Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen:

Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek) (23251);

Wijziging van de Wet politieregisters, houdende nadere regels voor bijzondere politieregisters ten behoeve van de politie, Koninklijke marechaussee en daartoe aangewezen diensten van publiekrechtelijke lichamen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (bijzondere politieregisters) (25398);

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) (25403).

(Zie vergadering van 18 mei 1999.)

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het verheugt mij zeer dat wij vandaag kunnen voortgaan met de behandeling van het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, het wetsvoorstel tot regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden alsmede het wetsvoorstel bijzondere politieregisters. Het eerste wetsvoorstel is nog gebaseerd op voorstellen van de commissie-Moons. Het strekt ertoe knelpunten weg te nemen die de huidige regeling van het gerechtelijk vooronderzoek oplevert. Beide andere wetsvoorstellen zijn een uitvloeisel van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie. Ze strekken ertoe bijzondere opsporingsbevoegdheden en bijzondere politieregisters wettelijk te normeren. Verschillende sprekers hebben gememoreerd hoe verdrietig het is dat Maarten van Traa, die in deze parlementaire enquête zo'n centrale rol heeft gespeeld, de afhandeling van dit wetsvoorstel niet meer mag meemaken. Ik deel dat gevoelen. Zoals bekend, heb ik van jongs af aan een relatie met Maarten van Traa gehad. Ook om die reden vind ik dat een bijzonder treurige zaak.

Voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng in eerste termijn. Het is zeer verheugend dat de wetsvoorstellen op brede steun in uw Kamer mogen rekenen. Ook ben ik er gelukkig mee dat uw Kamer deze wetsvoorstellen wil afdoen, ondanks de inmiddels demissionaire status van het kabinet. Dat geeft mij de hoop dat wij vandaag een belangrijke stap kunnen zetten in de richting van een beter genormeerde opsporingspraktijk. Met name het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden kan daaraan een bijdrage leveren.

Verschillende sprekers hebben gevraagd naar de implementatie van de wetsvoorstellen. De heer Stoffelen vroeg aandacht voor bij- en herscholing. Het gaat daarbij om bijscholing van rechters, officieren van justitie en politie- en andere opsporingsambtenaren. Voor de rechterlijke macht vindt deze bijscholing plaats onder auspiciën van de stichting Studiecentrum rechtspleging. Sinds januari van dit jaar worden cursussen georganiseerd die de onderhavige wetsvoorstellen tot onderwerp hebben. Ook de Rijksuniversiteit Groningen is bij dit project betrokken. In samenwerking met deze universiteit zullen door het Studiecentrum rechtspleging dit najaar verdiepingscursussen worden verzorgd. Voor de politie en andere opsporingsambtenaren zal de rechercheschool voor 1 juli 1999 starten met de opleidingen. Deze activiteiten geven mij hoop dat de wetsvoorstellen ondanks hun ingrijpende aard een relatief zachte landing in de opsporingspraktijk kunnen maken. In dat verband is het ook nog van belang op te merken dat het openbaar ministerie werkt aan enkele richtlijnen en aan een leidraad voor de opsporingspraktijk.

Een belangrijk punt is de datum van inwerkingtreding. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is reeds aangegeven dat de praktijk zich moet kunnen voorbereiden op het nieuwe regime en vertrouwd moet kunnen raken met de verplichtingen die het met zich meebrengt. Daarom is aangegeven dat gedacht wordt aan een voorbereidingsperiode van zes maanden na de datum waarop de wet in het Staatsblad wordt geplaatst. Dit zou impliceren dat het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden op 1 december van dit jaar in werking zou treden. Deze datum levert evenwel problemen op in verband met de millenniumproblematiek, in bijzonder in verband met Compas. Daarom is gekozen voor een datum die iets verder weg ligt, namelijk 1 februari 2000.

Het wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek zou op zichzelf los van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking kunnen treden. Het lijkt evenwel niet verstandig om de praktijk op korte termijn met twee relatief ingrijpende herzieningen van het vooronderzoek te confronteren. Daarom is ervoor gekozen ook dit wetsvoorstel eerst op 1 februari 2000 in werking te laten treden.

Voor het derde wetsvoorstel betreffende de bijzondere politieregisters is dezelfde datum gekozen.

Voorzitter! Enkele fracties hebben mij gevraagd de uitvoering van de wetsvoorstellen te blijven volgen. Indien blijkt dat er tekortkomingen zijn, vroegen zij mij deze te willen verhelpen. De heer Stoffelen vroeg dit met betrekking tot bepaalde aspecten van het wetsvoorstel bijzondere politieregisters en het wetsvoorstel herziening gerechtelijk vooronderzoek. De heer Talsma vroeg dit in verband met het verbod op doorlaten en mevrouw Vrisekoop vroeg dit in verband met de mogelijkheden de top van een criminele organisatie te kunnen opsporen. Bij de verschillende vragen zal ik hierop straks nog nader ingaan. Nu zeg ik alvast dat alle drie de wetsvoorstellen zullen worden geëvalueerd en dat daarbij onder andere aandacht zal worden besteed aan de aspecten die door deze fracties zijn genoemd. Ook de punten die de heer Hirsch Ballin aandroeg in verband met het toezicht op de toepassing van de Wet politieregisters en de punten van de heer Holdijk betreffende de Koninklijke marechaussee zullen daarbij aandacht krijgen. Ik zal op deze punten straks overigens nog uitvoerig ingaan.

Mevrouw Michiels van Kessenich gaf aan dat haar fractie bezwaren houdt tegen het invoegen van de mini-instructie. Ik zeg haar toe bij de evaluatie van de wetsvoorstellen bijzondere aandacht te besteden aan de punten die de CDA-fractie bij de mini-instructie naar voren heeft gebracht.

Mevrouw Michiels van Kessenich vroeg vervolgens aandacht voor de burgerinfiltratie. Zij schetste de casus waarin wordt besloten tot de inzet van een burgerinfiltrant zonder criminele antecedenten. Bij de uitvoering van de infiltratie begaat hij strafbare feiten waarvoor hij toestemming heeft gekregen van de officier van justitie. De vraag die zich bij deze casus voordoet, is of de burger door de uitvoering van de infiltratie een criminele burgerinfiltrant wordt. Zo ja, dan kan hij bij een voortgezette, tweede infiltratie niet meer worden ingezet. Zij verwees in dit verband terecht naar de motie Kalsbeek waarin een absoluut verbod op de inzet van een criminele burgerinfiltrant is geformuleerd. Wanneer wij het hebben over een criminele burgerinfiltrant bedoelen wij echter iemand die al antecedenten had voordat hij voor de opsporing werd ingezet. In de casus van mevrouw Michiels van Kessenich is dit niet het geval. Daarin betreft het een burger zonder criminele antecedenten die op verzoek van de officier van justitie infiltreert en in dat kader strafbare feiten pleegt. Hij komt daarmee niet onder het begrip criminele burgerinfiltrant te vallen. Het verbod is daarop dus niet van toepassing. Ik hoop dat dit helderheid verschaft over de toepassing van artikel 126w.

Mevrouw Michiels van Kessenich stelde een vraag over het verband tussen het eerste lid en het derde lid van artikel 126ff. In dit artikel wordt het verbod op doorlaten geregeld. Zoals zij al opmerkte is dit verbod gegoten in de vorm van een verplichting tot inbeslagneming in bepaalde gevallen. In bepaalde gevallen dient de opsporingsambtenaar tot inbeslagneming over te gaan wanneer hij gevaarlijke of schadelijke goederen op het spoor komt.

Staat het een opsporingsambtenaar vrij om te kiezen voor toepassing van het eerste lid boven toepassing van het derde lid? Mevrouw Michiels van Kessenich merkte op, dat ook het derde lid er uitziet als een tijdelijke opschorting van de verplichting tot inbeslagneming, net als het slot van het eerste lid. Zij leidde dit af uit het voorschrift in het derde lid, dat de officier van justitie in zijn bevel moet aangeven voor welk tijdstip op welke periode de opsporingsambtenaar mag afzien van inbeslagneming. Bij toepassing van het eerste lid dienen goederen alsnog in beslag genomen te worden. Bij toepassing van het derde lid is het denkbaar, dat er goederen op de markt verdwijnen. Het voorschrift in het derde lid dat de officier van justitie in zijn bevel moet aangeven op welk tijdstip, in welk geval of voor welke periode de opsporingsambtenaar mag afzien van inbeslagneming, betekent dat de officier van justitie aangeeft voor welk geval of in welke periode het is toegestaan de kans te aanvaarden, dat goederen op de markt verdwijnen. Het gaat dus om een tijdelijke ontheffing van het verbod op doorlaten. Zodra dit tijdstip of deze periode voorbij is, dient de opsporingsambtenaar het verbod op doorlaten weer na te leven en dus tot inbeslagneming over te gaan, zodra hij gevaarlijke goederen op het spoor komt.

Ondertussen kunnen er dan echter gevaarlijke goederen op de markt zijn gekomen. Bij het eerste lid is dit anders. De opsporingsambtenaar kan wel kiezen voor de toepassing van het eerste lid, maar hij kan dat alleen doen wanneer hij op een later moment alsnog tot inbeslagneming overgaat, zodat er geen goederen op de markt verdwijnen. Er is daarbij dus geen sprake van een tijdelijke ontheffing van het verbod op doorlating, maar van een uitstel van inbeslagneming.

Ik ben verheugd dat de fractie van het CDA zich kan vinden in mijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer over het zogenaamde doorlaten van personen. Het zou inderdaad beter zijn geweest wanneer deze brief gelijktijdig aan de Eerste Kamer was toegezonden.

Mevrouw Michiels van Kessenich stelde de vraag of er van de fracties in de Tweede Kamer een reactie op deze brief is gekomen. Dat is inderdaad het geval. Bij brief van 26 april heeft de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer mij laten weten, dat zij zich in mijn voorgenomen handelwijze kan vinden.

Op drie punten gaf mevrouw Michiels van Kessenich aan reparatie te wensen. In de eerste plaats achtte zij de koppeling van de bevoegdheid tot observatie in het voorgestelde artikel 126o aan een persoon te ruim. In de tweede plaats zou zij de eerste afdeling van titel IVA liever hernoemd zien tot: stelselmatige observatie. In de derde plaats zou zij graag zien, dat titel V werd onderverdeeld in afdelingen.

Aan haar tweede punt wil ik graag tegemoetkomen. Inderdaad heeft de bevoegdheid van het voorgestelde artikel 126g betrekking op de stelselmatige observatie; niet op elke vorm van observatie. Ik ben dan ook bereid, bij de eerstkomende gelegenheid de titel van de eerste afdeling van titel IVA aldus te wijzigen. Haar derde punt zal ik in overweging nemen. Er valt inderdaad iets voor te zeggen, de vijfde titel op dezelfde wijze als titel IVA in afdelingen onder te verdelen. Tot nu toe leek dit om wetstechnische redenen niet mogelijk. Ik ben echter bereid, nogmaals te bezien of dit wetstechnisch eenvoudig te realiseren is.

Bij het eerste punt van mevrouw Michiels van Kessenich ligt het anders. Inderdaad kan de bevoegdheid tot observatie in het voorgestelde artikel 126o in beginsel jegens elke persoon uitgeoefend worden, mits dit nodig is in het belang van het onderzoek. Het betreft hier de bevoegdheid tot observatie voor het onderzoek naar een georganiseerd verband. Dat is minder ongebruikelijk dan op het eerste gezicht wellicht lijkt. Ik zeg dit ook alvast aan het adres van de heer Stoffelen, die een enigszins verwante vraag stelde. Ik verwijs in dit verband graag naar het voorgestelde artikel 126g, waarin het gaat om de bevoegdheid tot observatie voor het onderzoek van een gepleegd misdrijf. Ook deze bevoegdheid kan jegens anderen dan de verdachte worden uitgeoefend. Ook artikel 126g, eerste lid, spreekt van een persoon. Wellicht kan ik met een voorbeeld verhelderen dat er gevallen kunnen zijn waarin observatie van een niet verdachte persoon zeer wenselijk kan zijn. Het is voorstelbaar dat criminelen een minderjarig kind – laten wij zeggen, een kind van ongeveer tien jaar oud – gebruiken om hun onderlinge contacten te onderhouden en om klusjes voor hen te verrichten. Zo kan men dat kind briefjes en pakjes van de een naar de ander laten brengen. Als politie en justitie daarvan op de hoogte zijn, kan het een bijdrage aan de waarheidsvinding leveren om een bevel tot observatie van het kind te geven. Dit voorbeeld impliceert dat het enkele feit dat iemand geobserveerd wordt, niet betekent dat deze persoon later vervolgd wordt. Het is zeer wel voorstelbaar dat het kind in kwestie geen idee heeft, welke rol het speelt. En zelfs als het anders was, zou een kind van deze leeftijd in Nederland niet kunnen worden vervolgd.

Observatie is overigens niet de enige bevoegdheid die ook tegen anderen dan tegen de verdachte kan worden aangewend. Huiszoeking bijvoorbeeld kan van oudsher ook bij anderen dan de verdachte worden toegepast. Onderzoek aan het lichaam is op grond van artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering ook ten aanzien van anderen dan de verdachte mogelijk. In de sfeer van de bijzondere opsporingsbevoegdheden kan er ook nog op gewezen worden dat de commissie-Moons in haar rapport heeft voorgesteld, de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie, de telefoontap, niet tot de verdachte te beperken, juist omdat het in het belang van de waarheidsvinding kan zijn, ook de telefoon van anderen dan de verdachte af te tappen. Deze lijn is bij dit wetsvoorstel doorgetrokken. Ik heb geen aanwijzing dat een dergelijke regeling van bevoegdheden niet in overeenstemming met het EVRM zou zijn.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik zou de minister erop willen wijzen dat hij in de stukken voor onze Kamer nader heeft aangegeven dat die persoon in het kader van artikel 126o betrokken moet zijn bij het beramen of plegen van misdrijven. Wat hij nu zegt, is veel ruimer, want daarmee kan eigenlijk iedereen stelselmatig geobserveerd worden als dat in het belang van het onderzoek kan zijn. Hoe verhoudt dit zich tot wat er in de stukken staat?

Minister Korthals:

Er was in het voorbeeld dat ik gaf, ook duidelijk sprake van betrokkenheid van die tienjarige. Daarom kan er in zo'n geval observatie worden toegepast, maar dit wil niet zeggen dat de betrokkene daarmee in alle gevallen bewust deelneemt aan het beramen van strafbare feiten.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Het viel mij op dat er in het voorbeeld dat u geeft, juist wel sprake is van betrokkenheid, maar dan moeten wij toch zeggen dat er voor het stelselmatig observeren van iemand de eis geldt dat die persoon betrokken is bij de verdenking of het redelijk vermoeden uit artikel 126o? Mijn verzoek was nu juist, deze minimumeis in de wet op te nemen, omdat wat er nu in de wet staat, naar mijn idee veel te ruim is. Ik vind dat je de kring van personen die stelselmatig geobserveerd kunnen worden, niet zo ruim kunt omschrijven dat iedereen daaronder valt. Er is een begrenzing nodig in de zin van betrokkenheid bij een verdenking of bij een redelijk vermoeden.

Minister Korthals:

Het is in ieder geval duidelijk dat wij het erover eens zijn dat er sprake moet zijn van betrokkenheid. U wenst dit nader te preciseren, maar ik meen dat uit mijn toelichting duidelijk blijkt dat er niets anders bedoeld is dan dat degene die op enigerlei wijze betrokken is of kan zijn bij het beramen van zware misdrijven, geobserveerd kan worden. En ik denk dat dit niet in strijd is met het EVRM.

Voorzitter! Het is wel van belang om de kring van personen tegen wie deze bevoegdheid kan worden toegepast, te beperken door het onderwerp van het onderzoek. Alleen indien dit nodig is in het belang van het onderzoek – en dit is dus ook een beperking – kan de officier van justitie het bevel geven om iemand stelselmatig te observeren. Voorts is het van belang dat het toepassen van de bevoegdheid met waarborgen is omgeven, bijvoorbeeld met de waarborg dat het bevel tot observatie op schrift wordt gesteld en dat het wordt gemotiveerd. Er wordt in het wetsvoorstel in deze waarborgen voorzien.

Mevrouw Michiels van Kessenich vroeg voorts ook nog aandacht voor de controletaak van de zittingsrechter bij het opsporingsonderzoek. Zij noemde daarbij het voorbeeld waarin de verdediging ter terechtzitting de vragen aan de orde stelt of een infiltratie die heeft plaatsgevonden wel proportioneel was en of niet met andere onderzoeksmethodes had kunnen worden volstaan. Een algemeen kader voor de controletaak van de zittingsrechter is door de Hoge Raad min of meer geschetst in het arrest van de zaak-Charles Z., waaraan ook de heer Talsma heeft gerefereerd. Met hem ben ik van mening dat dit arrest ook na het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel van grote betekenis blijft voor de rechtspraktijk. Uit de beschouwingen in dit arrest valt af te leiden dat de Hoge Raad van mening is dat, indien de verdediging op dit punt feiten en omstandigheden aanvoert, de rechter eerst behoort vast te stellen of er sprake is van een onrechtmatigheid. Daarna komt de vraag aan de orde of die onrechtmatigheid van dien aard is dat daarop een processuele sanctie past. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zal als sanctie in aanmerking kunnen komen de uitsluiting van bewijsmateriaal dat ten gevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen. Dat kan, indien de verdachte door dat handelen is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan slechts in uitzonderingsgevallen volgen. Dat kan namelijk slechts indien er sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.

De vraag van mevrouw Michiels van Kessenich heeft vooral betrekking op de eerste vaststelling: wanneer is van onrechtmatigheid sprake? De rechter zal zich in het door haar geschetste geval naar mijn mening hebben af te vragen of de officier van justitie in redelijkheid een bevel tot infiltratie kon geven. Eerst indien zulks niet het geval is, zal naar mijn mening van onrechtmatigheid sprake kunnen zijn. Dat betekent dat de officier van justitie bij het nemen van beslissingen in het kader van de opsporing een zekere beleidsvrijheid behoudt. Die beleidsvrijheid bestaat echter niet waar de wet aan de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden strikte grenzen stelt. Zo zal de rechter volledig moeten toetsen of de vereiste verdenking aanwezig was.

Voorzitter! Mevrouw Michiels van Kessenich, de heer Talsma en mevrouw Vrisekoop stelden verder de kwestie van de raadsheer-commissaris aan de orde. De vraag of er een onderzoeksrechter bij de hoven moet komen, heeft inmiddels al weer een vrij lange voorgeschiedenis. Ik denk niet dat het wenselijk is dat ik die vandaag in totaliteit samenvat. De jongste ontwikkelingen wil ik de Kamer echter niet onthouden. De president van het Haagse Gerechtshof heeft mijn aandacht voor deze kwestie gevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van het departement en drie raadsheren, allen werkzaam in de strafrechtsector van het Gerechtshof. Daarbij zijn verschillende modaliteiten voor een eventuele wettelijke regeling en de haken en ogen die aan elk van de modaliteiten zitten, besproken. Afgesproken is dat de desbetreffende raadsheren na overleg binnen de hoven met een standpunt in dezen zullen komen. Naar aanleiding daarvan zullen vervolgens verdere besprekingen worden gevoerd. Met andere woorden, ik ben tot enige tegemoetkoming bereid. Het initiatief is al uitgegaan van de president van het Gerechtshof in Den Haag. Er is indertijd zelfs een voorstel geweest in de richting van de raadsheer-commissaris. Toentertijd heb ik gemotiveerd aangegeven waarom ik dat niet zo'n geweldig idee vond. Dat is vervolgens weer besproken binnen de hoven. Men zal nu ook met een nieuw voorstel komen. Ik dacht dat er wel begrip was voor de argumenten die ik heb aangevoerd.

Voorzitter! Mevrouw Michiels van Kessenich stelde ten slotte nog een vraag over de rechterlijke uitspraak inzake het werk van de heer Van de Bunt voor de parlementaire enquêtecommissie. Ik vraag haar begrip voor het feit dat ik, om twee redenen, over deze zaak niet veel kan zeggen. De eerste reden is dat de zaak nog onder de rechter is, nu namens de heer Van de Bunt appèl is ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Ik merk daarbij voor de volledigheid op dat de rechtbank nog slechts een voorlopige uitspraak in de zaak heeft gedaan die juist op het punt van de hoogte van de schadevergoeding nog door een tweede zal worden gevolgd. Maar is er nog een ander aspect in deze zaak, dat deze cruciaal anders maakt dan andere gevallen van schadevergoedingskwesties die kunnen spelen tussen werknemer en werkgever. Dat is het feit dat het in deze zaak niet gaat om het functioneren van de heer Van de Bunt als ambtenaar van het ministerie van Justitie, maar als onderzoeker, toegevoegd aan de parlementaire enquêtecommissie. Afgewacht zal moeten worden hoe de appèlrechter oordeelt over de betekenis van artikel 71 van de Grondwet, het zogenaamde immuniteitsartikel, voor diegenen die zijn toegevoegd aan een enquêtecommissie. In dat verband wil ik wel een misverstand wegnemen dat kennelijk bij mevrouw Michiels van Kessenich is gerezen. Zij had in de krant gelezen – zo begreep ik haar – dat het ministerie van Justitie zich bereid had verklaard om de schadevergoeding te betalen. Dat is niet juist. Dat is ook de reden dat ik bij die opmerking enigszins verbaasd opkeek. Het is een ander orgaan van de Staat, namelijk de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die de heer Van de Bunt zou hebben toegezegd hem te zullen vrijwaren. Dat wil zeggen dat het bedrag van de te betalen schadevergoeding uiteindelijk zal worden gedragen door de Tweede Kamer. Afgewacht zal moeten worden hoe in appel uiteindelijk over deze zaak zal worden beslist. Zo nodig zal het kabinet daarna bezien of in algemene zin maatregelen gewenst zijn.

De heer Hirsch Ballin sprak vriendelijke woorden over de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet politieregisters, waarvoor ik hem graag dankzeg. Hij stelde een viertal vragen. In de eerste plaats vroeg hij hoe het staat met de AMvB. Dienaangaande kan ik meedelen dat op 26 maart jongstleden het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit politieregisters voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. Het ontwerpbesluit bevat ter uitvoering van het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder k, onder ten derde de aanwijzing van de misdrijven in verband waarmee registratie kan plaatsvinden in het register zware criminaliteit. Verder bevat het ontwerpbesluit ter uitvoering van het voorgestelde artikel 13, vijfde lid, de aanwijzing van derden aan wie gegevens uit een register zware criminaliteit kunnen worden verstrekt. En voorts enige aanwijzingen van louter technische aard die onder meer samenhangen met het voorstel van wet Bijzondere politieregisters. Zodra het advies van de Raad van State binnen is, zal het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure aan beide Kamers worden voorgelegd. Over de invulling van de uitvoeringsregels die op grond van het voorgestelde artikel 13c kunnen of moeten worden opgesteld, vindt nog op ambtelijk niveau interdepartementaal overleg plaats.

In reactie op het verzoek van de heer Hirsch Ballin zeggen mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik in dit verband graag toe dat, indien uit de praktijk tekorten in de regelgeving met betrekking tot de bijzondere politieregisters worden geconstateerd, wij zo nodig zullen bevorderen dat deze worden opgeheven.

Voorts stelde de heer Hirsch Ballin de rol van het OM bij het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet gestelde aan de orde. Hij informeerde of het OM voor de toebedeelde toezichtstaak de mensen, de middelen en de techniek heeft. In dat verband merk ik op dat de eindverantwoordelijkheid voor de juiste werking van de politieregisters ligt bij de beheerders daarvan. Daarnaast heeft de officier van justitie een verantwoordelijkheid voor deze registers. Deze verantwoordelijkheid draagt hij vanuit het perspectief van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zijn verantwoordelijkheid vloeit voort uit artikel 26 van de Wet politieregisters en uit het feit dat hij mede zeggenschap heeft over de inhoud van het reglement dat moet worden opgesteld voor ieder politieregister dat ten dienste van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of de uitvoering van de taken ten dienste van justitie wordt aangelegd. Die verantwoordelijkheid van de officier van justitie geldt ook onverkort voor de bijzondere politieregisters. Dat is nu zo. Dat zal in de toekomst ook zo blijven. Zoals wij al tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel hebben gesteld, zal aan de toezichthoudende functie ten aanzien van de politieregisters in zijn algemeenheid meer invulling moeten worden gegeven.

Voorzitter: Van de Zandschulp

Minister Korthals:

Voorzitter! Deze opmerking geldt ook in de richting van het openbaar ministerie. Gezien de expertise die binnen het openbaar ministerie reeds bestaat ten aanzien van dit toezicht – ieder arrondissement heeft zijn eigen CID-officier – acht ik het openbaar ministerie goed in staat deze taak naar behoren uit te voeren. Het college van procureurs-generaal is zich ook bewust van het belang van een goede controle op de politieregisters, niet alleen in een concreet geval maar ook gestructureerd. Dat blijkt uit de instructie voor de officier van justitie belast met de gezagsuitoefening over het informatienetwerk die dit college op 17 maart jongstleden aan het openbaar ministerie heeft gezonden. Deze instructie gaat overigens uit van de huidige regelgeving op het punt van bijzondere politieregisters. Ik zal het college van procureurs-generaal vragen ervoor te zorgen dat de instructie in geactualiseerde vorm bij het openbaar ministerie beschikbaar is op het moment waarop het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt.

Een intensievere controle op de politieregisters door het openbaar ministerie brengt uiteraard wel een extra werkbelasting met zich. Thans kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over de omvang van de extra belasting qua middelen en personeel. Wij zeggen toe dat dit aspect zal worden meegenomen in de evaluatie die binnen vier jaar na de inwerkingtreding van het onderha vige wetsvoorstel zal moeten hebben plaatsgevonden.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Dit onderdeel van het antwoord begrijp ik niet goed. De minister zegt dat de vraag hoeveel extra middelen en mensen er bij het openbaar ministerie nodig zullen zijn, zal worden meegenomen in de evaluatie. Als er eenmaal wordt geëvalueerd, is het eigenlijk te laat. Als er nu niet iets te zeggen valt over mensen en middelen, is het voorspelbaar dat de evaluatie tot een negatief resultaat zal leiden. De vraag blijft dus voor ons wat er nu wordt ingezet om in ieder geval een goede start van dat toezicht mogelijk te maken.

Minister Korthals:

Dat gevaar bestaat inderdaad. Het brengt natuurlijk meer werkbelasting met zich. Ondertussen reorganiseert het openbaar ministerie en gaan er instructies uit vanuit het openbaar ministerie en is er ook sprake van CID-officieren die meer werken aan deze zaak. Op die manier is er een bepaalde mate van efficiency bij het openbaar ministerie die zich ook zal vergroten. Dat brengt met zich dat ik niet verwacht dat er op korte termijn ernstige tekorten zijn bij het openbaar ministerie. Als in de periode van vier jaar – inmiddels zal er dan ook wel begonnen worden met die evaluatie – zal blijken dat er inderdaad sprake is van een tekort in de capaciteit van het openbaar ministerie, zullen er maatregelen moeten worden genomen. Het is op dit moment echter te vroeg om precies aan te geven in welke mate dat het geval is.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Dan moet ik het antwoord van de minister aldus samenvatten, dat er op dit moment geen extra mensen en middelen aan het openbaar ministerie beschikbaar worden gesteld voor dit intensievere toezicht.

Minister Korthals:

Op dit moment is dat voorzover ik weet niet het geval. Wij gaan er dus van uit dat de reorganisatie van het openbaar ministerie en de structurering die dat met zich brengt ervoor zorg dragen dat op dit gebied de taken gemakkelijker door het openbaar ministerie kunnen worden verricht. Zodra blijkt dat dit anders is, zullen de noodzakelijke maatregelen worden getroffen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik zal er in tweede termijn op terugkomen, maar ik wil nog wel vragen of dat "zodra" eerder is dan de evaluatie.

Minister Korthals:

Dat kan eerder zijn dan de evaluatie. Ik ben mij er heel goed van bewust dat wij de vinger in dezen aan de pols zullen moeten houden. Nu is het bepaald onzeker hoe het zich precies gaat ontwikkelen. Op het moment waarop blijkt dat de werkbelasting te groot is om die taak naar behoren te kunnen vervullen, zullen er maatregelen moeten worden getroffen.

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin vroeg ook naar de relatie tussen de Wet politieregisters en het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens. Hij vroeg met name wat de verandering van de taak en de naam van de Registratiekamer betekenen voor de Wet politieregisters. Specifiek vroeg hij naar de toezichthoudende taak van de Registratiekamer. De Registratiekamer heeft ingevolge artikel 26 van de Wet politieregisters een toezichthoudende taak ten aanzien van de politieregisters, waaronder ook de bijzondere politieregisters. Door middel van zogenaamde privacy-audits zal dit orgaan toezicht houden op de inhoud en het gebruik van de bijzondere politieregisters. Om haar toezichthoudende taak optimaal te kunnen uitoefenen, beschikt zij onder meer over de bevoegdheid om, gevraagd of uit eigen beweging, onderzoek te doen naar de inhoud en de werking van de politieregisters. Met het oog daarop kan zij rechtstreeks de politieregisters raadplegen en worden aan haar op verzoek gegevens verstrekt. De toezichthoudende rol van de Registratiekamer in de Wet politieregisters is dezelfde als die is neergelegd in de Wet persoonsregistraties. Het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens brengt geen verandering in die toezichthoudende rol en de manier waarop de Registratiekamer, dan College bescherming persoonsgegevens geheten, die rol zal invullen.

De Wet politieregisters zal inderdaad worden aangepast aan het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens. Het betreft technische aanpassingen. Deze zijn opgenomen in artikel 3 van het voorstel van wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, de zogenaamde aanpassingswet WBP. Laatstgenoemd wetsvoorstel is op 20 februari 1999 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt.

De heer Hirsch Ballin vroeg naar de samenhang tussen het onderhavige wetsvoorstel en de Wet opheffing bordeelverbod. Hij was met name in meer brede zin geïnteresseerd in de informatiepositie van de politie in deze materie. Het is de verwachting dat gemeenten die na opheffing van het algemeen bordeelverbod te maken hebben of krijgen met prostitutie per gemeentelijke verordening, zullen bepalen dat voor de vestiging van een prostitutiebedrijf een vergunning nodig is. De Vereniging van Nederlandse gemeenten is thans ter ondersteuning van die gemeenten bezig een modelverordening te ontwerpen. In dat model zal worden bepaald dat het gemeentebestuur een vergunning voor vestiging aan een prostitutiebedrijf kan weigeren of intrekken indien de bedrijfsleider of beheerder van dat bedrijf bepaalde strafbare feiten heeft gepleegd die de uitoefening van dat beroep in de weg staan en voor die feiten onherroepelijk is veroordeeld. Met het oog daarop is het van belang dat het gemeentebestuur in een concreet geval kennis kan nemen van het feit of strafrechtelijke gegevens het uitoefenen van het beroep van bedrijfsleider of beheerder in de weg staan. Om dat te realiseren zal ik bevorderen dat artikel 7 van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie op een zodanige wijze wordt gewijzigd dat het gemeentebestuur bij de Justitiële documentatiedienst kan informeren of betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijven of overtredingen die in dit kader relevant zijn. Het opvragen van informatie uit politieregisters is derhalve niet aan de orde. Datzelfde geldt voor het verlenen en intrekken van een drank- en horecavergunning.

Burgemeester en wethouders kunnen thans op basis van artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie kennis nemen van onherroepelijke veroordelingen wegens misdrijven of overtredingen terzake van de Drank- en horecawet en de daarop gebaseerde besluiten. Het openbaar ministerie speelt geen adviserende rol bij het verlenen van een exploitatievergunning voor een prostitutiebedrijf of een drank- en horecavergunning en behoeft daarom ook geen politiële informatie daarvoor.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

De minister geeft nu een beschrijving op basis van de ontwerpverordening van de VNG. Moet ik daaruit afleiden dat hij dit goed geregeld vindt en dat hij geen behoefte heeft aan informatie voor het openbaar ministerie om hierin een adviserende rol te spelen? Betekent zijn weergave – ik neem aan dat die accuraat was – dat in die verordeningen zou komen te staan dat in geval van veroordelingen een vergunning kán worden geweigerd? Moet ik uit deze tekst van de minister afleiden dat hij het denkbaar acht dat die vergunningen worden gegeven, ook als er veroordelingen zijn van ernstige misdrijven?

Minister Korthals:

Voorzitter! Wat het eerste betreft denk ik dat het voldoende is om hier het openbaar ministerie geen adviserende rol te geven. Dat past ook beter in het systeem. Ik heb voldoende vertrouwen dat dat volgens de modelverordening zal gaan lopen. Wat het tweede betreft is de formulering, denk ik – maar ik heb deze hier niet voor me – dat het kan worden geweigerd, omdat dat de normale formulering in dit soort verordening is. Dat betekent dat eventueel wel een vergunning kan worden verstrekt. Ik denk dat men zich er zeker van bewust is dat dat niet zou moeten gebeuren en dat dat dan ook niet zal gebeuren. Ik zal echter de precieze formulering er nog op nakijken. Ik begrijp dat u liever zou hebben dat er komt te staan: moet worden geweigerd.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ik waardeer het dat de minister nu aangeeft dat hij ook vindt dat dat zo zou moeten zijn.

Minister Korthals:

Dat heb ik niet zo gezegd.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Althans begrip heeft voor mijn argumentatie dat dat zo zou moeten zijn. Misschien mag ik eraan toevoegen dat er een rapport is van het WODC waarin expliciet wordt gewaarschuwd tegen bepaalde gevolgen voor de verbreiding van de georganiseerde misdaad bij de legalisering van het bordeelwezen. Daarom is het ook van belang om dit punt nu onder ogen te zien, gegeven de doelstelling van de wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik ben het op dit laatste punt met de heer Hirsch Ballin volledig eens. Ik weet alleen nu niet wat er precies in die modelverordening staat. Ik zal dat nog eens nakijken. Het is in ieder geval zijn intentie dat daar komt te staan: moet worden geweigerd in plaats van kan worden geweigerd. Hij krijgt overigens ook nog de voorhang. Dan zou daarover ook nog een opmerking gemaakt kunnen worden.

Voorzitter! Ik wil tot slot proberen nog meer duidelijkheid te geven over het begrip "onverdachte personen" in artikel 5a. De heer Hirsch Ballin roerde dit punt aan. Met het begrip "onverdachte personen" wordt bedoeld de categorie van personen die in het kader van de opsporing van strafbare feiten onder de aandacht van de politie gebracht of gekomen zonder dat zij als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kunnen worden aangemerkt. Het begrip is dus duidelijk bedoeld als tussencategorie. Enerzijds degenen die helemaal niet in verband kunnen worden gebracht met strafbare feiten en waaromtrent in dat kader ook geen politiële registratie is toegestaan; anderzijds degenen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit.

De heer Stoffelen kwalificeert de drie wetsvoorstellen als heldere wetsvoorstellen. Die kwalificatie doet mij uiteraard deugd. Inzichtelijkheid van regelgeving is immers van groot belang voor de rechtspraktijk die met deze wetgeving zal moeten werken. Zijn centrale vraag betreft de kwestie die ik al eerder aanstipte, namelijk de uitleg van het begrip "betrokkenheid". Hij signaleert het risico dat geheel onschuldige figuren door politie en justitie in de tang genomen worden en verzoekt een en ander nog eens te verduidelijken. Ik voldoe graag aan dat verzoek. Overigens kom ik dan bij hetzelfde punt waarover ik met mevrouw Michiels van Kessenich al enige discussie heb gehad. Ik wil daarbij vooropstellen dat niet alleen verdachten op grond van het Wetboek van Strafvordering onderwerp van onderzoek kunnen zijn. Dat is ook zo bij het onderzoek dat op een klassieke verdenking gebaseerd is. Aangestipt werd reeds dat op basis van artikel 126g observatie van niet verdachte personen mogelijk is. Ook vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie kunnen worden opgenomen zonder dat het vermoeden bestaat dat de verdachte daaraan deelneemt. Doorslaggevend is of de observatie respectievelijk het opnemen van de communicatie bij kunnen dragen aan de opheldering van de verdenking die de aanleiding tot het observeren of opnemen was. Niet doorslaggevend is of de betrokkene verdachte is, al zal dit – zeg ik wellicht ten overvloede – vaak wel het geval zijn.

Voorzitter: Korthals Altes

Minister Korthals:

Daarbij is geen klassieke verdenking van een strafbaar feit de basis voor het opsporingsonderzoek maar, alweer kort gezegd, de verdenking van georganiseerde criminaliteit. Centraal staat het ophelderen van die verdenking, het zicht krijgen op de desbetreffende criminele organisatie. De bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn tegen die achtergrond toepasbaar gemaakt tegen de personen jegens welke de toepassing aan het inzicht in de criminele organisatie kan bijdragen. Observatie kan zich net als bij onderzoek op basis van een gewone verdenking in beginsel op eenieder richten, mits de observatie aan het inzicht kan bijdragen. Vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie mogen alleen worden afgeluisterd en opgenomen indien daar iemand aan deelneemt die betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven. Enkele andere bevoegdheden, namelijk de pseudo-koop, het stelselmatig inwinnen van informatie alsmede het vorderen van inlichtingen omtrent telecommunicatieverkeer mogen in titel V jegens een betrokkene bij het crimineel verband worden uitgeoefend, terwijl zij in titel IVa slechts jegens een verdachte mogen worden uitgeoefend. Deze verschillen vinden hun oorzaak daarin dat in titel V nu eenmaal niet het ophelderen van een concrete verdenking ten aanzien van een persoon aan de orde is, maar het ophelderen van een verdenking ten aanzien van een criminele organisatie.

De heer Stoffelen vroeg wat dit nu betekent, het betrokken zijn bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. Hiermee wordt een feitelijke betrokkenheid bedoeld. Het gaat om personen die binnen het georganiseerd verband of in de directe omgeving daarvan feitelijk betrokken zijn bij het beramen of plegen van misdrijven, bijvoorbeeld omdat zij regelmatig de auto besturen waarin verdachte goederen of personen worden vervoerd. Het hoeft niet te gaan om een bewuste betrokkenheid. De betrokken persoon hoeft zich er niet van bewust te zijn dat zijn handelen eraan bijdraagt dat er misdrijven worden beraamd of gepleegd. Dat sommige bevoegdheden jegens betrokkenen kunnen worden uitgeoefend, impliceert niet dat deze betrokkenen door politie en justitie in de tang genomen kunnen worden. Ik hoop dat ik de heer Stoffelen op dat punt gerust kan stellen. Toepassing van bevoegdheden jegens hen kan slechts plaatsvinden in het kader van de waarheidsvinding. Wanneer onderzoek naar hen geen bijdrage kan leveren aan het ophelderen van een verdenking, kunnen zij geen onderwerp van het onderzoek zijn.

De heer Stoffelen gaf voorts te kennen enige zorg te hebben gehouden omtrent de consequenties van beide wetsvoorstellen voor de werklast van de rechtbanken. Graag zeg ik hem toe dat ik de ontwikkelingen op dit terrein nauw zal volgen en maatregelen zal nemen als de capaciteit door de invoering van deze beide wetsvoorstellen toch verder onder druk komt te staan.

Inzake het wetsvoorstel bijzondere politieregisters vroeg de heer Stoffelen de aandacht voor de opslag van zachte informatie in andere dan bijzondere registers. Hij vroeg of wij bereid zijn, erop toe te zien dat de politie niet door de strenge regels voor de bijzondere politieregisters gegevens die thuishoren in het bijzonder politieregister, gaan opnemen in een gewoon politieregister. Ik wil vooropstellen dat de beheerders van de registers en de officier van justitie direct verantwoordelijk zijn voor de juiste inhoud en werking van de politieregisters. Het behoort tot hun taak om gegevens die zijn vastgelegd in een gewoon politieregister en die thuishoren in een bijzonder politieregister, daaruit te laten verwijderen en zo nodig te laten overhevelen naar het bijzonder politieregister. Ik denk erover om op het punt van het toezicht voor de korpsbeheerders een aantal richtsnoeren op te stellen. Door het korpsbeheerdersberaad is daartoe de wens geuit. Voor de officieren van justitie zijn dergelijke richtsnoeren niet nodig omdat voor hen reeds de door mij ook al genoemde instructie voor de officier van justitie belast met de gezagsuitoefening over het informatienetwerk van het college van procureurs-generaal geldt. Wel moet deze instructie worden geactualiseerd in verband met het onderhavige wetsvoorstel.

Toezicht op de politieregisters zal ook plaatsvinden door de Registratiekamer. Met het oog daarop heeft zij rechtstreeks toegang tot de politieregisters en kan zij derhalve een wakend oog houden op het feit dat gegevens worden opgenomen in het juiste politieregister. Indien daartoe aanleiding bestaat, kunnen mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik in het kader van onze inspectiefunctie op basis van de Politiewet 1993 het beheer van de politie bij de politieregisters toetsen. Vanuit die hoedanigheid kunnen wij bezien of de registers worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn bestemd. In ieder geval zullen wij de ontwikkelingen in de gaten houden en betrekken bij de evaluatie die op basis van het voorgestelde artikel 30a binnen vier jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden.

Voorzitter! De heer Talsma refereerde aan het arrest in de zaak Z. Met hem ben ik van mening dat dit arrest grote betekenis heeft voor de Nederlandse strafrechtpraktijk. Uit het arrest kan inderdaad worden afgeleid dat de consequentie van uitsluiting van bewijsmateriaal lang niet altijd behoeft te worden getrokken, als er een onrechtmatigheid aan bewijsgaring kleeft. Doorslaggevend is of een belang van een verdachte is geschonden, ik parafraseer de Hoge Raad.

De heer Talsma vroeg met name aandacht voor de uitleg van het begrip "stelselmatig". Graag had hij de nadere uitleg van het begrip "stelselmatige observatie" die in de parlementaire stukken is gegeven, ook in de wet teruggezien. Het gaat dan om een zodanige observatie dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven.

De belangrijkste reden dat deze woorden niet in de wet zijn opgenomen, is dat dit voor de praktijk geen daadwerkelijke concretisering zou opleveren. Zij duiden slechts aan dat het bij het begrip "stelselmatig" gaat om een vorm van observatie die inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer. Ondertussen bestaat er in de praktijk inderdaad behoefte aan enige nadere concretisering, zoals de heer Talsma terecht opmerkte. Deze concretisering zal, naar wij verwachten, kunnen worden bereikt door een richtlijn van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is al doende zo'n richtlijn op te stellen.

De heer Talsma vroeg of de belangen van de verdachten in dit wetsvoorstel niet al te zwaar worden gewogen, met name wat betreft het voegen van processtukken. Op dit terrein is aangesloten bij de bestaande regeling van de artikelen 30 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Het belang van het onderzoek kan, net als daar, een reden zijn om processtukken vooralsnog niet te voegen. Mijns inziens bewaart het wetsvoorstel redelijk het evenwicht tussen enerzijds het belang van openbaarheid en anderzijds het belang van een doeltreffend onderzoek.

Ook vroeg de heer Talsma naar het verbod op doorlaten. Hij vroeg zich af of dat niet te ver ging. In mijn antwoord wil ik vooropstellen dat ik voor een verbod op doorlaten ben. Gevaarlijke en schadelijke goederen dienen in beginsel in beslag genomen te worden en niet op de markt te komen. Daarom stond ik in de Tweede Kamer positief tegenover de gedachte dit verbod in de wet vast te leggen. Ik heb goede hoop dat de formulering die bij amendement in de wet terecht is gekomen, in de praktijk zal voldoen. Bij de evaluatie van beide wetsvoorstellen zal aandacht worden besteed aan de wijze waarop dit verbod in de praktijk functioneert.

Voorzitter! De heer Holdijk vroeg wanneer het wetsvoorstel over direct afluisteren is ingetrokken. Dit is gebeurd bij brief van 22 september 1997, stuk nr. 23047, nr. 9. Voorts vroeg de geachte afgevaardigde naar het wetsvoorstel over deals met criminelen. Dit wetsvoorstel is inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend met stuk nr. 26294: Toezeggingen aan getuigen in strafzaken. Ten slotte besteedde de heer Holdijk aandacht aan de positie van de Koninklijke marechaussee, zoals hij in de schriftelijke voorberei ding ook had gedaan. Hij vroeg mij om een gedegen reactie. Ik hoop dat hij het navolgende als zodanig zal beschouwen. Ik heb wel begrip voor het ongenoegen van de heer Holdijk: het doet wellicht merkwaardig aan dat een hooggekwalificeerde dienst als de Koninklijke marechaussee niet onverkort beschikt over dezelfde bijzondere opsporingsbevoegdheden als de politie. De verschillen op dit punt, bijvoorbeeld op het punt van infiltratie, zijn overigens kleiner dan de heer Holdijk wellicht veronderstelt. Ook de regionale politie kan uitsluitend infiltreren in het kader van een politieel infiltratieteam onder begeleiding van het Korps landelijke politiediensten en voor politiële infiltranten zullen dezelfde opleidingseisen gelden als voor infiltranten van de Koninklijke marechaussee. Toch is er inderdaad enig verschil, in het bijzonder op het punt van opnemen van vertrouwelijke communicatie. Daarop zal ik straks terugkomen. Voor de goede orde merk ik op dat de heer Holdijk wellicht iets te snel concludeert dat de Koninklijke marechaussee is aan te merken als een algemene opsporingsdienst, zoals de politie. De politietaak van de marechaussee is immers minder algemeen dan die van de politie. Die taak betreft naast een aantal speciale taken, die overigens van veel belang zijn, de militaire politietaak en de politietaak op Schiphol.

De heer Holdijk heeft gevraagd om een verheldering van het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de toedeling van bevoegdheden. Algemeen uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan het Wetboek van Strafvordering en dus ook aan de voorliggende wijziging van dit wetboek, is: naarmate de bevoegdheden ingrijpender worden, wordt de kring van personen die de bevoegdheid kunnen toepassen, kleiner. Ook de parlementaire enquêtecommissie is terecht van dit beginsel uitgegaan. Zoals bekend wordt de bevoegdheid tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie als zeer ingrijpend aangemerkt. Daarom beperkt het wetsvoorstel de kring van personen die kunnen worden belast met het opnemen van vertrouwelijke communicatie, tot speciaal daartoe opgeleide ambtenaren van politie.

Dit betekent echter niet dat in een onderzoek op Schiphol door de marechaussee geen sprake zou kunnen zijn van het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Als de officier van justitie in een dergelijk onderzoek besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken, zullen de daartoe opgeleide politieambtenaren dat bevel ten behoeve van dat onderzoek uitvoeren. De verkregen informatie kan de marechaussee vervolgens gebruiken in haar onderzoek.

Ook bij infiltratie geldt het uitgangspunt dat de toepassing van deze risicovolle en ingrijpende bevoegdheid is voorbehouden aan een beperkte kring van opsporingsambtenaren. Ik doel daarmee op de speciaal opgerichte en opgeleide politiële infiltratieteams. De professionaliteit van deze teams wordt gewaarborgd door opleiding, samenstelling en werkwijze en het voortdurend toepassen en daarmee op peil houden van de vaardigheden. Een rechercheteam, of dat nu van de politie, de marechaussee of een bijzondere opsporingsdienst is, zal dus nimmer zelfstandig kunnen infiltreren en zal altijd gebruik moeten maken van een dergelijk professioneel infiltratieteam. Ik heb dit punt al genoemd. Het wetsvoorstel biedt echter de mogelijkheid om een ambtenaar van de marechaussee onder voorwaarden te belasten met een bevel tot infiltratie. Het is immers denkbaar dat een ambtenaar van de marechaussee, bijvoorbeeld vanwege zijn bijzondere deskundigheid of de door hem ingenomen positie, bij een concreet onderzoek bij uitstek geschikt is als infiltrant. In dergelijke gevallen kan de ambtenaar van de marechaussee voor de duur van de actie worden begeleid door een politieel infiltratieteam. Ook bestaat de mogelijkheid dat de marechaussee een structureel samenwerkingsverband met een politieel infiltratieteam aangaat.

Ik ga ook graag in op de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van informatie. De heer Holdijk lijkt ervan uit te gaan dat de marechaussee niet over die bevoegdheid beschikt. Dit is echter niet het geval: ook een ambtenaar van de marechaussee kan, zij het onder bepaalde voorwaarden, worden ingezet bij de uitvoering van een bevel tot stelselmatige inwinning van informatie. Die voorwaarden zijn met name gericht op de samenwerking met de politie. Het stelselmatig inwinnen van informatie is namelijk een bevoegdheid die "undercover" wordt uitgevoerd. Dat brengt, evenals bij infiltratie, de noodzaak van coördinatie met zich. Voorkomen moet worden dat twee opsporingsteams elkaar in de wielen rijden. Ook de politie dient de toepassing van deze bevoegdheid ter coördinatie te melden aan het centrale punt.

Op een ander punt wil ik de heer Holdijk graag tegemoet komen. Hij merkte terecht op dat de bepaling uit het conceptbesluit technische hulpmiddelen ten aanzien van de bevoegdheid tot het plaatsen van observatieapparatuur in besloten plaatsen een te beperkte uitwerking geeft aan het wetsvoorstel. Graag zeg ik hem toe dat ik het conceptbesluit op dit punt zal aanpassen.

Voorzitter! Ik ben ervan overtuigd dat het wetsvoorstel alle mogelijkheden biedt voor de marechaussee om op doeltreffende wijze haar taak uit te voeren. Mocht niettemin de evaluatie van het wetsvoorstel daartoe aanleiding geven, dan zal ik de positie van de marechaussee in verhouding tot het wetsvoorstel opnieuw bezien. Ik hoop hiermee de gedegen reactie te hebben gegeven waarom de heer Holdijk vroeg.

Voorzitter! Ik dank de fractie van D66 voor de instemmende woorden over de drie wetsvoorstellen. Ook mevrouw Vrisekoop memoreerde in het begin van haar bijdrage Maarten van Traa. Verder vond zij het jammer dat mijn voorganger, mevrouw Sorgdrager, de afronding van de wetsvoorstellen niet als minister kan meemaken. Evenals mevrouw Vrisekoop wil ik de inspanningen van mijn voorganger voor het tot stand komen van deze wetsvoorstellen niet onvermeld laten.

De leden van de fractie van D66 hebben tijdens de schriftelijke voorbereiding gevraagd hoe de politie bij de top van criminele organisaties kan komen en hoe slagvaardig de politie dan is. Ik betreur het dat zij het antwoord op deze vraag onbevredigend vond. Graag voldoe ik aan het verzoek om ook over deze kwestie nog eens een uiteenzetting te geven. Daarbij zal ik ook ingaan op de vraag of de bereidheid aanwezig is om in een later stadium tot uitbreiding van de bevoegdheden te komen.

Ik stel allereerst vast dat de opsporing, gericht op de top van grote criminele organisaties, lastig is en zal blijven. Ik geloof niet dat het verbod op criminele burgerinfiltranten daarin veel verandering brengt. De criminele burgerinfiltrant is immers ook in de afgelopen jaren buitengewoon spaarzaam ingezet. Het is een gegeven dat het buitengewoon lastig is om de top van een internationale (drugs)organisatie aan te pakken. Ik zou echter niet willen stellen dat het vrijwel onmogelijk is. Graag wijs ik erop dat het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden tal van bevoegdheden ter beschikking stelt. Ik denk aan de mogelijkheid van het opnemen van vertrouwelijke communicatie en de politiële infiltratie. Het is dan ook bepaald niet zo dat er na inwerkingtreding van deze beide wetsvoorstellen in berust zal worden dat de top van criminele organisaties voortaan buiten beeld blijft. Het tegendeel is het geval.

De vraag of de bereidheid bestaat om in een later stadium eventueel tot uitbreiding van de bijzondere opsporingsbevoegdheden te komen, kan ik thans moeilijk beantwoorden. Wij kunnen in een wereld die zo sterk in beweging is, niet de illusie koesteren dat nooit de behoefte zal ontstaan om nieuwe opsporingsbevoegdheden aan de bestaande toe te voegen. Alleen al technische ontwikkelingen kunnen op termijn tot aanpassing nopen. Wij moeten nu eerst afwachten of de praktijk met de onderhavige bevoegdheden uit de voeten kan. Wel kan ik toezeggen dat ik de ontwikkelingen rond de praktijk van de bijzondere opsporingsbevoegdheden nauwlettend zal blijven volgen, ook waar het betreft de opsporing die is gericht op de top van criminele organisaties.

Mevrouw Vrisekoop achtte ook de situatie rond de verzoeken om rechtshulp redelijk onbevredigend. Zij stelde dat, als Nederland in een groot aantal gevallen niet gevolg kan geven aan rechtshulpverzoeken, de reputatie van Nederland in de knel kan komen. Zij meende dat de positie van de minister die een dergelijk rechtshulpverzoek moet afwijzen niet benijdenswaardig is. Ik vraag mij af of de tweeledige premisse waarvan mevrouw Vrisekoop uitgaat, wel opgaat. Ik verwacht in de eerste plaats niet dat Nederland de komende jaren in een groot aantal gevallen niet tegemoet zal kunnen komen aan rechtshulpverzoeken. Ook als het land waarvan het rechtshulpverzoek uitgaat aanvankelijk om inzet van een in Nederland niet toegelaten opsporingsmethode vraagt, zal veelal geheel of ten dele aan het verzoek kunnen worden voldaan op een wijze die in het Nederlandse recht wel is toegestaan. Zo zal bijvoorbeeld een pseudo-koop kunnen plaatsvinden in een geval waarin aanvankelijk om infiltratieactie is gevraagd. Ik verwacht in de tweede plaats niet dat Nederland zich door het in sommige gevallen wel afwijzen van een verzoek, internationaal zal isoleren. In de gevallen waarin een bepaalde opsporingsmethode in Nederland omstreden is en niet mag worden gebruikt, zal dat in het buitenland gewoonlijk veelal ook zo liggen. Ik verwijs in dit verband naar het onderzoek dat prof. Tak voor de parlementaire enquêtecommissie heeft gedaan. Daaruit bleek dat criminele burgerinfiltranten en het doorlaten van gevaarlijke goederen in veel andere landen ook niet zijn toegestaan.

Voorzitter! Mevrouw Vrisekoop sneed de kwestie van het doorlaten aan. Zij refereerde aan de casus die de leden van haar fractie tijdens de schriftelijke voorbereiding hebben voorgelegd. Daarin is sprake van een onderzoek naar een harddrugsbende waarin veel geld en tijd is gestoken en waarin men op een kleine partij softdrugs of wapens stuit. Zij stelde daarover twee nadere vragen. Graag ga ik in aanvulling op wat ik in de richting van de heer Talsma heb gezegd over de kwestie van het doorlaten daarop nog nader in. Zij vroeg zich in de eerste plaats af of onder omstandigheden kan worden gewacht met het ingrijpen totdat de grotere partij is binnengekomen. Dat is een mogelijkheid die in het eerste lid van het voorgestelde artikel 126ff inderdaad onder omstandigheden wordt geschapen. Daarin is in de laatste zin immers uitgedrukt dat de inbeslagneming in het belang van het onderzoek mag worden uitgesteld indien het oogmerk bestaat om op een later tijdstip daartoe over te gaan. Van belang hierbij is dat het mogelijk moet zijn de kleine partij onder observatie te houden zodat kan worden voorkomen dat deze op de markt verdwijnt. Denkbaar is dat de grotere partij voor de uiteindelijke inbeslagneming van de kleine partij softdrugs of wapens binnenkomt.

Mevrouw Vrisekoop vroeg ook hoe het mogelijk is dat een kleine partij in beslag wordt genomen zonder dat dit het onderzoek frustreert. Het antwoord hierop is dat de personen die zich met de criminaliteit bezighouden niet altijd direct ontdekken dat de politie hen op het spoor is wanneer een kleine partij wordt aangepakt. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een kleine partij wordt onderschept bij een onderzoek in een drugspand. De aanleiding voor het onderzoek kan dan gelegen zijn in de overlast die het pand oplevert. De personen die zich met de criminaliteit bezighouden hoeven dan niet te vermoeden dat er ook een nader opsporingsonderzoek loopt, namelijk het hoofdonderzoek. Denkbaar is ook dat een kleine partij bij een grenscontrole wordt ontdekt. Personen in de criminaliteit houden er rekening mee dat een deel van hun partijen bij grenscontroles wordt ontdekt. Zij vermoeden dan niet direct dat de politie hen op het spoor is. Dat hoeft namelijk ook niet het geval te zijn. Bij grenscontroles kan de opsporingsambtenaar ook zonder voorinformatie op partijen stuiten.

Voorzitter! Dit waren mijn antwoorden in eerste termijn.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Die antwoorden waren heel duidelijk en ik geloof dat hij al mijn vragen heeft beantwoord. Toch heb ik behoefte op een enkel punt terug te komen en ik wil nog een nieuw punt aan de orde stellen. Ik ben blij met de toezegging van de minister dat bij de evaluatie onder meer aandacht zal worden besteed aan de vraag of de gevaren die ik signaleerde met betrekking tot de mini-instructie, zich realiseren, met name het gevaar van oneigenlijk gebruik van de mini-instructie. Het lijkt mij zinnig om dat in de gaten te houden.

De minister heeft heel duidelijk uiteengezet, wat de betekenis is van het begrip criminele burgerinfiltrant in de casus die ik schetste. Wie al aan het infiltreren is en daarbij strafbare feiten begaat waarvoor toestemming is gegeven, wordt niet beschouwd als een criminele burgerinfiltrant.

Wat is nu precies een criminele burgerinfiltrant? In de motie-Kalsbeek staat alleen de formulering criminele burgerinfiltrant. Is dat iemand die in het verleden is veroordeeld? Kan dat ook iemand zijn die wel is vervolgd maar is vrijgesproken van het ten laste gelegde feit? Of valt daar zelfs iemand onder jegens wie een opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden dat is gevolgd door een sepot? Waar ligt de grens voor het begrip criminele infiltrant?

De minister is op een punt dat ik belangrijk vind helaas niet aan mijn bezwaren tegemoetgekomen, namelijk betreffende de inhoud van artikel 126o, waarin de bevoegdheid omschreven wordt om stelselmatig een persoon te observeren in geval van een redelijk vermoeden van het in georganiseerd verband beramen of plegen van bepaalde misdrijven. De minister en ik zijn het er wel over eens, dat er sprake moet zijn van een zekere betrokkenheid. Niet iedere persoon kan stelselmatig worden geobserveerd. Ik blijf bij mijn oordeel dat het beter zou zijn om dat in de wet op te nemen. Deze wetstekst is naar mijn stellige overtuiging te ruim. Als je toch een criterium hebt, waarom zou je dat dan niet in de wet opnemen?

Overigens sluit ik mij aan bij de bezwaren die collega Stoffelen heeft geuit op het punt van het begrip betrokkenheid. Ik vind het erg jammer dat de minister op dit punt niet aan mijn bezwaar is tegemoetgekomen.

Hij heeft wel op twee andere punten toezeggingen gedaan, namelijk wat betreft het aanpassen van het kopje van de eerste afdeling van titel IVA, stelselmatige observatie, en tot het in ieder geval bezien of in titel V kopjes kunnen worden aangebracht.

Ik ben heel blij met het antwoord van de minister op een moeilijke vraag die ik hem heb gesteld. Als ik hem goed heb begrepen, zegt hij dat wanneer door de verdediging ter terechtzitting wordt opgeworpen, dat een bepaalde opsporingsbevoegdheid ten onrechte is gebruikt, omdat die methode niet voldoet aan het criterium van subsidiariteit of proportionaliteit, dan zal de rechter dat moeten toetsen, zij het marginaal. De rechter moet zich dan afvragen of de officier van justitie in redelijkheid tot deze beslissing is kunnen komen. Dat is wat wij verstaan onder marginale toetsing, maar toetsing moet wel plaatsvinden.

De minister is voorts ingegaan op hetgeen ik heb aangestipt over de raadsheer-commissaris. Ik begrijp van hem, dat er overleg gaande is binnen de strafsectoren. Nu ik per september voorzitter word van de strafsector van het Haagse hof, kan ik de minister toezeggen dat ik mij daar duchtig mee zal bemoeien.

Ik kondigde de minister al aan, dat ik hem een nieuw punt onder de aandacht wilde brengen. Blijkens krantenberichten is er afgelopen vrijdag een openbaar gesprek geweest tussen ambtenaren van justitie en politie en de zogenaamde commissie-Kalsbeek, de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden. Volgens het krantenverslag was men daar zeer tevreden dat de verantwoordingsplicht nu reeds wordt nagekomen. Van het toepassen van bijzondere opsporingsmethoden wordt veel vaker dan vroeger schriftelijk verslag gedaan, door registratie of door het opmaken van processen-verbaal. Maar, zo wordt gezegd, doordat er zo vreselijk veel moet worden opgeschreven zijn daarvoor per rechercheur vier mensen nodig. Dat betekent dat er minder opsporingsambtenaren over zijn. Het logische vervolg is dat men pleit voor uitbreiding van de capaciteit. Ik wil dat pleidooi hier nu niet onderschrijven, maar ik vraag de minister wel om ook dit mee te nemen bij zijn evaluatie. Als in de praktijk een aanzienlijk deel van de opsporingsambtenaren bezig zijn met registreren en er te weinig mensen overblijven voor het eigenlijke recherchewerk, zijn wij natuurlijk niet echt geholpen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ook van mijn kant waardering voor de antwoorden van de minister. Een deel daarvan ging over het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften die bij of krachtens deze wet zullen worden gesteld. De minister gaf aan dat het College bescherming persoonsgegevens dezelfde taak krijgt als die van de Registratiekamer op grond van de bestaande wetgeving. Nu weten wij – het blijkt ook uit de wisseling van de stukken – dat er van deze taak van de Registratiekamer niet veel terecht is gekomen. Tegen deze achtergrond rijst de voor de hand liggende vraag, waarop de minister de verwachting baseert dat het College bescherming persoonsgegevens deze taak doeltreffend zou kunnen vervullen.

Verder hadden wij in eerste termijn vragen gesteld over de mensen, middelen en technieken die het openbaar ministerie ter beschikking heeft om zijn taak op grond van deze wet te vervullen. Daarbij hadden wij naar voren gebracht dat het niet zo mag gaan dat het openbaar ministerie bij gebrek aan mensen, middelen en technieken weer als kop van jut fungeert als er tekorten blijken te zijn bij de naleving van de wettelijke regeling inzake de politieregisters. Dit was ook de achtergrond van de vraag die ik zojuist al bij interruptie stelde. De minister heeft daarop aangegeven dat hij de vinger aan de pols zal houden en dat hij ook al eerder dan bij de evaluatie met aanvullende personele en andere middelen over de brug zal komen, als mocht blijken dat de bestaande middelen niet toereikend zijn. Het vervult ons toch wel met zorg dat de minister van oordeel is dat er begonnen kan worden met precies dezelfde middelen als de huidige, dat hij helemaal bouwt op de efficiencyvoordelen die hij van de reorganisatie van het openbaar ministerie verwacht. Wij onderstrepen nogmaals dat er op dit punt geen situatie mag worden gecreëerd waarin het openbaar ministerie moet voldoen aan verwachtingen die het redelijkerwijze niet waar kan maken. Wij dringen erop aan, nu reeds met het college van procureurs-generaal te bespreken en ook het ministerie op eigen initiatief te laten aangeven, welke mensen en middelen hiervoor beschikbaar zullen worden gesteld. Deze vraag moet ook worden gesteld omdat het goed bijhouden van deze registers, daarbij goed te selecteren en deze registers ook goed te laten functioneren een bijzonder gecompliceerde aangelegenheid is. Het gaat immers niet alleen om beperkingen van het gebruik van politieregisters, het gaat er ook om dat deze goed en wel beschikbaar moeten zijn voor het vervullen van belangrijke taken bij het bestrijden van ernstige vormen van misdaad. Wij hebben er daarom op aangedrongen dat deze registers niet te beperkt worden opgezet. Het zou in ieder geval verkeerd zijn om deze te beperken, ze kort te houden omdat de capaciteit ontbreekt om er op een behoorlijke manier mee om te gaan.

Onduidelijk is voor ons ook nog, hoe de verhouding tot de korpsbeheerders is. De minister zegt met de wet in de hand dat de korpsbeheerders de eindverantwoordelijkheid hebben, maar er zijn ook over de korpsbeheerders kritische opmerkingen gemaakt als het gaat om het waar maken van hun rol bij de politieregisters. Ook hierbij vraag ik dus, wat de verwachting wettigt dat deze drie soorten toezichthouders met een toch wat onduidelijke onderlinge verhouding – openbaar ministerie, korpsbeheerders en College bescherming persoonsgegevens – goed toezicht zullen kunnen uitoefenen en dat het er niet op uitdraait dat deze registers, die zo hard nodig zijn, kort gehouden worden.

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn toezegging om tekorten in de wettelijke regeling vlot op te heffen, indien dit nodig mocht zijn. Wij hadden ook wat vragen gesteld over de informatiehuishouding rondom de bordeelvergunningen. Het antwoord was dat het openbaar ministerie daarin geen rol speelt en dat het een aangelegenheid van het gemeentebestuur is, dat daarbij kan steunen op het Besluit inlichtingen justitiële documentatie. Ik heb al bij interruptie geïnformeerd naar vergunningaanvragers die wel degelijk een en ander strafrechtelijk op de kerfstok hebben. Ik wil er bovendien op wijzen dat het als het gaat om de aanwezigheid van illegalen, een kwestie is van Vreemdelingentoezicht. En dus loopt de lijn van zeggenschap over de gegevens naar justitie. En moet er niet juist in het geval van het bordeelwezen, waarvoor wordt voorgesteld dat te legaliseren, informatie beschikbaar zijn van Vreemdelingentoezicht?

Voorzitter! De minister is kort ingegaan op het duistere begrip van de onverdachte personen. Kan hij aangeven of strafrechtelijk minderjarigen per definitie onverdachte personen zijn?

Mevrouw Vrisekoop heeft zeer terecht gewezen op het belang van goede internationale samenwerking. Bevatten het wetsvoorstel en de daarbij voorziene uitvoeringsregelingen ook voldoende mogelijkheden om uit de bijzondere politieregisters te putten in de internationale samenwerking? Zo ja, hoe zal dat worden geregeld? Behoren bijvoorbeeld tot de personen of de instanties met een publieke taak belast ook Europol en andere niet-Nederlandse instanties die een rol spelen bij de bestrijding van de grensoverschrijdende ernstige criminaliteit?

De heer Stoffelen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de minister voor de uitstekende wijze van beantwoording, die in belangrijke mate verhelderend heeft gewerkt. In het kader van het tellen van de zegeningen constateer ik dat wij het eens zijn over de wenselijkheid van een goede implementatie van bijscholing of omscholing van alle betrokken beroepsbeoefenaren. Ik heb genoteerd dat wordt gedacht aan bijscholing van medewerkers van het openbaar ministerie, aan een richtsnoerinstructie, althans hulp, voor de korpsbeheerders en aan het goed in de gaten houden dat de invoering van de drie wetsvoorstellen – die toch wel enige samenhang vertonen – iets heeft van "een zachte landing". Uit eigen ervaring weet ik dat dat altijd heel prettig is. Maar ik denk dat een zachte landing ook voor wetsvoorstellen heel goed is.

Wij zijn het geheel eens met de toezegging om met name de neiging scherp te volgen die kan bestaan bij de politie – omdat de regels wat streng zijn – om te vluchten in de bedrijfsprocessystemen. Ik hoop en neem aan dat dit een taak is van zowel het openbaar ministerie als de korpsbeheerders.

Ik heb nog één probleem. Zoals ik in eerste termijn heb gezegd, deelt de PvdA-fractie de twijfel die mevrouw Michiels van Kessenich heeft geuit over artikel 126, onder o. Daarin wordt simpelweg gesproken van: een persoon. Wij hebben begrepen dat daarmee wordt bedoeld: een betrokken persoon. Dat staat er echter niet. Het is al zeer veel ruimer, maar het zou prettig zijn als zo snel mogelijk werd bezien of dat begrip wellicht nader verduidelijkt moet worden. Vervolgens is het de vraag: wie is betrokken? Het antwoord van de minister leverde een zekere verheldering op. Het moet zijn: een feitelijke betrokkenheid. Het moet kunnen bijdragen tot opheldering, alles in het kader van de waarheidsvinding. De minister gaf het voorbeeld van de chauffeur. Maar als betrokkene vaak naar de kapper gaat, kan ook de kapper een betrokken persoon zijn. En wellicht gaat betrokkene vaak naar het buurtcafé. Laten wij aannemen dat dit een theoretisch voorbeeld is. Daar kunnen verder ook onder vallen: in het geval iemand gehuwd is, de vriend of vriendin, de tennisleraar onder omstandigheden, degene die de vakantiereizen boekt en de antiquair. Ik noem dus ook een aantal categorieën van beroepsbeoefenaren dat relevant is uit het oogpunt van het witwassen van crimineel geld. Bij al die categorieën zou je kunnen zeggen: het kan bijdragen tot de waarheidsvinding. "Feitelijk betrokken zijn bij" is ook een ruim begrip. De strekking van mijn opmerkingen is dat er, los van het verhelderen van de wet, sprake moet zijn van een deugdelijke motivering van waarom het nodig is om tot de toepassing van vergaande opsporingsmethoden ten aanzien van deze mensen te komen. Ik vraag de minister om een nog hogere graad van verheldering terzake te geven en om toe te zeggen dat dit scherp in de gaten gehouden zal worden.

Ik vind het uiterst prettig dat ik in mijn laatste bijdrage die ik in dit huis mag leveren, mag constateren – dat hoop ik – dat de Kamer komt tot de aanvaarding van deze wetsvoorstellen, want die zijn van grote betekenis voor de uitvoering van de voorstellen van de commissie-Van Traa. Het zal de PvdA-fractie een groot genoegen zijn om aan die aanvaarding mee te werken.

De heer Talsma (VVD):

Voorzitter! Ik sluit mij graag aan bij het gestelde door mijn vele voorgangers op wat de minister heeft geantwoord. Ik ben gelukkig met de duidelijke en complete manier waarop de minister zijn antwoord heeft gegeven. De minister stond open voor de suggesties die ik heb gedaan. Als hij straks gaat evalueren, dan is hij bereid om zowel een wetswijziging te bezien als om te kijken naar de uitvoeringsregelingen.

De minister vermeldt terecht dat ik heb gesproken over de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak-Charles Z. Ik heb dat gedaan, omdat het mij was opgevallen dat daaraan nog zo weinig aandacht is besteed, speciaal in de debatten elders. Ik heb dat echter ook gedaan – daar krijg ik nog graag een reactie op – vanwege het door mij gestelde dat weliswaar met name in de Haarlemse regio heel ernstige dingen zijn gebeurd, en in mindere mate ook elders, maar dat dit niet geldt voor alle andere politieregio's in het land. Grenzend aan Haarlem bleken enkele regio's toen al een totaal andere opvatting te hebben. Het lijkt mij nuttig, omdat in vrij brede kring in ons land enigszins wordt uitgegaan van de gedachte dat ons complete politieapparaat met die verkeerde dingen was doortrokken, dat de minister aangeeft dat dit wel ernstig was en dat dit op geen enkele manier mag worden goedgepraat, maar dat het lang niet overal het geval was. Toen noemde ik de Hoge Raad om aan te geven dat de rechterlijke macht ook al onder de huidige wetgeving op alle manieren kritisch toetst wat eventueel niet goed is gebeurd.

Ik heb voorts gesuggereerd om een nadere omschrijving van het begrip "stelselmatig" volgen of waarnemen in de wet neer te leggen. Dat blijf ik volhouden. Natuurlijk moeten er richtlijnen komen. Daar wordt al aan gewerkt. De omschrijving die de minister zelf heeft gegeven, namelijk "stelselmatig betekent een zodanige observatie dat een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van het leven van de verdachte" vind ik een buitengewoon heldere omschrijving, aan de vrij ruime kant. Daarom wil ik die juist in de wet hebben, en dan kan een en ander waar dat nodig zou blijken, in de praktijk van de uitvoeringsregelingen eventueel iets worden beperkt. Als die nadere omschrijving niet in de wet wordt opgenomen, kun je heel goed verdedigen dat wanneer men een opdracht geeft om gedurende de avond elk uur even te kijken hoe de situatie is bij de ingang van een bepaald café, men ervan uitgaat dat stelselmatig betekent: om zes uur, zeven uur en dat tot twaalf uur 's nachts toe. Dat is kennelijk niet bedoeld en daarom zou die opname in de wet verduidelijkend en voor de praktijk verhelderend kunnen zijn.

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn gesproken over het verbod op doorlaten. Uit de reactie van de minister kreeg ik even de indruk dat hij dacht dat ik elk doorlaten zou willen toestaan. Totaal niet! Ik zie de minister ook al knikken. Het ging mij en hem blijkbaar ook alleen om de grensgevallen. Als er vermoedens zijn dat er in bepaalde delen van een stad fabricage van XTC-pillen plaatsvindt en men bij een controle op een houseparty dergelijke pillen in beslag neemt en alles er op wijst dat ze in die ene fabriek gemaakt zijn, dan is het heel wel denkbaar dat de betrokken fabrikant besluit te verhuizen. In dergelijke grensgevallen acht ik het dan ook nuttig om een iets ruimere omschrijving in de uitvoeringsregelingen op te nemen dan nu uit de wetsvoorstellen zou blijken, waarbij men vrij hoog in de hiërarchie toestemming moet verkrijgen.

In eerste termijn heb ik ervoor gepleit de uitvoering zo te laten dat het de politie niet al te moeilijk wordt gemaakt om misdadigers op te sporen. Ik leg de minister een concreet geval voor. Er wordt op zeer aanwezige gronden besloten tot een stelselmatige observatie van verdachte A. De politie maakt dan bepaalde aantekeningen in een kladboekje of spreekt bepaalde zaken in op een dicteerapparaatje. Pas later wordt dat uitgewerkt in een klad-proces-verbaal en nog later in een officieel proces-verbaal. Stel nu dat in dat onderzoek niets ten laste blijkt van die mijnheer A. Dan zou ik zeggen dat er dan geen vervolg behoeft te worden gegeven aan dat uitwerken. Nu blijkt daarbij echter wel iets ten laste van een mijnheer B gevonden te zijn die de politie wel kent maar die met het geval waarmee ze bezig was, niets van doen heeft. Dan is het toch zeer goed denkbaar dat voor de politie het van belang is om dat te weten. Volgens de wet zou in dergelijke gevallen, ook als er geen resultaten zijn geboekt, toch een min of meer officieel proces-verbaal moeten worden opgemaakt, waarin namen, tijden en plaatsen zijn genoemd die voor betrokkenen van betekenis kunnen zijn. Dat gehele gebeuren wordt dan nodeloos publiek.

Bij de telefoontaps ligt het wat anders. Als een telefoontap niets oplevert, zo staat er in de wet, wordt de gehele opname vernietigd. Dat komt dan niet verder voor in processen-verbaal. De praktijk is natuurlijk dat wanneer men via telefoontaps echt iets vindt, niet ten laste van mijnheer A maar ten laste van mijnheer B, vernietiging plaatsvindt maar het spreekt vanzelf dat in onze tegenwoordige wereld alerte rechercheurs een fotokopietje zullen maken dat ze thuis in de slaapkamerkast neerleggen.

Het gaat mij erom dat wij de zaak niet te streng inperken. Als de stelselmatige opsporing plaatsvindt, met inbegrip van alles wat daarvoor nodig is, is mijn vraag of het altijd nodig is dat neer te slaan in de vorm van een proces-verbaal en dat te voegen in het dossier van mijnheer A. Of ziet de minister dan aanleiding om te zeggen dat er geen sprake is van een proces-verbaal in de zin zoals in de wet is voorzien, zodat het onderzoek tegen mijnheer A dat niets heeft opgeleverd, niet in het dossier terechtkomt?

Ik heb met genoegen vernomen dat de minister zich positief opstelt tegenover de gedachte van de raadsheer-commissaris. Ik proefde in zijn reactie nog wel iets te veel van: ik praat nog wat met een of meer mensen van die hoven en als die er toe bereid zijn, ben ik ook wel bereid. Ik geloof dat er iets meer van de minister zelf uit zou kunnen gaan. Ik heb het nu niet over wat mevrouw Michiels van Kessenich zojuist zei. Dat is bij haar in goede handen. Het komt er echter op neer dat als deze suggestie gevolg krijgt, het hof iets meer werk heeft en de rechtbanken wat minder. Ik vind het echter een goede zaak dat dat zo veel mogelijk gebeurt. Het kan zijn dat een hof dat liever niet zou zien – ik praat nu volstrekt theoretisch – maar het lijkt mij wel erg goed.

Mevrouw Michiels van Kessenich trok – dat was typisch een praktijkgeluid dat mij aansprak – de vergelijking met de rechter-commissaris in civiele zaken. Daar is het een normale zaak als een rechtbank zegt dat er bewijs moet worden geleverd, dat niet voor drie rechters te zamen gebeurt, maar voor een rechter-commissaris, een lid van die rechtbank. Dat is dan praktisch altijd iemand die al op die zaak heeft gezeten. Die zal dat nader uitzoeken. Een rechter-commissaris in een rechtbank kan dat ook wel eens doen, maar is primair iemand van het gerechtelijk vooronderzoek, in alle vormen van dien.

Wat hier aan de orde is, is niet een gerechtelijk vooronderzoek, maar een hof dat zich niet met zijn drieën wil belasten met – misschien wat overbodig lijkende – getuigenverhoren waarom de betrokken raadsman vraagt. Kortom, ik vind het een zeer goed idee. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de minister, ook als bij de hoven niet unaniem wordt gejuicht, het op een verantwoorde manier voorbereidt en in de wet gaat opnemen, onder het motto dat het allemaal een snellere doorstroming, met name van de strafzaken, ten goede kan komen.

Het is duidelijk dat mijn fractie zeer gaarne dit wetsvoorstel zal steunen.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Namens de fracties die ik ook in eerste termijn vertegenwoordigde in deze gedachtewisseling, wil ik graag tegenover de minister onze waardering betuigen voor zijn inderdaad gedegen, dan wel degelijke en vrijwel complete reactie aan het adres van onze fracties. Dat geldt ook voor de louter informatieve vragen die ik had gesteld. De conclusie is dat de minister de tijd van een week ter voorbereiding van zijn antwoord goed heeft gebruikt. Ik had dat wat de informatieve kant van onze vragen betreft, ook gedaan. Ik was daar niet aan toegekomen bij de voorbereiding van de eerste termijn. Niettemin dank daarvoor.

De hoofdmoot van onze bijdrage betreft de Koninklijke marechaussee. Ook wat dat punt betreft, hebben onze fracties met waardering genoteerd dat de minister een heel concrete toezegging heeft gedaan toen het ging om de aanpassing van de concept-AMvB technische hulpmiddelen, artikel 9. Dat is noodzakelijk in het licht van de gegeven praktijk en de voorgestelde regelgeving.

Verder heeft de minister de meer algemene toezegging van een evaluatie gedaan. Wie zou daar bezwaar tegen kunnen hebben? Evaluatie is nuttig en noodzakelijk, maar mag nooit een reden zijn, laat staan een alibi om bij het vaststellen van een regeling genoegen te nemen met een – ik wil niet zeggen "onvolmaakte" regeling, want volmaakte regelingen zijn er niet zo veel – gebrekkige regeling. In dat licht wil ik toch nog even het belang onderstrepen dat onze fracties hechten aan de toedeling van bevoegdheden aan de Koninklijke marechaussee. De minister heeft het verschil in toedeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden tussen politie en marechaussee verdedigd met een beroep op het beginsel dat naar mate bevoegdheden ingrijpende worden, de kring van personen die ze kunnen toepassen kleiner dient te zijn. Dat beginsel ontmoet bij onze fracties als zodanig ook geen tegenspraak. De vraag is of er toch geen sprake is van een ongelijke behandeling tussen politie en Koninklijke marechaussee en zo ja, of die wel gerechtvaardigd is. Ik heb meen ik in eerste termijn opgemerkt – en als dat niet zo is, doe ik het thans – dat het beginsel van concentratie van bevoegdheden waarover ook in de nadere memorie van antwoord wordt gesproken – bijvoorbeeld waar het het plaatsen van technische hulpmiddelen betreft – in de praktijk al doorbroken is of spoedig doorbroken zal worden. Decentralisatie is niet alleen een voornemen voor de toekomst. In het verleden is dit al gebeurd bij de plaatsing van de peilbakens. Ook de marechaussee kent hiervoor een team dat is opgeleid en gecertificeerd, nota bene door het LSOP van de politie!

Voorzitter! De vraag is waar het verschil in de voorgestelde regeling qua bevoegdheden tussen politie en marechaussee uit voortkomt. Ik heb wel eens horen fluisteren dat – meer betekenis durf ik er niet aan te hechten – dit verschil te verklaren zou zijn uit het feit dat de Koninklijke marechaussee binnen het departement van Justitie niet over eigen mensen beschikt en de politie daarentegen wel. Er is ook wel gefluisterd dat de politie min of meer met lede ogen zou aanzien dat de Koninklijke marechaussee na de opheffing van de rijkspolitie en de vorming van de huidige regiopolitie groeit en onder het gezag van Justitie zelfstandige taken heeft gekregen. Ik laat dat nu maar even voor wat het is.

Niettemin constateer ik nogmaals dat het wetsvoorstel onderscheid teweegbrengt binnen het begrip "algemene opsporingsbevoegdheid". De minister meende weliswaar in zijn antwoord dat deze minder algemeen zou zijn dan ik veronderstelde, maar ik meen toch staande te moeten houden dat er binnen het begrip "algemene opsporingsambtenaar" zoals dat bedoeld is in 141 Wetboek van Strafvordering, geen onderscheid is toegelaten. De vraag is dus of het onderscheid dat nu wordt aangebracht, bedoeld is en, zo ja, of de consequenties ervan volledig zijn overzien.

Voor alle duidelijkheid zeg ik nog dat dat onderscheid niet gebaseerd moet worden op het grotere of kleinere werkterrein dat politie respectievelijk marechaussee hebben. Artikel 6 van de Politiewet omschrijft heel specifiek de taken van de Koninklijke marechaussee. Uit de opsomming van de taken die de marechaussee zélfstandig uitoefent, blijkt dat de marechaussee het totaalpakket aan opsporingsbevoegdheden nodig heeft. Bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals observaties, technische acties, plaatsingen van peilbakens en inkijkoperaties worden thans, uiteraard onder gezag van het bevoegde OM toegepast bij de uitvoering van de wettelijke taken die zich op een weliswaar beperkt terrein van de marechaussee afspelen. Het is dus een misvatting – maar misschien hoef ik dat niet te zeggen – om te menen dat de marechaussee alleen opsporingsactiviteiten ontplooit bij relatief geringe misdrijven. Juist in het verband van dit debat waarin wij ook over de politieregisters spreken, is het misschien goed melding te maken van het gegeven dat de wetgever in de recent gewijzigde Wet politieregisters behalve de Nederlandse politie ook de marechaussee aanwijst als bevoegd om een register zware criminaliteit aan te leggen. Dat geeft aan dat de marechaussee ook een rol is toebedeeld bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.

Voorzitter! Tot slot. Er ligt als het gaat om een evenwichtige en gelijke toedeling van bevoegdheden aan zowel politie als marechaussee allereerst een taak voor de wetgever. Ik zei het zo-even al, toen ik over de evaluatie sprak. Bij die gelegenheid hebben wij daarom met enige nadruk aandacht voor deze kwestie gevraagd.

Wij moeten er ons overigens steeds van bewust zijn dat, naast de wettelijke toedeling van bevoegdheden die nu is voorgesteld, dit wetsvoorstel juist zo sterk doet uitkomen dat het aan de officier van justitie is om te bepalen welke bijzondere opsporingsbevoegdheden tijdens de opsporing worden ingezet. Naar ik meen, heeft de minister het ook in zijn antwoord gezegd. Zouden wij met het oog op de praktijk en de wenselijkheid dat politie en marechaussee hun strafrechtelijke handhavingstaken ieder op hun terrein volwaardig kunnen uitoefenen, niet meer vertrouwen moeten hebben in het openbaar ministerie, dat toezicht op de toepassing van die bevoegdheden uitoefent? Ik meen dat dit in elk geval in de tijd voor de evaluatie, mochten zich knelpunten voordoen, een punt van overweging kan vormen.

Ik sluit af. Ofschoon onze fracties partiële bezwaren houden, met name tegen het wetsvoorstel 25403 over de bijzondere opsporingsbevoegdheden, zal ons dat er niet toe brengen om onze steun aan een van de drie wetsvoorstellen te onthouden.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister hartelijk voor de gegeven antwoorden, met name op de drie punten waarvoor ik aandacht heb gevraagd.

Op het laatste punt heeft hij een antwoord gegeven dat mogelijk problemen oplevert. Daarom releveer ik dat nog even. Het gaat over de partij die in beslag genomen kan worden en waarbij een groter onderzoek niet gefrustreerd kan worden. Ik wijs erop dat je hierbij wel in de gevarenzone terecht kan komen, omdat dit ook kan leiden tot bewijsproblemen, bijvoorbeeld als telefoontaps in een strafdossier op een heel andere insteek duiden.

Het verzoek inzake de rechter-commissaris heeft mijn fractie wel gesteund. Ik begrijp dat het opnieuw onderwerp van discussie is geworden. Inmiddels is mij ter ore gekomen dat dit mogelijk op Europese problemen kan duiden op het gebied van de onafhankelijkheid. Ik wil mij op dit gebied dus wat bescheidener opstellen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Naarmate de geachte afgevaardigden langer aan het woord waren in tweede termijn, betreur ik het ernstiger dat een belangrijk deel van die geachte afgevaardigden zal verdwijnen. Hun bijdrage verdient alle waardering. Ik heb begrepen dat velen van de woordvoerders, helaas, een volgende keer niet terugkomen. Dat neemt niet weg dat ik voor hun bijdrage de grootste waardering heb gehad.

Dat de eerste termijn van de Kamer vorige week plaatsvond, had het voordeel dat ik wat uitvoeriger ben kunnen ingaan op de gestelde vragen. Ik heb begrepen dat dit over het algemeen verduidelijkend heeft gewerkt. Dat is misschien de reden dat de tweede termijn wat korter kon zijn dan aanvankelijk was voorzien.

Mevrouw Michiels van Kessenich memoreerde nog even het feit dat de CDA-fractie geen voorstander is van de mini-instructie. Ik heb dat genoteerd. Ik heb gezegd dat ik dat in de gaten zal houden. Ik doel met name op het punt dat mevrouw Michiels van Kessenich aanvoert, namelijk of daarvan geen oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt door de verdediging. Dat is natuurlijk ook het kernpunt van het bezwaar tegen de mini-instructie. Ik zeg toe dat ik dat zal doen en mij daarover zal laten voorlichten.

Mevrouw Michiels van Kessenich vroeg wat nu precies een criminele burgerinfiltrant is. Het kan gaan om iemand die is veroordeeld, maar ook om iemand die is vrijgesproken of iemand wiens zaak is geseponeerd. In alle gevallen gaat het erom of de officier van justitie moet oordelen dat de feiten waarbij de persoon betrokken is geweest, relevant zijn voor de zaak waarin hij als infiltrant kan worden ingezet. Als iemand betrokken is bij drugscriminaliteit, kan hij niet als infiltrant in een drugszaak worden ingezet, ook al is hij daarvoor niet veroordeeld. In de praktijk geeft dit aanleiding tot allerlei moeilijke casusposities, vandaar dat er een werkgroep en een commissie zijn geweest om deze nader in kaart te brengen. Het rapport is inmiddels klaar en ligt bij het college van procureurs-generaal, dat dit zal zenden aan de minister van Justitie. Op grond daarvan zullen wij tot nadere definiëring overgaan.

Er is gevraagd naar observatie van alleen betrokkenen of ook van anderen. De wetstekst is naar mijn oordeel helder op dit punt. Zowel in artikel 126g als in artikel 126o van het Wetboek van Strafvordering is observatie mogelijk gemaakt van een persoon. Mijns inziens is dat ook nuttig. Ik heb hiervan een voorbeeld gegeven. Het kind dat brieven en pakjes heen en weer brengt, is geen verdachte en hoeft niet een betrokkene bij een criminele organisatie te zijn. Inderdaad heb ik in de memorie van antwoord een uitleg gegeven van het begrip "betrokkenheid".

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Nu zegt de minister dat degene die wordt geobserveerd, niet betrokken hoeft te zijn. Ik meen dat hij in zijn antwoord in eerste termijn heel duidelijk heeft gezegd dat er wel sprake moet zijn van betrokkenheid, hoe je deze ook invult. Toen heeft de minister heel duidelijk gezegd dat er sprake moet zijn van betrokkenheid bij het redelijk vermoeden dat er in georganiseerd verband feiten worden beraamd of gepleegd.

Minister Korthals:

Ik heb in eerste instantie gezegd dat je betrokken moet zijn bij het doen en laten van een criminele organisatie, maar dat is iets anders dan dat je betrokken moet zijn bij die criminele organisatie.

Voor alle duidelijkheid wil ik nog een voorbeeld geven dat het nodig kan zijn in het belang van de waarheidsvinding een persoon te observeren die niet betrokken is. Het kan daarbij gaan om de eigenaar van een verhuurbedrijf. Uit telefoontaps is bekend geworden dat een criminele organisatie het verhuurbedrijf wil gebruiken als uitvalsbasis voor haar activiteiten. De politie staat dan voor de vraag vanaf wanneer dat gaat spelen. De betrokken criminelen zijn moeilijk te tappen en te observeren, maar de eigenaar van het bedrijf kan eenvoudig worden geobserveerd. In zo'n geval kan het nodig zijn, de eigenaar van het verhuurbedrijf te observeren, ook al is hij niet betrokken bij die organisatie. Uit observaties van de eigenaar kan blijken wanneer de criminelen met hem in contact treden. Deze manier van observatie is volgens dit wetsvoorstel toegestaan.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

In de stukken die in deze Kamer zijn gewisseld, zegt de minister dat er wel sprake moet zijn van betrokkenheid bij het beramen of plegen van activiteiten in het kader van artikel 126o. Mijn vraag aan de minister is of hij zijn standpunt duidelijk wil maken. Moet er nu wel of niet sprake zijn van enige betrokkenheid, hoe ook ingevuld, wil je iemand voorwerp kunnen maken van stelselmatige observatie in het kader van 126o?

Minister Korthals:

In het geval van dat kind kan er sprake zijn van onbewuste betrokkenheid bij het plegen van criminele activiteiten.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Wij hebben het niet over de bewustheid van de criminele activiteiten. Wij hebben het erover dat "een persoon", zoals nu in het wetsvoorstel staat, zo ruim is dat je deze inbreuk makende bevoegdheid zou kunnen toepassen op willekeurig wie. De minister heeft in de schriftelijke voorbereiding gezegd dat er wel sprake moet zijn van betrokkenheid bij het beramen of plegen. Dat hoeft niet bewust te zijn, maar een feitelijke betrokkenheid. Dat heeft de minister ook geantwoord op vragen van collega Stoffelen. Nu wekt de minister de indruk dat hij daarop terugkomt. Ik vraag hem daarom of hij nu eens duidelijk wil maken – en daar dan bij wil blijven – of er sprake is van een vereiste van feitelijke betrokkenheid.

Minister Korthals:

Naar mijn oordeel is in beide voorbeelden, dus zowel in het geval van het kind als in het geval van het verhuurbedrijf, sprake van feitelijke betrokkenheid.

Mevrouw Michiels van Kessenich ging ook in op de openbare gesprekken in het kader van de voorbereiding van de commissie-Kalsbeek. Enerzijds is daarbij inderdaad gezegd dat men tevreden is; anderzijds zal daar wel uitkomen dat er meer capaciteit nodig is. Ik denk dat het voor mij niet verstandig is om in dit stadium al vooruit te lopen op de uitkomsten van de commissie-Kalsbeek. Ik verwacht het rapport op 31 mei; het zou ook iets later kunnen worden, namelijk op 7 juni. De commissie-Kalsbeek heeft gevraagd om openbare gesprekken met ambtenaren. Op zichzelf is dat volgens de richtlijn inzake contacten van ambtenaren niet gebruikelijk, maar volgens mij zijn die gesprekken in het kader van de werkzaamheden van deze commissie nuttig en nodig. Daarbij worden ook de dilemma's bij de opsporing behoorlijk in kaart gebracht. Ik hoop dat mevrouw Michiels van Kessenich begrijpt dat ik daar op dit moment niet verder op wil ingaan.

De heer Hirsch Ballin heeft opgemerkt dat er meer OM-capaciteit moet komen om intensiever toezicht op de politieregisters mogelijk te maken. Misschien is het goed om te benadrukken dat in het kader van de reorganisatie van het openbaar ministerie extra middelen aan het openbaar ministerie zijn gegeven. Ik beweer niet dat die extra middelen specifiek zijn bedoeld om toezicht te kunnen houden op de Wet politieregisters, maar er was wel sprake van een uitbreiding van taken voor het openbaar ministerie; dat bracht een grotere werklast met zich en dat heeft geleid tot meer financiële middelen voor het openbaar ministerie.

De heer Hirsch Ballin heeft ook een vraag gesteld over het toezicht op de naleving, vooral in verband met de Registratiekamer. Uit de advisering van de Registratiekamer over het wetsvoorstel hebben wij begrepen dat zij zich er terdege van bewust is dat zij in het kader van dit wetsvoorstel een intensiever toezicht zal uitoefenen. Ik vertrouw er dan ook op dat dat daadwerkelijk zal gebeuren.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Is het mogelijk dat wij de instructie krijgen die het college van procureurs-generaal heeft vastgesteld en in gewijzigde vorm gaat vaststellen? Ik doel op de instructie over het toezicht op de naleving van de gewijzigde Wet op de politieregisters. Zou de minister bij die gelegenheid kunnen aangeven of ook naar het oordeel van het OM voldoende mensen en middelen beschikbaar zijn om dat toezicht daadwerkelijk ter hand te nemen?

Minister Korthals:

Die instructie kan de Kamer in ieder geval krijgen. Alles wordt natuurlijk echt van belang op het moment dat dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Het is de bedoeling dat alle richtlijnen, instructies en ministeriële regelingen dan openbaar worden; ook die instructie zal de Kamer dus worden toegezonden. Ik denk overigens dat, met name in de Tweede Kamer, verder over deze problematiek zal worden gesproken, met name in het kader van de uitkomsten van de commissie-Kalsbeek.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Dat kan ik mij goed voorstellen. De reden voor mijn vraag over die instructie en voor mijn verzoek om bij die gelegenheid aan te geven of er voldoende mensen en middelen zijn, is dat ik verwacht dat op dat moment duidelijk zal zijn welke werkwijze het openbaar ministerie wil hanteren. Dan kan uit datgene wat de instructie over de werkwijze meldt, meteen worden geput bij het oordeel van het OM en vervolgens van de minister over de vraag of er bij het in werking treden van de wet voldoende mensen en middelen zijn.

Minister Korthals:

Dat is juist. Ik zeg nogmaals toe dat die instructie ook aan de Eerste Kamer wordt toegezonden.

De heer Hirsch Ballin vroeg verder naar afstemming van het toezicht op de bijzondere registers. Ik denk dat dat inderdaad belangrijk is en ben dan ook voornemens het NPI te verzoeken dit onder de aandacht te brengen van het korpsbeheerders- en het hoofdofficierenberaad opdat hierover afspraken kunnen worden gemaakt.

Het wetsvoorstel bijzondere politieregisters verandert in wezen niets aan het huidige regime met betrekking tot de informatievoorziening aan het buitenland. Artikel 18, eerste lid, zoals uitgewerkt in artikel 13 van het Besluit politieregisters, geldt ook voor de bijzondere politieregisters. De facto zal wellicht iets minder zachtere informatie worden verstrekt als gevolg van het feit dat er minder informatie wordt opgeslagen, hetgeen een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Ziet de minister aanleiding om Europol of openbare ministeries van buurlanden aan te wijzen op grond van artikel 13a, vijfde lid? Of acht hij de informatieverstrekking aan bedoelde buitenlandse diensten voldoende geregeld op basis van de algemene clausule? Anders gezegd: moet er niet zo'n aanwijzing zijn op grond van het vijfde lid van artikel 13a?

Minister Korthals:

Als de heer Hirsch Ballin het goed vindt, zal ik deze vraag schriftelijk beantwoorden.

De heer Hirsch Ballin vroeg verder of ik met het college van PG's contact wil opnemen over de noodzaak dat het OM meer toezicht houdt op de bijzondere registers. Ik doe bij dezen deze toezegging, ook al impliceert de vraag dat het college zelf die mening niet is toegedaan. Ik zal deze kwestie ten overvloede nog eens onder de aandacht van het college brengen.

Vervolgens vroeg de heer Hirsch Ballin of de op basis van het vreemdelingentoezicht verkregen informatie moet worden gebruikt voor het bordeelvergunningenbeleid. Ik zal op deze vraag terugkomen als wij het wetsvoorstel dat strekt tot opheffing van het bordeelverbod behandelen in deze Kamer. Ik hoop dat dat binnenkort zal gebeuren; het gelukkige toeval wil dat de heer Hirsch Ballin dan wederom in deze Kamer zit.

Minderjarigen zijn niet per definitie onverdachte personen. Een minderjarige kan verdachte zijn, maar als hij of zij jonger is dan 12 jaar moet worden afgezien van vervolging.

Ook de heer Stoffelen heeft nadrukkelijk gevraagd naar het begrip "betrokken persoon". Ik ben daar zeer uitvoerig ingegaan in mijn eerste termijn, ook in antwoord op vragen van mevrouw Michiels van Kessenich die ik nog steeds een beetje ontevreden zie kijken. In ieder geval hoop ik dat mijn uitleg toereikend is en dat de heer Stoffelen daarmee tevreden kan zijn.

De heer Stoffelen (PvdA):

Voorzitter! De minister is te optimistisch. Ik heb gezegd dat zijn uitleg enige verheldering heeft gegeven, maar dat ik op grond daarvan nadere vragen heb. De minister veronderstelt dat ik na enig nadenken alsnog tevreden ben over zijn antwoord. Dat is echter iets te snel geredeneerd.

Minister Korthals:

Met de heer Stoffelen ben ik van mening dat het begrip "betrokkene" niet met wiskundige exactheid kan worden begrensd. Het gaat om feitelijke betrokkenheid, maar hoever deze zal moeten gaan, is iets waaraan in de rechtspraktijk een nadere invulling zal moeten worden gegeven. Betrokkenheid bij witwaspraktijken waaraan de heer Stoffelen terecht refereert, lijkt mij een basis voor onderzoek op basis van artikel 126o Sv en volgende.

Voorzitter! De heer Talsma wil toch graag het begrip stelselmatige observatie in de wet zien opgenomen. Ik heb er uitvoerig op gewezen dat dit te weinig concreet is om het als zodanig in de wet op te nemen. Ik heb hem overigens toegezegd dit in de richtlijn van het openbaar ministerie wel te zullen doen. Dan krijg je de benodigde concretisering van hetgeen op het ogenblik in de wet staat.

De heer Talsma (VVD):

Wij zijn het roerend eens. Alleen heb ik het gevoel dat het – als ik ervan uitga dat de minister ook een wat ruime omschrijving wil om in de praktijk lastige verweren in grote criminele zaken een beetje te kunnen ontkrachten – juist nuttig zal zijn om die ruime omschrijving in de wet op te nemen. Als je het niet doet, kun je daar wel uitkomen met een beroep op de geschiedenis in de Eerste Kamer, maar het is ook mogelijk dat het beperkter wordt uitgelegd. Het kan als het in de wet staat, niet veranderd worden. Als de minister het in de evaluatie meeneemt, ben ik tevreden.

Minister Korthals:

Voorzitter! Dit zal uiteraard in de evaluatie worden meegenomen, maar ik heb dus nu al aangegeven dat ik denk dat dit niet tot verandering aanleiding zal geven, althans in mijn opvatting. Aan de gerechtvaardigde wens van de heer Talsma kan in ieder geval tegemoet worden gekomen door een nadere uitwerking in de richtlijn van het openbaar ministerie. Maar dit wordt in ieder geval meegenomen in de evaluatie.

De heer Talsma wil van mij nog eens uitdrukkelijk horen dat wat er in de Haarlemse regio is fout gegaan, niet voor de politie in heel Nederland gold. Ik was indertijd woordvoerder in het IRT-debat in de Tweede Kamer. Toen heb ik al gezegd dat de nadruk per definitie ligt op de fouten die worden gemaakt. De politie is over het algemeen echter een hard- en goedwerkende organisatie die – zeker in vergelijking met het buitenland – de toets der kritiek zeer wel kan doorstaan. Ik herhaal ik deze mededeling hier graag nog eens.

Verschillende sprekers hebben gesproken over de raadsheer-commissaris. De heer Talsma en naar ik meen ook mevrouw Michiels van Kessenich kwamen nu met het idee van een gedelegeerd raadsheer-commissaris. In de gesprekken die op dit ogenblik worden gevoerd tussen mijn ministerie en vertegenwoordigers van de hoven wordt hierover gesproken. Ik wijs er wel op dat dit een principieel punt is. In het verleden is altijd gezegd dat de raadsheren in hun hof gelijke informatie zouden moeten hebben en dat dus niet een van de raadsheren op enigerlei wijze meer informatie behoort te hebben. Dit kan een punt zijn bij de gedelegeerd raadsheer-commissaris. Ik denk dat mevrouw Vrisekoop er terecht op wijst dat je moet kijken in hoeverre zich dit verhoudt met het EVRM-verdrag, maar dit is in ieder geval een van de mogelijkheden die worden meegenomen. Of het ervan komt, kan ik nu nog niet zeggen, maar dit punt heeft als zodanig echt onze volledige aandacht.

De heer Holdijk heeft langdurig gesproken over de positie van de Koninklijke marechaussee. Ik heb hem in eerste termijn duidelijk aangegeven dat die positie niet zo erg verschilt van de regionale politie. Ik heb hem ook twee toezeggingen gedaan, die hij dankbaar heeft geïncasseerd.

De Koninklijke marechaussee moet niet een ander soort politie worden dan de gewone politie. Met andere woorden, er moet eigenlijk geen of zo min mogelijk onderscheid zijn tussen politie en Koninklijke marechaussee. Ik kan bij dezen wel zeggen, dat de politietaak van de Koninklijke marechaussee op Schiphol heel belangrijk is. Ik zal mij er de eerstkomende tijd vooral over buigen in hoeverre dit moet leiden tot een betere afstemming met de politie of dat de Koninklijke marechaussee aldaar iets meer mogelijkheden zou moeten krijgen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De drie wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

Sluiting 18.06 uur

Naar boven