Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten met het oog op de aanpassing van enkele strafbepalingen in verband met de verordening (EG) nr. 3295/94 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1994 tot vaststelling van maatregelen om het in het vrije verkeer brengen, de uitvoer, de wederuitvoer en de plaatsing onder een schorsingsregeling van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen te verbieden (PbEG L 341) en de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, Bijlage 1C, Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (Trb. 1995, 130) (25474).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De belangstelling voor het pauzeprogramma is vaak minder groot dan voor het hoofdprogramma. In dit geval is het hoofdprogramma de behandeling van de Justitiebegroting en het pauzeprogramma het wetsvoorstel waarvan ik het opschrift niet zal herhalen, omdat dit ten koste gaat van mijn spreektijd.

Mijn bezwaren tegen het wetsvoorstel zal de minister van Justitie herkennen, want zij sluiten haast letterlijk aan bij hetgeen hij zelf op 9 september 1998 in de Tweede Kamer naar voren heeft gebracht. Ik verwijs naar pagina 97-6470, middelste kolom, van de Handelingen.

Ik stel vooraf twee punten aan de orde. Wij hebben gevraagd of het TRIPS-verdrag – Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights – niet nog andere wijzigingen met zich zal brengen dan de nu in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, naast de gevolgen voor de Europese regelgeving. Op die vraag over het verdrag in het kader van de wereldhandelsorganisatie betreffende de intellectuele eigendomsrechten beperkte het antwoord zich tot een verwijzing naar artikel 61 van het TRIPS-verdrag. Onze vraag reikt echter verder. Het verdrag heeft tot gevolg gehad dat op 1 januari 1996 in de ontwikkelde landen de wetgeving diende te zijn aangepast. Ik neem aan dat uit het antwoord van de minister mag worden afgeleid dat naar zijn oordeel de Nederlandse wetgeving nu geheel op peil is. In de andere landen is dat nog niet het geval. Er is dus zeker reden om de ontwikkeling van het intellectuele eigendomsrecht in internationaal verband intensief te volgen.

Dat geldt wellicht nog in meerdere mate voor de gevolgen van de Europese regelgeving. In de Staatscourant van 11 februari 1999 schreef onze collega uit het Europees Parlement, Wim G. van Velzen, oud-lid van deze Kamer, dat er grote bezwaren verbonden zijn aan de voorgestelde vergaande veranderingen ter uitvoering van de Europese richtlijn voor auteursrecht. Gezien de gevolgen van de internationale ontwikkelingen voor ons stelsel van intellectueel eigendomsrecht – voor het intellectueel eigendomsrecht in de tradities van de lidstaten van de Europese Unie – heb ik de indruk dat er te weinig weerstand wordt geboden aan de tendens om het auteursrecht en andere intellectuele eigendomsrechten als het ware om te bouwen van een bescherming van auteurs naar een vaak vergaande bescherming van commerciële monopolies. Wij hebben hier in deze Kamer eerder over gesproken.

Wij hebben onlangs het werkprogramma ontvangen van de Adviescommissie voor het auteursrecht. Daarin wordt wel iets gezegd over bepaalde aspecten van de Europese regelgeving, maar er is meer nodig uit het oogpunt van de politieke sturing van de ontwikkelingen op dit terrein. Als pas op het moment van de uitvoeringswetgeving in Nederland door Nederlandse bewindslieden en hun adviseurs wordt gekeken naar wat er uit de Europese regelgeving is voortgekomen, is het te laat.

Ik vraag de minister om ons te voorzien van een notitie over het door hem voorgestane beleid wat betreft de ontwikkelingen in de Europese Gemeenschap en de Wereldhandelsorganisatie op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht. Daarover willen wij met hem van gedachten kunnen wisselen om mee sturing te kunnen geven aan de verdere ontwikkelingen op Europees terrein.

Hierbij breng ik de waarschuwingen onder de aandacht vervat in de publicatie in de Staatscourant die ik zo-even citeerde. Wat er nu gebeurt, dreigt bijvoorbeeld een ingrijpende verandering teweeg te brengen in het functioneren van het Internet en de communicatievrijheid daarbij. Er dreigt een soort auteursrechtexces om handelspolitieke redenen, waartegen tijdig weerstand geboden moet worden van Nederlandse kant.

Mijn tweede opmerking vooraf verwijst naar wat de VVD-fractie in deze Kamer naar voren heeft gebracht: de zinsbouw van onderdeel e is echt niet goed. Dat is meer dan een kwestie van opmaak. Het is een kwaliteitseis die aan de wetgeving mag worden gesteld, dat dit in orde is. Wij hopen dat dit punt kan worden meegenomen bij een verbetering van het wetsvoorstel die ook om andere redenen nodig is.

Mijnheer de voorzitter! Het hoofdpunt bij dit wetsvoorstel is artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht, zoals het is komen te luiden door aanneming van het amendement-Dittrich in de Tweede Kamer. Dat amendement is door de minister van Justitie met klem van argumenten ontraden. Hij heeft daarbij ook opgemerkt dat er geen bewijsproblemen bekend zijn, zoals aangevoerd door de indiener van het amendement.

Het belangrijkste punt is dat er bij artikel 337 geen steun is voor dat amendement in de te beschermen belangen die bij deze bepaling betrokken zijn. Die strafbaarstelling richt zich, met omschrijvingen van allerlei verdragen, tegen de verspreiding van nagemaakte artikelen om te voorkomen dat daardoor rechten op intellectuele of industriële eigendom worden geschonden. De minister zei dat die schending niet plaatsvindt wanneer iemand namaakartikelen onder zich houdt, zonder dat hij de bedoeling heeft deze te verstrekken aan anderen om baat of om niet.

Dat gaat verder dan wat artikel 61 van het TRIPS-verdrag en de Europese regelgeving verlangen. Het TRIPS-verdrag heeft het over verspreiding op commerciële schaal van dit soort dingen. Het is opmerkelijk dat dit amendement is voorgesteld door hetzelfde lid van de Tweede Kamer dat zich heftig heeft gekeerd tegen de strafbaarheid van het enkele in voorraad hebben van kinderporno, waarbij hij als argument heeft aangevoerd dat deze de privé-sfeer te veel zou aantasten.

De indiener van het amendement, die zich destijds keerde tegen het strafbaar stellen van het in voorraad hebben van kinderporno, vond gehoor voor zijn standpunt bij de vorige minister van Justitie. Haar opvatting over artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht heeft doorgewerkt in een handleiding voor de procureurs-generaal voor de opsporing en vervolging inzake artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht over de kinderpornografie.

Gelukkig heeft de Hoge Raad dat in zijn arrest van 21 april 1998 onomwonden en eenduidig gecorrigeerd, met verwijzing naar de oorspronkelijke uitleg en de bedoelingen van het wetsvoorstel over het strafbaar stellen van kinderpornografie dat onder het eervorige kabinet was ingediend. Mr. D. Visser heeft er in het Nederlands Juristenblad van 8 januari 1999 op gewezen dat met het amendement-Dittrich inzake artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht de strekking van het artikel is veranderd. Hij wijst daarin ook op de aantasting van de privé-sfeer. Nu willen wij absoluut het verschijnsel niet bagatelliseren, dat producten van falsificatie en schending van intellectuele eigendomsrechten door anderen in huis worden gehaald. Er is wat dit betreft enige gelijkenis met heling. Mr. Visser legt er in zijn artikel over de overkill, die in de geamendeerde bepaling begrepen is, dan ook de nadruk op dat het ook kan gaan om producten die men zelf heeft gemaakt in de behoefte om een beschermd model te kopiëren. Hij laat zich daarbij afbeelden met een dergelijk product van huisvlijt, namelijk een naar Burberry-model gebreide shawl. De foto geeft overigens geen uitsluitsel of het wellicht zelfs een echte Burberry-shawl is.

Ik breng dit naar voren om aan te geven dat wij het aanschaffen van dergelijke vervalste producten bepaald niet willen goedpraten. Dat is ook de strekking van het wetsvoorstel en de onderliggende internationale regelgeving. Toch kunnen deze auteursrechtelijke vervalsingen qua strafwaardigheid en strafbaarheid onmogelijk op een lijn worden gesteld met producten waarvan vaststaat dat ze naar hun aard kinderen onteren en waarvoor kinderen zijn misbruikt. Het argument van de belangen, dat de minister terecht heeft aangevoerd in de Tweede Kamer, is dan ook precies het onderscheid met de strafbaarstelling van producten van kinderpornografie.

Wij hebben de minister gevraagd wat hij wil doen met het ook voor hem ongewenste amendement. Zijn antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over. In de memorie van antwoord schrijft hij dat hij niet van plan is iets te doen met het geamendeerde wetsvoorstel. Hij is nog steeds van oordeel dat er in zekere zin een breuk heeft plaatsgevonden met de systematiek van de strafbepaling in artikel 337. De minister schrijft dat door strafbaarstelling van het in voorraad hebben voor eigen gebruik de onterechte indruk kan worden gewekt dat dit mede een verschuiving van opsporingsprioriteiten teweeg zou brengen. Dat is voor een minister, die meent het geamendeerde wetsvoorstel hier te moeten verdedigen, een begrijpelijke en discrete formulering om aan te geven dat de wettelijke bepaling eigenlijk niet moet worden toegepast. Het is nu niet strafbaar en er is dus sprake van een nulprioriteit. Als er geen verschuiving van opsporingsprioriteiten plaatsvindt, blijft het dus nul. Dat blijkt trouwens ook uit een andere passage in de memorie van antwoord waarin de minister aangeeft dat hij van oordeel is dat er onvoldoende beleidsmatige redenen zijn om de verwachting te creëren dat politie en justitie aan dergelijk optreden prioritaire aandacht gaan besteden.

Wij willen de minister bepaald niet aanmoedigen om prioriteit aan het hanteren van dit onderdeel van de strafbepaling te geven. Wat wij echter wel zien gebeuren, is een bij voorbaat aangekondigd systematisch gedogen van in het Wetboek van Strafrecht als strafbaar omschreven gedrag. Dat is uit een oogpunt van omgaan met wetgeving en opsporings- en vervolgingsbeleid een ongewenste situatie. Onze fractie heeft dat, net als onze collega's in de Tweede Kamer, ook bij andere gelegenheden uitgesproken als het gaat om stelselmatig gedogen, hetgeen iets anders is dan het incidenteel door de vingers zien.

Wat wij evenmin willen bepleiten, is om de onderhavige strafbepaling bij nader inzien een restrictieve uitleg te geven. Het zou misschien verleidelijk zijn om een uitleg te geven aan deze strafbepaling die het in voorraad hebben relativeert, beperkt, zegt dat het alleen het in voorraad hebben is van aantallen, met een zekere kwantiteit, maar er is in dit geamendeerde wetsvoorstel dezelfde tekst gebruikt als in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft zich daarover uitgesproken en ik neem aan, dat de minister niet van plan is zich nogmaals op hetzelfde glibberige pad te begeven als waarop zijn voorgangster zich heeft begeven bij de nadere uitleg van artikel 240b.

Wat blijft er dan eigenlijk nog over? De conclusie is dat het wetsvoorstel zoals het er nu ligt niet goed in elkaar steekt, want het stelt iets strafbaar dat niet beantwoordt aan de ratio zoals door de minister van Justitie zelf omschreven – wij delen zijn opvatting daarover – en stelt iets strafbaar, waarvan hij van oordeel is dat de politie en het openbaar ministerie daar geen tijd en aandacht aan moeten besteden. Dan zou de juiste conclusie naar ons oordeel zijn dat er een nadere wijziging van het wetsvoorstel komt waarin de bepaling in die zin wordt gewijzigd dat dit in bezit hebben alleen in bepaalde situaties, nader omschreven, onder de strafbepaling valt.

Naar het oordeel van onze fractie kan het wetsvoorstel zoals het er nu ligt niet door de beugel. Omdat dit een "pauzeprogramma" is, ligt ons nog vers in het geheugen wat vanmiddag is gezegd door zowel de minister van Justitie als door woordvoerders van verschillende fracties, ook door mijn collega Heijne Makkreel, namelijk dat er een zeer kritisch en waakzaam oog gericht dient te zijn op de kwaliteit van de wetgeving, ook om overkill te voorkomen, om overmatig gebruik van het strafrecht te voorkomen en het strafrecht te richten op wat er echt moet gebeuren. Wij zouden de minister dan ook willen aanmoedigen en uitnodigen om in die zin een wijziging van deze voorgestelde bepaling aan te kondigen.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! In het voorlopig verslag heeft mijn fractie reeds tot uiting gebracht dat zij in hoofdlijnen met dit voorstel instemt. Twee opmerkingen wil ik er thans nog over maken.

De eerste heeft betrekking op het amendement-Dittrich. Na het vaststellen van het voorlopig verslag verscheen in het eerste nummer van dit jaar van het Nederlands Juristen Blad een beschouwing van mr D.J.G. Visser over dit voorstel van wet en in het bijzonder over het amendement-Dittrich, waarin de schrijver de aandacht vestigt op de omstandigheid dat door dit amendement de strafbaarstelling zich is gaan uitstrekken tot handelingen waarvoor deze nooit bedoeld is geweest. De heer Hirsch Ballin refereerde er ook al aan. Ik krijg de indruk dat de regering in de memorie van antwoord al zonder dat met zoveel woorden te zeggen op dit artikel reageert. Niettemin lijkt het mij nodig er wat nader op in te gaan.

Waar gaat het om? Door het besproken amendement is het enkele in voorraad hebben van nagemaakte artikelen strafbaar geworden. De beperking tot in voorraad hebben "ten verkoop of ter uitdeling" is vervallen. Beoogd werd hiermee de bewijspositie van de officier van Justitie te vereenvoudigen. Dat doel is ook zeker bereikt, echter ten koste van overkill. Hierdoor wordt namelijk ook in het Wetboek van Strafrecht het hebben van artikelen strafbaar gesteld die men volgens het auteurs- c.q. modellenrecht mág hebben, te weten de zelf voor eigen gebruik nagemaakte zaken. De betekenis van het begrip "in voorraad hebben" is immers niet op zich al beperkt tot het hebben van grotere aantallen en/of met commercieel oogmerk; die uitleg – de heer Hirsch Ballin zei het al – heeft de Hoge Raad zo vastgesteld. Als dat niet zo was, zou het amendement-Dittrich ook niet werken. Daarmee staat dus vast dat de nu voorgestelde tekst van de wet iets strafbaar stelt waarvan het bepaald niet de bedoeling is dat het strafbaar zal gaan worden. Visser geeft de voorbeelden van de zelf getimmerde en voor eigen gebruik bestemde Rietveld-stoel en van de zelfgebreide Burberry-sjaal waarmee hij in het NJB staat afgebeeld. De regering zoekt in de memorie van antwoord de oplossing in het vervolgingsbeleid. "Het accent zal blijven liggen" op opsporing en vervolging van activiteiten die economisch schadelijk zijn, lees ik daar. Dit, voorzitter, is mij iets te mager. Om te beginnen lijkt het me noodzakelijk dit wat aan te scherpen aldus dat daar niet alleen het accent zal blijven liggen, maar dat het OM zich daartoe ook zal beperken. Ik zou de minister willen uitnodigen, zijn bevoegdheid om aan het OM instructies te geven te gebruiken voor een opdracht om het hebben van kennelijk voor eigen gebruik bestemde eigen fabrikaten volstrekt buiten schot te laten.

Daarmee ben ik echter nog niet tevreden. Met de auteur in het NJB ben ik van oordeel dat in een rechtsstaat het niet zo mag zijn dat een onjuiste, te ruime strafbepaling wordt gecorrigeerd door opsporings- of sepotbeleid. De tekst van de wet zal behoorlijk tot uiting moeten brengen wat de bedoeling is. Nu is het niet mijn voornemen te verdedigen dat het amendement-Dittrich moet worden teruggedraaid. Het is er nu eenmaal en, zoals reeds gezegd, er is ook wel iets voor te zeggen. Er zou echter aan de thans voorgestelde tekst nog een nadere bepaling moeten worden toegevoegd – en ik constateer dat collega Hirsch Ballin en ik het daarover in zijn algemeenheid min of meer eens zijn – die tot uitdrukking brengt dat het hebben van zaken die men volgens het geldende recht van de intellectuele eigendom straffeloos mág hebben, ook in het Wetboek van Strafrecht niet strafbaar is gesteld. Dit is met behoud van de met het amendement beoogde verbetering van de bewijspositie van de officier van justitie zeer wel mogelijk door nader te bepalen dat niet strafbaar is degene die aannemelijk maakt dat hij slechts een enkel, zelf vervaardigd en voor eigen gebruik bestemd exemplaar in voorraad heeft. Ik zou de minister willen uitnodigen daarover zijn gedachten eens te laten gaan.

Tot zover het amendement-Dittrich. Mijn tweede, veel kortere, opmerking heeft betrekking op de gedachtewisseling in verslag en memorie van antwoord met betrekking tot de typografische verzorging van artikel 337 Strafrecht. Ik ben de heer Hirsch Ballin erkentelijk voor zijn steun in dezen, voorzitter. Ik denk echter dat het nog iets makkelijker kan. Mijn stelling is dat de typografische verzorging niet behoort tot de aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen kenmerken van een wet, zulks in tegenstelling tot de volle omvang van de tekst, leestekens uitdrukkelijk inbegrepen. Als er na het aannemen van een voorstel door de Tweede Kamer nog ergens een verkeerd geplaatste komma staat, kan die zonder de uitdrukkelijke nadere, bij wijzigingswet gegeven, goedkeuring van de Tweede Kamer niet worden verwijderd. De wijze waarop de tekst over de regels is verdeeld, is echter vrij. In diverse uitgaven zal men dan ook vinden dat die verdeling, mede afhankelijk van de kolombreedte, verschillend is. Daar wij het er volstrekt over eens zijn dat in artikel 337, eerste lid, Strafrecht de tekst vanaf het woord "invoert" niet meer behoort tot onderdeel (e) maar het slot van het artikellid vormt, is mijns inziens de minister dan ook volstrekt verantwoord wanneer hij er als uitgever van het Staatsblad voor zorgt dat in die publicatie de typografie aan die betekenis is aangepast. Dusdoende zou hij de leesbaarheid van de wet zeer bevorderen. Wellicht wil hij daar nog eens over denken.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie wacht de antwoorden van de minister met vertrouwen af.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Ik had nooit gedacht dat mijn collega Heijne Makkreel zich nog zou ontpoppen tot typograaf, met aanwijzingen voor de juiste bladindeling. Hij heeft volkomen gelijk, het is een geruststellende gedachte dat je op deze wijze een fout die in de wetstekst geslopen is, zou kunnen verbeteren. Ik denk dat de minister er geen moeite mee zal hebben, dit althans in het Staatsblad goed te krijgen. Of dit dan door de verschillende uitgevers zal worden gevolgd, is een tweede.

Ik moet zeggen dat de betogen van mijn beide voorgangers stevig in elkaar zitten. De minister zal, wil hij niet geconfronteerd worden met de eis van deze Kamer om een novelle uit te brengen, een goed verhaal moeten houden. Ik lees even het artikel met de juiste typografische intonatie voor. Het gaat om Hij die "waren of onderdelen daarvan die valselijk hetzelfde uiterlijk vertonen als een tekening of model waarop een ander recht heeft, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertonen," (Daarna volgt het zinsdeel dat op een nieuwe regel zou moeten beginnen:) "invoert, doorvoert, of uitvoert, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt,". En dan gaan wij het hebben over: "in voorraad heeft". Nu is het de vraag of je deze totale zin niet in de context zou moeten lezen. Kun je dat "in voorraad heeft" er zo maar uit lichten? Je kunt zeggen dat daaruit moet blijken, evenals uit al die andere werkwoorden, dat het om een activiteit gaat die je met die voorraad uitoefent. Ik geef de minister in overweging, die hele context te gebruiken als argument om het inderdaad zwakke amendement-Dittrich te kunnen handhaven.

Sterker vind ik het verhaal van de heer Hirsch Ballin, die zich afvraagt of je met een verbod zonder opsporing, aanhouding en voorgeleiding niet een systeem van stelselmatig gedogen zou introduceren. Deze weg heeft de regering gezocht, om althans het amendement en daarmee ook het wetsvoorstel te redden. Nu kun je ook daar een argument tegenover stellen. Ik herinner me dat er vroeger een aparte wet op de slag-, stoot- en steekwapens was. Op grond daarvan had ik, staande gehouden en gefouilleerd met mijn pennenmesje op zak, kunnen worden veroordeeld. En volgens mij kan het met de huidige bepalingen nog steeds, ook al zijn ze elders ondergebracht. Waarom? Opdat iemand die een slag-, stoot- of steekwapen bij zich heeft met kwade bedoelingen, daarop gepakt kan worden. Maar goed, ik heb maar steeds aangenomen dat niemand daarop het oog zou hebben bij een heer van middelbare leeftijd met grijze haren die een pennenmesje op zak heeft. En zo zijn er vele wetten waarmee iets strafbaar wordt gesteld, waarmee in het algemeen iets wordt verboden, terwijl de officier van justitie alleen in een bepaalde context handelt in overeenstemming met de strekking van de wet, als hij daar ook feitelijk op vervolgt.

Het gaat er dus om de passage "in voorraad heeft" buiten de context te halen van de andere bepalingen, die immers gaan om het economisch verkeer. Je hebt dan een tekst gemaakt die eigenlijk niet kan. Dirk Visser heeft er volkomen gelijk in dat eenieder het recht heeft, voor zichzelf een kopie te maken van wat dan ook. Ik heb er dus mijn twijfels over of je die beperkende bepaling eruit zou mogen lichten. Ik erken de slechte kwaliteit van dit amendement. Je vraagt je inderdaad af hoe amendementen in de Tweede Kamer soms in een wetsvoorstel terechtkomen, maar de minister en ik hebben het zelf ervaren en ik vrees dat wij vroeger ook wel eens een onbezonnen amendement hebben doorgedrukt. Dat is ook bij het grondwettelijk briefgeheim gebeurd en dat was reden voor de Kamer hier om vervolgens deze grondwetswijziging af te wijzen. Dat was dus nog onlangs.

Ik denk dat ik, alles bij elkaar genomen, geïnteresseerd ben in het antwoord van de minister. Ik heb enige argumenten aangevoerd om iets tegenover het, overigens sterke, betoog van de twee vorige sprekers te stellen. Ik acht het niet geheel uitgesloten dat het op z'n minst van belang zou zijn om snel met reparatiewetgeving te komen en misschien zelfs, als de minister niet voldoende overtuigt, met een novelle.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik heb kunnen constateren dat er inderdaad nogal wat opmerkingen gemaakt zijn over het voorliggende wetsvoorstel. De opmerkingen zijn overigens verdergaand van aard dan die welke aanvankelijk bij de memorie van antwoord door de Kamer naar voren zijn gebracht.

Over het belang van een goed werkend instrumentarium ter bestrijding van namaak en piraterij zijn we het, meen ik, eigenlijk allen wel eens. Rechthebbenden op intellectuele en industriële eigendomsrechten moeten kunnen rekenen op bescherming, opdat een goede werking van de markt gewaarborgd blijft. Voorts dient voorkomen te worden dat de overheid door de illegale handel inkomsten derft. Het mislopen van deze inkomsten treft uiteindelijk de samenleving als geheel.

Het fenomeen namaak en piraterij kan niet los worden gezien van de economische en politieke ontwikkelingen die zich in de afgelopen periode hebben voorgedaan. Ik noem de voortdurende groei van de internationale handel, de globalisatie van de economie en de ontwikkeling van de informatiemaatschappij. Tegen de achtergrond van deze tendensen zijn er op internationaal niveau enkele instrumenten tot stand gekomen en ook nog in voorbereiding. Marktbescherming en bevorde- ring van eerlijke concurrentieverhoudingen liggen dan ook ten grondslag aan de Europese piraterijverordening en aan het TRIPS-verdrag van de Wereldhandelsorganisatie, de inmiddels tot stand gekomen instrumenten die gerelateerd zijn aan dit wetsvoorstel.

Over de gevolgen van de ontwikkeling van de informatiemaatschappij voor de intellectuele eigendomsrechten, de andere genoemde tendens, wordt thans binnen de Europese Unie aan de hand van conceptteksten voor een nieuwe richtlijn druk onderhandeld. Ook in Nederland laten we dit niet liggen. In voorbereiding is een kabinetsnotitie over auteursrecht in de informatiemaatschappij, waarvan ik verwacht dat de toezending ervan aan het parlement niet lang meer op zich laat wachten. Dit wetsvoorstel vindt zijn achtergrond niet in al datgene wat te maken heeft met de komst van de elektronische snelweg.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Als dat wat de minister zonet zei, bedoeld is als een positieve reactie op mijn vraag om een beleidsnotitie daarover, zou ik erop willen attenderen dat de internationale en Europese aspecten van de ontwikkeling van de intellectuele eigendomsrechten verder reiken dan de informatie maatschappij alleen. Ik had het over een karakterverandering van het auteursrecht.

Minister Korthals:

Ik was aan die vraag nog niet toegekomen, maar om daar direct het antwoord op te geven: graag zeg ik de heer Hirsch Ballin de door hem gevraagde notitie toe. Daarin zal ik een uiteenzetting geven over welk beleid ik voorsta, waar het de ontwikkelingen op het gebied van het auteursrecht in internationale organisaties als de Europese Unie en de Wereldhandelsorganisatie betreft.

Voorzitter! Ook in Nederland laten we dit allemaal niet liggen en daarom ook die kabinetsnotitie. Dit wetsvoorstel vindt zijn achtergrond niet in al datgene wat te maken heeft met de komst van de elektronische snelweg; het richt zich nog vooral op de fysieke in-, door- en uitvoer van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Voor alle duidelijkheid zet ik de voorgestelde wijzigingen nog even op een rij. In de eerste plaats worden de strafbaarstellingen verruimd die zien op de verhandeling en verspreiding van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Niet alleen invoer maar ook doorvoer en uitvoer van deze illegale goederen worden strafbaar gesteld. Verruiming van een strafbaarstelling vindt ook plaats door aanvaarding van het amendement van de heer Dittrich op het wetsvoorstel. Zoals verwacht zijn alle sprekers op dit amendement ingegaan. Gevolg van dit amendement is, dat, naast de zogeheten commerciële gedragingen in artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht, ook het enkele in voorraad hebben van nagemaakte goederen strafbaar wordt. Zoals ik reeds in de memorie van antwoord heb uitgelegd, was en ben ik over dit amendement niet helemaal enthousiast. Het wekt de indruk alsof wij onze spaarzame opsporingscapaciteit ook zouden gaan inzetten om bijvoorbeeld strafrechtelijk beslag te leggen op zelfgetimmerde Rietveldstoelen, die bedoeld zijn om als pronkstuk de eigen zitkamer op te fleuren. Duidelijk mag zijn dat dit voornemen niet bestaat. Verstandig vervolgingsbeleid moet dit voorkomen en daarin heb ik alle vertrouwen. Het aardige voorbeeld van de Rietveldstoel ontleen ik overigens aan het reeds verschillende malen genoemde NJB-artikel over dit amendement van de advocaat Visser in Amsterdam.

Voorzitter! Ik keer terug naar de overige wijzigingen die worden voorgesteld, maar ik kom direct nog terug op artikel 337 en het amendement. Voorzien wordt in een aparte strafbaarstelling voor de beroeps- of bedrijfsmatige verspreiding van nagemaakte goederen. Deze specialis van artikel 337, eerste lid, is overgenomen uit de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten, waar hij als delictsvariant reeds goede diensten heeft bewezen. Voor de gedragingen van artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht kan dit ook het geval zijn wanneer het gaat om de grootschalige handel in namaak in het kader van beroep of bedrijf. Met het bestaan van deze bepaling hoeft niet meer te worden teruggevallen op andere, minder op de concrete situatie toegesneden strafbepalingen zoals bijvoorbeeld heling. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan bezwaren die hierover vanuit de praktijk naar voren zijn gebracht.

Tot slot noem ik nog de verhogingen van de strafmaat voor overtreding van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten wegens handel in auteursrechtelijke of nabuurrechtelijke beschermde werken. De strafmaat voor die feiten wordt gelijkgesteld met het maximum dat gesteld is op het plegen van vergelijkbare feiten die omschreven worden in artikel 337, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bestaande inconsequentie wordt rechtgezet mede op verzoek van de opsporingsinstanties.

Voorzitter! Ik beëindig daarmee mijn kort exposé over de inhoud van dit wetsvoorstel. Daarnaast wil ik graag enkele woorden wijden aan de samenwerking tussen de instanties die met de opsporing van namaak en piraterij zijn belast. De afgelopen jaren is door sluiting van enkele convenanten een duidelijker taakafbakening ontstaan ten aanzien van de gerichtheid van de verschillende opsporingsdiensten op specifieke vormen van namaak en piraterij.

De heer Hirsch Ballin heeft gevraagd naar de werking van het TRIPS-verdrag. Het TRIPS-verdrag bevat enkele minimumvoorwaarden voor de administratieve en civiele procedures inzake de bescherming van intellectuele eigendomsrechten. Procedures mogen niet onnodig ingewikkeld zijn en partijen moeten een eerlijke kans krijgen hun zaak te bepleiten. Verder is er een regeling opgenomen over het tegenhouden bij de grens van nagemaakte of door piraterij verkregen goederen. Deze procedure komt overeen met het bepaalde in de piraterijverordening. Voor het vaststellen van sancties voor gevallen van inbreuken op rechten uit hoofde van intellectuele eigendom is het TRIPS-verdrag meer uitgesproken dan de piraterijverordening. Artikel 61 bepaalt in dit verband dat in ieder geval bij opzettelijke namaak van handelsmerken of inbreuk op auteursrechten op commerciële schaal moet worden voorzien in strafrechtelijke procedures en straffen. Dat kunnen dan ook vrijheidsstraffen zijn. Daarnaast kan worden voorzien in strafrechtelijke procedures en straffen met het oog op andere gevallen van inbreuken op rechten uit hoofde van intellectuele eigendom.

Voorzitter! Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is er gesproken over een vergelijking van de ratio van artikel 240b en van artikel 337. Ik blijf van mening dat dit niet juist is. Artikel 240b strekt ertoe, minderjarigen te beschermen tegen seksuele uitbuiting. Jurisprudentiële verruiming van het toepassingsbereik van die bepaling in het licht van dat rechtsgoed is dan ook goed te begrijpen. Bij artikel 337 speelt bescherming van heel andere rechtsgoederen een rol. Ik noem de reputatie van het originele goed, de bescherming tegen misleiding en het vermogensbelang dat gemoeid is met de verspreiding van inferieure waar. Tegen deze achtergrond heb ik met de heer Dittrich gedebatteerd over zijn amendement. Bij privé-bezit van kinderpornografisch materiaal is het te beschermen rechtsgoed in het geding. De door artikel 337 beschermde rechtsgoederen hoeven bij privé-bezit van nagemaakte goederen daarentegen nog niet in het geding te zijn. Ik begrijp dat de achtergrond van het amendement was dat bewijsproblemen voor de wel strafrechtelijk relevante zaken weggenomen zouden worden. En dat element waardeerde ik toen.

De heer Hirsch Ballin heeft de vergelijking met artikel 337 en artikel 240b aan de orde gesteld. Daarom wil ik er nog het volgende over zeggen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Eerst wil ik hem vragen waarop zijn waardering van het wegnemen van de bewijsproblemen precies betrekking heeft. In de Tweede Kamer heeft hij gezegd dat hem geen bewijsproblemen bekend zijn. Welke problemen worden er dan precies weggenomen?

Minister Korthals:

Daarin heeft de heer Hirsch Ballin gelijk, voorzitter. Het gaat mij om de bedoeling van de heer Dittrich. Op zichzelf kunnen wij het streven om de bewijsproblemen weg te nemen waarderen. Ik heb er toen bij gevoegd dat door het openbaar ministerie nooit het signaal is gegeven dat daaraan behoefte bestaat. Dit was voor mij één van de redenen om te zeggen dat dit amendement beter niet kon worden aangenomen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mag ik hieruit afleiden dat het gaat om het wegnemen van bewijsproblemen zo die er zouden zijn, maar die tot op heden niet bekend zijn?

Minister Korthals:

Zo zou u het kunnen zeggen.

Voorzitter! In het bewuste arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de opvatting van het Hof juist was door in het desbetreffende geval te oordelen dat het bezit van kinderpornografisch materiaal oplevert: het in voorraad hebben van dat materiaal. Bij de overweging van de raad speelde mede een rol het enkelvoud dat wordt gebruikt in artikel 240b voor het begrip "afbeelding". In artikel 337 van het Wetboek van Strafrecht worden daarentegen de begrippen in het meervoud opgesomd: waren, merken etc. Een vergelijking met artikel 240b op dit punt gaat mijns inziens dan ook niet op. Voor de toepasselijkheid van het gewijzigde artikel 337 moet sprake zijn van een pluraliteit van goederen. Overigens laat dit onverlet dat de uitleg die de Hoge Raad – en ook de heer Hirsch Ballin – aan artikel 240b heeft gegeven, door mij is overgenomen en in de richtlijnen wordt vastgelegd. Ik heb zelfs toegezegd dat hierover in maart/april een notitie zal komen en dat ik dan bekend zal maken of het tot een wetswijziging moet leiden. Ik heb toen al gezegd dat het fraaier is om, als je dat toch bedoelt, dat dan ook in de wet te zetten. Dus ik ga ervan uit dat er een wetswijziging in deze zin zal komen. Maar dit merk ik eigenlijk ter zijde op.

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin heeft gevraagd of er al meer bekend is over wetswijzigingen die nodig zijn naar aanleiding van uitspraken van het Europese Hof van Justitie over het TRIPS-verdrag. Besloten is een wijziging aan te brengen in de wettelijke regeling van het kort geding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De uitspraak van het Europese Hof in de zaak-Ermen/Hermes/F.H.T. Marketing Choice van 16 juni 1998 gaf daartoe aanleiding. De wijziging houdt globaal in dat de rechtbankpresident bij een uitspraak in kort geding in een zaak betreffende de intellectuele eigendom steeds een termijn moet bepalen waarbinnen een bodemprocedure aangespannen zal moeten worden.

De heer Heijne Makkreel heeft aandacht gevraagd voor het als gevolg van het aannemen van het amendement van de heer Dittrich gewijzigde artikel 337 Wetboek van Strafrecht. Ik herhaal datgene wat ik heb gezegd en in de memorie van antwoord heb aangegeven. Positief is dat eventuele bewijsmoeilijkheden bij grote zaken kunnen worden gereduceerd. Een negatief punt vind ik dat het suggereert dat strafrechtelijk optreden zou plaatsvinden wanneer gewone burgers er genoegen in scheppen voor hun eigen verzameling, dus als hobby, goederen na te maken. Dergelijke feiten behoren niet tot het terrein van het strafrecht. Aan de andere kant meen ik dat wij het niet te zwaar moeten zien. Een verstandig opsporingsbeleid zal tot een verstandige toepassing van dit artikel leiden.

Een nadere voorziening in de zin van het voorstel van de heer Heijne Makkreel tot een aanvullende bepaling in het Wetboek van Strafrecht, waarin wordt vastgelegd dat straffeloos blijft het hebben van zaken die men volgens het geldende intellectueel-eigendomsrecht straffeloos onder zich mag hebben, neem ik in beraad. Ik teken erbij aan dat het intellectueel-eigendomsrecht in het licht van de komst van de elektronische snelweg op dit moment volop in beweging is. Ik wil eerst die ontwikkelingen afwachten, omdat niet uitgesloten is dat ook het intellectueel-eigendomsrecht als uitkomst van de thans lopende internationale besprekingen zich meer op het private terrein zal begeven. Voorlopig kan een prudent opsporingsbeleid ervoor zorgen dat datgene wat volgens het intellectueel-eigendomsrecht straffeloos is, evenmin via het Wetboek van Strafrecht wordt aangepakt. Ik zal met het openbaar ministerie bespreken dat dit bij de voorgenomen aanpassing van de richtlijn op het gebied van de handhaving van het intellectueel-eigendomsrecht wordt meegenomen.

Er is aandacht gevraagd voor de opmaak van het gewijzigde artikel 337. Het eerste lid wordt beter leesbaar wanneer de tekst vanaf het woord "invoert" op een volgende regel komt te staan. Over de inhoud en strekking van de bepaling bestaat geen twijfel. Het heeft echter mijn voorkeur om de geconstateerde onvolkomenheid duidelijkheidshalve recht te zetten bij gelegenheid van de eerstvolgende reparatiewet. De achtergrond daarvan is gelegen in het feit dat naar mijn mening sprake is van een grensgeval. Bij een typografische wijziging denk ik in de eerste plaats aan vetgedrukte tekst, onderstreepte tekst of een bepaald lettertype. Het is ook mogelijk dit te beschouwen als een wijziging in de opbouw van een artikel, waaraan de Staten-Generaal goedkeuring moeten verlenen. De heer Heijne Makkreel stelde voor, de tekst in het Staatsblad gewoon op de juiste wijze op te nemen. De overwegingen die ik zojuist heb aangegeven, staan daar mogelijkerwijs aan in de weg, maar ik zal bezien of het tot de mogelijkheden behoort.

De heer Hirsch Ballin heeft gelijk als hij zegt dat een soort gedoogsituatie ontstaat. Wij zijn daar geen van beiden voorstander van. De gedoognota heeft in de eerste plaats betrekking op het bestuursrecht. Strafrechtelijk gedogen komt maar zijdelings aan de orde. Van strafrechtelijk gedogen in de zin van de nota is pas sprake als op basis van geëxpliciteerde criteria een gedeelte van de norm structureel niet wordt gehandhaafd. Het lijkt mij niet nodig, op dit punt gedoogbeleid te formuleren. Dat de norm door het amendement-Dittrich een wat bredere strekking krijgt dan eigenlijk wenselijk is, kan beter worden opgelost door een verstandig vervolgingsbeleid te voeren en door de juiste prioriteiten te stellen bij de inzet van de opsporingscapaciteit.

Daarmee kom ik op de slotopmerking van de heer Jurgens. Ik heb aangegeven op welke wijze ik dit voorlopig wil behandelen. Ik denk dat er een gelegenheid komt om een aanpassing te plegen. Het is echter geen juiste manier van doen om naar aanleiding van een in de Tweede Kamer aangenomen amendement hier met een novelle te komen. Dan zit je in een geweldige patstelling en dat moeten wij zeker niet hebben. Die weg zou ik dus zeker niet willen bewandelen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij zijn de minister erkentelijk voor de teneur van zijn antwoorden. Er was bij ons geen twijfel over dat wij het over de teneur van de beoordeling met elkaar eens zouden zijn. Maar wij hebben nog wel een paar vragen en bedenkingen over de conclusies die hij daaraan verbindt.

Ik dank de minister voor de toegezegde notitie waar wij om hadden gevraagd. Mag ik concluderen dat deze notitie ons ook op vrij korte termijn zal bereiken? Ik kan mij voorstellen dat het wenselijk is dat wij voor het eind van het jaar daarover beschikken, gegeven de voortgang in de onderhandelingen in Europees en internationaal verband. Ik zie de minister overwegend instemmend knikken, maar wij krijgen dat graag nog in tweede termijn bevestigd.

De minister is ongevraagd ingegaan op de samenwerking van de opsporingsdiensten. Wij leiden daaruit af dat hij dat een belangrijk punt vindt en dat hij daar misschien ook bepaalde zorgen over heeft. Dat kunnen wij ons ook goed voorstellen. Mogen wij daaruit afleiden dat ook speciaal aandacht wordt besteed aan de import van waren waarbij intellectuele eigendomsrechten zijn geschonden? Is het, anders gezegd, vooral een importprobleem? Zal dat probleem naar verwachting kleiner worden als de plagiaatgedoogtermijn van de Wereldhandelsorganisatie ten aanzien van bepaalde landen in 2000 respectievelijk 2006 is geëindigd? Speelt hierin ook de Europese douanesamenwerking een rol? De opzet van het Verdrag van Amsterdam heeft in vergelijking met die van het Verdrag van Maastricht wat vragen doen rijzen over de samenwerking op douanegebied onder de derde pijler. Mogen wij aannemen dat de douanesamenwerking zich ook op de bestrijding van dit soort dingen zal richten?

Dan kom ik uiteraard op de kwestie van de artikelen 240b en 337 van het Wetboek van Strafrecht. Wij zijn er tevreden over, dat de minister op het punt van de te beschermen belangen net als onze fractie een wezenlijk verschil ziet. Het is goed dat hij dat zo-even nogmaals heeft onderstreept. Maar daarmee zijn de problemen ten aanzien van artikel 337 niet weggenomen. Wat nu wordt aangekondigd, is het stelselmatig niet opsporen van zaken die onder de strafbepaling vallen. Het amendement-Dittrich heeft dus eigenlijk voorzien in de oplossing van een niet-bestaand bewijsprobleem, maar het heeft tegelijkertijd een probleem gebracht in een wetsvoorstel dat op zichzelf geen problemen had hoeven op te leveren. Uit een oogpunt van behoorlijke wetgeving meen ik dat de minister een stap verder moet gaan dan hij aangaf in zijn antwoord in eerste termijn. Wij hebben er immers voor te waken dat dit soort wetgeving niet tot stand komt. De minister heeft gezegd dat er nu beraad plaatsvindt, maar dat beraad moet er niet toe leiden dat allerlei zaken die tot nu toe vielen onder de kopieën voor eigen gebruik onder de werking van strafbepalingen worden gebracht. Dus als de minister ruimte wil voor die ontwikkelingsrichting, dan vestig ik zijn aandacht op het artikel van collega Van Velzen in de Staatscourant. Het dreigt namelijk met het Internet ook al te gebeuren. Het is dus de verkeerde richting. Voor ons is het op dit moment de vraag of wij het wetsvoorstel zoals het er ligt wel kunnen steunen, gelet op de eisen van behoorlijke wetgeving waaraan wij onszelf in ieder geval willen houden. Het lijkt mij toch dat de minister op z'n minst in moet gaan op de constructieve suggestie van collega Heijne Makkreel. De heer Heijne Makkreel vraagt niet om het terugnemen van het amendement via een novelle. Hij stelt voor in ieder geval het strafbaar stellen van civielrechtelijk geoorloofd gedrag eruit te halen. Een toezegging op dit punt is voor ons essentieel om dit wetsvoorstel te kunnen steunen. Daarmee wil ik niet zeggen dat alles wat dan nog onder de strafbepaling valt onderwerp van prioritair opsporen en vervolgen moet worden.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Hij heeft het belang van dit voorstel nog eens uitvoerig uiteengezet. Dat had hij wat ons betreft niet hoeven te doen, want daar zijn wij ten volle van overtuigd. Ik zou ook niet graag in de positie gebracht willen worden waarin ik gedwongen werd om tegen dit voorstel te stemmen. Wij zitten met het probleem dat wij één defect in dit voorstel hebben ontdekt dat helaas niet helemaal onschuldig is. Nu stel ik voorop dat voor ons het terugdraaien van het amendement-Dittrich helemaal niet aan de orde is. Als het niet noodzakelijk is, zijn wij aan deze kant van het Binnenhof heel terughoudend in het ontoelaatbaar achten van amendementen die in de Tweede Kamer bewust zijn ingevoerd. Dat is in dit geval niet nodig, omdat het wetsvoorstel zeer wel op een simpeler manier kan worden gerepareerd. Voor ons is het stelselmatig niet vervolgen, wat in wezen geen erg correcte oplossing is, toch als interim-oplossing acceptabel. Als de minister kan toezeggen om de wijziging die wij hebben gesuggereerd te zullen nastreven, dan is wat ons betreft daarmee de kou van de lucht en zullen wij het voorstel steunen. Nu heeft de minister gezegd dat hij die oplossing in beraad zal nemen. En dat vind ik wel erg afstandelijk. Ik zou graag een positiever instemming met het idee van hem horen dan dit. Krijgen wij die instemming niet, dan zadelt hij ons helaas op met een probleem waarover wij dan zullen moeten nadenken.

Voorzitter! Ik kan mij volledig vinden in het standpunt van de minister ten aanzien van de correctie. Hij volgt de koninklijke weg. Wij zijn het erover eens dat de correctie in ieder geval zal worden aangebracht. Hij wil dat te zijner tijd bij wijzigingswet doen. Ik nodig hem uit om die wijzigingswet meteen te gebruiken voor het aanpassen van artikel 337.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Er dreigt zich een grote mate van consensus te ontwikkelen onder de leden van de Kamer. Ik kan mij zeer wel aansluiten bij hetgeen de heer Heijne Makkreel heeft gezegd. De minister had een gespierd verhaal over een paar zaken waarover wij, zoals de heer Hirsch Ballin heeft opgemerkt, geen vragen hadden gesteld. Hij is echter niet ingegaan op de hulpmiddelen die ik hem in alle bescheidenheid heb aangereikt, namelijk een andere wijze van uitleg van het artikel, namelijk het als een geheel te beschouwen, waardoor de passage "in voorraad heeft" niet apart gebruikt mag worden. Ik krijg graag een reactie van de minister op dat punt.

De minister heeft een definitie gegeven van stelselmatig gedogen. Ik noemde het onschuldige voorbeeld van de slag-, steek- en stootwapenen en het pennenmesje. Er zijn tientallen voorbeelden te noemen van zaken die op zichzelf bij wet verboden zijn, maar waarvan wordt afgesproken dat zij niet vervolgd worden tenzij er sprake is van een combinatie. Ik noem als voorbeeld de fietser die door rood licht rijdt en rechtsaf slaat. Hij wordt niet vervolgd tenzij hij dat op een zodanige wijze doet dat hij het verkeer in gevaar brengt, zoals het omver rijden van een tegemoetkomende andere fietser. Het op die wijze hanteren van verbodsbepalingen is niet uitzonderlijk en kan ook in dit geval worden toegepast, zij het dat hier – dit is een zwak element in het geheel – een civielrechtelijk niet verboden handeling alsnog verboden wordt verklaard. Dat is een probleem. Ik voel voor de gedachte van de heer Heijne Makkreel, namelijk dat de minister uitspreekt snel voor reparatiewetgeving te zullen zorgen.

Voorzitter! Dit is een schitterend voorbeeld – gutta cavat lapidem, non vi sed saepe cadendo: de druppel holt de steen slechts uit door vaak te vallen – voor mijn stelling dat als wij het terugzendingsrecht hadden, dit probleem snel was opgelost.

De voorzitter:

Gelukkig duurt die druppel erg lang!

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik vraag mij af of het probleem op de door de heer Jurgens geschetste manier kan worden opgelost. Er zijn diverse mogelijkheden.

De heer Jurgens (PvdA):

Reparatiewetgeving duurt echt langer dan terugzending naar de Tweede Kamer en het alsnog herstellen van de fout.

Minister Korthals:

Wij zullen nooit weten of de Tweede Kamer dat doet. Er is ook de kans dat zij, gezien de overgrote meerderheid die voor het amendement heeft gestemd, zich niet door de Eerste Kamer laat vertellen...

De heer Jurgens (PvdA):

Dan neemt de Tweede Kamer ook geen reparatiewetgeving aan.

Minister Korthals:

Als een en ander met een zekere tact en gevoeligheid wordt gebracht, behoort dat tot de mogelijkheden.

Voorzitter! De heer Jurgens heeft het voorbeeld van het pennenmesje genoemd. Iets wordt gedoogd, maar als er een element bijkomt, moet er wel opgespoord en vervolgd worden. Ik ben eerder voor de stellingname dat, als je van mening bent dat het voorstel niet goed is, je ervoor moet zorgen dat de wet wordt aangepast. Stelselmatig niet opsporen, is niet fraai. Er moet gestreefd worden naar behoorlijke wetgeving. Ik heb toegezegd het voorstel in beraad te houden. Ik benadruk deze toezegging. Ik neem aan dat de heer Hirsch Ballin, de heer Heijne Makkreel en in aansluiting daarop de heer Jurgens – tenzij hij kiest voor de variant van het pennenmesje – zich daarin kunnen vinden. Over de teneur van de beoordeling zijn wij het eens.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Wij zijn de minister erkentelijk voor deze toezegging, want zij neemt de onmogelijkheid weg om steun te geven aan dit wetsvoorstel. Ik hoor graag ook een precisering of het redelijk is om ervan uit te gaan dat een dergelijk wetsvoorstel binnen een half jaar op tafel komt.

Minister Korthals:

Ja, ik denk dat het op zichzelf een vrij gemakkelijke wijziging is. Als het toegezegd is, wordt er onmiddellijk aan gewerkt. U had mij al zien knikken. Dat gold ook voor de notitie die er voor het einde van het jaar zal zijn.

De samenwerking van de bijzondere opsporingsdiensten is op het ogenblik geen probleem. De douanediensten werken goed samen, ook met de opsporingsdiensten. Vooral de douane onderschept plagiaatgoederen in het kader van allerlei import.

Ik ben de heer Heijne Makkreel nog een antwoord verschuldigd op de vraag hoe wij dat gaan oplossen. Moet dat bij de reparatiewet? Nu ik een reparatiewet heb toegezegd, denk ik dat dit de meest aangewezen methode is en dan zijn wij eruit, dacht ik.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik heb de indruk dat er een misverstand is over mijn vraag over de douane. Ik bedoelde niet de samenwerking van de Nederlandse douane met andere Nederlandse diensten, maar de Europese douanesamenwerking. Functioneert die naar behoren, gegeven het vrije goederenverkeer?

Minister Korthals:

Ik moet zeggen dat ik daar het antwoord op schuldig moet blijven. Dat weet ik niet, maar ik kan u daar schriftelijk over inlichten. De douane valt niet onder de minister van Justitie, maar ik zal het vragen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven