de vrijheid en de verantwoordelijkheid van instellingen. Wat gebeurt er nu aan de universiteit van Leiden? Het collegegeld voor studenten van dertig jaar en ouder is verhoogd tot ƒ 3850. Alle mooie praatjes over "onderwijs voor velen" en "een leven lang studeren" zullen slechts lippendienst blijken te zijn als de minister nu geen grenzen stelt en zijn verantwoordelijkheid neemt. Een en ander vraagt om een beleidskader. De minister ontkomt er niet meer aan om tegen de universiteiten te zeggen dat er sprake is van bedrog van de samenleving. Er wordt gesproken van een leven lang studeren en er wordt gesteld dat men er alles aan zal doen om de mensen hun kansen te geven. In de Tweede Kamer is gesproken over de grens van dertig jaar. Er zou alles aan gedaan worden om te bevorderen dat mensen die ertoe in staat zijn een studie kunnen volgen. De universiteit van Leiden maakt echter van de eigen verantwoordelijkheid een stuk arrogantie die maatschappelijke ergernis oproept. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

Mijnheer de voorzitter! Ik merkte reeds op dat voor de interpretatie van het wetsvoorstel over de flexibiliteit van de studiefinanciering veel zal afhangen van de nadere regelgeving. Ik doel dan niet alleen op de universiteiten, maar ook op de minister.

In dit verband stel ik een andere kant van de flexibiliteit aan de orde. Het wetsvoorstel staat vol met technische regels. Dat is bij veel wetsvoorstellen het geval. In de memorie van toelichting wordt gesproken over studieprogramma's, opleidingstrajecten, studiepunten en relaties tussen studie, werk en arbeidsmarkt. Het gaat voortdurend om flexibiliteit van de studiefinanciering, die geheel past bij de dynamiek van onze samenleving. Dat is terecht, zeg ik er meteen bij. Het past ook geheel in het kader van de nota HOOP 2000, die wemelt van termen als dynamisch overleg, beweeglijke instellingen en maatschappelijke dynamiek. De universiteit moet op alles inspelen en moet in allerlei behoeften voorzien. Opnieuw zeg ik dat het terecht is. De schaduwzijde is dat de instrumentele visie op de universiteit zodanig overheerst dat nergens, niet in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, niet in HOOP 2000, in geen enkel stuk van het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de laatste jaren, überhaupt gepraat wordt over de idealen of doelen van de universiteit. Die dreigen volkomen uit het zicht te verdwijnen. Wij hebben het, als wij spreken over de universiteit, over een van onze belangrijke cultuurgoederen, niet alleen inzake de overdracht van kennis en informatie, maar ook als vrijplaats voor het debat en de kritische oordeelsvorming. Het gaat om het zoeken naar waarheid en ook en vooral om maatschappelijke verantwoordelijkheid en de academische persoonlijkheidsvorming. Ik bedoel dit niet elitair, maar als een van de kenmerken van de academie.

Ook het door ons gesteunde streven, hoger onderwijs voor velen, hoeft geen afbreuk te doen aan waar Von Humboldt vroeger over sprak, het ideaal van "Bildung". De doelen en idealen van onze universiteiten raken uit beeld, helaas niet alleen door de doorgeschoten specialisering, maar ook door de fragmentering van de universiteiten en het voortdurend jachtig achter de arbeidsmarkt aanlopen. De universiteit is een soort "multiversiteit" geworden. De universitaire studies worden verlaagd tot: aanpassen aan de samenleving en aanpassen aan de behoeften van de samenleving. De doelen en idealen van de universiteiten hebben echter primair geen betrekking op het aanpassen aan de samenleving. Het gaat juist om een kritische bijdrage aan de wetenschappelijke en de maatschappelijke verantwoordelijkheid, opdat studenten later in de samenleving niet alleen hun beroep kunnen uitoefenen, maar met die uitoefening kunnen bijdragen aan de kwaliteit van en de humaniteit in de samenleving.

Bij de begrotingsbehandeling in deze Kamer op 25 januari heeft namens de CDA-fractie de heer De Jong terecht opgemerkt: "In het hoger onderwijs moet het ook gaan om opleiding en vorming met het oog op het dragen van maatschappelijke verantwoordelijkheid en het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef." Mijn fractie erkent dat er een wisselwerking bestaat tussen universiteiten, het praktische leven en de behoeften in de samenleving. Universitaire studies worden echter verlaagd tot wat onze oosterburen "Brotstudien" noemen, die ten koste gaan van de academische en kritische persoonlijkheidsvorming. Het onderbreken van een studie voor werk, zorg of topsport kan ongetwijfeld een positieve bijdrage leveren aan iemands persoonlijkheidsvorming, maar bij dit wetsvoorstel dient die onderbreking de studie te bevorderen. Het is niet zomaar persoonlijkheidsvorming, maar een academische persoonlijkheidsvorming.

In 1940 schreef de historicus Johan Huizinga dat sinds lange tijd wordt gesproken over dienstbaarmaking van de universiteit aan de maatschappij, "alsof zij ooit aan iets anders dienstbaar was geweest. Altijd loert hier weer de denkfout waarin de hedendaagse mens zo gemakkelijk vervalt, dat hij van maatschappij sprekende het begrip 'maatschappij' eigenlijk al heeft gereduceerd tot dat van bedrijfsleven en het technisch toestel der gemeenschap." Ik weet natuurlijk wel dat er tussen 1940 en nu heel wat is veranderd. Er is veel meer wisselwerking tussen universiteit en samenleving, maar Huizinga bepleit terecht dat een universiteit niet alleen inspeelt op de samenleving, maar dat zij ook een zekere afstand bewaart. Natuurlijk is de universiteit dienstbaar aan de samenleving, maar dan moet wel sprake zijn van een kritische dienstbaarheid. Dan gaat het niet alleen om flexibiliteit en dynamiek, want als wij ons alleen daarop richten, laten wij ons voorschrijven wat arbeidsmarkt, bedrijfsleven en samenleving van de universiteit wensen.

Mijnheer de voorzitter! Men begrijpe mij goed: wij stappen niet uit de samenleving. Dat kan niet en dat willen wij ook niet. Wij negeren niet de wensen van de samenleving en de behoeften van de arbeidsmarkt, maar er wordt niet meer gesproken over het typische karakter van de universiteit in de zin van doelen en idealen.

De CDA-fractie steunt het beleid van de minister, ook wat de eigen verantwoordelijkheid en de zelfstandigheid van de instellingen betreft. Er zijn echter wel grenzen. Wij spreken de minister aan op zijn beleidskader. Ik zie dat een universiteit voor bepaalde categorieën studenten een discriminatoire maatregel neemt en ƒ 3850 aan collegegeld laat betalen, dat de universiteit gefragmenteerd raakt en zich laat absorberen door de arbeidsmarkt en de behoeften van het bedrijfsleven, dat de doelen en de idealen van de universiteit als kritische cultuurinstelling verloren gaan. Ik vind dat in zo'n situatie aan de minister mag worden gevraagd waar hij zijn grenzen legt. Mevrouw Van den Hul en de heer De Jong hebben namens de CDA-fractie tijdens de begrotingsbehandeling vastgesteld dat de minister rept van sterke instellingen en een verantwoordelijke overheid en zij hebben daaraan toegevoegd dat het ook gaat om verantwoordelijke instellingen en een sterke overheid. Wij spreken de minister als een sterke minister aan op het stellen van grenzen met betrekking tot instellingen die niet aansluiten bij deze wet of op zo'n zelfstandige manier te werk gaan dat ze een groep burgers schade berokkenen of op z'n minst passeren en daarmee indirect schade berokkenen. Tijdens bedoelde begrotingsbehandeling heeft de minister gezegd dat hij zorgen heeft over de kwaliteit van het onderwijs in onze samenleving in het algemeen en voegde daaraan toe dat hij op een abstract niveau verantwoordelijk moet zijn voor de algemene toestand van het Nederlandse onderwijs. Hoe abstract is die verantwoordelijkheid? Kan de minister onze mening delen dat het gewenst en noodzakelijk is, universiteiten te herinneren aan hun oorspronkelijke doelen en idealen en dat het de minister van OCW is die een dergelijke herinneringsfunctie heeft? Deze vragen culmineren in de volgende vraag: is de minister bereid om in de nadere regelgeving volgend op dit wetsvoorstel expliciet aandacht te besteden aan de implementatie van doelen en idealen van de universiteit, opdat de universiteit als belangrijke cultuurinstelling niet wordt opgezogen door een samenleving van commercie en markt? Ik zie het antwoord van de minister op deze vraag met meer dan gewone belangstelling tegemoet.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! De Tweede-Kamerfractie van GroenLinks bracht eind 1997 de notitie uit getiteld "Naar een betere studiefinanciering: Het Australische model", voortbordurend op een notitie uit 1990. Destijds heb ik dat voorstel aan de vorige minister van Onderwijs aangeboden, maar die wilde er niet veel van weten. GroenLinks was voorstander van een gedeelde verantwoordelijkheid van overheid, ouders en studenten. Het inkomen van een student was opgebouwd uit drie ongeveer gelijke delen: een basisbeurs, een renteloos voorschot en een verplichte ouderbijdrage. De studierechten golden voor zes studiejaren, niet noodzakelijk aaneengesloten. Studenten moesten voor hun 27ste aan hun studie begonnen zijn. De prestatienorm betrof alleen het renteloos voorschot en er kwam een inkomensafhankelijke terugbetaling.

Veel van deze elementen komen terug en mijn fractie is dan ook behoorlijk tevreden met dit, door de Tweede Kamer stevig geamendeerde, wetsvoorstel. Ook in dit wetsvoorstel is het inkomen van een studerende opgebouwd uit drie delen: een bijdrage van de overheid, een bijdrage van de ouders en een bijdrage van de student door werken of lenen; er is een diplomatermijn van 10 jaar; is men voor het 30ste jaar met de studie begonnen, dan heeft men recht op studiefinanciering; voor studenten die het diploma niet halen en bij het terugbetalen een laag inkomen hebben, is er geen terugbetaling van de aanvullende beurs; er zijn goede regelingen inzake de afstudeersteun; de studiefinanciering geldt ook voor de HBO-V-opleidingen; en de bijverdiengrens is verhoogd naar ƒ 19.500, geïndexeerd. Daarover zijn we tevreden.

Nu waarover we niet tevreden zijn: de basisbeurs is te laag, die moet met zo'n ƒ 100 omhoog. Ook is het normbudget te laag berekend. Gisteren kreeg ik de informatiekrant onder ogen en daarin stonden bedragen van de basisbeurs en het normbudget die hoger zijn dan de mij bekende cijfers. Volgens de informatiekrant gaan die bedragen in vanaf 1 september 2000. Wil de minister die verschillen verduidelijken? De laatste jaren is het aandeel van de overheid ten aanzien van het normbudget flink verlaagd. De overheid zou weer een groter deel van de studiekosten voor haar rekening moeten nemen om het studeren aantrekkelijker te maken. Ik ben dan ook ontevreden over het antwoord van de minister op vragen over de hoogte van de basisbeurs. Ik citeer de minister: "Verhoging van de basisbeurs met ƒ 100 in de nabije toekomst heeft niet mijn prioriteit. Studenten zijn immers succesvol in het verwerven van voldoende inkomsten." Ook naar onze mening is het nuttig als studenten een deel van hun inkomen zelf verdienen, maar dat mag niet ten koste gaan van hun studie. De overheid mag best een groter deel bijdragen dan ze nu doet; de maatschappij is namelijk afhankelijk van goed opgeleide, onafhankelijk en kritisch denkende mensen. Onderwijs is in de visie van GroenLinks meer dan alleen cognitieve kennis opdoen en een vak leren. Dat is uit de aard der zaak heel belangrijk, maar wij verwachten van onderwijs meer. In inspirerende bewoordingen heeft het CDA hier ook al aandacht voor gevraagd.

GroenLinks verwacht dat jongeren naast een vakopleiding worden opgeleid tot kritische, zelfstandig denkende mensen en tot een houding van burgerschap. Mijn fractie is daarom tevreden over de voorgestelde flexibilisering van de studiefinanciering. Flexibilisering maakt de studie toegankelijker, de combinatie van werken en studeren wordt erdoor mogelijk en, heel belangrijk, flexibilisering haalt de studie uit de klemmende omarming van de huidige prestatiebeurs. Door de wurggreep van studiefinanciering en studievoortgang komt de academische vorming in het gedrang. De Wet studiefinanciering 2000 biedt studenten echter de mogelijkheid om meer de diepte in te gaan en zich te oriënteren op de breedte van wetenschap en maatschappij.

Voorzitter! De heer Woldring citeerde zojuist uit een brief van de universiteit van Leiden die ik nog niet onder ogen heb gehad. Hij memoreerde meer specifiek dat Leiden thans een instellingscollegegeld vraagt van meer dan ƒ 3800. In het verleden hebben wij weliswaar vastgesteld dat de universiteiten het recht hebben om zelf het collegegeld te bepalen. Gezien het belang dat ook door de regering aan een leven lang leren wordt gehecht, is het echter de vraag of dit bedrag niet aan de hoge kant is. Is het mogelijk dat dit bedrag in de toekomst nog verder zal oplopen?

Iedereen die voor zijn dertigste levensjaar met een studie begint, heeft recht op studiefinanciering. Bij 30 jaar moet het instellingscollegegeld worden betaald. Klopt het dat voor mensen die net voor hun dertigste beginnen, de diplomatermijn van tien jaar niet geldt en dat zij binnen de cursusduur afgestudeerd moeten zijn? Ik vraag dit, omdat op blz. 8 van de memorie van antwoord staat dat studiefinanciering een jeugdstelsel blijft, waarbij de leeftijdsgrens van 34 jaar de uiterste termijn is waarop nog van het stelsel van studiefinanciering gebruik kan worden gemaakt. In de memorie van antwoord wordt kennelijk uitgegaan van een cursusduur van vier jaar. Betekent dit dat bij een cursusduur van vijf jaar de leeftijdsgrens op 35 jaar wordt gesteld?

Voorzitter! Amendement 57 wordt uitgewerkt in een AMvB. De norm voor de kwijtschelding van de aanvullende lening wordt dan het belastbaar minimumloon, waarbij het inkomen van de partner wordt betrokken. Wat betekent in deze zin "betrekken bij"? Is dat iets anders dan gewoon bij elkaar optellen? Wanneer is deze AMvB overigens gereed?

Ik kom nu te spreken over de relatie tussen de flexibiliteit van de student en die van de instelling. Het afstemmen van de opleiding op de wensen van de student vraagt om een evenwicht tussen beider belangen. Dat zal niet gemakkelijk zijn, maar toch moet het goed worden geregeld, wil de Wet studiefinanciering 2000 een succes kunnen worden. In de memorie van antwoord gaat de minister in op de vragen die verschillende fracties hierover hebben gesteld. Zo meldt de minister dat een werkgroep Positie student is ingesteld en dat in die werkgroep een en ander zal worden besproken. Van de griffier hebben wij informatie ontvangen over deze werkgroep. Uit de thema's die in deze informatie worden vermeld, heb ik niet goed kunnen opmaken dat ook de Wet studiefinanciering 2000 wordt meegenomen. Dat is niet verwonderlijk, omdat de werkgroep naar aanleiding van HOOP is ingesteld. Kan de minister mij geruststellen en toezeggen dat de werkgroep de Wet studiefinanciering 2000 bij zijn onderzoek zal betrekken? In dit verband wil ik ook aandacht vragen voor de studeerbaarheid van de opleidingen. Dat onderwerp kwam ik overigens ook niet tegen in de informatie van de griffier over de werkgroep Positie student. Dit onderwerp lijkt de laatste tijd een beetje uit het zicht verdwenen, terwijl het ooit een voorwaarde was voor de bepaling van de hoogte van het collegegeld.

Voorzitter! Ik heb een soortgelijke vraag over de flexibilisering van het collegegeld. Hiervoor wordt wetgeving in het vooruitzicht gesteld. Een en ander zal echter op korte termijn moeten worden geregeld, want deze wet wordt, mits aangenomen, per 1 september van kracht. Is het mogelijk om een en ander in deze korte tijd te regelen?

De minister was niet erg scheutig in zijn beantwoording van de vragen over het vouchersysteem. Ik hoop dat hij vandaag uitvoeriger wil zijn.

Op een door mij gestelde vraag werd geantwoord dat vluchtelingen met een A-status op dezelfde voorwaarden als een Nederlandse student aanspraak kunnen maken op studiefinanciering. Deze studenten moeten dan wel voor hun dertigste met hun studie zijn begonnen. De minister nodigt verder de Stichting voor vluchtelingen studenten uit om projecten in te dienen die gericht zijn op de verbetering van de mogelijkheden. Is die uitnodiging inmiddels verstuurd?

Mijn vraag ging ook over buitenlanders met een afgeronde opleiding, zoals artsen; over mogelijkheden om hun opleiding naar Nederlandse maatstaven aan te passen. In hoeverre worden buitenlandse diploma's erkend? U weet dat dit een heet hangijzer is. Wat zijn de mogelijkheden om binnen een redelijke termijn bijgeschoold te worden? U weet ook dat de huidige praktijk is dat zij zo goed als opnieuw moeten beginnen. Dat is absurd en arrogant van Nederland.

De heer Wolfson (PvdA):

Voorzitter! De PvdA-fractie ziet drie belangrijke redenen om positief te staan tegenover dit wetsvoorstel. Het verbetert de toegang tot het hoger onderwijs van studenten met niet-academische sociale achtergronden, het sluit aan bij de dynamiek van onze samenleving en het schept orde in een langzamerhand niet meer te doorgronden stuk wetgeving.

De belangrijkste verdienste van het voorstel is dat het nu eens niet is geschreven vanuit het gezichtspunt van de overheid, het onderwijsbestel of de individuele instelling, maar vanuit de belangen en behoeften van de student. De student staat centraal. Het is daarmee een democratisch voorstel; bovendien wordt de toegang verbeterd. Ik kom in de verleiding om de minister het ultieme compliment te maken: het is een sociaal-democratisch voorstel.

Die studenten laten, zeker in de eerste jaren van hun studie, een risico-avers gedrag zien. Zij lenen weinig zolang zij niet het gevoel hebben dat zij de studie wel volbrengen. Als de ouders dan bijspringen, is dat mooi meegenomen, maar voor studenten uit minder draagkrachtige gezinnen of met niet-academische achtergronden schept het vooruitzicht zich in de schuld te moeten steken vaak een drempel om te studeren. Die laatstgenoemde studenten kunnen in het voorliggende voorstel hun "trekkingsrechten" in de eerste twee jaar van hun studie activeren, waarna er meer duidelijkheid is of zij de studie zullen volbrengen en de mix van lenen en werken beter aankunnen. Dat verlaagt de drempel en dat is goed nieuws.

Ook de andere flexibiliseringselementen – ik noem de diplomatermijn van tien jaar, de verhoging van de leeftijdsgrens en de bijverdiengrenzen en de versoepelingen van de prestatiebeurs – vergroten de toegankelijkheid en sluiten aan bij de dynamiek van een samenleving die vraagt om vruchtbare combinaties van studeren en werken of liever van studeren en andere werkzaamheden.

Als derde pluspunt noemde ik de redactionele opknapbeurt. Dat is geen overbodige luxe na meer dan zeventig wijzigingen in het oorspronkelijke voorstel. Dit alles stemt tot voldoening. Voordat ik aan de mitsen en maren begin, wil ik dan ook nadrukkelijke waardering uitspreken voor de wijze waarop de minister deze ingewikkelde materie een stuk verder heeft gebracht.

Een klein, maar principieel mitsje heeft onze fractie al ingebracht in het voorlopig verslag, waarin wij ons afvroegen waarom aan instellingen bevoegdheden op het stuk van afstudeersteun zijn ontnomen, tegen de achtergrond van het ook door ons ondersteunde beleid om de autonomie en zelfredzaamheid van die instellingen nu juist geleidelijk te vergroten. Het antwoord van de minister heeft ons niet kunnen overtuigen. Als het bij de regelgeving voor afstudeersteun al lastig is een goede balans te vinden tussen de beleidsvrijheid en de rechtszekerheid van studenten, zoals de minister schrijft, dan belooft dat niet veel goeds voor de beoogde balans in het onderhavige wetsvoorstel tussen de grotere flexibiliteit die studenten krijgen om hun studie naar eigen inzicht in te richten en de wijze waarop instellingen daarop in maatwerk moeten inspelen met flexibele curricula en een flexibele verrekening van collegegelden. Want als dat niet lukt, als die twee niet op elkaar afgestemd worden, zijn wij weer terug bij af. Dan dreigt de flexibilisering alsnog vast te lopen in getouwtrek tussen partijen met niet wezenlijk, maar ogenschijnlijk verschillende belangen. Dat was de achtergrond van onze vraag destijds, die ik nu expliciteer, omdat het lijkt alsof zij de minister is ontgaan.

Wij zijn geenszins gerustgesteld door zijn al te gemakkelijke constatering in de memorie van antwoord dat de beslissing om er enige tijd uit te stappen, de individuele verantwoordelijkheid van de student is en blijft. Wat krijgen die studenten dan? Een dooie mus? Aan de andere kant mag het geen onmogelijke opgave voor de instellingen worden. De vrees dat de materiële uitvoerbaarheid van de wet wel eens op problemen zou kunnen stuiten, wordt aangewakkerd doordat wij nog niet weten wat de minister met de WHW van plan is, waarvoor ons in het najaar nieuwe voorstellen in het vooruitzicht zijn gesteld. De heer Woldring is hier al uitvoerig op ingegaan. Wij willen nu graag van de minister weten hoe hij vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het bestel wil omgaan met de dilemma's die kunnen rijzen bij de onderlinge afstemming van de flexibilisering van de studiefinanciering en de desiderata voor een doeltreffende en doelmatige bedrijfsvoering van de instellingen. Wij wachten het antwoord met spanning af.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik voer het woord mede namens de fractie van de SGP. Toen in 1986 het systeem van studiefinanciering werd ingevoerd, werd als ideaal gezien de volstrekte financiële onafhankelijkheid van de student van de ouders. Studiefinanciering zou die onafhankelijkheid moeten waarmaken. Van dat hoge ideaal is zo langzamerhand niet zoveel meer over. Althans, de studiefinanciering is bij lange na niet voldoende om in het levensonderhoud van de student te voorzien. De studiefinanciering is in de afgelopen jaren met vele procenten gedaald. De ouderafhankelijkheid is eerder toe- dan afgenomen.

Bezuinigingen maakten niet alleen een eind aan een van de grote idealen van de studiefinanciering, de onafhankelijkheid van de student, allerlei ingrijpende wijzigingen, zoals tempo- en prestatiebeurs hebben de studie in de loop van de tijd enorm onder druk gezet, zozeer zelfs dat het studeren aan de universiteit onzes inziens aan kwaliteit heeft verloren. Niet voor niets willen tegenwoordig velen het HBO en het WO laten integreren. Bijbanen en minimale vereisten om de begeerde studiepunten te halen hebben het niveau van de universitaire studie meer dan eens geschaad. De universiteit werd noodzakelijk gedwongen in deze trend mee te gaan, zij het dat ondanks dat alles gelukkig nog veel van het ideaal van de universiteit is overgebleven.

Wanneer wij het systeem van de studiefinanciering sinds 1986 en de vele veranderingen sindsdien, totaal zeventig wijzigingen, aan een kostenanalyse zouden onderwerpen, dan zouden wij het systeem van vóór 1986 waarschijnlijk hoger waarderen en zouden wij tot de conclusie moeten komen dat de administratieve en organisatorische kosten van de IBG beter direct aan de studenten ten goede hadden kunnen komen via het systeem van vóór 1986. Wij zouden dan ook geen last hebben gehad van de toenemende druk van het huidige systeem op de student en op het hoger onderwijs.

Het voorliggende wetsvoorstel neemt veel van die druk van de ketel. Er komt weer flexibiliteit voor de student. Toch blijft de prestatiebeurs de universitaire studie en daarmee de universiteit onder druk zetten. Aan de hand van minstens drie spanningsvelden is dat te verduidelijken. Ik noem de spanning bij de student in zijn studie en zijn werk, de spanning tussen het studieprogramma van de universiteit en de student en de spanning in de verhouding tussen universiteit en maatschappij.

Ik begin met de spanning tussen studie en werk. Door de ontwikkeling van de laatste jaren moesten veel studenten om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien bijbaantjes gaan zoeken. Van deze nood hebben wij ten dele een deugd gemaakt door het samengaan van studie en werk positief te waarderen. In het HBO gebeurde dat altijd al – denk maar aan de zogenaamde praktische jaren – en in het wetenschappelijk onderwijs waarderen wij het duale systeem ook meer en meer positief. Wij willen daarin graag meegaan. Studie en werk moeten dan wel op elkaar betrokken zijn en de student zou van tevoren de verplichting op zich moeten nemen om na een tijd van werken de studie af te ronden. Momenteel zien wij echter veel studenten vroegtijdig "uittreden", omdat zij in plaats van voor een afronding van de studie kiezen voor een veelbelovende baan. Het Interstedelijk studentenoverleg (ISO) maakte onlangs nog eens duidelijk dat de keuze voor bijbanen vanwege financiële druk meer dan eens tot gevolg heeft dat studenten voortijdig stoppen met hun studie. Daarnaast zijn er bedrijven die met hoge salarissen en dure auto's studenten wegkopen voordat zij zijn afgestudeerd. Het aantal hoogopgeleiden groeit daardoor onvoldoende. In de memorie van antwoord aan onze Kamer is de minister optimistischer gestemd dan de schets die ik zo-even gaf, maar zijn daar voldoende gronden voor?

Het tweede spanningsveld is ernstiger. Door de toegenomen flexibiliteit van de student kan hij op elk moment zijn studie afbreken en ook op elk moment zijn studie weer oppakken. Het kan haast niet anders dan dat de universiteit daarmee opnieuw schade lijdt of kwaliteitsverlies ondergaat. Ofwel de universiteit past zich aan bij het individuele gedrag van de student en heeft daardoor een rem op noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs, of de universiteit gaat door met noodzakelijke vernieuwingen. In het eerste geval moeten de instellingen hun onderwijsprogramma's en hun onderwijskundige eisen afstemmen op de wensen van de individuele student. Dat betekent een grote last voor de instellingen, die nauwelijks te dragen is. In het tweede geval moet de student zich aanpassen aan de vernieuwingen in het onderwijs. Maar dat betekent dat oude studieprogramma's niet meer passen bij herintreden van de student. De kans dat deze problemen zich zullen voordoen bij een diplomatermijn van 10 jaar is allesbehalve uitgesloten. In de memorie van antwoord zegt de minister dat aan deze problematiek aandacht zal worden geschonken in een notitie die door de werkgroep "Positie student" zal worden uitgebracht. Maar kunnen onzekerheden in de onderlinge afstemming worden opgeheven zonder wettelijke regelingen? In de Wet op het hoger onderwijs zal aan deze problematiek toch iets gedaan moeten worden? In de memorie van antwoord wordt niet ingegaan op die kant van onze schriftelijk gestelde vragen. Graag zouden wij de visie van de minister op dit ernstige spanningsveld horen en ook willen weten wat hij daaraan denkt te doen.

Het derde spanningsveld is dat tussen onderwijsprogramma's en snelle of nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen waarop het onderwijs zich op zijn minst zou moeten oriënteren, maar liefst op vooruit zou moeten lopen. Het zou kunnen zijn dat het voorliggende wetsvoorstel deze vernieuwing van het hoger onderwijs in de weg gaat staan. Ook daarover horen wij graag de minister.

Een apart onderwerp dat de aandacht verdient, betreft de dubbele studies. In de memorie van antwoord aan deze Kamer zegt de minister dat hij niet van plan is dubbele studies te financieren. Hij wil niet terug naar wat dan wel genoemd wordt het stapelen. Met hem zijn wij van mening dat dubbele studies niet vanzelfsprekend moeten worden gefinancierd. Terecht is daaraan, toen de noodzaak van bezuinigen op studiefinanciering onontkoombaar was, een einde gemaakt. Maar is met het "badwater het kind ook niet weggegooid"? Immers, dubbele studies hebben voor zowel de universiteit als voor de maatschappij in het algemeen hun nut bewezen.

Vakspecialismen zijn onvoldoende om grote wetenschappelijke vraagstukken en maatschappelijke problemen aan te pakken of op te lossen. Multidisciplinaire samenwerking is een vereiste. Het is daarom ook goed dat meerdere disciplines in één persoon verenigd zijn. De universiteit heeft daaraan behoefte, maar ook, zo is meer dan eens gebleken, allerlei bedrijven en maatschappelijke organisaties. Het is spijtig dat wanneer getalenteerde studenten twee studies willen volgen, zij daarvan de financiële lasten moeten dragen, althans voorzover zij geen reserve aan studiefinanciering van de eerste studie meer over hebben. Het gevolg is inmiddels dat nauwelijks nog twee studies door één en dezelfde student worden afgerond. Recent klaagden de universiteiten – Wageningen en Eindhoven, waarvan ik de rapporten gezien heb – dat het grote aantal toekomstige vacatures aan hoogwetenschappelijk personeel moeilijk te vervullen zal zijn. Het gemis aan dubbele studies is daaraan mee debet. Van de huidige hoogleraren hebben velen twee studies gevolgd. Daardoor is hun wetenschappelijke belangstelling blijvend gewekt en hebben ze hun leven graag aan wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen besteden. Die stimulans, zo blijkt uit een recent rapport dat aan de minister is uitgebracht – "Talent voor de toekomst, toekomst voor talent" – ontbreekt momenteel aan de universiteit. Meer dan 1,4 mld. zou in de komende tien jaar extra nodig zijn om het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit op peil te houden. Dat is de rekening van grote nalatigheid in het stimuleren en ondersteunen van jong talent. Dat zag men vroeger wel in. Vele goede voorbeelden zijn daarvan te geven. Inderdaad valt niet te ontkennen dat die bijzondere steun toentertijd is uitgegroeid in een ongewenste ontwikkeling. Maar waarom zouden we niet naar de tijd van de gunstige uitzonderingen teruggaan? Getalenteerde studenten zouden ons inziens eerder aangemoedigd moeten worden dan afgeremd, zoals nu veelal het geval is. Als maatschappij maken we ons dan schuldig aan het verwaarlozen en niet ontwikkelen van aanwezig talent. Dat is vernietiging van het intellectuele vermogen. Daarom stellen we nog eens met nadruk de vraag aan de minister of hij bereid is onder bijzondere omstandigheden en onder strenge voorwaarden – bijvoorbeeld dat op zijn minst twee positieve adviezen van hoogleraren noodzakelijk zijn – de financiering van twee studies voor een beperkt aantal jaren te willen overwegen. Bij een beperkt aantal jaren denken dus we niet aan een verdubbeling van de studiefinanciering bij het volgen van twee studies, maar aan stimulering en steun voor een aantal jaren. Juist omdat naar onze overtuiging door het weglaten van deze stimulans de universiteit aan kwaliteit verliest en we te maken hebben met verschraling van het onderwijs, overweeg ik in tweede termijn inzake dit onderwerp een motie in te dienen.

Ik ben in mijn bijdrage niet zozeer ingegaan op allerlei details van het wetsvoorstel. In de schriftelijke voorbereiding hebben we daaraan veel aandacht gegeven. De memorie van antwoord is uitvoerig op allerlei vraagstukken ingegaan. Voor ons voldoende om instemming met het wetsvoorstel te betuigen. Het wetsvoorstel is helder van opzet en komt aan vele bestaande bezwaren tegemoet.

Wij willen via u, voorzitter, de minister en zijn ambtenaren danken voor de geweldige inzet, ook in de richting van onze Kamer, om duidelijk te maken wat nu precies de inhoud van het wetsvoorstel is. Maar tegelijk zijn wij van mening dat er in het verlengde van dit wetsvoorstel nog het een en ander te verbeteren valt, waarbij wij vooral denken aan de bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs, en aan de bevordering van de eigenheid van dat onderwijs. De leden Woldring en Wolfson hebben daaraan al aandacht besteed.

Graag horen we de reactie van de minister op onze inbreng.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de voorzitter! Mijn tentamens zitten er op, weer een paar puntjes binnen, en het Nederlands elftal heeft zondag de gehele natie laten genieten van de schoonheid der voetbalkunst. Geen vuiltje aan de lucht dus en ook voor mijn humeur waren deze zaken zeer bevorderlijk. Ware het niet dat ik mijzelf moest buigen over het wetsvoorstel WSF 2000. Alweer een wetsvoorstel waarin is omschreven hoe goed het wel niet gaat en hoe goed de overheid en het beleid van de regering wel niet is. Alweer wordt aan de werkelijke problemen weinig aandacht besteed en wordt hierop weinig daadkracht losgelaten. Maar ja, met het bespreken van problemen kun je moeilijk mooie sier maken. En dat is toch een hobby van menig politicus, niet waar? Zo voorziet het wetsvoorstel in een verlenging van de diplomatermijn van 6 jaar naar 10 jaar en wordt de leeftijdsgrens van 27 jaar naar 30 jaar gebracht. Met deze belangrijkste wapenfeiten wordt de flexibiliteit van het hoger onderwijs gegarandeerd en hebben wij een stelsel dat past, aldus de minister.

Wat wordt er toch goed geanticipeerd op de maatschappelijke ontwikkelingen, zodat wij bij kunnen blijven in de internationale vaart der volkeren. Dit is de geest die het wetsvoorstel uitademt. Een geest die zo haaks staat op de maatschappelijke realiteit, dat de vreugde van de glorieuze 6-1-overwinning ook bij mij snel verstomde. Want wat is de maatschappelijke realiteit? Vraag maar eens aan de opstellers van het manifest "Naar een universitair reveil". In brede kring leeft onvrede over de wijze waarop onze universiteiten tegenwoordig functioneren, zo opent het manifest. De maatschappelijke realiteit is er een waarin studenten de afgelopen 10 jaar maar liefst 15% aan koopkracht hebben ingeboet. Maar daar hoor je niets over. Of over het feit dat studenten steeds meer tijd aan een bijbaantje moeten besteden om alle touwtjes aan elkaar te knopen en dat dit wel eens ten koste zou kunnen gaan van de tijd die zij aan maatschappelijke ontwikkeling en hun studie kunnen besteden. Neen, daar hoor je de minister niet over, want het gaat allemaal hartstikke goed en de wetsvoorstellen die de minister presenteert zijn, zo het kan, nog beter.

Om een voorbeeld te noemen. Het maandbudget gaat met ƒ 100 per maand omhoog. De studenten kunnen dit bedrag wel lenen. Fantastisch, wat een daadkracht spreidt onze minister hier ten toon door studenten de mogelijkheid te geven nog meer te lenen! Daar zitten de studenten echt op te wachten, ja. Studenten bij wie in de meeste gevallen een aversie bestaat om te lenen. Dat deze wijziging niets verandert aan de al jaren verslechterende koopkracht van studenten is evident. Wat vindt de minister er eigenlijk van dat door de jarenlange bezuinigingen op de beurs en op de studenten hun koopkracht zienderogen achteruit is gegaan, uitgerekend in de periode waarin het de meeste Nederlanders juist zo voor de wind gaat? Of is dat de eigen verantwoordelijkheid van de student? Of geeft de minister geen prioriteit aan het verhogen van de basisbeurs? Iets wat de minister in een ander verband in deze Kamer ten overstaan van mijn persoon heeft verklaard en wat hij tevens in de memorie van antwoord heeft aangegeven.

Het kan wel zo zijn dat de minister daar geen prioriteit aan geeft, de meeste studenten zullen daar heel anders over denken. Als het nu niet gebeurt, wanneer dan wel? Studenten zijn toch ook mensen en die hebben toch ook recht op een fatsoenlijk en menswaardig bestaan? Inderdaad, maar ik kan mij indenken dat de generatie die zes jaar studiefinanciering heeft mogen genieten en een beurs kreeg van meer dan ƒ 600 zich nauwelijks iets kan voorstellen bij deze maatschappelijke realiteit. Dat blijkt wel uit het wetsvoorstel, want daarin wordt bovengenoemde problematiek nauwelijks aan de orde gesteld; laat staan dat er voorstellen tot verbetering worden gedaan. Bij gebrek aan voorstellen en voorstellingsvermogen ben ik als volksvertegenwoordiger van een zeer constructieve en meedenkende partij niet te beroerd om de minister een handje te helpen. Hierbij wil ik dan ook voorstellen dat de minister de basisbeurs verhoogt met het nominale bedrag van ƒ 100. Dit om het verlies aan koopkracht enigszins te compenseren en om de druk om toch maar vooral veel bij te verdienen ietwat te verlichten. Als de minister een dergelijk voorstel deed, zou hij echt tegemoetkomen aan de wensen en noden van de studenten. Daar zou hij zelfs mijn handen voor op elkaar krijgen. Maar de minister doet het niet. Ik kan mij dan ook levendig voorstellen waarom de Hermans-zwemclub zo snel na de oprichting weer ten grave is gedragen. Maar ja, wie hoge verwachtingen schept, stelt teleur.

Mijnheer de voorzitter! De regering heeft haar mond vol van het begrip "een leven lang leren". De kenniseconomie stelt steeds hogere eisen aan de kennis en vaardigheden van mensen. Daarom is het van belang dat mensen hun hele leven blijven leren. Dat klinkt natuurlijk heel mooi. Maar waarom handhaaft de regering dan een maximumleeftijdsgrens; een leeftijdsgrens die weliswaar met drie jaar wordt verhoogd, maar die naar de mening van de SP nog steeds ten minste op gespannen voet staat met het beginsel "een leven lang leren". Waarom mogen mensen van vijfendertig niet investeren in hun kennis en daarmee in de samenleving, met hulp van de overheid. Het aantal maanden dat een student studiefinanciering kan krijgen blijft ongewijzigd vaststaan op 48 maanden. Dan is er toch geen reden meer om een leeftijdsgrens te handhaven? Het maken van onderscheid met betrekking tot het toekennen van studiefinanciering louter op basis van leeftijd, is in mijn ogen niets meer en niets minder dan leeftijdsdiscriminatie. Ja, maar, aldus de minister in de memorie van antwoord, het stelsel van studiefinanciering is een jeugdstelsel dat jonge mensen in staat moet stellen een initiële opleiding te volgen en boven de dertig jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid en dient de student zijn studie zelf te bekostigen. Oh! Sinds wanneer is het begrip "individuele verantwoordelijkheid" gebonden aan een leeftijdsgrens van dertig jaar? Kan de minister mij uitleggen waarom in de huidige situatie dan blijkbaar sprake is van een individuele verantwoordelijkheid boven de 27 jaar? Waarom bestaat die individuele verantwoordelijkheid straks pas opeens na het dertigste levensjaar? Ik heb in mijn nog jonge leven liberalen heel wat uitspraken horen doen over individuele verantwoordelijkheid, maar dit slaat toch echt alles. Geconcludeerd dient te worden dat de leeftijdsgrens die nu en straks wordt gehanteerd volstrekt arbitrair is. Maar is dat niet het geval met elke leeftijdsgrens? Daarom wil ik hier opnieuw een constructief voorstel doen waar studenten en potentiële studenten echt iets aan hebben: schaf de leeftijdsgrens af en beperkt het adagium "een leven lang leren" niet louter tot woorden, maar voeg de daad nu eens bij het woord.

Dan het collegegeld. In het voorstel van de minister is het niet langer afhankelijk van het genieten van studiefinanciering maar van de leeftijd of iemand al dan niet het wettelijk dan wel het instellingscollegegeld dient te betalen. Voor de goede orde, het instellingscollegegeld is doorgaans honderden guldens hoger dan het wettelijk collegegeld. Zoals ook uit het betoog van de heer Woldring bleek, zijn er universiteiten bij – zelfs de universiteit waar ik mijn opleiding tracht te volgen – die een instellingscollegegeld van meer dan ƒ 3800 hanteren. Een student die ouder is dan dertig moet straks het instellingscollegegeld betalen, moet dus honderden guldens meer ophoesten. Dan moet de minister mij toch eens iets uitleggen. In het huidige stelsel van studiefinanciering wordt ervan uitgegaan dat in ruil voor een beurs en een OV-kaart een tegenprestatie van de student wordt verwacht. Dat klinkt logisch. Maar als wij dit uitgangspunt doortrekken naar de kwestie van het instellingscollegegeld, doemen er bij mij een aantal vragen op. Want als iemand ouder dan 30 jaar is, moet hij meer collegegeld betalen zonder dat hij hiervoor een extra tegenprestatie van de onderwijsinstelling terugkrijgt. Het geleverde onderwijs en de aangeboden diensten zijn exact gelijk, terwijl iemand die ouder is dan 30 jaar er meer voor moet betalen dan iemand van onder de 30. Meer betalen zonder extra tegenprestatie klinkt mij bijzonder onrechtvaardig in de oren en riekt wederom naar leeftijdsdiscriminatie. Bovendien kun je je afvragen of het bevorderlijk is voor de toegankelijkheid van het onderwijs als mensen boven de 30 jaar meer voor hetzelfde onderwijs moeten betalen. Hoe verhoudt zich dit tot het begrip "een leven lang leren"? Dat begrip wordt zo langzamerhand wel een erg holle frase.

Mijnheer de voorzitter! Als tussendoortje even iets geheel anders. Met grote verbazing las ik niet al te lang geleden een interview met de minister in het blad Forum van VNO-NCW. In dit interview stelde de minister dat hij prioriteit geeft aan het aflossen van de staatsschuld boven extra investeringen in het onderwijs. Wat is er waar van de weergave van zijn opvatting in dit blad? Kan de minister, om misverstanden te voorkomen, in eerste termijn expliciet aangeven wat zijn opinie is met betrekking tot de relatie staatsschuld en extra investeren in het onderwijs, gezien de vele miljarden meevallers die de laatste tijd bijna dagelijks over de Haagse rode loper schijnen te rollen?

Mijnheer de voorzitter! Het prestatiebeursstelsel wordt gehandhaafd in het onderhavige wetsvoorstel. De prestatiebeurs houdt met zoveel woorden in dat studenten moeten presteren voor de beurs en de OV-kaart die zij ontvangen. Eigenlijk moeten zij binnen vier jaar zonder kleerscheuren afgestudeerd zijn. Opmerkelijk is het dat de invoering van de prestatiebeurs niets heeft veranderd aan de gemiddelde afstudeertijd, die onveranderd ruim zes jaar blijft bedragen. In hoeverre is de prestatiebeurs in dit opzicht succesvol geweest? Als de prestatiebeurs niet of nauwelijks bijdraagt aan het verkorten van de gemiddelde afstudeertijd, is het dan niet gewoon een goedkope wijze om te bezuinigen op de uitgaven van studiefinanciering en om de studenten, die doorgaans toch al niet in een al te rooskleurige vermogenspositie verkeren, nog eens extra financieel te kortwieken? Bovendien bestaat het risico dat, als er een al te grote nadruk wordt gelegd op prestaties, studenten gaan studeren met het oogmerk om te voldoen aan de opgelegde prestatie-eisen in plaats van te studeren met het oog op het vergaren van kennis, inzicht en vaardigheden en intellectuele ontwikkeling en ontplooiing.

Steeds vaker merk ik in mijn omgeving dat studenten leren om het vak te halen. Zij specialiseren zich er dan ook in om op een zo effectief mogelijke wijze – dat wil zeggen met een minimale inzet van middelen – zoveel mogelijk puntjes bijeen te sprokkelen. Door de vele financiële risico's en de enorme schuldenlast die wordt opgebouwd bij een studieduur van langer dan vier jaar doen studenten er in toenemende mate alles aan om toch maar vooral die puntjes binnen te halen. Zo dreigt het universitaire onderwijs te degenereren van een tempel der wijsheid naar een studiepuntenfabriek. Dit risico is des temeer aanwezig omdat ook de universiteiten er financieel bij gebaat zijn, zo veel mogelijk studenten in een zo kort mogelijke tijd af te laten studeren. Deelt de minister mijn opvatting dat deze zaken op zijn zachtst gezegd ten minste een bedreiging vormen voor de kwaliteit van ons universitair onderwijs?

Ik geef een concreet voorbeeld. Gisteren kreeg ik een tentamenbriefje van een tentamen dat ik vorige week had gemaakt. Ik had voor de bestudering van de stof wegens tijdgebrek welgeteld nul uur uitgetrokken. De studieboeken zitten nog steeds keurig verpakt in folie. Des te groter was mijn verbazing toen ik zag dat op het tentamenbriefje onder het kopje "resultaat" een 6 stond. Ik had het tentamen dus gehaald zonder daar ook maar de geringste moeite voor te doen. Dat kan twee dingen betekenen: of ik ben buitengewoon slim, of de kwaliteit van het onderwijs en dientengevolge van de tentaminering holt zo snel achteruit, dat je het tegenwoordig op je sloffen kunt doen. Nu acht ik het realiteitsgehalte van de eerste optie zo gering, dat ik toch opteer voor de tweede mogelijkheid. Het baart mij oprecht zorgen – ik wil mij in die zin aansluiten bij de zeer inspirerende woorden van de heer Woldring over de kwaliteit van het onderwijs en de ontwikkelingen daarin – dat tegenwoordig zowel studenten als universiteiten er alles aan doen om ervoor te zorgen dat de bul zo snel mogelijk wordt gehaald, zonder zich veel te bekommeren over het vergaren van kennis, inzicht en vaardigheden of over het eigen maken van een kritische blik op de werkelijkheid en de bijbehorende methodiek. Dat dit een directe aanslag betekent op de kwaliteit van het onderwijs, lijkt mij evident, maar ik hoor de minister mij graag overtuigen van het tegendeel.

Resumerend en heroverwegend – wat is het vak van de Eerste Kamer toch mooi! – kom ik tot de conclusie dat gelet op de huidige ontwikkelingen in het onderwijs, die jammer genoeg vaker negatief dan positief zijn, het voorliggende wetsvoorstel in een wel erg karige mate antwoord biedt op ontstane problemen. Mijn stellige overtuiging is dan ook dat de investeringen in het onderwijs in ons land drastisch opgevoerd dienen te worden om de kwaliteit te kunnen waarborgen en om het buitenland bij te kunnen benen. Zoals bekend, wordt in de ons omringende landen structureel fors meer geïnvesteerd in het onderwijs. Extra investeringen in het onderwijs betalen zich op de lange termijn niet alleen economisch, maar ook sociaal-maatschappelijk terug.

Desalniettemin betekent het wetsvoorstel een verbetering ten opzichte van de oude situatie. Laten wij ook eens naar de positieve kant van de zaak kijken. Immers, de leeftijdsgrens gaat iets omhoog en de diplomatermijn wordt verlengd. De SP-fractie zal derhalve haar verantwoordelijkheid nemen en voor het wetsvoorstel stemmen. In prestaties uitgedrukt – dat schijnt nogal in de mode te zijn – krijgen de ambtenaren van het ministerie van mij een dikke 10 voor de uitleg die zij de Kamerleden hebben gegeven en voor het inzichtelijk maken in de problematiek en systematiek van de nieuwe wet. Het wetsvoorstel krijgt een 5,5. De minister daarentegen, die ik gezien zijn capaciteiten en de huidige economische situatie tot zoveel meer in staat acht, krijgt van ons een 3. Met grote spanning zie ik de beantwoording van de minister tegemoet.

De heer Schuyer (D66):

De derde mogelijkheid voor de heer Van Vugt was dat hij een tentamen staatsinrichting heeft gedaan. Dat kun je ook in de praktijk leren.

Voorzitter! Ook aan de overzijde is gememoreerd dat de huidige minister van onderwijs en wetenschappen dezelfde is als de voorzitter van de commissie-Hermans, die door de vorige minister was ingesteld om te adviseren over het volstrekt vastgelopen systeem van de studiefinanciering. Met dat rapport is op een onheuse manier omgegaan. Het moet voor de huidige minister een voldoening zijn dat hij nu in staat is om een belangrijk aantal elementen uit dat rapport in een wet gestalte te geven. Voor mijn fractie is het belangrijkste daarbij dat in de huidige voorstellen terecht weer wordt uitgegaan van aanmerkelijke bijdragen van de ouders. Hoewel de Wet op de studiefinanciering in haar huidige vorm pas van 1986 is, is het gedachtegoed dat in de wet vorm krijgt, afkomstig uit de jaren zestig en zeventig. In die jaren is het begrip "volwassen" naar beneden bijgesteld, uiteindelijk tot 18 jaar.

Gekoppeld aan het begrip "volwassen" werd de opvatting dat mensen van die leeftijd ook geheel financieel onafhankelijk van hun ouders moesten kunnen leven en dat de overheid daarvoor de regelingen moest creëren. Ik heb dat altijd een koppeling gevonden die gedoemd was te mislukken, omdat juist in die jaren het langer leren werd nagestreefd. Op die manier kwamen de kosten op twee manieren geheel bij de overheid te liggen; het was zonneklaar dat de overheid daar nooit aan zou kunnen voldoen. Naar mijn overtuiging – die overtuiging werd in die jaren echter ook in mijn partij bepaald niet algemeen gedeeld – behoorde de overheid daar om twee redenen ook niet aan te voldoen: ten eerste zou veel overheidsgeld terechtkomen bij groepen die daar nooit om gevraagd hadden en het geld ook niet nodig hadden en ten tweede zou hiermee de verplichting van ouders worden ontkend om de gehele opvoeding van hun kinderen te voltooien. Daaronder valt in ieder geval het naar het vermogen van het kind voltooien van een opleiding die dat kind perspectief geeft op een zinvolle levensvervulling.

Alleen als die uitgangspunten worden geaccepteerd, kan vervolgens van de overheid verlangd worden regels te ontwerpen om de toegang tot het onderwijs zeker te stellen voor iedereen, dus ook voor kinderen wier ouders geen of een geringe bijdrage kunnen leveren. Met het nu in de wet vastleggen van een veronderstelde ouderlijke bijdrage erkent de overheid dat het zonder dat niet kan. Het had heel veel ellende bespaard als die erkenning al in de jaren tachtig had plaatsgevonden: als één wet duidelijk heeft gemaakt dat het door de overheid naar zich toe halen van verplichtingen makkelijker wordt aanvaard dan het afstoten van die verplichtingen, is dat immers wel de Wet op de studiefinanciering geweest. Bij de meer dan zeventig veranderingen die sinds 1986 inzake de studiefinanciering hebben plaatsgevonden, ging het altijd om begrenzingen van de gestelde ruimte; dat ging altijd met rumoer gepaard.

Het meest in het oog lopend gebeurde dit met de voorstellen inzake de reiskosten. Ik moet bekennen dat de vondst van de toenmalige minister om een OV-jaarkaart te introduceren, mijn volledige instemming had. Wat was er mooier dan vrij reizen in ons land op een leeftijd waarop ontdekkingen, ook ruimtelijk, alleen maar kunnen fascineren? Ik herinner mij goed mijn verbazing toen vrijwel de gehele studentengemeenschap zich tegen dat voorstel keerde. De beurs werd ƒ 60 gekort en men vond het daarom een sigaar uit eigen doos. Nu, een jaar of tien later, zijn de bordjes geheel verhangen. Elke aanslag op de jaarkaart wordt door de studenten te vuur en te zwaard bestreden en de voorstander van toen zou er graag zo snel mogelijk van af willen. Indertijd is over het hoofd gezien dat de spoorwegen de toeloop aanvankelijk helemaal niet zouden aankunnen, waardoor de dienstverlening ten behoeve van het andere reizigers vervoer, maar ook ten behoeve van het studentenvervoer zelf in de problemen zou komen. Dit maakt duidelijk dat men studiefinanciering moet regelen zonder daarbij allerlei kunstgrepen toe te passen die slechts zijdelings in verband staan met de financiering van de studie. Vanuit dat perspectief is dit wetsvoorstel een stap in de goede richting, maar het eindpunt is zeker nog niet in zicht.

Wij beoordelen dit wetsvoorstel vanuit het perspectief van wat wij op de lange termijn als het meest ideale systeem van studiefinanciering zien. Dat is het vouchersysteem, waarbij op persoon vouchers worden uitgegeven die dus niet overdraagbaar zijn. Het voordeel van zo'n systeem is dat men in beginsel niet meer hoeft te rekenen met allerlei leeftijdsgrenzen en dat het ook te gebruiken is voor nascholing. Bovendien kan dit systeem de toegankelijkheid het best regelen en is het flexibeler dan elk ander systeem. Hoewel de huidige voorstellen daar nog heel ver van verwijderd zijn, vormen zij wel een stap naar meer flexibiliteit.

De minister heeft aan de overzijde gesproken over de positie van de overheid, waarbij hij heeft gesteld dat de rol van de overheid tot en met de masteropleiding voor hem de grens is. In het huidige systeem deel ik die opvatting wel, maar er is een andere invalshoek mogelijk en die zou ik in discussie willen zien. Uitgaande van bepaalde budgettaire kaders zou het de overheid immers ook tamelijk onverschillig kunnen zijn op welk moment consumenten gebruikmaken van de studiefinanciering. Juist omdat de rol en de bijdrage van ouders divers is en de verdiencapaciteit van studenten ook, kan dat tot gevolg hebben dat er meer onderwijs geconsumeerd wordt. Dat is voor de opleidingsgraad van ons volk toch een aspect dat niet te versmaden is. Het zou op dit moment te ver voeren om daarop uitvoerig in te gaan, maar ik ben wel benieuwd naar de ambitie van de minister op dit dossier. Acht hij de huidige wet voor, laat ons zeggen, de komende zes jaar voldoende of heeft hij de ambitie om, bijvoorbeeld, in een volgende regeerperiode een stap verder te komen?

Voorzitter! Ik zal de verleiding om uitvoerig in te gaan op verdere toekomstverkenningen met de studiefinanciering, ook gezien de tijd, achterwege laten en mij concentreren op een paar aspecten die de uitvoering en de rechtvaardigheid van deze wet betreffen. Ik begin met een aangelegenheid die via amendering door de overzijde in de wettekst is gekomen. Dat is het gegeven dat nu ook studiefinanciering gegeven wordt aan HBO-V-studenten, die via een duaal systeem al een inkomen genieten. Ik zie maar even af van de vraag of dit amendement werkelijk veel effect zal hebben. Men zal immers als HBO-V-leerlingverpleegkundige al snel aanmerkelijk meer verdienen dan het in de wet geformuleerde maximum. De minister heeft getracht, het voorstel van de overzijde te weerleggen met het argument dat aanvaarding ervan vermoedelijk tot effect zal hebben dat tijdens de CAO-onderhandelingen rekening gehouden wordt met het gegeven van de studiefinanciering. Terecht is daarvan gezegd dat het een oneigenlijk argument is. Het is bovendien een schoolvoorbeeld van verkokerd denken tussen departementen.

Er is wel iets anders aan de hand, waarover geen enkel argument is gewisseld. Op een vraag van mijn fractie in de schriftelijke behandeling wordt gesteld dat er in de gezondheidszorg wel opleidingen zijn in de beroepsbegeleidende leerweg en dat deze deelnemers geen studiefinanciering krijgen. Dat is uiteraard bekend. Daar zit naar mijn gevoel nu precies de onrechtvaardigheid. Die moet ertoe leiden dat of niemand of iedereen in dat type opleiding studiefinanciering verstrekt moet worden. Nu worden de gezondheidszorginstellingen geconfronteerd met twee typen werknemers in de duale leerweg, de ene die wel en de andere die geen financiering krijgt. En dat terwijl het einddiploma uiteindelijk precies dezelfde rechten geeft, namelijk die van verpleegkundige. Dat verschil is in het eerste jaar, wanneer er nog geen inkomen wordt genoten en er alleen een zakgeld wordt verstrekt, het meest duidelijk. Het kan zijn dat dit nog net houdbaar is vanuit het perspectief van het gelijkheidsbeginsel, maar fraai is het bepaald niet. Anders dan de minister veronderstelde in zijn verweer, zal het leiden tot meer kosten in de zorg. Immers, het zakgeld zal worden opgetrokken tot de hoogte van de studiefinanciering en het omgekeerde effect zal plaatsvinden in de CAO. Mijn vraag is of de minister bij de beoordeling van het amendement van de Tweede Kamer zijn ambtsgenoot op VWS heeft geraadpleegd.

Voorzitter! Een ander aspect dat wij via de schriftelijke behandeling aan de orde hebben gesteld, maar dat toch niet geheel bevredigend is beantwoord, is de kwestie van de zeer dure initiële opleidingen die niet voor vergoedingen in aanmerking komen, bijvoorbeeld die van verkeersvlieger. Dit voorbeeld is bij het Belastingplan uitvoerig aan de orde geweest. In het antwoord wordt verwezen naar de faciliteiten die opgenomen zijn in het nieuwe Belastingplan. In dat plan, inmiddels tot wet verheven, wordt rekening gehouden met nascholing en postdoctorale opleidingen. Daarvoor is inderdaad een behoorlijke belastingfaciliteit opgenomen, maar deze is bij lange na niet genoeg om de initiële opleiding tot verkeersvlieger te bekostigen. Het gaat hier om slechts een heel klein aantal studenten. Veel gevaar voor grote precedentwerking kan ik niet ontdekken. Wil de minister toch nog eens uit de doeken doen waarom nu juist dit type opleidingen stelselmatig van studiefinanciering wordt uitgesloten? Ik zie daar geen enkel argument voor.

Voorzitter! Het rondpompen van geld, wat de heffing van collegegeld in de ogen van mijn fractie is, wordt door de minister in de schriftelijke beantwoording verdedigd met het argument dat er een signaalwerking van uitgaat dat studeren geld kost. Dat argument lijkt mij niet sterk, als in het wetsvoorstel de bijdrage van ouders structureel wordt vastgelegd. Men mag er gerust van uitgaan dat ouders dat wel duidelijk kunnen maken aan hun kinderen en er bovendien een sanctie bij hebben. Het rondpompen van geld, dat is bekend, kost heel veel aan administratieve lasten. Het verminderen daarvan kan een aanmerkelijk financieel voordeel opleveren. Dat geld kan worden gebruikt om de basisbeurs te verhogen, zonder dat de minister voor een andere beleidskeuze komt te staan. Ik wil ervoor pleiten om dit bij de volgende wijziging toch nog maar eens te bezien.

Voorzitter! Zolang er geen systeem van vouchers wordt geïntroduceerd, vind ik een meting van resultaten alleen na het eerste jaar aan de magere kant. Ik kan mij voorstellen dat er ook een meting komt na bijvoorbeeld het derde jaar als daarbij dezelfde coulantheid in acht wordt genomen als bij de meting na het eerste jaar. Dat is niet bedoeld als betutteling, maar als bescherming van die studenten die een studielening zien oplopen en daarbij zware betalingsverplichtingen oplopen, terwijl het voor de beoordeelaars van de studie zonder meer duidelijk is dat succes achterwege zal blijven.

Voorzitter! Wij zien de minister regelmatig in dit huis, bij leven en welzijn zelfs volgende week als wij spreken over het boeiende wetsontwerp over de zij-instroom van leraren. Als ik bij dit wetsontwerp eindig met de opmerking "tot de volgende keer" is dat toch anders bedoeld. Wij wachten de antwoorden met belangstelling af.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! Ik spreek graag de waardering van de VVD-fractie uit voor het voorliggende wetsvoorstel. Die waardering geldt ook de voortvarendheid en de wijze waarop de minister de studiefinancieringsproblematiek heeft aangepakt, uiteraard geholpen door het rapport van het College toekomst studiefinanciering dat door de minister is uitgewerkt in de nota Flexibele studiefinanciering.

De vormgeving van de studiefinanciering is sinds het ontstaan nogal drastisch gewijzigd via een 70-tal wetswijzigingen. Het merendeel van die wijzigingen vloeide voort uit bezuinigingsoverwegingen (tempobeurs, prestatiebeurs) in samenhang met de wens of, beter, de noodzaak tot versobering, onder gelijktijdig stimuleren van een meer efficiënt en doeltreffend studiegedrag. In het voorliggende wetsvoorstel staat de gedachte voorop dat de huidige regeling toch een te strak keurslijf is. Zo wordt geconstateerd dat de diplomatermijn van zes jaar van de prestatiebeurs te kort is voor studenten die een ander dan gebruikelijk studiepad kiezen. Te denken valt aan studenten die werken en studeren willen combineren of ervaring in het buitenland willen opdoen, alvorens de arbeidsmarkt te betreden. De gedachte dat jongeren in één keer de studie willen afmaken, verdwijnt steeds meer. Deze verandering in opvattingen en ook andere maatschappelijke wijzigingen vragen een aanpassing van het vigerende systeem, zowel onderwijsinhoudelijk als wat betreft het financieringssysteem. De minister noemt dat in zijn memorie van antwoord "flexibeler studeren" respectievelijk "flexibeler studiefinanciering". Tussen beide bestaat dan een onlosmakelijk verband, vaak samengevat in het begrip "maatwerk voor de student".

Voorzitter! De VVD-fractie staat positief tegenover het voorliggende voorstel. Ik wil mij dan ook beperken tot enkele kanttekeningen, daarbij uitgaande van het begrip "maatwerk voor de student". Vanmorgen kreeg ik de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer over de voorlichting over de Wet studiefinanciering 2000 onder ogen. Bijgevoegd was de informatiekrant aan studerend Nederland. De eerste lezing daarvan liet bij mij een goede indruk achter; het is duidelijke en begrijpelijke informatie. In relatie met mijn opmerking van zojuist over maatwerk wil ik echter ingaan op het uitermate boeiende "hoofdartikel" van de minister op pagina 2. De minister vraagt: "Wat wil je later worden? Antwoord geven op die vraag is voor jongeren in de 20ste eeuw steeds moeilijker geworden." Vervolgens geeft de minister enkele indicaties van ontwikkelingen die zich in de laatste decennia hebben afgespeeld en merkt dan op dat er thans geen aanleiding is voor een standaardstudiesysteem. Hij zet daar vraagtekens bij: "Iedere student moet een eigen invulling kunnen geven aan de voorbereiding op de arbeidsmarkt en dus moet het hoger onderwijs zo in elkaar zitten, dat individuele keuzes mogelijk zijn." Dan somt hij weer een aantal mogelijkheden op: verschillende universiteiten, modules, studeren in het buitenland. Verderop zegt hij dat het de beurt aan de instellingen is om ook het onderwijsaanbod aan te passen aan de eisen van de student van de 21ste eeuw. Ik dacht al na, maar toen begon ik helemaal na te denken. De minister gaat verder: "Is de instelling voldoende op de hoogte van jullie – hij richt zich tot de student – specifieke behoeftes ten aanzien van het studieprogramma." Maatwerk voor de student dus. Maar bedoelt de minister met deze passages dat de student zelf verantwoordelijk is voor zijn studieprogramma? Uiteraard is hij wel verantwoordelijk voor de wijze waarop hij het studieprogramma volgt, maar niet voor de inhoud, want die behoort toch tot de verantwoordelijkheid van de professionele organisatie.

Bij de begrotingsbehandeling en de behandeling van het HOOP sprak ik namens de VVD-fractie mijn zorg uit over de gevolgen van flexibilisering voor de kwaliteit van met name het wetenschappelijk onderwijs. Deze zorg neemt door dit soort passages alleen maar toe. Het gaat daarbij én om de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs én om de kwaliteit van de afgestudeerden. Studieprogramma's zullen regelmatig worden aangepast, maar de eindtermen zullen niet veranderen: bij het wetenschappelijk onderwijs is dat het aankweken van een academisch denk- en werkniveau, bij het hoger beroepsonderwijs het toepassen van geprofessionaliseerde kennis. Onze zorg gaat niet zozeer om de inhoud of de kwaliteit van het onderwijs zelf, maar vooral om de effecten die flexibilisering en maatwerk kunnen hebben op het academisch denk- en werkniveau. Zullen afgestudeerden dat in voldoende mate bezitten en zal door HBO'ers de geprofessionaliseerde kennis in voldoende mate zijn opgedaan?

Er is nog een ander aspect. Flexibel studeren betekent dat studenten later in de studie kunnen worden geconfronteerd met de "houdbaarheid" van bepaalde onderdelen van het studieprogramma; anders gezegd: zij kunnen worden geconfronteerd met wijzigingen in het curriculum, waardoor eerder verkregen kennis niet meer past. In de Tweede Kamer werd de wens uitgesproken dat in een dergelijke situatie goede afspraken tussen instelling en student worden gemaakt over de wijze waarop de consequenties van een curriculumwijziging kunnen worden opgevangen. Wij moeten er echter voor waken dat dit leidt tot een verdere verlaging van de kwaliteit van de afgestudeerden. De consequenties van een studieonderbreking zullen kleiner zijn naarmate de duur van de onderbreking korter en het extra-curriculaire karakter van de onderbreking kleiner is. De VVD-fractie vindt het in de eerste plaats een verantwoordelijkheid voor de student zelf om voor deze consequenties te waken. Er ligt ook een verantwoordelijkheid voor de instelling om niet voortijdig over te gaan tot het maken van soepele regelingen. Ongetwijfeld zullen examencommissies, visitatiecommissies en de inspectie hierop toezien. Het komt de VVD-fractie dan ook voor dat een goede monitoring essentieel is voor een toekomstige evaluatie en de uitwerking van deze wet. Deelt de minister deze opvatting en wanneer kan de eerste evaluatie van de studiefinanciering worden verwacht?

Het kan overigens niet zo zijn dat a priori geldt dat als studenten na hun studieonderbreking verder willen studeren, zij dit zouden moeten kunnen doen op basis van een programma dat zij al eerder hebben gevolgd. Evenmin mag men studieonderbreking zien als een teken van onvoldoende studeerbaarheid. Afstudeersteun mag dan ook niet van toepassing zijn. Een hierbij behorend aspect betreft de verlenging van de diplomatermijn van zes naar tien jaar. De vraag doet zich voor of deze verlenging niet al te ruimhartig is. De minister geeft aan dat bij een kortere termijn speciale groepen buiten de boot vallen en dat hij van mening is dat de overgrote meerderheid van de studenten niet van de volle diplomatermijn gebruik zullen maken. Beide uitspraken, maar vooral de laatste intrigeren de VVD-fractie. Misschien kan de minister op deze uitspraken nader ingaan?

De betaling van het collegegeld niet meer per jaar, maar over kortere termijn doet mede de gelegenheid ontstaan, tussentijds – dat wil zeggen binnen een bepaalde onderwijsperiode – de studie te onderbreken. Wij denken dat dit een onwenselijke zaak is. Hoe ziet de minister dit? Roept een dergelijke benadering ook niet meer in het algemeen de vraag op of er tussentijdse ijkpunten nodig zijn? De heer Schuyer wees hier ook op. De grote onzekerheden die aan de voorgestelde verlenging verbonden zijn, kunnen dan sterk worden verminderd, terwijl studenten toch een prikkel houden om snel te studeren.

Aan de overzijde is de minister gevraagd om een onderzoek te laten uitvoeren naar onder andere dit aspect. De VVD-fractie is van mening dat niet al te lang op een conclusie kan worden gewacht. Zij is zelfs van mening dat hierover eigenlijk nu al duidelijkheid had moeten bestaan, zulks temeer omdat bij invoering van de bachelor/master-structuur – dit geldt overigens voor elk vouchersysteem – grote wijzigingen van de studiefinancieringsopzet zullen optreden. De huidige problemen zullen zich dan eveneens en in verhevigde mate voordoen. De minister vertrouwt erop dat de IB-groep de nieuwe opzet zonder meer kan opvangen. De onrust in Groningen zou samenhangen met de invoering van een nieuw systeem. Voor de invoering van een nieuwe opzet wordt nog van het oude systeem gebruikgemaakt. Dit mag zo zijn, het laat onverlet dat er onrust bij de IB-groep bestaat, zoals de minister in een algemeen overleg van 17 april ook zelf memoreerde.

Een aantal jaren geleden werd in dit huis forst gediscussieerd met de toenmalige bewindsman over de – het zij toegegeven – veel complexere invoering van de prestatiebeurs. De minister is er gerust op, maar dat neemt zeker niet weg dat hij ook verantwoordelijk is. Een en ander leidt mij tot de vraag hoe de minister zijn verantwoordelijkheid neemt als zich onverwachte ontwikkeling zouden voordoen.

Kan hij verder aangeven of hij enig inzicht heeft in de toename van de administratieve lasten bij de instellingen door deze wet? In het algemeen kan men zeggen dat de administratie bij de universiteiten onder grote druk staat. Er treden dan ook vaak storingen op, ook bij de informatievoorziening aan de studenten. Kunnen de universiteiten op eenvoudige wijze alle mogelijke variaties die uit deze wet kunnen voortvloeien, op een verstandige wijze opvangen als deze wet wordt aangenomen? Wij wachten het antwoord van de minister met belangstelling af.

De vergadering wordt van 18.25 uur tot 19.55 uur geschorst.

Voorzitter: Korthals Altes

Minister Hermans:

Voorzitter! De positie van de studenten als deelnemers aan het hoger onderwijs en aan het onderwijs in het algemeen is uitermate belangrijk. Bij mijn aantreden heb ik mij dan ook voorgenomen om de studiefinanciering, gegeven de mogelijkheden die het regeerakkoord daartoe bood, beter toe te snijden op de behoeften van de studenten. Het verheugt mij dan ook dat de leden van uw Kamer brede waardering uitspreken voor het wetsvoorstel en dat zij dat zien als een grote verbetering van het studiefinancieringsstelsel en van de wetgeving. Ik begrijp dat de heer Van Vugt een 10 geeft aan de medewerkers – dat ben ik met hem eens – een 5,5 aan de wet en een 3 aan de minister. Hij had het over het Nederlands voetbalelftal, waarvan hij zo genoten had. Het is bij elkaar 18,5 punt: gemiddeld een 6 en dus geslaagd. Ook hier moet natuurlijk sprake zijn van een teamverband. De waardering die door de Kamer is uitgesproken in de richting van mijn medewerkers is op zijn plaats.

De bedoeling van de wet was en is dat studenten meer bewegingsvrijheid krijgen, flexibeler kunnen studeren en een manier van studeren kunnen vinden die beter past bij de leef- en leerstijl van dit moment. De studiefinanciering moet niet de richting en kaders aangeven waarbinnen moet worden gestudeerd, maar moet onderwijskundige en maatschappelijke ontwikkelingen faciliteren in plaats van deze te sturen. Daarom kan deze wet qua systematiek en opbouw naar mijn mening langer mee. De heer Schuyer zei: tot volgende keer. Ik kan mij voorstellen dat de ontwikkelingen in het hoger onderwijs, ook naar aanleiding van de Bologna-verklaring in Europees verband, in de komende jaren mij ertoe zullen brengen om voortdurend in de gaten te houden of het huidige studiefinancieringsstelsel past op de vragen die voortkomen uit de ontwikkelingen in het onderwijsstelsel. Ik zal dat ook zeker doen. Ik ben het met hem eens dat hier nu niet het "amen" voor de 21ste eeuw ligt.

Ik ben er wel van overtuigd dat de Wet studiefinanciering door de opbouw, de flexibiliteit en de manier waarop kan worden ingespeeld op de ontwikkelingen een goede basis biedt voor de komende jaren. De wet biedt de studenten meer mogelijkheden om zelf te beslissen wanneer zij studiefinanciering willen opnemen. Je kunt ook zeggen dat de druk van de ketel is. Toen ik aantrad als minister, maar ook daarvoor in de commissie waaraan sommigen hebben gerefereerd, viel het mij op dat studenten massaal in een soort gehaktmolen werden geduwd. Zij werden ernaartoe gebracht en moesten vervolgens binnen zes jaar afgestudeerd zijn volgens een programma dat door de universiteiten werd klaargezet: that's it, niet meer en niet minder. Ik heb het altijd zeer verbazend gevonden dat het in deze tijd op die manier zou moeten. Ik vind dat deze wet veel meer mogelijkheden biedt om er flexibel op in te spelen.

Bovendien krijgen studenten de gelegenheid om hun diploma te halen in tien in plaats van zes jaar. Wij hebben geen onderscheid gemaakt tussen vier-, vijf- of zesjarige studies, maar vanwege de helderheid en eenduidigheid gekozen voor één termijn van tien jaar. Het zal de Kamer bekend zijn dat er volop discussies gaande zijn over bèta- en technische opleidingen, die voortdurend wisselen in tijdsduur, vier of vijf jaar. Technische bedrijfskunde en technische bestuurskunde doen steeds meer opgang en worden vijfjarige opleidingen. Wij hebben dan ook uit een oogpunt van helderheid en eenduidigheid gekozen voor die termijn van tien jaar. De verruiming van die termijn biedt studenten de mogelijkheid, ook uit onderwijskundig oogpunt – ik kom straks op een aantal risico's die zowel hier als aan de overzijde zijn gesignaleerd – om langer te doen over hun studie, bijvoorbeeld via duale trajecten, waarvan ik een zeer groot voorstander ben, zowel in het hoger beroepsonderwijs als in het wetenschappelijk onderwijs. Ook wordt studenten de mogelijkheid geboden om naast hun studie maatschappelijke activiteiten te ontplooien.

Een tweede belangrijk punt in de wet is het extra ontzien van de eerstejaars studenten. De aanvullende beurs is in het eerste jaar een gift. Haalt de student het eerste jaar niet, dan kan hij een herkansing doen binnen die tien jaar. In de afgelopen periode moest het volledig binnen de cursusduur. Bovendien is de leeftijdsgrens verhoogd tot 30 jaar met een uitloop naar 34 jaar. Dat geldt voor alle studies, van vier, vijf en zes jaar. Studenten die voor hun 30ste met de studie begonnen zijn, kunnen deze onafgebroken met behoud van studiefinanciering tot hun 34ste afronden. Met de thema's van flexibele studiefinanciering en flexibel studeren kan deze wet het best getypeerd worden. Daarmee is het duidelijk wat er gebeurt. Misschien kan het ook worden gevat onder datgene wat ooit eens over het beleid van de staatssecretaris en van mij is gezegd: er wordt ruimte in het onderwijs gemaakt voor nieuwe ontwikkelingen. Het is geen kwestie van vooraf alles vastleggen. Er wordt bezien op welke wijze de diverse partijen met elkaar tot afspraken kunnen komen.

Door een aantal sprekers zijn opmerkingen over het normbudget gemaakt. De verhoging van het normbudget met ƒ 100 via de verhoging van het leendeel is beoordeeld. Het is niet mijn politieke prioriteit om de basisbeurs met ƒ 100 per maand te verhogen. Ik wijs erop dat sinds mijn aantreden de basisbeurs met ƒ 20 per maand is verhoogd; dat is de eerste keer in twaalf jaar. Die ƒ 100 per maand zou structureel 0,5 mld. kosten. Met alle respect voor de studenten ligt daar niet mijn politieke prioriteit. Als ik het wel zou doen, zou ongetwijfeld een zeer bloeiende fanclub voor mij ontstaan, maar ik vind het geen goed idee om mijn eigen fanclub te kopen. Na afloop van mijn periode moet blijken dat de politieke prioriteiten goed zijn gelegd. De heer Woldring heeft gevraagd of er geen principebereidheid moet zijn om te zijner tijd, als de budgetten wél beschikbaar zijn, de basisbeurs met ƒ 100 te verhogen. Zelfs op dat principiële punt is mijn antwoord afwijzend. Er moet worden uitgegaan van de verantwoordelijkheid van ouders, studenten en overheid. Als sprake moet zijn van een verhoging van het normbudget anders dan via het leendeel, dan moet er daarvoor een gezamenlijke verantwoordelijkheid zijn. Als ik een keuze zou moeten maken, dan kies ik voor het leendeel of voor de student zelf.

De heer Woldring (CDA):

Het gaat om de consistentie van het betoog in de memorie van toelichting. Het normbudget in relatie tot de verhoging van de kosten voor onderhoud, geldt voor alle studenten. Het spreekt vanzelf dat een verhoging alle studenten, en niet alleen zij die lenen, ten goede komt. Ik geef een logische regel. Alle mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Socrates is sterfelijk. Normbudgetten en kostenverhoging zijn toegenomen met ƒ 100. Elke student is gebonden aan een normbudget. Dan verdient elke student in principe ƒ 100. Dat is een kwestie van logische consistentie en niet van politieke prioriteiten. In principe kan de minister niet ontkennen dat het gaat om een logisch, consistent iets. Je kunt natuurlijk ook logische consistentie ontkennen, maar dan zijn wij over dit punt ook uitgepraat.

Minister Hermans:

Een collega van mij heeft een jaar of vijftien geleden gezegd: sinds wanneer moet ik consequent zijn? Ik zal dat nu niet zeggen. Ik vind de redenering van de heer Woldring namelijk niet consistent. Als een normbudget opgebouwd is uit drie factoren (overheid, ouders en student) dan kun je de verantwoordelijkheid voor verhoging van het normbudget niet volledig bij de overheid leggen. Het is óf lenen, waarbij de overheid nog een gedeeltelijke verantwoordelijkheid heeft, óf invulling door de student zelf. Immers, hij kan proberen de ruimte te benutten om het eigen inkomen verder te verhogen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Klopt het dat de basisbeurs ƒ 444 bedraagt en het normbudget ƒ 1399? De basisbeurs zou dan ongeveer eenderde zijn van het normbudget. Kloppen deze cijfers?

Minister Hermans:

Deze cijfers kloppen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Dan heb ik daar verder geen opmerkingen over, want de ongeveer gelijke verdeling vind ik prima.

Minister Hermans:

Die cijfers gelden voor het hele kalenderjaar 2000. Voor 2000 zijn mij op dit moment in ieder geval geen andere bedragen bekend. Het kan best zijn dat, als wij straks praten over de indexering voor 2001, sprake zal zijn van een verhoging. Maar de verhoging van het normbudget per 1 september 2000 zou dan eventueel verband houden met de collegegeldverhoging die gaat plaatsvinden. De bedragen die mevrouw Horikx noemde, zijn de gegevens die op dit moment gelden. De ƒ 444 voor de basisbeurs stemt ook overeen met de verhouding 1/3, 1/3, 1/3. Als het normbudget uit drie elementen bestaat en je vindt dat het bijvoorbeeld met ƒ 100 moet worden verhoogd, vind ik het niet meer dan consistent dat dan ook drie partijen daarin moeten bijdragen. Dat gaf ik de heer Woldring al aan, maar misschien blijven wij daarover van mening verschillen. Ik vind dus dat de overheid hieraan geen prioriteit moet toekennen, gelet op de budgettaire consequenties maar ook gelet op het feit dat de ouders en ook de student zelf in het totale normbudget een verantwoordelijkheid moeten dragen. Derhalve moet een verhoging van ƒ 100 in mijn optiek over de drie componenten worden verdeeld. Dat is de keuze die ik maak.

De heer Woldring (CDA):

Waarom gebeurt dat dan niet: ƒ 30, ƒ 30 en ƒ 30? De minister had het net over de ƒ 20 die erbij gekomen is. Dat principe had dus kunnen worden toegepast.

Minister Hermans:

Als ik de basisbeurs met ƒ 30 per maand verhoog, dan kost dat structureel een bedrag van 175 mln. per jaar. Als ik dat budget beschikbaar heb, stel ik andere prioriteiten. Die politieke keuze maak ik dus opnieuw. Als er een einde aan het politieke leven van deze minister komt – dat zal ongetwijfeld een keer het geval zijn – dan is het best mogelijk dat een ander kabinet een andere keuze maakt. Maar ik heb de keuze nadrukkelijk zo gemaakt en dat heb ik ook omstandig aangegeven in de discussie over de vraag naar de verhoging van het normbudget met ƒ 100.

De heren Woldring en Wolfson hebben gevraagd naar getalenteerde studenten, die bijvoorbeeld twee studies volgen. Moeten wij deze studenten niet financieel extra tegemoet komen? Als je nu twee studies tegelijkertijd volgt, betaal je één maal collegegeld. Als je dat doet, is er een extra slaagkans op de arbeidsmarkt, zowel wetenschappelijk als daarbuiten. In mijn optiek zou ook in dit geval een intensivering bij de student zelf moeten liggen. Het moge overigens duidelijk zijn, dat een student ook kan lenen. Ik vind het ook uitermate lastig qua uitvoering, want ik zie niet zo snel welke criteria je daarbij kunt hanteren. Het zou dus ook in de uitvoering tot hoge kosten leiden.

Een stapeling van MBO en HBO is mogelijk, maar dat wordt nu niet gevraagd. Het gaat nu om een dubbele studie. Stel dat de ene studie zes jaar duurt en de ander vijf jaar, of de ene studie vijf jaar en de andere vier jaar. Dan heb je voor vijf jaar studiefinanciering, maar je moet wel intekenen op het halen van de vijfjarige opleiding binnen de termijn van tien jaar. Er is dus in mijn optiek – daar komen wij wat langer over de spreken als het over "een leven lang leren" en de rol van de overheid gaat – nadrukkelijk een verantwoordelijkheid van de overheid. Er is, naast een individueel belang, ook een collectief belang, zoals dat ook in de commissie studiefinanciering op tafel kwam. Bij het collectieve belang is het de overheid die via de studiefinanciering en via de bijdrage aan universiteiten meefinanciert: inschrijving, binnenkomen en diploma. Die bijdrage wordt betaald. Maar wanneer een student binnen die periode met één maal collegegeld betalen twee opleidingen wil volgen, dan is dat voor die periode mogelijk. Gaat hij verder door, dan zijn de onderhouds- en studiekosten voor rekening van de student zelf. Dat geldt niet ten aanzien van de mogelijkheden voor het collegegeld, want onder de 30 jaar betaal je het wettelijk collegegeld. Mocht je na de vier jaar te hebben afgerond nog twee jaar studeren, dan betaal je in die twee jaar dat lagere collegegeld, vergeleken met het collegegeld voor mensen van boven de 30.

De heer Schuurman vroeg, of er gegevens bekend zijn over het vroegtijdig uittreden van studenten vanwege de discussie die de afgelopen jaren is gevoerd over de studiefinanciering. Hij veronderstelde dat dat wellicht een reden is voor de onvoldoende groei van het aantal hoger opgeleiden in onze samenleving. Dit zou een gevolg kunnen zijn van een te laag budget en alle problemen die de afgelopen tijd zijn ontstaan. Ik constateer dat 70 à 80% van de studenten werkt. Werken is inmiddels gewoon. Wij zien geen signalen dat meer studenten voortijdig uitvallen. Als wij praten over voortijdig weggaan – in het BVE-veld heet dat "groenpluk", dus als men voor het behalen van een diploma door een bedrijf wordt weggekocht – is daar maar één antwoord op: waar het gaat om het niet nog behaald hebben van je startkwalificatie in het beroepsonderwijs is er een blijvende verantwoordelijkheid voor de overheid om ten minste tot startkwalificaties te kunnen komen, ook op latere leeftijd. Maar in deze situatie, waarbij het gaat om een hogere opleiding, moet de arbeidsmarkt haar verstand gebruiken, maar zeer nadrukkelijk ook de student. Ik vind dat er ook een grote verantwoordelijkheid bij de student ligt. Als de student zelf meent dat hij zijn studie dan maar niet moet afronden en wil gaan werken, is dat de eerste verantwoordelijkheid van de student. Als de overheid regels ter bescherming van de student in het leven zou gaan roepen waarin staat dat hij niet eerder naar de arbeidsmarkt mag, raken wij ver van huis. Iets anders is natuurlijk dat een diploma uitermate belangrijk blijft in het hele gebeuren, ook in het stelsel van studiefinanciering. Als je een studie bent begonnen die je niet afmaakt omdat je gaat werken, vervalt na tien jaar de prestatiebeurs tot een daadwerkelijk terug te betalen lening. Daarin zit een afwegingsmoment voor de student, die in staat moet zijn, die afweging zelf te maken.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Ik heb dat gegeven niet uit mijn duim gezogen, maar ik heb verwezen naar het Interstedelijk studentenoverleg. Samen met nog een organisatie heeft dat overleg een rapport uitgebracht, waaraan ik deze cijfers ontleen.

Ik heb gesproken over drie spanningen, en dit betreft er één van: een student gaat werken, en krijgt moeite met zijn studie. Maar het zou best eens kunnen zijn dat hij extra moeite krijgt, omdat de universiteit vanwege de vereisten voor studieprogramma's een dergelijke student zo onder druk zet, dat hij zich bijna genoodzaakt voelt om aan de goede voorwaarden van het bedrijfsleven te voldoen. De door mij genoemde drie punten wil ik wel in samenhang met elkaar zien.

Minister Hermans:

Ik vind het heel lastig om, zonder dat ik het ISO-signaal op dit punt wil bestrijden, zonder nader onderzoek van mijn kant zomaar te zeggen dat de spanning tussen student en werk, tussen student en onderwijsprogramma en tussen onderwijsprogramma en maatschappelijke ontwikkeling bestaat. Ik heb tot nu toe geen signalen gekregen om te zeggen dat dat anders in elkaar zit. Ik constateer dat 70 à 80% van de studenten op dit moment werkt, dus naast de studie ruimte zoekt om met werk de studie mede te financieren en uiteindelijk tot een afronding van de studie te kunnen komen. Het is heel lastig om aan te geven, of dat in de afgelopen jaren wel het geval is geweest. Ik heb in ieder geval op basis van mijn politieke overweging aangegeven, dat ik een begrenzing van zes jaar onmenselijk vond, vanwege een aantal net door mij genoemde redenen. Een van die redenen zou spanning kunnen zijn. Op het moment dat je binnen zes jaar een studie moet afronden en de basisbeurs een stuk lager is, vraag je in het drieluik ook een eigen bijdrage van de student. Dat kan via een lening, maar ook via werken. In het laatste geval komt er een tijdsdruk, en daarmee dus ook de druk om je studie af te ronden binnen de daarvoor gestelde termijn van zes jaar. Dat alles bij elkaar, inclusief het belang dat ik eraan hecht dat studenten ook buiten hun studie zich maatschappelijk kunnen oriënteren, heeft mij ertoe gebracht dit wetsvoorstel in te dienen.

Vervolgens wil ik ingaan op de rol van de ouders, waarover ook in de Tweede Kamer veel is gediscussieerd. Zeker in de totale afweging hebben de ouders een belangrijke positie. Op het moment echter dat je die rol wettelijk gaat vastleggen en voorschrijven, loop je aan tegen het algemene beginsel dat de ouders de onderhoudsplicht hebben tot het 21ste jaar van hun kind en tegen het feit dat veel studenten boven die leeftijd ook nog betaald krijgen door de ouders. Wanneer je het dus gaat afgrendelen tot dat 21ste jaar, zit je naar mijn mening aan de verkeerde kant van het probleem te werken. Je kunt je veel beter richten op een goede relatie tussen student en ouders en op het signalen geven aan de ouders over wat ongeveer van hen wordt verwacht en wat een redelijke ouderbijdrage is. Ik constateer dat het overgrote deel van de ouders daadwerkelijk meebetaalt aan de studie van kinderen. Dat is natuurlijk omdat ze zich verantwoordelijk achten voor die studie, ook voorbij het 20ste jaar. De grotere erkenning van de rol van de ouders blijkt ook uit de voorlichting van de IB-groep. Een brief over het communicatieplan van de IB-groep heb ik aan de Tweede Kamer verzonden. Zo er sprake is van een verstoorde verhouding tussen studenten en ouders, zijn er uitzonderingsmogelijkheden als het gaat om bijdragen vanuit de IB-groep richting de desbetreffende studenten. Wij hebben het dan echt over uitzonderingssituaties, want als wij dat niet zouden doen, zouden de sluizen volop worden opengezet.

De Wet studiefinanciering 2000 geeft studenten veel meer ruimte om flexibel van hun studiefinancieringsrecht gebruik te maken. Het betekent dus dat studenten veel meer ruimte hebben om zelf te beslissen in welke periode en welk deel van hun studie ze willen volgen en of ze gebruik willen maken van studiefinanciering, de ouderbijdrage dan wel de bijdrage uit hun eigen inkomsten. Studiefinanciering is daarmee een middel geworden dat flexibel kan worden ingezet door de studenten. Ik denk dat dit uitermate belangrijk is, zoals ook de bijverdiengrens is opgetrokken, mede gelet op de huidige economische situatie.

Daarnaast is aan de orde de vraag of de universiteiten en hogescholen in staat zijn om op die flexibele vraag in te spelen. Ik vind het van groot belang dat er een grote mate van zelfstandigheid is bij de student en een grote mate van zelfstandigheid bij de instellingen. Wanneer ik voor de instellingen ga regelen hoe ze het studieprogramma moeten invullen, bereik ik precies het tegenovergestelde. Op die manier heb ik vanuit Zoetermeer weer voorgeschreven wat een flexibel studieprogramma zou moeten zijn. Ik vind dat studenten bij hun instelling hun spierballen moeten laten zien. Ik heb tegen de studentenorganisaties gezegd dat dit wellicht ook iets betekent voor hun organisatie, door niet alleen nationaal te opereren maar nadrukkelijk ook bij de instellingen zelf, teneinde ervoor te zorgen dat die instellingen ook daadwerkelijk gebruikmaken van de mogelijkheid om veel flexibeler studieprogramma's aan te bieden. Het betekent overigens niet dat de student zijn eigen studieprogramma mag samenstellen. Hij mag dat alleen maar doen wanneer dat past binnen de algemene kwaliteitsnormen die gelden voor een bepaalde opleiding. Voor de kwaliteit van de opleiding ligt er een grote mate van verantwoordelijkheid bij de instellingen zelf, wat door mij wordt gecontroleerd via een binnenkort aan de Tweede Kamer voor te leggen stelsel van accreditering. Daarover komen wij dan ongetwijfeld nog te spreken wanneer wij ook van gedachten wisselen over de aanpassing van de wetgeving op het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Het overleg met de universiteiten, hogescholen en met de erkende opleidingen is al in een ver gevorderd stadium. Daarbij gaat het met name over een visitatiestelsel en een accreditatiestelsel met behoud van kwaliteit. Wij hebben met de drie instellingen afgesproken dat de lat zo hoog gelegd zal worden dat wij ons goed kunnen meten met het buitenland. Dat betekent dat de opleidingen aan de instellingen moeten voldoen aan een aantal voorwaarden. Er wordt gevisiteerd en als de opleiding niet aan de maat is, krijgt zij een negatieve beoordeling, wordt niet geaccrediteerd. Het gevolg van het stelsel dat ik nu voorstel is dat ik bij een negatieve beoordeling de studie van de eerstejaarsstudenten niet meer financier en dat de instelling de plicht heeft om ervoor te zorgen dat studenten die al aan de opleiding begonnen zijn een adequaat afstudeerprogramma voorgelegd krijgen. Die eis leg ik dus bij de instelling neer. Men wordt in de gelegenheid gesteld om te corrigeren. Hieruit blijkt dat de minister een heel belangrijke rol heeft als het gaat om de controle van de kwaliteit en het certificeren van opleidingen.

De heer Woldring (CDA):

Ik begrijp dat wij hier nog te zijner tijd over komen te spreken, maar de minister legt de bal te veel bij de studenten. Ik denk dat studenten niets kunnen beginnen bij hun instellingen als er geen wettelijke voorwaarden worden gesteld waaraan een college van bestuur en een faculteit zich te houden hebben. Dan is een instelling een te zwaar machtsinstituut en daar kunnen studenten en hun organisaties niet tegen opboksen. Ik vind dat dus een te zwak argument.

Minister Hermans:

Dat zou zo zijn als de student een te zwakke positie zou hebben in de WHW en in het voorliggende voorstel waar het gaat om het daadwerkelijk hebben van invloed op de opleiding. Ik wil nu juist dat er een zodanige balans is tussen de Wet studiefinanciering 2000 en het HOOP dat de student een voldoende sterke positie heeft. Ik heb mij heel sterk gericht op de vraag of die balans er is, ook gelet op de beleidsontwikkelingen van de afgelopen tijd. Dat wil dus zeggen dat de student mogelijkheden moet hebben binnen de opleiding. Vervolgens is het van belang dat in de studiegids die meer en meer bekend zal worden – en die wat mij betreft ook op internet of op kennisnet zal gaan verschijnen – de resultaten van de visitatiecommissie opgenomen worden en daarmee de kwaliteitsbeoordeling. Tegelijkertijd kan ik mij heel goed voorstellen dat studentenorganisaties aankomende studenten op de hoogte brengen van de flexibiliteit van studieprogramma's op dat punt en ook wat de mogelijkheden van de studenten zijn bij instelling A of B om invloed uit te oefenen op de flexibiliteit van de opleiding zelf. Dat zijn elementen die van belang zijn. Als ik van tevoren aangeef wat ik versta onder flexibiliteit, dan ben ik op de verkeerde manier bezig. Dan ben ik vooraf aan het regelen wat flexibel is, terwijl juist de ontwikkelingen en de zelfstandigheid van de student daar de maximale garantie voor zouden moeten bieden. Mocht blijken dat er toch onvoldoende gebruik wordt gemaakt van flexibilisering bij de opleidingen zelf, dan moet onderzocht worden tegen welke problemen men is aangelopen. Als nu blijkt dat er voor verschillende universiteiten en hogescholen een probleem is met de flexibiliteit, is het op dat moment aan mij om met de vertegenwoordigers van de universiteit en van de hogerberoepsonderwijsinstellingen rond de tafel te gaan zitten om te bekijken welke nadere maatregelen moeten worden genomen. Ik ga er echter van uit dat instellingen daarop zullen inspelen en gebruik zullen maken van die mogelijkheden, omdat daarmee het beste gegarandeerd wordt dat voldoende studenten van voldoende kwaliteit van hun opleidingen gebruik willen maken. Als er daadwerkelijk sprake is van een inflexibel opleidingsaanbod, zal een instelling grote problemen krijgen met de instroom van studenten, omdat zij niet meer tegemoetkomt aan de tijdgeest.

De heer Woldring (CDA):

Ik wacht nadere regelgeving af. Het heeft geen zin, hier nu op in te gaan. Ik zeg wel bij voorbaat dat u mij niet geruststelt. Het is noodzakelijk dat de overheid een kader stelt om de kans van slagen voor studenten, om flexibiliteit en om het succes van het wetsvoorstel mogelijk te maken. U bent in het overleg met de universiteiten dermate vergevorderd dat ik aanneem dat wij daarover te zijner tijd zullen doorspreken. Ik zal nu mijn mond dan ook niet voorbijpraten.

Minister Hermans:

Daar wil ik u ook zeker niet toe aansporen. Mijn stellingname is dat studenten in een positie worden gebracht om als zelfstandig studerenden power te ontwikkelen ten opzichte van de instelling. Als in den brede blijkt dat die power niet voldoende is of onvoldoende resultaat oplevert, kan er een rol voor de minister zijn weggelegd, omdat er iets fout gaat. Ik ben optimistisch, maar u bent er nog niet geheel gerust op. Mijn positieve instelling zal ongetwijfeld niet veel afwijken van de uwe en ik hoop dat wij elkaar uiteindelijk kunnen vinden en gezamenlijk constateren dat dit toch de beste weg is.

Voorzitter! De heer Van Vugt heeft zijn tentamen gehaald, terwijl zijn boeken nog in folie waren verpakt. Al mijn betogen over kwaliteit en toetsing ervan in het onderwijs komen daarmee volledig in de lucht te hangen. Als de heer Van Vugt erop aandringt, wil ik best de universiteit van Leiden vragen om een herwaardering van zijn tentamen! Ik wil mij verder niet met afzonderlijke gevallen bezighouden en ook niet met afzonderlijke opleidingen. Ik ga in op de algemene kwaliteit van de opleiding en kom dan uit op de eerste mogelijkheid die door de heer Van Vugt werd genoemd, namelijk dat duaal leren hem ertoe heeft gebracht, het tentamen met succes af te kunnen ronden.

Er zijn systemen van interne en externe mechanismen van kwaliteitsbewaking en van kwaliteitszorg. De motie-Brood, ingediend in de Tweede Kamer, handelde over de omstandigheid waarin een student zijn opleiding een tijdje onderbreekt en vervolgens binnen de termijn van tien jaar opnieuw wil gaan studeren, maar moet constateren dat het curriculum is bijgesteld. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt ten principale bij de instelling en de student zelf. Als een student een flexibel studieprogramma wil volgen, moeten er afspraken worden gemaakt met de instelling over de houdbaarheid van de afgelegde tentamens en de voltooide modules. De instellingen moeten zich daaraan houden. Als de houdbaarheidsdatum is overschreden, moeten zij de mogelijkheden aangeven voor de student om alsnog bij te trekken. Door een onderbreking van de studie kan de studeerbaarheid toenemen en het studiegedrag veranderen. Het is van groot belang dat er evenwicht komt tussen de gewenste flexibiliteit van de student en de noodzakelijke flexibiliteit en vernieuwing in het onderwijs. Je kunt niet van een instelling verlangen dat het curriculum ten allen tijde hetzelfde blijft. De vernieuwing van het onderwijs kan niet tien jaar stil liggen. Het curriculum moet aangepast kunnen worden. Een student moet bij de keuze voor een flexibel studieprogramma goed nagaan hoe lang het verantwoord is om er uit te stappen.

Wat de positie van de student in de instelling betreft, is er een werkgroep ingesteld waarin de landelijke studentenvakbond en het ISO, het Interstedelijk studentenoverleg, zitting hebben. De werkgroep zal mij spoedig adviseren naar aanleiding van de vraag of de positie van de student voldoende is. De eerste lezing leidde ertoe dat ik niet direct problemen zag. Het is best mogelijk dat mij dat door het nader overleg met de organisaties wel duidelijk wordt. Ik heb de Tweede Kamer gemeld dat ik de Kamer bij de begrotingsbehandeling in november 2000 of zoveel eerder als mogelijk is, zal rapporteren over het debat in deze werkgroep en de conclusies die daaruit zijn getrokken.

Zojuist heb ik al geduid op de kwaliteit van het onderwijs. Als het goed is, kunnen wij over het stelsel van accreditering, dat naar mijn mening ook bij de internationale positionering van het hoger onderwijs zo vreselijk belangrijk is, aan het eind van het jaar met de Tweede Kamer een afspraak maken. Vervolgens vindt wetgeving plaats en kan ik ongetwijfeld ook in dit huis spreken over de vraag of dat stelsel voldoende passend is voor een internationale oriëntatie van het onderwijs. Dan zal waarschijnlijk ook het rapport van de commissie-Rinnooy Kan op tafel liggen, evenals de bachelor/master-structuur en de adviezen op dat punt. Ik wil het een overigens niet op het ander laten wachten, want accreditatie heb je zonder meer nodig, maar het is best mogelijk dat het advies dat volgt uit de discussie in de commissie-Rinnooy Kan ertoe leidt dat je het studiefinancieringsstelsel moet aanpassen. Voorlopig wil ik even op dat advies wachten. Dat hoop ik overigens vlak voordat het kabinet op reces gaat – rond 15 juli – binnen te hebben.

Mevrouw Schoondergang vroeg mij waarom de Wet studiefinanciering 2000 niet in de opdrachtformulering van de Werkgroep positie student zit. Deze werkgroep moet de positie van de student in de huidige WHW analyseren. Dat is immers de wet op basis waarvan de daadwerkelijke studeerbaarheid, het studiegedrag, het curriculum en de ontwikkeling van de universiteit plaatsvinden. Het stelsel van studiefinanciering is niet meer dan een faciliterend middel in dat geheel. Dat stelsel leidt juist door de flexibiliteit die nu ontstaat tot de vraag of de WHW wel voldoende garanties biedt voor de student, zodat hij daarbinnen daadwerkelijk kan opereren. Het gaat dus om het evenwicht tussen de gewenste flexibiliteit voor de studenten en de noodzakelijke flexibiliteit van de instellingen. Bij de gewenste flexibiliteit voor de student heb ik verwezen naar deze Wet studiefinanciering. Nu gaat het erom of dat voldoende antwoord vindt in de reeds bestaande wetgeving op het gebied van het hoger onderwijs. Daar wordt specifiek naar gekeken. Daarom is deze wet als zodanig geen onderwerp van discussie. In feite is het een aanleiding om te bekijken of de bestaande wetgeving op dat punt aanscherping behoeft.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Voor alle duidelijkheid: wil dit zeggen dat...

De voorzitter:

Mag ik mevrouw Schoondergang vragen om in de microfoon te spreken? Ik zie dat zij naar de minister kijkt, maar zij mag trouwens toch wel mijn kant op kijken.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Nee, want ik praat nu tegen de minister, met permissie van de voorzitter.

De voorzitter:

U spreekt altijd tot de voorzitter. Altijd.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Ik vind het ontzettend asociaal om met het gezicht naar u gericht te praten, terwijl ik iets aan de minister vraag.

De voorzitter:

U staat ook al die tijd met uw rug naar mij.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik ga wel zo staan dat ik naar beiden kan kijken. Goed, voorzitter?

De voorzitter:

Maar u blijft tot mij spreken.

Minister Hermans:

Als ik u was, zou ik een andere microfoon nemen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik ga een voorstel indienen voor een losse microfoon.

Voorzitter! Mijn vraag ging over de afstemming van de opleidingen op de flexibilisering van de student. Ik zei tegen de minister dat ik dit niet kan terugvinden in de thema's die in de Werkgroep positie student worden behandeld. De minister heeft namelijk geantwoord dat de afstemming wordt besproken in de Werkgroep positie student. Ik kan uit zijn beantwoording nog niet opmaken dat de afstemming van de opleiding op de flexibele vraag van de student afdoende wordt besproken in de Werkgroep positie student. Is dat zo?

Minister Hermans:

Ik kan mevrouw Schoondergang geruststellen. Er waren twee redenen voor het instellen van de Werkgroep positie student.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Dat was een andere, want toen was de WSF nog niet aan de orde.

Minister Hermans:

Jawel, want bij de behandeling van het Hoger onderwijs en onderzoeksplan lag de Wet studiefinanciering al bij de Tweede Kamer. Er waren twee redenen voor het instellen van de werkgroep: de WSF 2000 en het Hoger onderwijs en onderzoeksplan 2000, waarin de autonomie van de instellingen verder wordt vergroot. Beide punten zijn in feite noemers onder de teller daarboven, namelijk de vraag of de positie van de student voldoende sterk is. Beide punten zijn dus input voor de discussie over de positie van de studenten. De studenten krijgen veel meer ruimte en de instellingen krijgen meer autonomie. Is dat voldoende voor de balans op het punt van de positie van de studenten? Dat was de hoofdinsteek van de Werkgroep positie student. Het punt is dus meegenomen. Ik begrijp uw vraag, maar ik heb die vraag niet meer apart genoemd, zoals ik ook niet heel specifiek spreek over het HOOP, maar wel over de autonomievergroting van de instelling. Die autonomievergroting wordt in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek geregeld. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de positie van de student alleen via de flexibele studiefinanciering voldoende gewaarborgd is of dat ook de positie van de student in de verschillende organen van het universitair en hoger beroepsonderwijs moet veranderen.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Het gaat dus om een afstemming van het belang van de student en het belang van de instelling.

Minister Hermans:

Ja, het allerbelangrijkste is om daar een goed evenwicht in aan te brengen.

Alle sprekers zijn ingegaan op de positionering en de rol van de overheid in het hoger onderwijs en bij de studiefinanciering en op de rol van de student zelf. "Een leven lang leren" is daarbij natuurlijk volop aan de orde. Ik heb een leeftijdsgrens gesteld. De heer Van Vugt heeft net als anderen gevraagd of de leeftijdsgrens eigenlijk wel gehandhaafd moet worden. Ik geef direct toe dat iedere leeftijdsgrens in beginsel arbitrair is, maar de basis van de discussie is dat het stelsel van studiefinanciering een jeugdstelsel is. Dat wil zeggen dat het bedoeld is ter dekking van een deel van de kosten die gemaakt worden door iemand die een initiële opleiding volgt. Dan komt er een volgende vraag: tot wanneer en tot waar is de overheid verantwoordelijk voor de initiële opleiding? Ik heb in debatten met de Kamer aangegeven dat die verantwoordelijkheid van de overheid loopt van de voor- en vroegschoolse educatie tot en met de master ofwel het hoger onderwijs. Die verantwoordelijkheid gaat bij het funderend onderwijs veel verder en dieper. In het voortgezet onderwijs wordt via les- en cursusgelden een deel van de verantwoordelijkheid bij de ouders gelegd, zeker na het verstrijken van de leerplichtige leeftijd. Ten aanzien van het beroepsonderwijs hebben wij nadrukkelijk gesproken van het ten minste kunnen behalen van een startkwalificatie. Omdat die startkwalificatie een soort bodem is in het onderwijsbestel, behoudt de overheid, als die kwalificatie in die eerste periode niet wordt gehaald, de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij op latere leeftijd, ook boven de dertig jaar, alsnog kan worden gehaald. In de onderwijsbeleidsbrief van vorig jaar werd dat ook aangegeven.

Ten aanzien van niveau 3 en 4 van het middelbaar beroepsonderwijs, dus boven het startkwalificatieniveau, neemt de rol van de overheid af en neemt de rol van de student en de ouders toe. Bij het hoger onderwijs praten wij nadrukkelijk over een driedeling: student, ouders en overheid. In de komende jaren zal de politieke vraag ongetwijfeld zijn of de verantwoordelijkheid van de overheid blijft gelden van 4- tot 30-jarigen. Of gaat de overheid zeggen dat boven de startkwalificatie sprake is van een eigen verantwoordelijkheid van de student of deelnemer c.q. de ouders? En wat doen wij met degenen boven de 30 jaar? Daar ligt naar de mening van dit kabinet een zeer belangrijke verantwoordelijkheid voor het individu en de sociale partners. Dan praat ik over "een leven lang leren", gebaseerd op een door de overheid gefinancierde/medegefinancierde opleiding in het initiële traject. Daarboven, boven de startkwalificatie en boven de 30 jaar, komt er natuurlijk een grote mate van eigen verantwoordelijkheid. Het is immers een misverstand als men meent dat "een leven lang leren" ook "een leven lang financieren door de overheid" betekent. Dat is niet zo; die politieke keus maakt dit kabinet in ieder geval niet.

De heer Van Vugt (SP):

Het is natuurlijk vrij makkelijk om met de riedel "een leven lang leren is nog niet een leven lang studiefinanciering" de kritiek op het arbitraire karakter van de leeftijdsgrens af te doen en om op basis daarvan te zeggen dat er boven de 30 jaar een eigen verantwoordelijkheid bestaat. Waar komt die eigen verantwoordelijkheid opeens vandaan? Los daarvan, niemand pleit hier voor een leven lang studiefinanciering. Het feit is dat mensen recht hebben op 48 maanden studiefinanciering. Waarom worden mensen niet in staat gesteld om die 48 maanden studiefinanciering op te nemen, ongeacht hun leeftijd, en op die wijze bij te dragen aan hun intellectuele ontplooiing en aan de maatschappelijke welvaart? Op deze wijze worden mensen in staat gesteld om een studie te volgen, ongeacht hun leeftijd. Het gaat dan om 48 maanden studiefinanciering, klaar uit!

Minister Hermans:

De heer Schuyer heeft een vraag gesteld over het vouchersysteem, een soort systeem van leerrecht dat mensen bij hun geboorte wordt gegeven. Daarvoor pleit nu ook de heer Van Vugt. Dat is een heel ander type stelsel, waarbij er sprake is van beperking van leerrechten. Als men niet voor die beperking is, kan er geen vouchersysteem ingevoerd worden. Beperking van de leerrechten betekent in dit geval dat men, door de overheid gefinancierd, een beperkt aantal jaren mag studeren aan een instelling. Als men die beperking niet wil, pleit men in feite voor onbeperkte financiering door de overheid voor alle opleidingen die mensen willen volgen, al dan niet in tempo: in drie jaar, vier jaar, acht jaar, tien jaar of twaalf jaar.

Hier ligt een belangrijke principiële vraag. Ik zal in de notitie over vouchers, die ik rond de zomervakantie aan de Tweede Kamer zal sturen, aangeven dat die vraag eerst ten principale beantwoord moet worden. Als er geen beperking van leerrechten mag zijn, betekent dit dat het vouchersysteem in de vorm zoals de heer Schuyer het aangaf geen reëel systeem is. Als er wel een beperking van de leerrechten mag zijn, kan dat betekenen dat voor een vierjarige opleiding zes jaar recht op studiefinanciering wordt gegeven. Men kan ook de overheid verplichten om achttien jaar lang een bepaald bedrag te betalen. Het kabinet is echter nog niet zover. Beantwoording van de vraag over beperking van leerrechten is bij dit alles immers een conditio sine qua non.

Er is ook gesproken over de grens van 30 jaar. De grens is opgetrokken van 27 naar 30 jaar. Iedere grens lokt echter uit tot overschrijding. Dat is ook gebeurd in de debatten met de Tweede Kamer. Amendering leidde ertoe dat de grens op 34 jaar is gesteld. Ik wil het daarbij ook nadrukkelijk houden. Overigens, na de leeftijd van 30 jaar levert de overheid wel degelijk indirecte bijdragen. Ik doel dan op arrangementen in de zin van fiscale aftrek en studeren met behoud van bijstand. Wij praten dan over heel andere discussies.

Ik denk dat in het verhaal van een leven lang leren een onderscheid moet worden gemaakt tussen de rol van de overheid, de rol van de sociale partners en de rol en de eigen verantwoordelijkheid van het individu. Onder dat laatste zet ik een dikke streep. Ik vind dat ieder individu in de samenleving niet moet kijken naar wat de overheid aan zijn of haar opleiding doet. Het individu in de samenleving moet kijken naar wat hij of zij over heeft voor een verdere opleiding. Dan komen vervolgens de discussies aan de orde over tweede studies, ver boven de 30 jaar, en de vraag wat daarbij de financieringsrol van de overheid moet zijn. Als iemand een HBO-opleiding heeft gevolgd, en vervolgens op 45-jarige leeftijd besluit om alsnog een universitaire opleiding te volgen, moet de overheid daarvoor betalen of het individu zelf? Dat is nadrukkelijk een andere discussie dan die over de startkwalificatie. Het gaat dan over de vraag tot waar de verantwoordelijkheid van de overheid loopt. Het gaat om de financiering en een stelsel met certificering, kwaliteitsbewaking en informatieverstrekking. Bij de laatste punten is er sprake van een rol voor de overheid. Bij de financiering zal er een zeer gedifferentieerd stelsel ontstaan als wij boven de startkwalificatie en boven de grens van 30 jaar komen.

De heer Van Vugt (SP):

De eigen verantwoordelijkheid voor studenten ouder dan 30 jaar houdt in de praktijk in dat zij geen studiefinanciering ontvangen van de overheid en dat zij instellingscollegegeld moeten betalen. In het geval van Leiden ligt dat bedrag ƒ 1000 hoger dan voor andere studenten. De minister geeft echter zelf aan dat de leeftijdsgrens per definitie arbitrair is. Het is dan toch volstrekt onwenselijk om een dergelijk onderscheid te maken?

Minister Hermans:

De leeftijdsgrens van 65 jaar inzake het pensioenrecht is ook een arbitraire grens. Daar had men ook 66 jaar of 64 jaar van kunnen maken. Dat is een politieke keuze die is gemaakt. Alles beredeneren volgens de wet der logica of de wet van het onderzoek zou de politiek overbodig maken in dit land. Op een gegeven moment wordt een politieke keuze gemaakt over de grens aan de medeverantwoordelijkheid van de overheid bij de studie- financiering. Dat is een politieke keuze en als je iets anders wilt, moet je daarvan alle consequenties – onder andere voor andere financieringsmogelijkheden van de overheid – kunnen overzien. In CAO's worden steeds vaker afspraken gemaakt over scholingsmogelijkheden. In de jongste onderwijs-CAO zijn afspraken gemaakt over een opleidingen- en onderwijsfonds waarin de overheid bij wijze van start 14 mln. heeft gestort. Daarbij is het uiteindelijk aan de sociale partijen zelf om te komen tot een goede vorm van scholing en opleiding, hetgeen in deze kennissamenleving van grote betekenis is. Het is niet de overheid, maar het individu en de sociale partners die hier een eerste verantwoordelijkheid hebben.

Gevraagd is naar het invoeren van meer tussenmomenten dan alleen in het eerste jaar. Dat kan naar mijn mening alleen aan de orde zijn als sprake is van onderwijskundige en onderwijsinhoudelijke argumenten. Alleen maar invoeren omdat wij dan een extra checkpunt hebben, is een kunstmatig iets en als zodanig onwenselijk. Het moet gaan om een kwalificatie die gewenst is op onderwijskundige en onderwijsinhoudelijke gronden. Het kan zijn dat de heer Schuyer op zijn wenken wordt bediend als de commissie-Rinnooy Kan een bachelorstructuur voorstelt in het hoger onderwijs waarin ook plaats is voor een masterslijn.

Door sommigen is opgemerkt dat er niets viel terug te vinden in de stukken over de missie die de minister zou moeten of kunnen hebben met betrekking tot de positie van het universitair onderwijs. Daarop had ik wellicht kunnen ingaan, maar verleden jaar heb ik tijdens de jaarvergadering van de VSNU een toespraak gehouden over de missie van de universiteiten. Daarbij heb ik onder andere Wilhelm von Humboldt aangehaald. Ook heb ik gerefereerd aan het standpunt van prof. Schuyt over academische vorming. Ik zal nu niet uit eigen werk voorlezen, maar zal die speech doen toekomen aan de leden van de Kamer. Ik heb gesproken over de vrijplaats van het denken, de academische vorming, het kritisch denken, een brede oriëntatie enz. In de discussie over de kwaliteitsnormering voor het wetenschappelijk onderwijs zal met name op die elementen moeten worden ingespeeld en zal het onderscheid tussen hogere beroepsopleiding en wetenschappelijke opleiding op deze punten tot zijn recht moeten komen. Daarin zit de essentie van het verschil tussen beide opleidingen en dat moet in de kwaliteitstoets volop tot uiting komen. Wij kennen ongetwijfeld allemaal het boek "Zen of de kunst van het motoronderhoud" van Robert Pirsig. Hij heeft het over de "kerk van de rede" en doelt in feite op de universiteiten. Ik vind in ieder geval dat er sprake moet zijn van een herkenbaar profiel van universiteiten ten opzichte van de hogere beroepsopleidingen. Overigens is in het buitenland dat onderscheid niet altijd even helder. Die helderheid zal wel moeten worden geboden door het accreditatiesysteem dat wij in Nederland gaan opzetten. Ik kan nu niet voorspellen – en ik heb regelmatig contact met mijn Europese collega's – welke richting uiteindelijk zal worden ingeslagen in Europees verband. Worden het afzonderlijke universiteiten en hogescholen, of worden ze geïntegreerd? Binnen de Nederlandse verhoudingen is het kunnen maken van een goed onderscheid tussen universitair en hoger beroepsonderwijs wel essentieel. Daarom zal ik daaraan in het accreditatiesysteem speciale aandacht schenken.

De heer Woldring (CDA):

Voorzitter! Ik ben geroerd door de cultureel verreikende visie van de minister op de universiteit. Maar waarom is deze visie in geen enkel stuk van de afgelopen drie jaar terug te vinden? De overheersende visie bij de aanpak van het hoger onderwijs is in terminologie en argumentatie door en door instrumentalistisch. Er lijkt mij sprake van een ongecontroleerde houding – zoniet bij de minister, dan wel bij zijn ambtenaren – die zo technocratisch is, dat zij de minister met zijn culturele visie op de universiteit buitengewoon moet verontrusten. Het lijkt mij dat hij daar buitengewoon attent op moet zijn, wil dit wetsvoorstel geïmplementeerd worden in volgende, waarvan ik hoop dat zijn visie daarin wel expliciet doorklinkt.

Minister Hermans:

Voorzitter! De heer Woldring weet dat ik voor alle daden van mijn ambtenaren verantwoordelijkheid draag; de brede ministeriële verantwoordelijkheid is voor mij de enige juiste weg. Ik wil hieraan toevoegen dat mijn speech nadrukkelijk ook was gericht op het HOOP. Ergens in de nota heb ik een samenvatting gegeven van mijn verhaal voor de VSNU. Bij de discussie over de wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zal ik aangeven wat de artes liberales voor mij zouden moeten zijn. Dat kan ik vrij eenvoudig doen, omdat mijn verhaal daarover in de universitaire wereld herkenbaar was en zeer goed is ontvangen.

Mevrouw Schoondergang vroeg naar de stand van zaken rond de erkenning van buitenlandse scholing en diploma's. Die erkenning is primair de verantwoordelijkheid van de Nederlandse instellingen. Daarbij kan wel gebruik worden gemaakt van centrale expertise, ofwel van de IBG, ofwel van het NUFFIC. Als een opleiding aan een buitenlandse universiteit wordt erkend, bijvoorbeeld een mastersopleiding, dan vindt eerst registratie en vervolgens accreditatie van de opleiding plaats. Met andere woorden, wij gaan na of de opleiding aan het door ons gewenste niveau voldoet. Wij zullen dus inspelen op de ontwikkelingen die zij aangaf.

Ook is gevraagd of de prestatiebeurs effect heeft gehad op de studieduur. Daarover kan ik nog niet zoveel zeggen, want er is nog geen prestatiebeursstudent die zijn prestatiebeursrechten heeft verbruikt; dat zal pas in het voorjaar van 2002 het geval zijn. De tempobeurs heeft laten zien dat de nominale verblijfsduur wel is gedaald, dus het is best mogelijk dat de prestatiebeurs dat ook heeft bewerkstelligd. Ik kan daarover nu dus niet zoveel zeggen, maar ik zal deze vraag meenemen bij de studentenmonitor.

De heer Woldring vroeg naar de ƒ 3850 collegegeld aan de Universiteit Leiden. De wet geeft universiteiten de mogelijkheid om een instellingscollegegeld te heffen voor studenten boven de 30 jaar. In de Kamer is gediscussieerd over de vraag of die differentiatie van collegegelden ook moet worden toegestaan voor studenten onder de dertig jaar. Voorlopig heb ik daar de rem op gezet; uit het oogpunt van de toegankelijkheid en de nog onzekere uitkomst van de ontwikkeling van het stelsel vind ik een wettelijk vastgesteld collegegeld voorlopig nog noodzakelijk, maar ik kan mij voorstellen dat dit opnieuw ter discussie zal komen. De ƒ 3850 geldt dus voor studenten boven de 30 jaar; bij hen is de rol van de overheid kleiner en de individuele verantwoordelijkheid groter. Ook hier zal de student zelf de afweging moeten maken of hij het wel of niet verantwoord vindt om een dergelijk bedrag te betalen. Hij zal dit moeten afwegen tegen de kwaliteit van het aangebodene. Er is nu een bedrag van ƒ 3800 genoemd voor een opleiding. Ik ken echter een postinitiële masteropleiding in Delft van negen maanden waarvoor ƒ 65.000 moet worden betaald. Hieruit blijkt dat er bedrijven zijn die deze technische opleiding van een zodanige kwaliteit vinden dat zij bereid zijn om mensen van waar ook ter wereld naar Delft te sturen om daar te studeren. Universiteiten die dergelijke opleidingen willen geven, zullen dus goed moeten onderzoeken of wat zij aanbieden kan concurreren met hetgeen andere universiteiten binnen en buiten Nederland aan mogelijkheden bieden.

Mevrouw Schoondergang, de heer Schuyer en anderen hebben gevraagd of het mogelijk is, de wet tijdig te evalueren. Zij vragen dit vooral omdat de wet al per 1 september van kracht wordt. Ik denk dat dit mogelijk is. De Bologna-verklaring, de conferentie in Praag in maart en de afstemming die ik probeer te bereiken met mijn collega's van het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Vlaanderen over de accreditatie kunnen tot zodanige ontwikkelingen in het hoger onderwijs en de open onderwijsruimte leiden dat de wet de komende jaren opnieuw moet worden bijgesteld. De flexibiliteit van de wet is echter een garantie dat een aantal van die ontwikkelingen op een goede manier kunnen worden opgevangen, zonder dat een fundamentele wijziging van de wet noodzakelijk is.

Voorzitter! Er is een aantal vragen gesteld over de afstudeersteun en de afstudeerregelingen. Ik denk dat het goed is om nog eens te wijzen op de driedeling die hier is aangebracht. De verantwoordelijkheid voor de afstudeersteun rust bij het centrale financiële agentschap van het departement. Deze steun is bedoeld voor studenten die in landelijke organen een functie vervullen. Ik denk daarbij aan politieke partijen, politieke jongerenorganisaties en studentenorganisaties.

Als er sprake is van een overschrijding van de in de wet genoemde termijn van tien jaar, draagt de IB-groep de verantwoordelijkheid om te bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de student zijn opleiding niet in tien jaar heeft voltooid.

De instellingen zelf kunnen afstudeersteun geven aan studenten die binnen de instelling een functie vervullen. Verder beschikken zij ook over die mogelijkheid als zij menen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die afstudeersteun aan een student rechtvaardigt.

Ik heb nadrukkelijk gekozen voor deze driedeling, maar niet om de autonomie van de instelling in te perken. De heer Wolfson opperde dit, maar dat is zeker niet de bedoeling, zoals blijkt uit de manier waarop een en ander uit elkaar is getrokken. De overschrijding van de termijn van tien jaar valt namelijk onder de verantwoordelijkheid van de organisaties die zorgdragen voor het hele stelsel van studiefinanciering. De landelijke politieke activiteiten en de vertegenwoordigende activiteiten zijn daarentegen de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de minister en de studentenorganisaties. Wij zullen hierover dan ook samen afspraken moeten maken. De specifieke situaties binnen een instelling – ik denk aan de studeerbaarheid en studenten die zitting hebben in een vertegenwoordigend orgaan van de instelling waar zij studeren – vallen onder de verantwoordelijkheid van de instelling zelf. Al met al ben ik van mening dat op deze manier het beste recht wordt gedaan aan de specifieke verantwoordelijkheden van de verschillende organisaties.

De heer Schuyer heeft op een heel aardige manier de discussie in de Tweede Kamer over het HBO-V geanalyseerd. Tijdens deze discussie heb ik aangegeven dat de wens van de Kamer erop neerkomt dat de kat op het spek wordt gebonden. De werkgevers in de zorg kunnen namelijk achteroverleunen, nu zij de studenten geen loon meer hoeven te betalen omdat zij studiefinanciering ontvangen. De heer Wolfson wees erop dat men hierbij de verkeerde argumentatie heeft gebruikt en dat men had moeten verwijzen naar het gelijkheidsbeginsel, omdat er bij beroepsopleidende leerwegen geen recht op studiefinanciering bestaat en bij de HBO-V wel. Ik vind het jammer dat ik nu pas kennis kan nemen van de argumentatie van de heer Wolfson, want ik had zijn argumenten graag gebruikt. Ik ben namelijk geen voorstander van de amendering van de Tweede Kamer. Ik betwijfel overigens of zijn argumenten, gezien het verloop van de discussie, mij hadden geholpen de Kamer te overtuigen.

Mevrouw Schoondergang vraagt of er door het universitair asielfonds voorstellen zullen worden gedaan, gericht op projecten voor vluchtelingen-studenten. Ja, het universitair asielfonds is hiertoe uitgenodigd. Ik ben voortdurend in gesprek met het fonds om de problematiek van vluchtelingen-studenten in kaart te brengen. Ik probeer tegemoet te komen aan de wensen die ook u heeft aangegeven. Er is een algemene discussie gaande rond het begrip "employability" over elders verworven competenties. Dat geldt ook voor vluchtelingen-studenten, eventueel met een volledige artsenopleiding in het land van herkomst achter de rug. Hier wordt vaak heel gemakkelijk gezegd: dat telt niet, begin maar helemaal opnieuw. Elders verworven competenties zullen in toenemende mate een rol spelen, ook in de besluitvorming over onderwijskwaliteit. Instellingen moeten op grond daarvan kunnen zeggen: wij waarderen dit zo, die punten moeten extra worden bijgespijkerd vanwege het opereren in Nederland en dan kan alsnog uw diploma in Nederland worden erkend. Ik ben in gesprek met het universitair asielfonds over de mogelijkheden om dat op te pakken, met name in het kader van de algemene discussie over de elders verworven competenties.

Moeten vluchtelingen ook voor hun 30ste beginnen, net als gewone studenten? Ja, voor hen gelden dezelfde rechten en plichten, dus ook zij moeten voor hun 30ste beginnen. Dat is overigens een verruiming met twee jaar ten opzichte van de huidige regeling. Universiteiten en hogescho len hebben altijd de ruimte om er in een eigen afweging van af te wijken. Er is al een verruiming met twee jaar en wij kijken naar de elders verworven competenties. Al die elementen moeten er naar mijn mening toe kunnen leiden dat ook vluchtelingen-studenten in staat worden gesteld om hier een universitaire opleiding c.q. een HBO-opleiding af te ronden.

De heer Schuyer vroeg naar de studiefinanciering voor verkeersvliegers, de dure opleidingen. De Wet studiefinanciering volgt de WHW. De opleiding komt in aanmerking, als de wettelijke procedures en criteria zijn gevolgd. Dat betekent dat men daadwerkelijk een aanvraag moet hebben ingediend en dat die aanvraag is erkend. Omdat er nog geen erkende aanvraag is, is studiefinanciering nog niet mogelijk. Het moge overigens duidelijk zijn, gelet op het debat in de Kamer daarover, dat het niet meer zo lang kan duren voordat de opleiding zich zal melden. Ik denk dat het dan een HBO-opleiding zal worden en dat dan ook studiefinanciering mogelijk is.

De heer Van Vugt heeft een vraag gesteld over een opmerking van mij in het blad Forum. Ik heb datzelfde debat ook in de Tweede Kamer gevoerd. Ik zou zeggen: lees niet alleen de kop, maar lees het hele artikel. Daarin staat dat, indien er financiële ruimte is, wij conform de afspraken in het regeerakkoord de belastinginkomsten en meevallers moeten gebruiken voor aflossing van de staatsschuld. Ik vind dat dan een zo groot mogelijk deel van het daaruit voortvloeiende structurele rentevoordeel naar het onderwijs toe moet. Als wij het anders zouden doen, zou ik problemen hebben met het regeerakkoord dat ikzelf heb ondertekend. Bovendien zou sprake zijn van "snel gewin is kattengespin". Ik heb in het onderwijs heel weinig met incidenteel geld. Je zou met 1 mld. incidenteel natuurlijk heel mooie dingen kunnen doen, maar het onderwijs bouwt vooral op structurele financiële componenten. In de Voorjaarsnota is sprake van 1,3 mld. extra voor het onderwijs. Wacht u de begroting 2001 op dat punt maar af. Ik kan er nu natuurlijk geen mededeling over doen; dat zou onheus zijn tegenover het staatshoofd. Structureel 1,3 mld. erbij voor het onderwijs; dat is een geweldig groot bedrag. Als er extra gelden beschikbaar komen uit de aanwezige ruimtes – ik zit morgen in de Tweede Kamer voor de suppletore begroting en heb uit de eerste berichten begrepen dat er allerlei wensen van de Kamer zijn – zal deze minister de eerste zijn om niet buiten, maar in het kabinet te vragen om dat geld naar het onderwijs toe te laten gaan.

De heer Ginjaar heeft gevraagd naar de mogelijke problemen bij de IB-groep. De IB-groep heeft te maken met een herontwerp. De vraag is of het nieuwe studiefinancieringsstelsel binnen de huidige systematiek kan worden afgehandeld. Mijn voorganger had de bedoeling een heel nieuw systeem, een heel nieuw softwarepakket te gebruiken. Vorig jaar maart heb ik geconstateerd dat dat 185 mln. extra zou kosten. Ook op basis van externe expertise ben ik daarmee akkoord gegaan; ik heb dat geld op tafel gelegd. Vervolgens kwam er eind 1999 een verzoek binnen voor nog eens enkele tientallen miljoenen extra. Het expertisecentrum heeft daarop nog een analyse gemaakt en mij gemeld dat het beter was om het project in gedeelten uit te voeren en niet in één keer het hele stelsel om te gooien. Om die reden wordt het nieuwe stelsel voor een groot deel in het oude softwarepakket opgezet. Successievelijk zal aanpassing plaatsvinden.

Natuurlijk zijn er uitvoeringsproblemen. De Rekenkamer heeft aangegeven dat de zaak op het departement over het algemeen goed op orde is, maar dat bij de IB-groep wel verbeteringen mogelijk zijn. Desondanks heb ik vertrouwen in de IB-groep dat men eruit zal komen, zeker met de nieuwe aanpassingen in het herontwerp dat men heeft liggen. Ik ben mij ervan bewust dat 1% problemen bij de uitkering van de studiefinanciering betekent dat er 5000 mensen een probleem hebben. Wij moeten dus gewoon streven naar 100% goede uitkeringen. Dat zal nooit helemaal lukken, maar het is wel het streven.

Leidt dit alles tot uitvoeringsproblemen bij de universiteiten? Dit voorstel moet leiden tot vereenvoudiging en tegelijkertijd tot meer eigen verantwoordelijkheid voor de universiteiten en hogescholen. In het overleg over de uitwerking van het HOOP en bij discussies over de Wet studiefinanciering 2000 heb ik bij de universiteiten geen opmerkingen gehoord in de zin dat men dit niet zou kunnen uitvoeren. Men moet de organisatie en administratie er opnieuw op inrichten, omdat er geen van tevoren gestelde vaste kaders zijn, maar sprake is van een flexibel reageren op ontwikkelingen. De hele flexibilisering van de studiefinanciering en het onderwijsaanbod zal niet van de ene op de andere dag gerealiseerd worden, maar wel de goede richting uitgaan. Naar mijn mening wordt zij door de universiteiten volop gedragen.

De voorzitter:

Met instemming van de sprekers die vóór hem op de sprekerslijst staan, geef ik in tweede termijn als eerste het woord aan de heer Schuurman.

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Er is een speciale reden waarom ik als eerste spreker mag optreden. Ik kan dat meteen maar duidelijk maken door uitvoering te geven aan wat ik in eerste termijn heb aangekondigd. Ik stel bij dezen een motie voor.

De voorzitter:

Door de leden Schuurman, Ginjaar, Holdijk, Schoondergang-Horikx, Schuyer, Van Vugt, Bierman, Woldring en Wolfson wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende:

  • - dat van een proces van kwaliteitsverlies van het universitair onderwijs kan worden gesproken;

  • - dat vanwege de noodzakelijkheid van algemene bezuinigingen in vroegere jaren, de studiefinanciering van een tweede studierichting is afgeschaft;

  • - dat niettemin terecht een universitaire en maatschappelijke behoefte is blijven bestaan aan afgestudeerden in twee studierichtingen;

  • - dat dit door de hoge kosten Schuurmanvan twee studies nauwelijks haalbaar is;

van oordeel:

  • - dat kwaliteitsvergroting van het universitair onderwijs moet worden nagestreefd;

  • - dat in de huidige situatie van studiefinanciering bestaand intellectueel vermogen te weinig wordt ontwikkeld;

  • - dat de overheid vanwege het algemene belang de ontwikkeling van dat intellectuele vermogen zou moeten faciliteren;

verzoekt de regering onderzoek te doen naar de kwaliteit van het universitair onderwijs, naar de mogelijke belemmeringen die het volgen van een tweede studierichting in de weg staan, en in dat onderzoek de mogelijkheid te betrekken daarvoor gekwalificeerde studenten onder strenge condities financieel te stimuleren of te ondersteunen om een tweede studie te volgen en van de resultaten van dat onderzoek verslag te doen aan de Staten-Generaal,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt nr. 209e (26873).

De heer Schuurman (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het is jaren geleden dat er unanieme steun in deze Kamer was voor een wetsvoorstel op het gebied van de studiefinanciering. Dat is zeer merkwaardig. Het zou kunnen getuigen van een keerpunt. Als ik spreek van een keerpunt, dan is de argumentatie vooral in het volgende gelegen. Bij beleidsdebatten en bij wetsvoorstellen inzake de studiefinanciering zijn in deze Kamer altijd zorgen geuit over het kwaliteitsverlies in het hoger onderwijs, met name het universitair onderwijs. Een dergelijke zorg werd meestal beantwoord door te verwijzen naar visitatie, die ervoor zou zorgen dat het kwaliteitsniveau niet naar beneden zou gaan. Maar toch bleef die inhoudelijke zorg wel bestaan. Formeel was dat antwoord correct, maar materieel bleef men in deze Kamer twijfels uiten. Dan werd vooral gezegd dat de ontwikkelingen in de studiefinanciering via het proces van tempo- en prestatiebeurs er misschien wel een bijdrage aan zouden leveren, dat het wetenschappelijk onderwijs aan kwaliteit aan het verliezen was.

Ik kan het niet nalaten om op dit punt even te verwijzen naar het voorbeeld dat de heer Van Vugt vanmiddag gaf van het tentamen dat hij moest afleggen. Terecht heeft de minister gezegd: laten wij ons maar niet oriënteren op dat ene tentamen. Maar het zou interessant zijn om de vraag te stellen: is dat nu een incident van zo'n Eerste-Kamerlid dat nog een tentamen moet afleggen, of komt dat veelvuldig voor? Ik werk op een universiteit en ik heb dat toch ook meer dan eens gehoord. Soms werd bij voorbaat gezegd: zo'n tentamen in zo'n vak kun je toch niet beantwoorden met een onvoldoende. Verschraling van het wetenschappelijk onderwijs, verlies aan kwaliteit, is naar mijn mening onmiskenbaar aanwezig. Gelukkig geldt dat voor heel veel vakken niet, maar aan de rand van de universitaire studie is dat zeker het geval.

In de motie wordt een suggestie gedaan: is het niet wenselijk om de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs weer te bevorderen door ruimte te bieden voor dubbele studies? In de memorie van antwoord aan deze Kamer en ook vandaag heeft de minister gezegd tegen dat stapelen te zijn. Er is geen sprake van dat de ondertekenaars van deze motie voor het stapelen zouden zijn. De vanzelfsprekendheid zouden wij dus ook willen schuwen. Maar er is mede door de studiefinanciering (tempobeurs, prestatiebeurs) een ontwikkeling ontstaan, waardoor studenten gedwongen worden bijbaantjes erop na te houden. Daardoor kwam de studie onder druk en is de mogelijkheid van een tweede studie bijna volledig verdwenen. De Technische Universiteit Twente heeft geprobeerd en probeert nog steeds om binnen het bestaande studiefinancieringsstelsel zoveel mogelijk de gelegenheid te bieden om twee studies te volgen. Dat is zeer prijzenswaardig. De feitelijkheid is echter dat studenten dat wel willen, maar het financieel niet kunnen bolwerken en vroegtijdig moeten afhaken. Er is blijkbaar wel behoefte aan. De universiteiten getuigen er zelf van dat zij verlies hebben geleden aan intellectueel vermogen en dat zij daar bij het voorzien in nieuwe vacatures elke keer weer op stuiten. Het bedrijfsleven heeft daar ook uiting aan gegeven. Nu vind ik dat laatste niet zeer verontrustend, want het bedrijfsleven kan daarvoor bij wijze van spreken zelf financiën beschikbaar stellen. Maar bij de geesteswetenschappen is dat bijna een onmogelijkheid. Maar toch is het een collectief belang of, anders gezegd, een collectieve schade als wij het nalaten. Is het collectief belang niet zo groot dat wij in bijzondere gevallen, zoals dat vroeger ook gebeurde, getalenteerde studenten moeten stimuleren om een tweede studie te volgen? Zou dat niet iets extra's kunnen zijn, boven op de bestaande studiefinanciering? Zoals bekend hebben wij in Nederland de zogenaamde Melkertbanen. Om duidelijk te maken wat wij bedoelen – ik heb het idee overigens geleend van collega Wolfson –: wat zou het prachtig zijn als we in plaats van Melkertbanen binnen het wetenschappelijk onderwijs nog eens zouden kunnen spreken van de "bollebozenbeurzen" van Hermans! Het is noodzakelijk om dat intellectueel vermogen dat er bij jongeren is, niet ongebruikt te laten, maar te stimuleren. De minister zei, niet direct te weten hoe dat geregeld zou moeten worden. Ik denk dat daarvoor strenge condities moeten gelden. Het initiatief zou bijvoorbeeld gesteund moeten worden door een aantal hoogleraren die een dergelijke studie ondersteunen. Wij zullen er keer op keer op terugkomen dat het huidige systeem het intellectueel vermogen niet voldoende ontwikkelt, en dat daarmee toch een collectief belang gemoeid is.

Voorzitter! De minister heeft al begrepen dat wij met onze motie helemaal geen politieke afkeuring of iets dergelijks beogen. Ik kom terug bij wat ik zei: ik vind het heel merkwaardig en gelukkig heel plezierig dat wij vandaag voor het eerst unaniem een wetsvoorstel goedkeuren in deze Kamer met betrekking tot de studiefinanciering. Ik zie dat als een keerpunt. In deze Kamer hebben wij altijd onze zorg geuit over het verlies aan kwaliteit. In dat licht moet deze motie worden gezien. Wij hopen dat de uitkomst van het door ons gevraagde onderzoek zal zijn dat beide Kamers daarover met de minister kunnen discussiëren, juist met het oog op versterking en behoud van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

De heer Woldring (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Namens de CDA-fractie mag ik de minister in eerste instantie danken voor zijn antwoord. In het bijzonder wil ik dank uitspreken voor zijn toezegging, de Kamer zijn speech voor de Vereniging van Nederlandse universiteiten toe te sturen. Ik zal die speech zeer geïnteresseerd lezen. De motie heeft de steun van de CDA-fractie, met name vanwege het feit dat de minister niet meer gevraagd wordt dan een onderzoek te doen. In de tweede plaats omdat het in deze motie niet gaat om alleen maar carrièrezucht van studenten en hun toekomst, maar ook om de kennis en de technologische ontwikkelingen van onze samenleving, waardoor wij in toenemende mate mensen van hoge kwaliteit nodig zullen hebben.

Er zijn wel een paar kwesties waarvan ik moet zeggen, dat ik met teleurstelling kennis heb genomen van het antwoord van de minister. Dat neemt niet weg dat wij dit wetsvoorstel zullen steunen en dat ook zullen blijven doen. Maar wij blijven principieel van mening verschillen over de ƒ 100, die hoort bij de basisbeurs. Ik ga daar niet over zeuren. De standpunten van minister en van de CDA-fractie zijn duidelijk: daar zijn wij in de toekomst nog niet van af.

Mijnheer de voorzitter! Het volgende zit mij toch wel hoog. Ik heb dat goed verwoord: de minister spreekt in het kader van de studiefinanciering voortdurend over het jeugdstelsel, waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt. Als je dertig bent geweest, komt de verantwoordelijkheid te liggen bij de instellingen en de studenten die daar studeren. Als die instellingen ƒ 3850 vragen, zegt de minister: laat de markt zijn werk maar doen. Dan zeggen wij als CDA-fractie: nee, dat kan niet zomaar, je bent als minister toch verantwoordelijk voor wat je in het parlement al jaren luidkeels hoort roepen, namelijk een leven lang studeren, laat mensen toch gestimuleerd worden, adult education, éducation permanente, en welke schitterende termen wij aanhalen om elkaar te overtuigen hoe serieus wij het nemen. In hoeverre neemt de minister het echt serieus om mensen boven de 30 jaar te stimuleren te studeren, indien hij de Universiteit van Leiden niet wenst aan te spreken op een collegegeld van ƒ 3850? Gelet op de regelgeving die voorafging aan dit wetsvoorstel past het onzes inziens de minister om condities, voorwaarden en grenzen te stellen binnen welke de universiteiten gebonden zijn om de flexibiliteit in eigen verantwoordelijkheid te realiseren. Daarop moet de minister toch aanspreekbaar zijn?

Mijnheer de voorzitter! Als de minister zegt dat hij het overlaat aan de vrijheid en verantwoordelijkheid van de instelling, zegt hij dan eigenlijk niet de facto: laat de markt maar regeren? Dan kan ik zeggen dat er in de toekomst een botsing komt tussen de minister en de CDA-fractie. Overigens krijgt het wetsvoorstel als zodanig onze steun.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Ik zou bijna zeggen: ik wacht met belangstelling op de botsing tussen het CDA en de minister. Het is een leuke discussie.

Mijnheer de voorzitter! Wat betreft de motie sluiten wij ons aan bij de toelichting die de heer Schuurman er reeds op heeft gegeven.

In de memorie van antwoord is een passage opgenomen over de cursusduur in relatie tot de leeftijd van 34 jaar. Ik krijg graag de bevestiging van de minister dat wanneer de cursusduur vijf jaar is, de leeftijdgrens op 35 jaar wordt gesteld.

Toen ik met betrekking tot de kwijtschelding van de aanvullende lening vroeg of het hierbij om iets anders ging dan het gewoon bij elkaar optellen van het inkomen van degene die de aanvullende lening heeft gehad en dat van de partner, meende ik dat de minister neen schudde. Ik zou graag van hem vernemen of "betrekken bij" iets anders is dan "bij elkaar optellen".

De minister heeft gezegd dat hij de totstandkoming van het evenwicht tussen het belang van de flexibele student en dat van de flexibele instelling niet allemaal vanuit Zoetermeer wil regelen. Daar kan ik mij wel iets bij voorstellen. De flexibele programma's worden natuurlijk wel zeer vergemakkelijkt als dat in modulen wordt aangeboden. Ik denk dat dit een soort noodzakelijke tussenstap is voor zo'n flexibel programma.

De minister heeft verder gezegd dat de studenten voor hun eigen belangen moeten opkomen; door middel van spierballen moeten studenten dat afdwingen. Als die spierballen dan niet voldoende zijn, dan zou de minister inspringen, zo heeft hij aangegeven. Dat is toch een belofte zijnerzijds. Ik begrijp dat hij in dit geval de vinger aan de pols houdt en niet zozeer aan de spierballen, want anders krijgt hij wellicht moeilijkheden. Je kunt namelijk niet de verantwoordelijkheid leggen bij een groep mensen als zij niet in staat wordt gesteld die verantwoordelijkheid waar te maken.

Ik zou graag nog een reactie krijgen van de minister op de flexibilisering van het collegegeld. Het betreft hier een nogal ingewikkeld systeem dat in de praktijk nog moet gaan werken. Naar ik heb begrepen, zou daarover ook wetgeving komen.

De discussie over het vouchersysteem in relatie tot "een leven lang leren" zullen wij met verve voeren wanneer die hier aan de orde is.

Voorzitter! Wij stemmen van harte in met het voorliggende wetsvoorstel. Ten slotte wil ik de minister bedanken voor zijn enthousiaste beantwoording.

De heer Wolfson (PvdA):

Voorzitter! De enthousiaste beantwoording van de minister sprak ook mij aan. In ruil daarvoor zal ik de afstudeersteun verder laten rusten. Het was ook alleen maar een opstapje naar de hoofdvraag die ik aan de minister heb willen stellen in mijn korte bijdrage in eerste termijn en die ging over de afstemming van de behoefte aan flexibiliteit van de student en de mogelijkheden die de instellingen daar tegenover stellen. De gedachtewisseling tussen de minister en de collega's Schoondergang en Woldring heeft mij nog niet geheel gerustgesteld, maar ik wil ook niet kleinzerig klinken. Er zal natuurlijk enig leergeld betaald moeten worden in het traject dat wij nu ingaan. Daar moeten wij ook niet bang voor zijn. Ik geef de minister dan ook het voordeel van de twijfel, zeker nu hij toegezegd heeft dat hij ons nader zal informeren bij de behandeling van de WHW of bij de begrotingsbehandeling over het verloop van het overleg met de betrokkenen, waaronder de studentenorganisaties. Dan kunnen wij daar als dat nodig is nader op ingaan.

Voorzitter! Ik wil nog een opmerking maken over de tweede studie. Ook mijn fractie pleit niet voor stapelen, maar voor het – zoals de motie ook zegt – onder strenge selectiecondities overwegen van een kwaliteitsimpuls door na te gaan hoe studenten die zich willen verdiepen in verschillende disciplines daarbij tegemoetgekomen kunnen worden. Niet alleen de maatschappij als geheel, maar juist ook het wetenschappelijk bedrijf heeft behoefte aan mensen die bredere verbanden kunnen leggen door verschillende disciplines bij elkaar te brengen in deze periode van soms wel erg vergaande specialisatie.

Voorzitter! Wij steunen het wetsontwerp en wij steunen tegen deze achtergrond ook de ingediende motie.

De heer Van Vugt (SP):

Voorzitter! Met betrekking tot de motie sluit ik mij aan bij hetgeen door de heer Schuurman uitstekend is verwoord.

De minister heeft het over het toesnijden van de studiefinanciering op de behoeften van de student. Als dit stelsel werkelijk toegesneden zou zijn op de behoeften van de student, dan zou dit stelsel voorzien in een verhoging van de studiefinanciering. Zo simpel is dat.

Verder heeft de minister het over het feit dat de druk van de ketel is gehaald door het oprekken van de diplomatermijn van zes naar tien jaar. De werkelijk relevante druk komt niet zozeer door de lengte van de diplomatermijn, maar door de duur van de studiefinanciering. Je weet als je gaat studeren dat je voor vier jaar studiefinanciering krijgt en dat je binnen vier jaar moet afstuderen, omdat je anders in de schulden komt te zitten. Het is leuk en aardig dat de diplomatermijn wordt verlengd van zes naar tien jaar, maar de student krijgt nog steeds voor maar vier jaar studiefinanciering en wil dus zo snel mogelijk afstuderen. Die druk zit nog steeds op de ketel en de student zit in nog precies dezelfde gehaktmolen als daarvoor.

Vervolgens zegt de minister: zelfs als de middelen beschikbaar zouden zijn, ben ik principieel van mening dat de beurs niet verhoogd dient te worden. Er is namelijk sprake van een individuele verantwoordelijkheid van de student. Wat vindt de minister dan van die 15% verlaging van de koopkracht in de afgelopen jaren, waar hij ook al geen antwoord op had? Durft hij dan nog steeds te beweren dat hij tegemoetkomt aan de behoeften van de studenten? Mag een student in deze tijd van welvaart en rijkdom meegaan in de vaart der volkeren? Aan die behoefte van de student komt de minister niet tegemoet. Graag nog een reactie op dit punt.

Ik borduur nog even voort op het kleine interruptiedebatje. De leeftijdsgrens van 30 jaar is arbitrair, zo zegt de minister en eigenlijk iedereen. Financieel maakt het echter nogal wat uit. Dat is een politieke keuze, zegt de minister. Maar deugdelijke politieke keuzes dienen altijd gefundeerd te zijn op goede gronden en die heb ik niet gehoord. Op welke gronden berust deze vergaande politieke keuze?

Volgens de minister is er niets aan de hand met de kwaliteit van het onderwijs en is het rozengeur en maneschijn. Met de visitatiecommissies en de inspectie wordt de kwaliteit van het onderwijs gegarandeerd. Er wordt goed op het onderwijs toegezien en de kwaliteit ervan wordt bewaakt. Echter, vrijwel de gehele universitaire gemeenschap en ook deze Kamer is, gezien de strekking van de motie, een andere mening toegedaan. Het is dan toch wel erg vreemd dat de minister dat blijft ontkennen. Hij durft de harde realiteit blijkbaar niet onder ogen zien en blijft zich verstoppen achter toverwoorden zoals "eigen verantwoordelijkheid", "flexibilisering" en "autonomie". Juist vanwege het belang van de kwaliteit van het onderwijs zijn extra investeringen noodzakelijk.

Extra investeringen zijn ook zeer goed mogelijk. Immers, er is sprake van miljardenmeevallers. In het kader van het regeerakkoord is de zogenaamde "Zalmnorm" afgesproken. Ik heb verwezen naar het interview met de minister in Forum. Het probleem met de Zalmnorm is dat de meevallers aan de inkomstenkant, volgens een bepaalde verdeelsleutel, worden besteed aan aflossing van de staatsschuld en aan verdere lastenverlichting, terwijl maatschappelijk gezien – daar is bijna iedereen het over eens, zelfs de VVD-fractie – verdere lastenverlichting absoluut ongewenst is.

Als de regering slim is en echt wil investeren in de kwaliteit van de samenleving, waar paars de mond vol van heeft, blijft zij investeren in het aflossen van de staatsschuld. Het is zeer verstandig om daarvan af te zijn, gezien de vergrijzing en de oplopende kosten van de zorg. Vervolgens is er ook nog een deel beschikbaar voor lastenverlichting. Uit enquêtes blijkt dat men bereid is, lastenverlichting in te leveren voor een betere kwalitatieve zorg of een beter onderwijsstelsel. 80% zegt daar "ja" tegen. Zelfs de VVD-fractie vindt dat wenselijk. De minister kan in de ministerraad de heer Zalm erop wijzen dat de Zalmnorm fantastisch is, maar dat het op dit moment wenselijk is dat in plaats van lastenverlichting de meevaller besteed moet worden aan extra, broodnodige investeringen in het onderwijs. Ik vind het dan ook jammer dat de minister in het interview in Forum de schijntegenstelling oproept tussen aflossen van de staatsschuld versus investeringen in de samenleving. Het kan beide zonder dat dit per saldo een cent extra kost.

Al met al kreeg het schriftelijk tentamen van de minister in de vorm van de memorie van antwoord van mijn kant het rapportcijfer 3. Het mondeling tentamen heeft de waardering dermate onder druk gezet dat ik daarvoor een 1 moet geven, plus een punt voor de moeite. Ik kom dan uit op een 2.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! De heer Wolfson heeft een interpretatie van zijn handtekening onder de motie gegeven. Daar sluit ik mij naadloos bij aan.

Op de Zwitserse handelsdagschool die ik bezocht, had ik een leraar Engels. Hij zei altijd: discussie heeft alleen maar zin met mensen waarmee je het eens bent, want dan kun je een variant van iets naar voren brengen omdat je op dezelfde manier praat. Ik voel mij, niet alleen op dit onderwerp, verwant met de minister in zijn denken over onderwijs. Het mag van mij iets minder pragmatisch. Hij mag ook iets meer op ad-hocsituaties, die absoluut nodig zijn, reageren, maar wel vanuit een perspectief met een iets langere lijn. Ik vind dat hij in zijn beantwoording bij deze Wet op de studiefinanciering daartoe duidelijk een aanzet heeft gegeven om te laten zien hoe hij denkt dat zich dat op de langere termijn ontwikkelt. Daar wil ik nog een paar opmerkingen over maken.

De minister zegt terecht dat aan de vouchers een discussie vooraf gaat, namelijk de discussie over de inperking van leerrechten. Ben je daar wel, of ben je daar niet aan toe? Het is misschien toch nuttig om nog eens te zeggen dat wij het steeds bediscussiëren vanuit het perspectief van de financiering die de overheid ervoor over heeft. Voor de rest mag iedereen leren en onderwijzen zoals hij dat wil.

Een ander element is dat de minister in de talrijke interviews die hij heeft gegeven, telkens wijst op de verandering die het onderwijs ondergaat. Het kernwoord daarbij is vaak "een leven lang leren", omdat de initiële opleiding niet meer kan volstaan voor een heel (beroeps)leven. Als je daarover doordenkt, ontkom je er niet aan, dat de overheid een bepaalde verantwoording neemt, ook bij dat levenslang leren. Daarom pleit ik in andere situaties vrij regelmatig voor initiatieven van de overheid bij de open universiteit. Dat is vaak iets waarmee een en ander centraal kan worden georganiseerd tegen geringe kosten. Ik denk dat ik hiervoor binnenkort bij de fractie van de PvdA een warm voorstander vind. Als je dat vindt, kun je ook stellen dat een inperking van de initiële leerrechten gerechtvaardigd is op grond van het feit dat je iets meer over hebt voor dat levenslang leren, waarvoor de overheid linksom of rechtsom een keer een verplichting krijgt. Daarom heb ik het idee om dat toch eens te benaderen vanuit de stelling "dit hebben wij ervoor over". Dat is een groot bedrag. Laten wij dat nou eens gewoon delen en vervolgens mensen niet overdraagbare leerrechten geven. Anders ontstaat een handel.

Ik begrijp heel goed dat de minister zegt dat de heer Schuyer inzake de bachelor- en de mastersopleiding en de toets die daar mogelijkerwijs in zit, kan worden bediend door de commissie-Rinnooy Kan. Gelet op de redenering van de minister, vraag ik hem mij eens uit te leggen op grond waarvan de toets na het eerste jaar dan wel geoorloofd is. De twee argumenten die hij gebruikt, sluiten daar immers niet helemaal op aan. Wij gaan uiteraard van harte akkoord met dit wetsontwerp.

De heer Ginjaar (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister graag voor zijn uitvoerige antwoord.

De minister zegt dat de student spierballen moet laten zien. Mevrouw Schoondergang refereerde daar ook aan. Hij voegt eraan toe dat, als een student bepaalde wensen heeft, deze moeten passen binnen het programma van de instelling. Ik parafraseer misschien, maar dat is wel de essentie. Dan zal verder door middel van een visitatiestelsel, de onderwijscommissie enz. worden bezien of de opleiding aan de maat voldoet.

Ik hoor echter ook geluiden dat de student beschermd moet worden tegen een machtspositie van de instituten. Ik hoorde mevrouw Schoondergang zeggen: geen studieprogramma als een student dat niet kan waarmaken. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van het programma en voor het op universiteiten op peil brengen van het academisch denken en werkvermogen ligt echter bij de professionals in de instelling en niet bij de studenten. De professionals moeten de kwaliteit van het programma en het afgeleverde product waarborgen.

Mijn tweede opmerking heeft betrekking op de aansluiting tussen de flexibilisering in het studieprogramma en de studiefinanciering, dus op de onderbreking van de studie. De minister zegt dat de student en de instelling daar in feite afspraken over zouden moeten maken; zo heb ik hem althans begrepen en ik ben dat met hem eens. De student kan niet zomaar weglopen en een jaartje wegblijven; daarover dient overeenstemming te bestaan met de instelling. Is het niet zo dat binnen die overeenstemming ook afspraken over de lengte van de afwezigheid passen? Zal de student drie maanden of een jaar wegblijven? Er kunnen ook afspraken worden gemaakt over het vervolg van de studie in het licht van wat gedaan is. Zouden daar ook geen ijkpunten in passen? Een ijkpunt kan worden verkregen door vaststelling van het niveau van de student voor de onderbreking; eventueel kan daar na de onderbreking op de een of andere manier op worden teruggekomen. Ik herinner mij van mijn eigen studie dat je een tentamenbriefje kreeg dat een halfjaar of een jaar geldig was. Als die tijd verlopen was, moest je je tentamen opnieuw doen. Ik kan mij voorstellen dat dergelijke regelingen ook worden getroffen om de nadelige effecten van de onderbreking op de kwaliteit van het product – in casu de student – tegen te gaan.

Het derde punt betreft de motie, die ik heel graag heb ondertekend. Het begrip "instandhouding van het intellectuele vermogen" – anders uitgedrukt: het tegengaan van verschraling – spreekt mij aan. Dat is een uitermate belangrijk punt en is wellicht ook in het belang van de universiteiten zelf.

Er is unanimiteit over dit wetsvoorstel. Het is lang geleden dat in dit huis over een onderwijswet unanimiteit bestond; ik wens de minister daar van harte geluk mee.

Minister Hermans:

Voorzitter! Ook ik constateer met groot genoegen dat in deze Kamer en volgens mij ook in de Tweede Kamer unanimiteit over dit onderwerp bestaat. Het is interessant om eraan te herinneren – ook de heer Wolfson zal zich dat kunnen herinneren – dat een van de redenen van mijn voorganger voor de installatie van de commissie die een onderzoek moest doen naar het gewenste stelsel van studiefinanciering, was om te voorkomen dat zijn opvolger minister van studiefinanciering zou moeten worden en daar voortdurend problemen mee zou hebben. Uiteindelijk zijn wij daarin geslaagd en heeft hij daarin dus gelijk gekregen.

De heer Schuurman sprak van een keerpunt. Ook ik hoop dat daarvan sprake is. Ik vind dat keerpunt ook in het debat met deze Kamer terug: wij moeten met elkaar een juiste balans vinden tussen de positie van de student, de positie van de instelling en de kwaliteit. Dat punt zal in de komende tijd best even van "au" gaan; daar ben ik van overtuigd. Ik heb aangegeven dat ik die ontwikkeling zeer nauw zal blijven volgen, maar niet bij het eerste het beste gepiep zal ingrijpen; dan zou ik immers precies de kern eruit halen die ik erin wil hebben: de positionering van de student en de instelling, het zoeken naar de juiste balans. Als die zaak naar de ene of andere kant doorslaat, moet ik ingrijpen; dat zal ik dan zeker doen. Ik vind echter dat een beetje student in deze tijd met zoveel zelfstandigheid moet kunnen opereren dat hij zijn eigen studie en de manier waarop hij wil studeren, inhoud moet kunnen geven. Daarmee ben ik bij de heer Ginjaar aangekomen. Ik ben het met hem eens dat uiteindelijk de certificering en de kwaliteit van de opleiding de verantwoordelijkheid van de instellingen en de professionals daarbinnen is. Dat volgt men of dat volgt men niet. Daar voldoet men aan of daar voldoet men niet aan. Wanneer in het accreditatiesysteem dat wij nu gaan opzetten, blijkt dat een instelling niet voldoet, zullen er direct maatregelen genomen moeten worden. Wij moeten daar niet flauw over doen. Ik heb tegen de Universiteit van Amsterdam over de communicatiewetenschappen een heel harde lijn getrokken. Ik heb gezegd te zullen stoppen met de financiering van die opleiding als de zaken niet snel verbeteren. Op het moment dat er geen registratie plaatsvindt, heeft dat als gevolg dat men geen studiefinanciering of financiële rechten krijgt. De hogeschool of universiteit krijgt dus geen financiële rechten voor de bekostiging van de opleiding. De instelling moet dan maatregelen gaan nemen. Er ligt daarmee een grote mate van verantwoordelijkheid bij de instelling om een kwalitatief goede en hoogwaardige opleiding aan te bieden.

Voorzitter! Ik kom bij de motie van de heer Schuurman cum suis. Die is kamerbreed ondertekend. Ik lees in de motie de vraag om onderzoek te doen naar de kwaliteit van het universitair onderwijs en de mogelijke belemmeringen die het volgen van een tweede studierichting in de weg staan. In dat onderzoek moet de mogelijkheid betrokken worden om gekwalificeerde studenten, onder strenge condities, financieel te stimuleren of te ondersteunen om een tweede studie te volgen en de resultaten hiervan aan de Staten-Generaal te doen toekomen.

Ik zie deze motie heel breed. Ik kan mij veel voorstellen bij de achtergronden. Ik kan nu niet een, twee, drie zeggen wat uit het onderzoek zal komen. Ik zal in ieder geval onderzoek laten verrichten. Ik zal bekijken wat de mogelijkheden zijn. Ik zal ook graag de ideeën en opvattingen die daarover bij de heer Wolfson en anderen leven meenemen. Ook ik ben van mening dat wij moeten zien te voorkomen dat talent zomaar wegvloeit of dat wij onvoldoende stimuleren dat juist het toptalent de mogelijkheid krijgt voor een goede opleiding. Of dat de BBH's zullen worden, de "bollebozenbeurzen van Hermans"? Laten wij het maar afwachten. Ik wil eerst bezien wat het onderzoek aan mogelijkheden oplevert.

Voorzitter! Dit alles heeft vooral betrekking op behoud en versterking van de kwaliteit, zo heb ik de heer Schuurman begrepen. Ik ben het met hem eens dat dit een van de meest essentiële voorwaarden is. Daarbij is juist de rol van de minister in het kader van het toekomstige onderwijsbeleid uitermate belangrijk. Als de autonomie wordt vergroot en de positie van de student wordt versterkt, moet bij de instelling een kwaliteitsbeoordeling neergelegd worden. Vervolgens moet men vol openheid zijn over die kwaliteitsbeoordeling. De goede opleiding moet er niet alleen komen om de minister te gerieven. Het gaat veel meer om degenen die gebruikmaken van de opleiding en die daar studeren. Die kant moeten wij met elkaar op.

De heer Woldring heeft zijn dank uitgesproken voor (toezending van) de speech die ik een jaar geleden bij de jaarvergadering van de universiteiten heb gehouden. Hij vraagt of wij het niet eens worden over de ƒ 100 aan normbudget. Ik constateer dat daarvan inderdaad sprake is. Ik wil het even daarbij houden. Wij hebben er een discussie over gevoerd.

Bij het punt van de ƒ 3850 wil ik nog eenmaal de volgende stelling poneren. Wij praten over een wettelijk collegegeld tot 30 jaar, om ervoor te zorgen dat de toegankelijkheid van de initiële opleiding aanwezig is voor iedereen in dit land die daarvoor de capaciteiten heeft. Als wij boven de grens van 30 jaar komen en daarbij een andere rol aan de overheid geven, hoort daarbij ook een andere rol voor de instellingen. Als de overheid zich bij de financiering terugtrekt, kan ik mij voorstellen dat de instellingen voor de dekking van de kosten meer van het individu vragen. Het gaat niet simpelweg om de markt als een plaats van vraag en aanbod. Het is de markt waarbij de student de keuze maakt om een bepaalde opleiding aan een bepaalde instantie te volgen.

De heer Woldring (CDA):

De minister gaf zelf als argument aan dat in Delft ƒ 6500 voor een opleiding wordt gevraagd en dat het bedrijfsleven gewoon betaalt. Dat zal best! Het gaat hier echter om mensen die vroeger minder kansen hebben gehad, of wat dan ook, en die nog eens met een studie willen beginnen. Vervolgens worden zij geconfronteerd met een bedrag aan collegegeld waarvan de minister zegt dat het zijn verantwoordelijkheid niet is. Ik heb daarom reeds in eerste termijn de vraag gesteld of deze houding niet te vrijblijvend is. Zijn er geen te verplichtende claims uitgesproken, onder meer betreffende "een leven lang studeren"? Daardoor kan de minister naar mijn gevoel niet blijven zeggen het over te willen laten aan studenten en instellingen. Ik denk dat een structureel kader daaraan beperkingen behoort te stellen en daarop spreek ik de minister aan in zijn verantwoordelijkheid.

Minister Hermans:

Ook hierin verschil ik van mening met de heer Woldring. Je kunt zeggen dat de overheid er niet aan ontkomt haar verantwoordelijkheid te nemen in het kader van het leven lang leren, maar de vraag is natuurlijk waar die verantwoordelijkheid ligt. Bij de (kwaliteit van de) initiële opleidingen of heeft die verantwoordelijkheid betrekking op het gehele traject? Ik zie wel degelijk een rol voor de overheid als het gaat om het aanbieden van een onderwijsinfrastructuur. In overleg met de sociale partners moet het kabinet nog zijn standpunt bepalen, maar ik meen nu al te kunnen zeggen dat in het traject na de initiële opleiding de eerste verantwoordelijkheid bij de sociale partners en het individu zelf ligt. De verantwoordelijkheid van de overheid heeft in de eerste plaats betrekking op het funderen van een brede en kwalitatieve basis voor het kunnen doorstuderen en niet zozeer op het gehele traject. Er dient een zekere balans te zijn tussen de collectieve verantwoordelijkheid en de individuele verantwoordelijkheid. De collectieve verantwoordelijkheid is in het geding bij het creëren van een kwalitatief goed startkwalificatieniveau, maar als dat traject is afgelopen, draagt niet de overheid de eerste verantwoordelijkheid maar de sociale partners en het individu.

De heer Schuyer (D66):

Ik begrijp dat wel, maar ik benader het vanuit de kostenkant. Als je een aantal jaren voor de klas hebt gestaan, weet je dat veel mensen de school vroegtijdig verlaten. Niet omdat zij het niet kunnen maar omdat zij het niet willen op dat moment. Die wil ontstaat soms na het 30ste levensjaar. Ik vind niet dat er een systeem moet worden ontwikkeld waarbij die mensen niet de mogelijkheid wordt geboden gebruik te maken van iets wat hun leeftijdsgenoten daarvoor wel konden.

Minister Hermans:

Nu zijn wij terug bij de discussie over de (gelimiteerde) leerrechten. Hierover zal nog worden gesproken in het kabinet. Het kan zijn dat mensen die leerrechten niet ten volle hebben gebruikt of dat zij die leerrechten voluit hebben gebruikt tot hun 25ste jaar en hun opleiding hebben voltooid. Als mensen dan op hun 33ste jaar nog een tweede studie willen doen, komt de heer Woldring met zijn opmerking dat het idioot is om daarvoor ƒ 3850 te vragen. Ik ben dus een andere mening toegedaan.

De heer Woldring (CDA):

Nu worden appels met peren vergeleken. In Leiden worden zelfs bedragen van ƒ 3850 collegegeld gevraagd en ik vind dat deze bedragen de pan uitrijzen. De minister moet de instellingen duidelijk maken dat er wat dit betreft grenzen zijn, omdat onze samenleving mensen, die voor hun 30ste levensjaar minder kansen hebben gehad of wilden hebben, alsnog de mogelijkheid wil geven om te studeren. De minister mag zich op dit punt niet vrijblijvend opstellen. Ik realiseer mij dat deze benadering gevolgen heeft voor het onderwijsbudget, maar het gaat niet om een grote groep en dus blijven die gevolgen beperkt. Het gaat om een kleine groep mensen die alsnog een kans wil grijpen en daar kan de samenleving zelfs baat bij hebben. De minister mag wat dit betreft zijn verantwoordelijkheid niet ontlopen.

Minister Hermans:

Hiermee zijn wij weer terug bij de discussie over de vouchers en leerrechten. De heer Woldring zal het met mij eens zijn dat een grote mate van eigen verantwoordelijkheid ontstaat als iemand zijn leerrechten heeft verbruikt. Als iemand niet maximaal gebruik heeft gemaakt van zijn capaciteiten, is gestopt of voor zijn dertigste onvoldoende gemotiveerd was, dan is eigenlijk een ander systeem aan de orde, namelijk een systeem met leerrechten. Om te voorkomen dat wij appels en peren gaan vergelijken, lijkt het mij beter om die discussie te voeren bij een debat over een leven lang leren, waarbij de vraag aan de orde kan komen of de verantwoordelijkheid van de overheid geldt voor een aantal jaren, of is vervat in levenslang geldige, niet-overdraagbare leerrechten.

De heer Woldring (CDA):

Ik wil nog een poging wagen: is de minister bereid om in het overleg met de universiteiten een grens te stellen aan de hoogte van het collegegeld voor studerenden ouder dan 30 jaar?

Minister Hermans:

Neen, omdat ik vind dat de instelling hiervoor verantwoordelijk is. Als er een stelsel met leerrechten zou gelden, dan zou mijn antwoord bevestigend zijn. In het huidige stelsel moeten de instellingen echter de ruimte hebben om hun kosten met eigen middelen te dekken.

Mevrouw Schoondergang vroeg naar de leeftijdgrens. De leeftijdgrens van 34 jaar die nu in de wet staat, geldt voor alle studenten, ongeacht de duur van de opleiding.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Dan is het goed dat ik daarnaar heb gevraagd. Iemand die voor zijn dertigste begint en bijvoorbeeld een studie van vijf jaar volgt, kan dus over het laatste jaar geen studiefinanciering ontvangen. Dat vind ik onrechtvaardig, want de student kan geen invloed uitoefenen op de cursusduur en bij een kortere studie had hij wel alle jaren vergoed kunnen krijgen.

Minister Hermans:

De grens was eerst 30 jaar, maar de Kamer heeft die geamendeerd tot 34 jaar. Iedere grens lokt een overschrijding uit: zo is er voor studies met een bepaalde toevoeging, zoals bij theologie, wel een grens van 38 jaar denkbaar als men pas op zijn 29ste begint. Daarom vond ik de grens van 30 jaar juist, hoe arbitrair die ook is. De leeftijdsgrens heeft niets te maken met de cursusduur, maar met de vraag tot welke leeftijd men recht moet hebben op studiefinanciering.

Voor de flexibilisering van collegegelden zal ik met nadere voorstellen komen. Als studenten in een jaar bijvoorbeeld maar drie maanden studeren, dan zullen ze maar voor drie maanden collegegeld hoeven te betalen. Nu moet men een heel jaar betalen en krijgt men na lang wachten niet het volledig bedrag terug. Ik zal met de instellingen over de invoering van een dergelijk stelsel overleg voeren. Immers, bij een flexibel stelsel van studiefinanciering past een stelsel van flexibele collegegelden. Over het vouchersysteem heb ik zojuist enkele opmerkingen gemaakt.

De heer Wolfson had het over de flexibiliteit van de studiefinanciering, de flexibiliteit van de opleiding en de flexibiliteit van de instelling. Ik denk dat dit in de komende tijd wel enige pijn zal opleveren. Ik zal ook de Eerste Kamer over de resultaten van de werkgroep Positie student informeren. Daarbij zal ook worden aangegeven of de bestaande wet- en regelgeving studenten voldoende mogelijkheden biedt om hun positie waar te maken. Ik denk dat het niet de bedoeling van de heer Wolfson is, maar ik wijs er toch maar op dat wij geen maximale flexibiliteit en ruimte voor de student moeten creëren en tegelijkertijd van de minister moeten vragen dat hij onmiddellijk een oplossing biedt voor de problemen die een student tegen kan komen. Hierover heb ik ook veel gediscussieerd met de studentenorganisaties. Ik heb in die discussies aangegeven dat ik hun positie begrijp, maar dat ik ook vind dat zij hun positie zelf moeten waarmaken en niet voortdurend bij de minister moeten aankloppen om zaken voor hen te regelen. Als ik aan hun wensen zou toegeven, draai je de situatie eigenlijk terug naar de situatie van de jaren tachtig.

Mijnheer de voorzitter! De heer Van Vugt heeft een college gegeven over de overheidsfinanciën. Het moet mij van het hart dat ik dat college niet kon volgen, ook al heb ik een zwaar tentamen overheidsfinanciën afgelegd. In Forum heb ik namelijk aangegeven dat ik de ruimte die ontstaat door de extra belastingsinkomsten niet wil gebruiken voor belastingverlaging, maar voor de reductie van de staatsschuld. Ik heb dus voorgesteld om alle belastingmeevallers te gebruiken voor de reductie van de staatsschuld en heb niet gepleit voor een 50/50-verdeling.

De heer Van Vugt (SP):

Mijnheer de voorzitter! Ik vraag mij in alle oprechtheid af of ons land en het ministerie van OCW erbij gebaat zijn dat zij een minister hebben die ervoor pleit dat meevallers voor de volle 100% worden besteed aan de reductie van de staatsschuld in plaats van aan investeringen in het onderwijs.

Minister Hermans:

Als de heer Van Vugt zegt "in plaats van", schetst hij een karikatuur van mijn positie en op die manier heeft nog nooit iemand een examen gehaald, zeker niet in deze Kamer. Het is werkelijk te gek voor woorden dat hij niet ziet dat de aflossing van de staatsschuld een structurele verbetering van de uitgaven mogelijk maakt. Het is mijn wens dat van het geld dat zo vrijkomt, zoveel mogelijk naar onderwijs gaat. Overigens is mijn wens in de Voorjaarsnota gehonoreerd. Staatsschuldreductie is een logische stap en ik heb in de discussie over de Zalmnorm dan ook niet gekozen voor de 50/50-verdeling maar voor de 100%-optie. Alleen op die manier zijn namelijk maximale investeringen in het onderwijs mogelijk. Natuurlijk wil ook ik extra investeringen in het onderwijs. Dit moeten dan echter wel structurele en geen incidentele extra investeringen zijn. Overigens bevat de Voorjaarsnota zowel structurele als eenmalige, conjuncturele elementen.

Ik ben verder helemaal geen principiële tegenstander van de verhoging van de basisbeurs. Ik heb dat ook nooit beweerd. Wat ik heb gezegd, is dat het mijn politieke afweging is om die 0,5 mld. te gebruiken voor andere prioriteiten. Ik kies al met al voor specifieke diepte-investeringen in de kwaliteit van het onderwijs en niet voor een verhoging van de basisbeurs.

Voorzitter! De heer Ginjaar heeft gesproken over ijkpunten in de beoordeling van programma's en in de afspraken die met studenten worden gemaakt. Als een student specifieke afspraken heeft gemaakt over de invulling van een studieperiode, kan hij besluiten om aan het einde van die periode iets anders te gaan doen, bijvoorbeeld werken. Als hij zich weer inschrijft aan de universiteit, moeten er dan wel nieuwe afspraken worden gemaakt. Hij kan ook zelf aangegeven dat hij zich binnen drie maanden zal melden om afspraken te maken over de manier waarop hij zijn studie zal voortzetten. Er mag geen sprake zijn van vrijblijvendheid en er zullen dan ook afspraken moeten worden gemaakt tussen de student en de instelling over de wijze waarop zijn studieprogramma het beste kan worden ingevuld. Ik schat in dat in de komende tijd een begin zal worden gemaakt met het aanbieden van programma's met verschillende tempo's, verschillende modules en verschillende volgorden van modules, waaruit studenten kunnen kiezen. Ik schat ook in dat de diversiteit in de komende jaren zal toenemen. Die programma's zullen ook afspraken bevatten over de uiterste houdbaarheidsdatum van tentamens en over de consequenties van het verlopen van tentamens. Velen van ons zullen het hebben meegemaakt. Je baalde vreselijk als tentamens waren verlopen, omdat je dan helemaal opnieuw kon beginnen. Maar je had het uiteindelijk aan jezelf te danken, want je wist het. Er was echter maar een mogelijkheid: het volgen van het programma en de studie zoals door de universiteit of hogeschool aangaf. In het nieuwe stelsel zal het mogelijk zijn om dat anders op te zetten.

De heer Schuyer heeft een vraag gesteld over de toets na het eerste jaar. De propedeuse in de universiteit is een herkenbare toets. Ook bij de HBO-instellingen is er na het eerste jaar uit onderwijskundige optiek een mogelijkheid om te bekijken of men wil doorgaan met die opleiding. Er is sprake van een aantal onderwijskundige elementen. Ik geef toe dat ook na dat eerste jaar de vraag is of alleen die onderwijskundige elementen een rol spelen dan wel of nadrukkelijk ook de studiefinanciering een reden vormt. Die speelde natuurlijk ook een rol. Het moge duidelijk zijn dat daarin enige ruimte is ontstaan, doordat wij die nu anders hebben vormgegeven. Ik heb gezegd dat bij de bachelor-master na drie jaar in de universitaire opleiding op een tussenmoment kan worden gekeken of men moet stoppen na de bachelor dan wel of men kan doorgaan tot de master, welk type master dat dan ook moet zijn.

Voorzitter! Ik meen dat ik de vragen in tweede termijn heb beantwoord.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! De minister zou nog ingaan op de uitwerking van het amendement op stuk nr. 57. Het betreft het terugbetalen van de aanvullende lening, als je te weinig inkomen hebt. De formulering was "betrekken bij". Ik heb gevraagd of dat betekent "bij elkaar optellen".

Minister Hermans:

Ja, bij elkaar optellen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De motie zal volgende week in stemming komen tegelijk met de motie die vanmiddag is ingediend naar aanleiding van de notitie Overgangsrecht in de sociale zekerheid. Ik verwacht de stemmingen met de herziene agenda voor volgende week aan het eind van de namiddag op dinsdag.

Sluiting 22.15 uur

Naar boven