Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake het treffen van voorzieningen ten behoeve van remigratie (Remigratiewet) (25741).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van het CDA staat positief tegenover de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als mensen het verlangen hebben naar hun land van herkomst terug te gaan, kan het wetsvoorstel helpen in financiële zin een brug te slaan. Een belangrijk positief punt is in onze ogen, dat de vrouwen van remigranten aan de voorgestelde regeling een eigen aanspraak ontlenen. Dat voorkomt dat zij na remigratie in een financieel onbeschermde positie terechtkomen als zij door hun man in de steek worden gelaten of worden verstoten. Deze positieve beoordeling delen wij met onze collega's van de CDA-fractie in de Tweede Kamer, die door amendering hebben bijgedragen aan een brede toepassing van de voorgestelde wet. Onze verantwoordelijkheid voor kwaliteit en uitvoerbaarheid van wetgeving heeft ons echter aanleiding gegeven tot het stellen van een aantal kritische vragen. Wij hopen dat de beantwoording door de minister het ons mogelijk zal maken, het wetsvoorstel uiteindelijk te steunen.

Allereerst de kwaliteit van het wetsvoorstel. Die is helaas ver onder de maat. Wij twijfelen niet aan de inzet waarmee aan de doelstellingen van het wetsvoorstel is gewerkt, maar daarna moet de verantwoordelijke minister er ook voor zorgdragen dat het voorstel juridisch en qua wetgevingstechniek goed in elkaar zit. Er werken bij het ministerie van Binnenlandse Zaken zeer gekwalificeerde wetgevingsjuristen, op wie daarvoor een beroep moet worden gedaan. Ook een amendement moet, behalve qua inhoud, ook uit dit oogpunt worden beoordeeld. Dit is een kwestie van de vereiste juridische kwaliteitszorg. En daaraan heeft het kennelijk aanvankelijk wat ontbroken. Onze schriftelijke vragen daarover werden ook wel erg laconiek beantwoord. Op verzoek van onze fractie heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Hoge Colleges van Staat uit deze Kamer op 23 februari jongstleden een mondeling overleg gevoerd met minister Van Boxtel. Wij hebben waardering voor de opstelling van de minister in dat overleg. Mondeling en vervolgens in een brief van 11 maart 1999 heeft hij aangekondigd, correcties op de door ons aan de orde gestelde punten te willen aanbrengen. Binnenkort zal daartoe een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Omdat deze wijzigingen de strekking van de regeling onverlet laten, vertrouwen wij erop dat dit nieuwe wetsvoorstel spoedig wet zal kunnen worden. Dan is ook de weg vrij voor de inwerkingtreding van de voorgestelde Remigratiewet. Gelet op onze verantwoordelijkheid, dus de verantwoordelijkheid van onze Kamer voor de kwaliteit van de wetgeving, zou het voor ons niet aanvaardbaar zijn als de Remigratiewet ongecorrigeerd in werking trad. In zijn brief van 25 maart jongstleden sluit de minister het laatste niet helemaal uit. Wij vragen hem, uit te spreken dat de wet, zo zij totstandkomt, alleen in werking zal treden tezamen met de corrigerende wet. Wij hopen dat het niet nodig zal zijn, op dit punt een Kameruitspraak te vragen. Zo nodig zullen wij dat doen, maar het zal niet nodig zijn als de minister zelf klare wijn schenkt en toezegt dat dit wetsvoorstel, wanneer het wordt aanvaard – daartoe zijn wij in beginsel bereid – alleen tezamen met de corrigerende wet die hij voorstelt, in werking treedt.

Het gaat immers niet om kleinigheden. Het corrigerende wetsvoorstel zal om te beginnen nog moeten regelen welk orgaan de wet zal uitvoeren. Daarover zegt het wetsvoorstel dat er nu ligt, helemaal niets. De minister onderkent in zijn brief van 11 maart jongstleden dat dit niet in overeenstemming is met de aanwijzingen voor de regelgeving. Dat is heel wat.

Er zijn ook verder nog diverse correcties nodig. Het corrigerende wetsvoorstel zal om te beginnen inhouden dat de Sociale verzekeringsbank wordt aangewezen als uitvoerend bestuursorgaan. De minister heeft verder juridische en wetstechnische aanpassingen in de artikelen 2, 3, 4, 6, 7, 8, 10 en 11 toegezegd. Voorts zal de cirkeldefinitie in artikel 1, eerste lid, onder f, worden gecorrigeerd. Ook zal de delegatiebepaling in artikel 12, waarbij van de wet zou kunnen worden afgeweken, worden geschrapt. Dit zijn allemaal belangrijke punten. Dat geldt zeker voor het laatste, dus het schrappen van de delegatiebepaling. Dergelijke bepalingen zijn door deze Kamer al vaker afgekeurd. Onlangs gebeurde dat nog in de Telecommunicatiewet. Hoewel wij het waarderen dat bewindslieden telkens ten halve keren, adviseren wij om in het kabinet vast te leggen dat men deze dwaalweg in het geheel niet meer inslaat. Zowel dit punt als de andere punten waarop juridische en wetstechnische correcties nodig bleken en het punt dat het wetsvoorstel geen orgaan aanwees dat de wet zou moeten uitvoeren, zijn allemaal kwesties van algemeen wetgevingsbeleid. Dat zijn kwesties die door het ministerie van Justitie in nauwe samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden behartigd. Namens onze fractie adviseer ik dan ook – ik neem aan dat ik hiermee ook spreek in de geest van andere collega's in deze Kamer – daar preventief op te letten. Dat geldt ook voor de kwestie van de delegatiebepaling en het geldt voor andere vermijdbare tekortkomingen in het wetsvoorstel zoals het er nu nog ligt. We hebben waardering voor de toezeggingen en ook voor het wegnemen van wat er gecorrigeerd en verbeterd moest worden.

Ik heb met nadruk gewezen op het niet aanvaardbaar ervan zijn, als bij ministeriële regeling een wet in formele zin ter zijde kan worden geschoven. We hebben kennisgenomen van de verzekering van de minister dat hij nooit de bedoeling heeft gehad om daar een ruime en brede toepassing aan te geven. Desalniettemin moeten wij acht slaan op de wettelijke bepalingen zoals deze nu een keer worden voorgesteld.

Een aantal andere punten is in de brief van de minister van 11 maart nader toegelicht. In het algemeen is deze toelichting in onze ogen voldoende, nu deze deel uitmaakt van de wetsgeschiedenis. Als het wetsvoorstel zo juridisch op orde is gebracht, resteren enige vragen die de inhoud en uitvoerbaarheid van de regeling betreffen en die wil ik nu aan de orde stellen.

Mijnheer de voorzitter! Het gaat daarbij om vier punten; ten eerste de te verwachten omvang van het beroep op de regeling die nu wordt voorgesteld. Het afgelopen jaar is voor zo'n 300 huishoudens een beroep gedaan op de huidige buitenwettelijke regeling. Een vrij groot deel hiervan betrof mensen van Bosnische herkomst, een groep die duidelijk in een andere situatie verkeert dan oudere, eertijds naar Nederland gemigreerde werknemers. Van welke veronderstellingen gaat de regering uit, als zij aanneemt dat de wettelijke regeling zal leiden tot een groter beroep op remigratiesteun dan de afgelopen jaren het geval is geweest? Is dat gekwantificeerd en hoe werkt dit door in de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ervan uitgaande dat die in het corrigerende wetsvoorstel zal worden aangewezen als de begroting waaruit de kosten van uitvoering door de Sociale verzekeringsbank moeten worden gedragen?

Een tweede opmerking betreft de handhaving van artikel 8. Uiterlijk één jaar na de remigratie kan gebruik worden gemaakt van de zogenaamde terugkeeroptie. De vraag blijft voor ons bestaan of deze bepaling effectief kan worden gehandhaafd, met name of de termijn van één jaar effectief kan worden gehandhaafd. Er zijn allerlei situaties waarin mensen ook na één jaar, op grond van een nog niet verloren Nederlanderschap of als Europees burger, mits met voldoende inkomen, of bij wijze van gezinshereniging, toch kunnen terugkeren. Hoe bezwaarlijk vindt de regering het eigenlijk, als de wet in de praktijk voor pendelmigratie zal worden gebruikt? Is de indruk juist van mensen die nu bij de toepassing van de huidige regeling betrokken zijn, dat er zich nogal eens situaties voordoen, waarin men na remigratie toch een deel van de tijd van leven in dit land doorbrengt en een deel van de tijd van leven in het land van herkomst, heen en weer gaande? Hoe beoordeelt de minister eigenlijk deze vorm van gebruik van de situatie na remigratie? Vindt hij dat bezwaarlijk of behoort dat ook tot de doelstellingen van de regeling?

Ten derde, mijnheer de voorzitter. Een bijzondere complicatie betreft de toepasselijkheid van de voorgestelde wet op Europese burgers. De redenering dat sommige van de Europese burgers op grond van de voorgestelde wet iets extra krijgen, lost de spanning met de discriminatieverboden in het EEG-verdrag niet op. De redenering dat de wet mensen hier niet als werknemers aanspraken geeft, is kwetsbaar, gelet op de feitelijke werking ten aanzien van de doelgroep. En feitelijke werking van een wettelijke regeling pleegt in de uitleg van het Europese recht zwaarder te wegen dan formele afbakening van doelgroepen. Bovendien zou ook vanuit de landen van herkomst, lidstaten van de Europese Unie, de vraag kunnen worden gesteld of het een andere lidstaat wel vrijstaat migratiebewegingen in hun richting met subsidies aan te moedigen. Dat heeft gevolgen voor de landen van herkomst, die afwijken van wat voortvloeit uit de toepassing van de EEG-verordeningen ter coördinatie van de sociale zekerheid. Wij begrijpen de argumenten voor toepassing van de voorgestelde wet op Europese burgers uit Zuid-Europese landen heel goed. Die hebben hun verklaring en rechtvaardiging daarin dat het gaat om mensen die in een positie verkeren, vergelijkbaar met werknemers uit landen elders in het mediterrane gebied, echter niet tot de Europese Gemeenschap behorend. Ondanks dit begrip voor die argumenten vragen wij ons af of het eigenlijk allemaal wel past in de verhoudingen van een Europese Unie met vrij verkeer voor haar burgers.

Ten slotte heb ik een vraag over het beleid dat aan dit voorstel ten grondslag ligt. Er zijn vragen over de consistentie van dit wetsvoorstel met de voorgestelde wet Beperking export van uitkeringen. Wij zouden het op prijs stellen als de minister daarop wil ingaan. Dat de minister voor Integratiebeleid dit wetsvoorstel ter bevordering, ter ondersteuning van remigratie verdedigt, geeft eigenlijk al aan dat er tegengestelde tendensen in het beleid zitten. Enerzijds wijs ik op het streven naar integratie in de Nederlandse samenleving en anderzijds op de bevestiging van de banden met de landen van herkomst. De vraag zou kunnen worden gesteld hoe goed stimulering van integratie denkbaar is als tegelijkertijd wordt gestimuleerd dat de koffers als het ware half gepakt blijven staan. Men kan natuurlijk antwoorden – ik neem aan dat dit een deel van het antwoord van de minister zal zijn – dat mensen uiteindelijk zelf beslissen of zij het een of het ander wensen en of zij op dit punt naderhand in hun levensloop tot een andere keuze willen komen. Dat is waar. Dit soort levensbeslissingen van mensen is respectabel. Tegelijkertijd speelt het regeringsbeleid er ook een rol in. Voor ons is het de vraag of zich niet steeds opnieuw twee zielen in één inborst manifesteren, de ene die integratie wil in de multiculturele Nederlandse samenleving – "Nederland immigratieland" in de woorden van deze minister – en de andere die de immigranten blijft zien als potentiële remigranten. Geeft dit beleid niet bij voortduring blijk van tweeslachtigheid? Moet er niet naar worden gestreefd mensen te stimuleren in een ondubbelzinnige keuze die hetzij het behoud van de banden met het land van herkomst vooropstelt, hetzij het opbouwen van een volledig in de Nederlandse multiculturele samenleving geïntegreerd bestaan?

Voorzitter! Met bijzondere belangstelling zullen wij de antwoorden van de regering volgen.

De heer Scholten (PvdA):

Voorzitter! De behandeling van de Remigratiewet is nogal langdurig van aard. De behandeling hier is niet de laatste fase, gelet op de toegezegde reparatiewetgeving, tezamen met de zogenaamde uitvoeringswet, waarbij de Sociale verzekeringsbank als uitvoeringsorgaan zal worden aangewezen. Ik sluit mij aan bij het voorstel van de heer Hirsch Ballin om de Remigratiewet, waarvan ik aanneem dat die vandaag in stemming komt, tezamen met de corrigerende wet in werking te laten treden en dus niet eerder. Mijn opmerkingen vandaag maak ik mede gelet op de de facto voortgezette behandeling na deze dag in de Tweede Kamer. Vervolgens komt een en ander hier nog een keer terug. Ik hoop dat dit proces zo kort mogelijk zal duren, want op de invoering van de Remigratiewet wordt met een zekere spanning gewacht. De remigratie is onder de vigerende regels beperkt en afnemend. In 1995 nog zo'n 900 huishoudens, teruggelopen tot zo'n 300 het afgelopen jaar. Maar er zijn indicaties dat de belangstelling onder de nieuwe wet behoorlijk zal toenemen en ik veronderstel dat nadere verduidelijkingen in dit debat, met name nadere toezeggingen door de minister, die belangstelling nog verder kunnen stimuleren.

Voorzitter! Het wetsvoorstel, zoals het in eerste instantie aan de Tweede Kamer is aangeboden, bevatte op ten minste drie punten een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van het huidige stelsel, namelijk een indexering, een ziektekostenregeling en de individualisering. Wat die indexering betreft, is het mij opgevallen dat sinds 1985 de uitkeringen nooit zijn bijgesteld, ondanks het feit dat ook in de bestemmingslanden waarschijnlijk wel een stijging van de kosten van levensonderhoud heeft plaatsgevonden. De wet zegt, dat er nu een index zal worden toegepast op de uitkeringen, waarvan ik veronderstel – ik zie dat graag door de minister bevestigd – dat ze ook zullen worden verhoogd bij inwerkingtreding van deze wet. De wet zegt ook, dat de oude uitkeringen onder het regime van 1985 totstandgekomen, zullen worden aangepast – de wet zegt automatisch maar bedoeld wordt van rechtswege – aan de nieuwe hoogte zoals die onder de wet zal gaan gelden. Mijn vraag aan de minister is welke index hij gaat toepassen op deze remigratie-uitkering. Veronderstel ik terecht dat niet alleen de hoogte van de oude uitkeringen zal worden aangepast aan de hoogte van de nieuwe uitkeringen maar dat ook de indexatie daarvoor zal gelden?

Voorzitter! Het ontbreken van een ziektekostenregeling in het bestaande regime was een ernstige tekortkoming. Nu wordt die wel ingevoerd, zij het dat de oude remigranten, de mensen die reeds geremigreerd zijn voordat deze wet in werking zal treden, daarvan worden uitgesloten conform artikel 10, lid 2. Dat is iets wat wij als fractie van de Partij van de Arbeid toch graag anders geregeld hadden gezien. Ik spreek de wens uit dat dit bij de voortgezette behandeling in de Tweede Kamer nog zal gebeuren. De argumenten daarvoor zijn evident. Het is belangrijk dat je onder een ziektekostenregeling valt, ook wanneer je bent geremigreerd, maar dat is des te urgenter geworden nu met ingang van 1 januari 1998 er geen automatische ziekenfondsverzekering meer is verbonden aan het ontvangen van een AOW-pensioen uit Nederland voor mensen geremigreerd naar een zogenaamd verdragsland zoals Turkije en Tunesië. Voor die datum van 1 januari 1998 gold de regel dat eenieder die naar een verdragsland remigreerde, 65 jaar werd en recht kreeg op de AOW, vanaf dat moment automatisch ziekenfondsverzekerd was. Maar de wet is nu zo veranderd, dat de remigranten die voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd zijn, dat ook niet meer zullen worden bij het ontvangen van de AOW. Dat vinden wij toch een belangrijk aanvullend argument om de groep van oude remigranten – het betreft zo'n 4500 mensen – alsnog onder de regeling te laten vallen. In de Tweede Kamer is er heel breed op aangedrongen om die uitzonderingsbepaling in artikel 10, lid 2, te schrappen. De minister zal dat nog wel weten, want hij heeft dat als lid van de Tweede Kamer meegemaakt. Er is ook een brief uitgegaan van de minister van volksgezondheid naar de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken waarin ook de minister van volksgezondheid om haar moverende redenen, ontleend aan haar verantwoordelijkheid, ervoor pleit om deze uitzondering te schrappen. In de Tweede Kamer ligt nog steeds een motie van GroenLinks, breed gesteund door onder meer de PvdA, waarin wordt aangedrongen op het opnemen van die oude gevallen in het ziekenfonds. Die motie hangt nog steeds boven de markt van de Tweede Kamer. Ik veronderstel dat straks bij de reparatiewetgeving die zaak nog wel zal terugkomen. De minister heeft zich tot nu toe flexibel en soepel opgesteld tegenover de Kamer. Ik vraag hem ook op dit punt soepelheid te betrachten.

Ik houd eenzelfde pleidooi op het punt van de individualisering van de uitkeringen. Dit is inderdaad een belangrijke verbetering vergeleken met het huidige regime, omdat partners die uit elkaar gaan, beiden een deel van de uitkering zullen ontvangen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor minderjarige wezen. De nieuwe bepaling is ook voor oude migranten van kracht. Helaas is er een uitzondering. Op grond van artikel 10, lid 4 en lid 5, worden mensen die reeds gescheiden leven op de dag dat de wet in werking treedt van het nieuwe regime uitgesloten. Voor minderjarige wezen geldt hetzelfde. Het gaat om een kleine groep vaak zeer schrijnende gevallen. De PvdA adviseert de minister om, wanneer hij toch lid 2 van artikel 10 schrapt, ook de leden 4 en 5 van dit artikel te schrappen.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel was reeds een belangrijke stap in het faciliërend remigratiebeleid. De Tweede Kamer heeft daar bij amendement een drietal wezenlijke verbeteringen in aangebracht. Ik hoop dat de uitkomst van deze behandeling zal zijn dat er weer verbeteringen zijn aangebracht. De amendering betreft de terugkeeroptie, de uitbreiding van de werkingssfeer van de wet en een terugvalpositie voor remigranten die vertrokken zijn met een WAO-uitkering.

Voorzitter! Mevrouw Dankers heeft het amendement inzake de WAO-uitkering ingediend. Wanneer betrokkenen in een situatie komen waarin op grond van de artikelen 36 of 43 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering de uitkering wordt verlaagd of ingetrokken, kunnen zij nu alsnog in aanmerking komen voor een remigratie-uitkering indien zij daar voor het vertrek uit Nederland aanspraak op hadden kunnen maken, maar dit niet hebben gedaan omdat zij een WAO-uitkering hadden. Voorzitter! Dit is geregeld voor nieuwe gevallen, in artikel 4, en voor oude gevallen, namelijk in artikel 11. Voor de oude gevallen zit er echter toch weer een addertje onder het gras. Er geldt namelijk een leeftijdsgrens van 50 jaar of ouder op de dag van remigratie, terwijl in de nieuwe wet deze leeftijdsgrens op 45 jaar en ouder is gesteld. Is het op grond van de wetssystematiek niet beter om voor nieuwe en oude gevallen dezelfde leeftijdsgrens te introduceren? Kan dit bijvoorbeeld in het kader van de reparatiewetgeving bezien worden?

Voorzitter! Ik deel de zorgen van de heer Hirsch Ballin over de terugkeeroptie niet. Ik ben blij dat spijtoptanten uiterlijk een jaar nadat zij zich in het bestemmingsland hebben gevestigd, naar Nederland kunnen terugkeren waarbij hun oude rechten hersteld worden. Ik geloof niet dat dit massaal zal gebeuren, maar dat kan ik uiteraard niet bewijzen. Het is wel een faciliteit die het mensen gemakkelijker maakt, de beslissing tot remigratie te nemen. Bij zo'n terugkeeroptie hoort een goedlopend, gemakkelijk visumbeleid. Op dat punt krijgen wij helaas veel klachten.

Via amendering is de werkingssfeer van de wet op twee manieren uitgebreid, namelijk door verlaging van de leeftijdsgrens van 50 naar 45 jaar – het amendement-Wessels c.s. – en door het schrappen van een bepaling in artikel 1, lid 2, het amendement-Apostolou c.s. Deze bepaling sloot gemeenschapsonderdanen categorisch uit van de werking van deze wet. De discussie spitst zich dan toe op de Zuid-Europeanen uit Griekenland, Italië, Spanje en Portugal die onder de wervingsverdragen van de jaren zestig en zeventig naar Nederland zijn gekomen.

Het kabinet heeft hierover lang en naar ik meen ook diepgaand geaarzeld. Kunnen zij wel in een ministeriële regeling worden opgenomen? De twijfel daarover is door de voorgaande spreker ook onder woorden gebracht. Mijn fractie heeft daar aan de overkant en hier met enige hardnekkigheid op aangedrongen. Wij zijn de minister erkentelijk voor de grondigheid waarmee hij zich heeft laten voorlichten over de juridische aspecten, met name via een grondig advies van de landsadvocaat. In de nadere memorie van antwoord, bij het scheiden van de markt, concludeert het kabinet thans dat het onder de werking van de Remigratiewet brengen van die groepen Zuid-Europeanen geen strijd oplevert met het verbod tot discriminatie zoals neergelegd in artikel 6 van het EU-verdrag of artikel 26 van het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten, het Verdrag van New York. De argumentatie is dat het onder de wet brengen is gebaseerd op het feit dat de betrokkenen behoren tot de doelgroepen van het integratiebeleid en op het feit dat de aanwijzing van de doelgroepen van het integratiebeleid heeft plaatsgevonden op basis van objectieve, niet-discriminatoire criteria, met name op basis van het algemeen criterium van maatschappelijke, sociale en economische achterstand. Dat wordt dan verder toegespitst. Dientengevolge is hierbij naar het oordeel van de regering geen sprake van discriminatie ten opzichte van andere EU-onderdanen die niet in die positie verkeren. Zelfs het categorisch uitsluiten van de vier nationaliteiten kan een discriminatie ten opzichte van artikel 26 van datzelfde internationale Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten opleveren.

Mijn fractie is erkentelijk voor deze duidelijke stellingname. Wij beschouwen dit als een inhoudelijk belangrijke vrucht van de behandeling in deze Kamer. Geheel anders van aard, maar niet minder belangrijk, is een ander resultaat, bereikt via de schriftelijke en vooral mondelinge voorbereiding op initiatief van het CDA. Ik doel op de bereidheid van de minister om artikel 12 te schrappen. Dat is de delegatiebepaling, waardoor bij ministeriële regeling regels vastgesteld kunnen worden ten behoeve van een goede invoering van de wet indien dat naar het oordeel van de minister nodig is, zelfs in afwijking van het bij of krachtens deze wet gestelde.

Als reactie op bezwaren van de meerderheid van deze Kamer heeft de minister geantwoord dat deze bepaling geen novum is en dat een dergelijke bepaling ook wel is opgenomen in andere wetten, zoals in de Wet educatie en beroepsonderwijs en in de Wet inburgering nieuwkomers.

Door deze Kamer en door mijn fractie is krachtig stelling geboden tegen dit artikel, de delegatiebepaling. De minister heeft toegezegd deze bepaling bij de reparatiewet te schrappen. De heer Hirsch Ballin heeft deze bepaling een dwaalweg genoemd en via deze minister het kabinet opgeroepen die dwaalweg van nu af aan niet meer te bewandelen. Ik sluit mij graag bij die oproep van de heer Hirsch Ballin aan. Naar het oordeel van mijn fractie kan alleen met een dergelijke delegatiebepaling worden ingestemd wanneer het gaat om een algemene maatregel van bestuur die wordt voorgehangen.

De Tweede Kamer heeft drie wezenlijke verbeteringen aangebracht. Ik meen dat dit ook gezegd kan worden van deze Kamer. Ik heb er twee genoemd. Ten derde noem ik de vele wetstechnische verbeteringen die zullen worden aangebracht. De heer Hirsch Ballin heeft daar ook over gesproken en ik wil dat niet herhalen. Het zijn er ten minste 13 in getal. Dat is nogal wat.

Het financiële kader van deze wet wordt in de stukken als argument ingebracht, wanneer mijn fractie bepleit om hier en daar een verbetering na te streven. De wet zou budgettair neutraal moeten zijn, maar tot dusver is nergens aangegeven wat daaronder wordt verstaan. Dat lijkt mij in dit geval ook niet zo makkelijk. In de stukken staat dat er besparingen worden verkregen, doordat remigranten en hun gezinnen geen gebruik meer maken van voorzieningen hier, terwijl bij het ouder worden vaak gebruik wordt gemaakt van heel kostbare voorzieningen.

Remigranten leven veelal in een uitkeringssituatie, anders zouden zij niet voor een remigratie-uitkering in aanmerking komen. Daarom levert de remigratie-uitkering, die lager is, per definitie een besparing op. Ik weet niet hoeveel die besparing per remigrant is, maar het Sociaal en cultureel planbureau heeft becijferd dat het inverdieneffect per remigrant uitkomt op ƒ 10.000 tot ƒ 14.000 per jaar.

Door de Sociale verzekeringsbank is gesteld, en dat gaat nog veel verder, dat een allochtoon die in Nederland blijft, enige malen duurder is dan iemand met een remigratie-uitkering. Ik voer dit alles aan om de argumentatie dat er niets aan kan worden gedaan, omdat het budgettair neutraal moet zijn, een beetje weg te schuiven. Vandaar mijn pleidooi om hier en daar toch een verbetering aan te brengen.

In het algemeen denk ik dat het beleid of de politiek het beste slaagt, wanneer alle betrokken partijen belang hebben bij een zaak. Financieel gezien is het niet alleen een Nederlands belang dat het remigratiebeleid slaagt, maar het is ook een belang voor het bestemmingsland, vanwege de bescheiden impuls van de remigrant op de economie.

In het wetsontwerp staan centraal de remigranten zelf, die hier wonen, maar bij het ouder worden vaak buiten het arbeidsproces staan, met de geest thuis, waar zij geboren en getogen zijn. In het wetsontwerp wordt de groep van potentiële remigranten beperkt tot de doelgroepen van het integratiebeleid: mensen die afkomstig zijn uit Suriname, Kaap-Verdië, de landen van voormalig Joegoslavië, Turkije, Marokko, Tunesië en de vier landen in Zuid-Europa. Mensen uit deze landen zullen straks onder de ministeriële regeling vallen.

Hoewel de Molukkers, de Antillianen en de Arubanen ook deel uitmaken van het integratiebeleid, vallen zij er niet onder. De Molukkers niet, omdat voor hen een aparte regeling bestaat. De Antillianen en Arubanen niet, omdat zij geen afstand kunnen doen van het Nederlands staatsburgerschap. Dat is een voorwaarde om voor de remigratieregeling in aanmerking te kunnen komen.

In de stukken staat dat overwogen kan worden voor Antillianen en Arubanen projecten van beperkte tijdsduur te ontwikkelen en zo nodig overleg te voeren met de desbetreffende autoriteiten. Mijn vraag aan de minister is of hier een stap is gezet. Uit oudere bevolkingsgroepen van Antillianen en Arubanen bereiken mij wel signalen dat hier interesse voor is.

De fractie van de Partij van de Arbeid ziet de Remigratiewet als onderdeel van een breed terugkeerbeleid. Onder dat brede beleid vallen niet alleen de remigranten die ik net heb genoemd, maar ook vluchtelingen en mensen met een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Zij zijn expliciet in deze wet genoemd.

Onder dat brede beleid vallen in onze visie ook mensen met een tijdelijke verblijfsstatus, de zogenaamde VVTV'ers, afgewezen asielzoekers en illegalen. Ik bepleit niet dat ze onder deze wet vallen, want dat kan ook niet, maar zij vallen onder dat brede kader, zoals wij dat graag zouden zien. Deze beleidsopzet is ook terug te vinden in het werkplan over gefacilieerde terugkeer van remigranten van 3 april 1998, dat is ondertekend door de ministers Dijkstal en Pronk. Ik heb het bij mij en ik vind dit werkelijk een voortreffelijk, coherent stuk. Daarin is sprake van een stevige, coherente aanpak; het straalt vertrouwen uit en wordt in de coalitie breed gesteund, gelet op de ondertekening door de ministers Dijkstal en Pronk, maar ook gelet op de ontvangst in de Tweede Kamer, ook – dat is zeer verheugend – door de oppositiepartijen. Beleid met betrekking tot remigratie en andere minderheidsvraagstukken kan immers alleen maar slagen als er een brede consensus is. Ik heb echter niet de indruk – ik ben op dat punt benieuwd naar het commentaar van de minister – dat het beleid uitmunt door een overvloed aan concrete daden. Is de coördinatie van zo'n coherente aanpak, zoals in dit stuk neergelegd, wel goed verzekerd? Zo'n beleid is voor een succesvol minderheden- en integratiebeleid van essentiële betekenis en daar is deze minister verantwoordelijk voor. Graag krijg ik daarop een reactie van hem.

Voorzitter! Ik keer terug naar het remigratiebeleid, zoals dat expliciet onder dit wetsvoorstel valt. Dat beleid is gestoeld op drie pijlers: allereerst op de persoonlijke keuze van de remigrant, vervolgens op goede voorlichting en tot slot moet er na aankomst in het bestemmingsland een redelijke mate van bestaanszekerheid zijn. Daarom is in al die jaren waarin men met dit wetsvoorstel bezig is, een beleid in het vooruitzicht gesteld om remigratie naar het bestemmingsland te faciliteren, met de onmisbare steun van Ontwikkelingssamenwerking. Het gaat immers niet alleen om oudere mensen die buiten het arbeidsproces zijn gesteld; ook jonge mensen kunnen gebruikmaken van de remigratieregeling, zij het niet van de remigratie-uitkering. Voor hen is het heel belangrijk dat er perspectief is in het land waarnaar zij teruggaan. Ik vind het verontrustend dat deze pijler door een mede door de minister voor het Grote Steden- en Integratiebeleid ondertekende brief van 5 februari van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking onder dit beleid wordt weggehaald ofwel zwaar wordt beschadigd ofwel tenminste wordt bedreigd. In deze brief wordt aangegeven wat de gevolgen van het nieuwe beleid op Ontwikkelingssamenwerking voor de gefaciliteerde terugkeer van remigranten, zoals bedoeld in dit wetsvoorstel, zullen zijn. Het nieuwe beleid is de concentratie van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking op de armste landen, meer in het bijzonder op landen met een goed bestuur en een goed sociaal-economisch beleid. Ik citeer uit die brief een passage waarmee wordt verwezen naar het nieuwe beleid: "Hiermee ontstaat een probleem ten aanzien van de financiering van avant de totstandkoming van het in het regeerakkoord voorgenomen en door uw Kamer positief ontvangen beleid, zoals de gefaciliteerde terugkeer van migranten." Een ander citaat: "De in het werkplan van 3 april 1998 voorgestelde ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten kunnen niet meer worden gefinancierd."

Voor een succesvol remigratiebeleid is dit niet mooi. Op 11 februari kreeg deze aanpak dan ook veel kritiek in het commissieoverleg in de Tweede Kamer, zowel van de oppositie- als van de regeringspartijen; de minister was daarbij. Die kritiek spreekt mijn fractie aan. Vervolgens kwam er een nieuwe brief, dit keer alleen ondertekend door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Het valt mij op dat daarin een iets mildere taal wordt gebruikt. Er wordt nu immers melding gemaakt van een "voorbehoud"; dat is toch genuanceerder dan de zojuist geciteerde teksten. Ik hoop dat dit inderdaad duidt op de bereidheid om met creativiteit het in het verleden geaccordeerde beleid in te passen in het nieuwe beleid op Ontwikkelingssamenwerking. Ik nodig de minister uit om in dit debat uiteen te zetten hoe belangrijk voor een geslaagd remigratiebeleid uitvoering van de nota van Dijkstal en Pronk is.

Voorzitter! Het positieve van de brief van 8 maart is dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking nog steeds bereid is om bij te dragen aan de gefaciliteerde terugkeer van afgewezen asielzoekers. Tevens heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking gezegd dat in samenspraak met Justitie en de minister voor het Grote Steden- en Integratiebeleid bezien zal worden in hoeverre dit beleid ook kan gelden voor vluchtelingen en asielgerechtigden. Is dat nou een versteviging of een verslechtering van de positie van vluchtelingen en asielgerechtigden? In de brief van 5 februari, door beide ministers ondertekend, worden ze nog uitdrukkelijk apart genoemd en in een positieve uitzonderingspositie geplaatst. Ik wil het toch even citeren: "Ten aanzien van de in het werkplan gefaciliteerde terugkeer van remigranten d.d. 3 april 1998 voorgestelde OS-bijdragen zijn derhalve, gelet op de ter beschikking staande middelen en de hierboven gestelde criteria, geen mogelijkheden voor steunverlening, met uitzondering van erkende vluchtelingen en asielgerechtigden." Einde citaat.

Voorzitter! Ik meen dat mijn partijgenoot Apostolou in de Tweede Kamer de spijker op de kop heeft geslagen toen hij in het mondeling overleg zei, dat het moeilijk valt voor te stellen dat wanneer vluchtelingen en asielgerechtigden wél onder het beleid vallen, de activiteiten voor anderen zoals voorgesteld in het werkplan, niet meer door Ontwikkelingssamenwerking zouden kunnen worden gefinancierd. Hier vindt de minister een belangrijke kapstok om vol te houden. En ik neem aan dat hij dat ook wil.

Voorzitter! Mijn fractie roept op tot creativiteit en flexibiliteit om de essentie van de nota-Pronk/Dijkstal overeind te houden, ook in het nieuwe kader op Ontwikkelingssamenwerking. Terugkeerbeleid is moeilijk, hondsmoeilijk en haast niet van de grond te krijgen. Toch is het van grote betekenis. Dat beleid mag niet worden belast met dogma's als het ook anders kan. En als de politieke wil er is, kan het ook anders. Daarvan ben ik overtuigd.

Voorzitter! Wij leven in een tijd waarin mensen zich gemakkelijker verplaatsen dan ooit. Buiten deze Kamer heb ik het voorrecht gehad jaren ervoor te kunnen pleiten om mensen die om een beschermende hand vragen en daar recht op hebben, ruimhartig op te vangen. Bij een dergelijk gastvrij beleid in ons land en in Europa hoort ook een samenhangend terugkeerbeleid, zodat wie hier niet wil of niet mag blijven geassisteerd wordt bij remigratie als eigen middelen daartoe ontbreken. In zo'n beleid wordt niet gauw te veel creativiteit en vasthoudendheid geïnvesteerd. Vasthoudendheid is wel eens de grootste politieke deugd genoemd. De Kamer heeft naar mijn wijze van zien die vasthoudendheid aan de dag gelegd bij de voorbereiding van de behandeling van dit wetsontwerp. Alhoewel het de minister noch aan creativiteit noch aan vasthoudendheid ontbreekt, wens ik hem deze vasthoudendheid in ruimte mate toe bij de realisering van een breed opgezet remigratiebeleid, inclusief het overeind houden van de geest, en kon het zijn de essentialia, van de nota-Dijkstal/Pronk.

De voorzitter:

Ik wil de heer Scholten, die ik zou haast zeggen al vele jaren gepokt en gemazeld is in de politiek, toch van harte gelukwensen met het feit dat hij in deze laatste weken dat de Kamer in deze samenstelling bijeen is, in dit gezelschap zijn maidenspeech heeft gehouden.

Mijn hartelijke gelukwensen.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! Felicitaties ook namens mijn fractie aan collega Scholten.

De Remigratiewet die nu in ontwerp voorligt, is in deze Kamer een stevige behandeling ten deel gevallen: twee schriftelijke ronden en een mondeling overleg. Vooral het laatste komt niet zoveel voor. De minister die het wetsvoorstel nog van zijn voorganger in de kast aantrof – en die zich dus de opmerkingen van collega Hirsch Ballin over de ondermaatse kwaliteit ervan niet persoonlijk hoeft aan te trekken – heeft al datgene gedaan wat mogelijk was om te bevorderen dat deze wet, inclusief de correcties, het Staatsblad haalt. En als het aan mijn fractie ligt, gaat die inzet met succes bekroond worden.

Zoals bekend, is deze minister zeer begaan met de keerzijde van hetgeen vandaag wordt besproken, de integratie van vreemdelingen. De Nederlandse samenleving is van oudsher, en dat van oudsher gaat eeuwen terug, gastvrij gebleken voor anderen. Dat is in het huidige tijdsgewricht niet anders. Immigratie is dus bepaald geen tijdelijk verschijnsel. Wel is de tijd voorbij dat de zorg voor opvang van nieuwkomers vrijblijvend van karakter kan zijn. En dat geldt zowel voor de overheid als voor de nieuwkomers. Van beide kanten mag een serieuze inspanning worden verwacht met betrekking tot de activiteiten die gericht zijn op integratie, in die zin dat nieuwkomers voldoende toegerust zijn om op volwaardige wijze aan de Nederlandse samenleving deel te kunnen hebben.

In het verlengde van de serieuze inspanningen die gepleegd worden als het gaat om integratie van mensen in ons land ligt naar het oordeel van mijn fractie evenzeer de verplichting om ook de mogelijkheden van de omgekeerde beweging, de remigratie, zorgvuldig te regelen. Al bij de vorige kabinetsformatie in 1994 is afgesproken dat het tijd was om de bestaande regelingen nu eens in een wet vast te leggen. Het heeft even geduurd, maar nu is het toch zover. Mijn fractie is van oordeel dat met de voorliggende wet een duidelijk kader – meer is het ook niet, want er zijn maar liefst acht verwijzingen naar nog op te stellen algemene maatregelen van bestuur – is geschapen voor personen, afkomstig uit de doelgroepen die niet zelfstandig in staat zijn hun wens tot remigratie te verwezenlijken. In dit verband kan mijn fractie zich vinden in de wijzigingen die aan de overzijde in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Dat geldt allereerst voor het verlagen van de leeftijdsgrens van 50 naar 45 jaar waarboven aanspraak gemaakt kan worden op voorzieningen waartoe deze wet toegang biedt. De praktijk laat toch zien dat werkloze migranten ouder dan 45 jaar het op de arbeidsmarkt wel bijzonder moeilijk hebben.

Ook kan mijn fractie zich vinden in het gegeven dat bij amendement de terugkeeroptie is ingevoerd. Daar valt veel over te zeggen, maar mijn fractie sluit niet uit dat juist deze terugkeeroptie de beslissing om te remigreren zal vergemakkelijken. Het gaat immers zonder uitzondering voor betrokkenen om zeer ingrijpende beslissingen, die uiteraard niet lichtvaardig genomen kunnen worden, maar waarvan gezegd kan worden dat zonder de mogelijkheid van terugkeer de stap om te remigreren wel heel erg groot is. Na een vaak jarenlang verblijf in Nederland is die keuze immers een bijna onoverzienbare beslissing.

Ook het gegeven dat de te verstrekken uitkering is geïndividualiseerd, acht mijn fractie een belangrijke stap vooruit. Het uitkeren van de gelden aan gezinshoofden heeft immers voor de nodige problemen gezorgd, met name in landen als Turkije en Marokko. Niet zelden gebeurde het dat de mannen zelf het geld hielden, er een jonge bruid mee verwierven – al dan niet na verstoting van de huidige echtgenote – en zo een nieuw bestaan opbouwden. De verlaten vrouwen kwamen vervolgens in een volstrekt uitzichtloze situatie terecht. Het is dus niet meer dan billijk dat individualisering van de uitkeringen plaatsvindt.

Een waardevol element is zeker ook de mogelijkheid van een verzekering tegen ziektekosten. Zonder twijfel vormde juist dit punt een beletsel van betekenis om terug te keren.

Al met al oordeelt mijn fractie dus positief over intentie en vormgeving van de voorliggende Remigratiewet. In de voorbereiding is echter nog wel het nodige te doen geweest over enkele meer juridisch getinte aspecten van deze wet. Een punt van discussie betrof de delegatiebepaling in artikel 12. Het is niet de eerste keer dat deze Kamer opmerkingen maakt over een dergelijke bepaling. Artikel 12 geeft aan dat, voorzover de wet daarin niet voorziet alsmede indien nodig, in afwijking van het bij of krachtens deze wet bepaalde, bij ministeriële regeling regels vastgesteld worden ten behoeve van een goede invoering van de wet. Het zal duidelijk zijn dat in dit wetsartikel een pragmatische opstelling doorklinkt. Dat is een benadering die doorgaans op de warme belangstelling van mijn fractie mag rekenen, maar als het gaat om zuiverheid van wetgeving daarentegen niet. De wet behoort steeds zo concreet mogelijk geredigeerd te worden, opdat wij steeds volstrekte helderheid hebben over de daarin vervatte rechten en plichten. De positie van de wetgever wordt ten principale ondermijnd wanneer het mogelijk wordt om bij ministeriële regeling van de wet te kunnen afwijken, ook al gebeurt dat met de beste bedoelingen en met de intentie om tot een goede invoering van de wet te geraken. Mijn fractie heeft dan ook met voldoening kunnen vaststellen dat minister Van Boxtel in zijn brief van 11 maart jongstleden heeft aangegeven te willen aansturen op het schrappen van dit artikel.

Dan het pièce de résistance van het wetsvoorstel, de mogelijkheid om ook Zuid-Europeanen onder de werking van deze wet te brengen. De vraag was in hoeverre deze mogelijkheid zou kunnen leiden tot strijdigheid met artikel 1 van de Grondwet en meer speciaal artikel 6 van het EU-verdrag. Voor alle duidelijkheid, de wettekst zoals deze nu voorligt bevat geen strijdigheid met welke bepaling dan ook. De strijdigheid, voorzover daarvan sprake is, kan slechts geactiveerd worden door de inhoud van de in artikel 1, eerste lid, onder b, bedoelde aanwijzing van de minister ten aanzien van een doelgroep.

Het heeft geen zin hier en nu de uitvoerige schriftelijke behandeling op dit punt over te doen. In de nadere memorie van antwoord in deze Kamer heeft de minister naar het oordeel van mijn fractie overtuigend aangegeven dat het aanwijzen van Zuid-Europeanen als zodanig geen strijd oplevert met artikel 6 van het EU-verdrag. De kern van zijn argumentatie, die mijn fractie dus overneemt, betreft het uitgangspunt dat weliswaar onderscheid wordt gemaakt tussen EU-onderdanen, maar dat dit onderscheid louter is gebaseerd op basis van objectieve, niet discriminatoire criteria.

De voorzieningen van de voorliggende wet zijn beschikbaar voor die doelgroepen van het integratiebeleid die door de minister worden aangewezen. En de kwalificatie van doelgroep van het integratiebeleid is gerelateerd aan de vraag of een doelgroep zich in een maatschappelijke en sociaal-economische achterstandspositie bevindt. Om tot een antwoord op deze vraag te komen, zijn voldoende objectieve gegevens beschikbaar. Het gaat dan onder meer om zaken als onderwijs- en arbeidsmarktpositie, welzijn, huisvesting, omvang en leeftijdsopbouw. Deze benadering leidt naar het oordeel van mijn fractie tot een zuivere uitkomst. Nationalisme is dus geen beslissend element bij de aanwijzing. In dit verband is ook relevant artikel 2, eerste lid, waaruit blijkt dat zowel onderdanen met de Nederlandse als met een andere nationaliteit onder de werking van de wet vallen indien zij als doelgroep van het integratiebeleid zijn aangewezen.

Punt van aandacht betreft nog wel de stelling dat er dan wel geen sprake is van het maken van onderscheid op basis van nationaliteit, maar dat niettemin de gehanteerde criteria, hoezeer die in aanleg ook objectief van karakter zijn, per saldo toch niet tot een wezenlijk ander resultaat leiden. In hoeverre acht de minister het denkbaar dat het Europese Hof alsnog tot de conclusie komt dat er in casu sprake is van een vorm van verkapte discriminatie?

De vraag kan verder nog wel gesteld worden in hoeverre het integratiebeleid en het remigratiebeleid, als het om de duiding van doelgroepen gaat, ook in de toekomst nog één op één op elkaar te leggen valt. In het verleden heeft het remigratiebeleid steeds deel uitgemaakt van het minderhedenbeleid. Mijn fractie zou zich – althans in theorie – kunnen voorstellen dat er op enig moment nog wel argumenten zouden kunnen zijn om voor een bepaalde doelgroep de voorzieningen van de Remigratiewet open te houden, terwijl wellicht de achterstandspositie van die doelgroep goeddeels is opgeheven.

Dus geen integratiebeleid meer, maar wel remigratiebeleid voor bepaalde doelgroepen. Met andere woorden, in hoeverre wordt in de toekomst remigratie onverminderd direct gekoppeld aan het hebben van een achterstandspositie? Wellicht dat de minister hierop kan ingaan.

Ten slotte. Kan de minister aangeven met welke regelmaat wordt bezien of de geduide doelgroepen nog onder het integratiebeleid dienen te vallen? Immers, wanneer de achterstandspositie van een doelgroep van het integratiebeleid is opgeheven, dient de werking van de Remigratiewet tot die groep te komen vervallen. Dit automatisme veronderstelt een vorm van periodieke herijking. Moet dan aansluiting worden gezocht bij de rapportage op grond van artikel 9 van deze Wet of vaker?

Mijn fractie ziet de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Mijn bijdrage aan dit debat mag ik mede namens de fracties van RPF en GPV leveren.

Vanaf 1950, toen de landverhuizing van de Indische Nederlanders begon – in 1949 was Indonesië onafhankelijk geworden – heeft Nederland zich vooral ontwikkeld tot een land van immigratie. Sinds 1960 komen er in Nederland per saldo bovendien meer mensen binnen dan er vertrekken. Omdat het bij het verstrijken der jaren steeds moeilijker werd om te bepalen wie immigranten zijn en wie niet – zo zijn er vragen als: moeten de kinderen van één immigrantouder worden meegeteld of niet en zo ja, zijn hun kinderen nog "allochtoon"? – en wegens de ontstentenis van een volkstelling, waagt haast geen deskundige zich meer aan een schatting van hun totale aantal. De omvang van de naoorlogse immigrantenbevolking en hun afstammelingen ligt volgens de ruimste definitie ergens tussen de 1,2 en 1,5 miljoen. Dit nadert 10% van de bevolking.

De immigratie kwam als een schok en leverde een maatschappelijk vraagstuk op waarop de overheid geen goed antwoord had en heeft. Aan de ene kant zijn de meeste Nederlanders graag bereid te erkennen dat immigratie bijdraagt aan de fysieke en sociale diversiteit en ook wel dat zij een onderdeel vormt van het economische en culturele mondialiseringsproces zonder hetwelk een land achterop zou raken, maar aan de andere kant worden non-integratie en de fragmentering van traditionele waarden en normen gevreesd, omdat zij de sociale cohesie aantasten en zorgen voor een onoverzichtelijke reeks van sociale problemen. Hoe weinig Nederland op de immigratie was voorbereid, bleek wel uit de hardnekkige ontkenning van de regering dat Nederland een immigratieland was óf zou behoren te zijn.

De eerste schoorvoetende erkenning dat de immigranten zich permanent in Nederland hadden gevestigd, kwam eigenlijk pas in 1980 in de kabinetsreactie op een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het regeringsbeleid, getiteld "Etnische Minderheden". Toen – in 1980 – was de netto-immigratie al dertig jaar oud. In 1990 werd deze constatering nog eens door de regering herhaald – nu was een tweede rapport van de WRR, getiteld "Allochtonenbeleid", reden voor commentaar – maar daar werd onmiddellijk aan toegevoegd dat de immigratie in dit overbevolkte land toch zoveel mogelijk diende te worden beperkt. Dit was naar mijn wijze van zien de voornaamste reden dat er in Nederland nooit een immigratiebeleid is ingevoerd, terwijl de immigratie in volle gang was. Weliswaar heeft de minister die thans dit wetsvoorstel verdedigt, ons kort voor de jaarwisseling opgeroepen te erkennen dat Nederland een immigratieland is, maar daaraan kunnen, zo bleek wel bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken op 26 januari in deze Kamer, geen beleidsmatige gevolgtrekkingen worden verbonden. De keuze ten gunste van een immigratiebeleid is nooit gemaakt. Het maatschappelijke vraagstuk dat in Nederland uit de immigratie voortkomt, is tegemoet getreden met de instrumenten en het beleidsrepertoire van de moderne verzorgingsstaat. Het kader heet sinds de jaren zeventig "minderhedenbeleid".

In dit kader staat ook het nu voorliggende voorstel, als ik het wel zie. We hebben, zo bleek mij, nog altijd een Emigratiewet, maar dat is toch qua karakter een andere wet dan de voorgestelde Remigratiewet, zo vraag ik de minister. Ziet hij trouwens de ontwerp-Remigratiewet als de vormgeving van een stimuleringsbeleid of meer als een vorm van faciliteringsbeleid? Wordt met deze ontwerpwet door de Nederlandse overheid niet de droom van retourmigratie levend gehouden? Ofschoon het nooit de bedoeling van de overheid is geweest dat gastarbeiders landverhuizers zouden worden, en ofschoon er onder de eerste generatie nog steeds zijn die ernstig overwegen hun oude dag "thuis" te slijten, is het permanente verblijf van verreweg de meesten toch immers een feit geworden.

De cijfers die ons geworden zijn, wijzen toch uit dat er de laatste jaren nog geen 300 remigranten per jaar zijn. Het aantal potentiële remigranten is wel berekend op 170.000. Als 2% daarvan zou remigreren, is dat 3400. Dan zou dat het tienvoud van het huidige aantal betekenen. Houdt de regering rekening, óók financieel, met deze aantallen zodra de ontwerpwet in werking zal treden?

Doel en strekking van het wetsvoorstel blijken vrij algemeen op de steun ook van deze Kamer te mogen rekenen. Dat is ook niet zo verwonderlijk, in zoverre dat de ontwerpwet een vervanging en uitbreiding wil zijn van de op de Emigratiewet gebaseerde Basisremigratiesubsidieregeling en de Remigratieregeling, beide van 1985. Wat onze fracties betreft, willen wij niettemin bij een tweetal beleidsmatige elementen toch nog wel een vraagteken plaatsen.

Ten eerste de hier al eerder besproken zogenaamde terugkeeroptie van artikel 8. Na remigratie heeft de remigrant een jaar lang het recht op terugkeer naar Nederland, zonder nadelige consequenties. Theoretisch laat het voorstel, als ik goed heb gelezen, zelfs de mogelijkheid van een herhaalde remigratie, met de daaraan verbonden faciliteiten, open. Ik meen dat het de heer Hirsch Ballin was die sprak over een "pendelmigratie". Dát nu gaat in onze ogen wel erg ver.

In de tweede plaats viel ons op, als het gaat om het toepassingsbereik, zeg de categorie waarvoor deze wet betekenis zou moeten hebben, dat gesproken wordt van oudere werknemers die hun oude dag – ik herhaal, hun oude dag – in het land van herkomst willen slijten. De vraag is echter wel of deze typering van de categorie zich verdraagt met het feitelijke gegeven dat 45-plussers reeds gebruik kunnen maken van de voorgestelde regeling en de daarop gebaseerde voorzieningen en uitkering.

In de derde plaats stellen wij de informatieve vraag naar de verhouding van de ontwerpwet tot het wetsvoorstel Beperking export uitkeringen, dat nog steeds in deze Kamer aanhangig is. Bijstands- en werkloosheidsuitkeringen zijn thans toch niet exporteerbaar? Wij menen althans dat wij dat uit de stukken konden opmaken.

Voorzitter! Van veel groter gewicht dan deze kritische vragen en opmerkingen zijn echter de door met name de CDA-fractie – ere wie ere toekomt – aangetoonde juridische en legislatieve gebreken in het wetsvoorstel. Een en ander heeft tot een uitgebreide schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling geleid. De balans waartoe dit heeft geleid, heeft zijn neerslag gevonden in de brief van de minister aan deze Kamer van 11 maart jongstleden (stuk nr. 31c).

Het ligt niet zozeer op mijn weg alle punten uit genoemde brief thans nog eens na te lopen. Op een enkel punt kom ik hierna nog terug. Hoofdconclusie van de brief die ik noemde, is wel dat een reeks van gebreken hersteld zal moeten worden bij een novelle. Daartoe zal het noodzakelijke en ook aangekondigde wetsvoorstel, namelijk dat tot uitvoering van de remigratie op grond van artikel 4, worden benut. Zulk een omvangrijke reparatiewet ben ik in deze bijna voorbije Kamerperiode niet tegengekomen, misschien op het wetsvoorstel inzake flexibiliteit en zekerheid na. Het nut van de Eerste Kamer moge daarmee bevestigd zijn, voorzitter, maar deze gang van zaken kan moeilijk in het voordeel van de regering worden uitgelegd. Ik spreek uiteraard niet over deze minister in persoon. Namens onze fracties zou ik het niet verantwoord achten om te volstaan met de te vaak gehoorde opmerking dat het wetsvoorstel geen schoonheidsprijs verdient. Een nadere kwalificatie bewaar ik echter voor de tweede termijn.

Voorzitter! Voor het zo ver is, zou ik eerst nog een paar vragen voor willen leggen. In de eerste plaats een vraag met betrekking tot de beoogde inwerkingtreding van de ontwerpwet. Ook anderen hebben dat punt aan de orde gesteld. In de brief van 25 maart jongstleden (stuk nr. 31d) heeft de minister de Kamer doen weten zeer te hechten aan separate afhandeling van het voorliggende wetsvoorstel: derhalve gescheiden van de behandeling van het nog in te dienen wetsvoorstel, waarin niet alleen onder meer de uitvoeringstaken van de Sociale verzekeringsbank inzake remigratie expliciet in de wet worden opgenomen, maar waarin ook de voorgenomen reparaties zijn vervat.

De minister meent dat voor afhandeling van het voorliggende wetsvoorstel – ik citeer de brief – "klemmende redenen" aanwezig zijn. De redenen zijn ons niet echt duidelijk geworden, voorzitter, temeer niet, nu de minister in genoemde brief zelf verklaart dat "de uitvoeringssituatie niet zal wijzigen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Remigratiewet". Bovendien heeft de minister in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer benadrukt dat beide wetten tegelijkertijd in werking moeten treden. Een voor de hand liggende vraag is derhalve: wat wordt het nu?

Een tweede punt dat ons zeer zwaar op de maag ligt, is artikel 12, dat luidt: "Voorzover deze wet daarin niet voorziet, alsmede indien nodig in afwijking van het bij of krachtens deze wet bepaalde, worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld ten behoeve van een goede invoering van deze wet."

Voorzitter! Dit vrijwel onbepaalde karakter van de delegatie en de nauwelijks genormeerde mogelijkheid tot afwijking van de wet zelf, achten onze fracties niet meer acceptabel. In de schriftelijke gedachtewisseling is gewezen op vergelijkbare bepalingen: artikel 12.3.48 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en artikel 24 van de Wet inburgering nieuwkomers. Ook is gewezen op het verschil met de artikelen 18.1 en 18.2 van de Telecommunicatiewet. Bij de behandeling van de beide eerstgenoemde wetten ben ik niet, bij de behandeling van de laatste ben ik wel betrokken geweest. Ook bij de Telecommunicatiewet hebben wij ons op het standpunt gesteld dat, anders dan in eventuele noodgevallen, van afwijking van de wet bij ministeriële regeling geen sprake kan en behoort te zijn.

In de brief van 11 maart jongstleden vernemen wij dat de minister het voornemen heeft artikel 12 te schrappen. Dit is zo ongeveer het laatste stuk dat ons in deze voorprocedure tot behandeling van het wetsvoorstel is geworden. De voor de hand liggende vraag is dan wanneer aan dat voornemen uitvoering worden gegeven. Ik mag toch aannemen bij het komende aanvullende wetsvoorstel. Graag uitsluitsel daarover. Met deze vraag besluit ik mijn bijdrage aan de gedachtewisseling in eerste termijn. Met belangstelling zal ik de reactie van de minister volgen.

De heer Luijten (VVD):

Voorzitter! Dit wetsvoorstel is een jaar geleden ingediend. Dat het allemaal zo lang heeft geduurd, kan slecht aan deze Kamer worden geweten, maar meer aan de kwaliteit van het wetsvoorstel. Het voordeel is wel dat alle artikelen inmiddels de revue zijn gepasseerd, in de uitgebreide schriftelijke ronde, dan wel in een mondeling overleg. De doelstelling van de wet heeft brede politieke steun, ook van de VVD-fractie. Daarom vandaag slechts een enkele opmerking en een vraag.

De bezwaren van de fractie van de VVD richtten zich in het begin met name het op het toepassen van het remigratiebeleid op werknemers van Italiaanse, Spaanse, Portugese en Griekse nationaliteit. De Tweede Kamer heeft dat bij amendement ingebracht. Mijn fractie vroeg zich af, in goede samenspraak met de ambtsvoorganger van deze minister, of het opnemen van dit artikel in de wet geen strijd oplevert met met name het EG-verdrag. Dat was overigens ook de reden voor de VVD-fractie in de Tweede Kamer om tegen dat amendement stemmen.

Wij zijn de minister erkentelijk voor de uitvoerige wijze waarop hij op onze argumenten is ingegaan, ook gelet op de vele adviezen van de Landsadvocaat, maar onze aarzelingen zijn niet geheel weggenomen. Immers, ook de Landsadvocaat houdt een slag om de arm. Hij spreekt van een verdedigbaar besluit. Daarvoor is wel nodig dat alles geschiedt op basis van objectieve criteria. Ik ga niet alle argumenten herhalen. Die zijn voldoende gewisseld. Wij behouden aarzelingen, maar wij zijn het ermee eens dat het wetsvoorstel verdedigbaar is. De praktijk zal uitwijzen of het ooit moet worden verdedigd.

De ontwerp-Remigratiewet verlaat dit huis in een betere staat dan toen het hier een jaar geleden werd binnengebracht. Op de kwaliteit valt nogal wat af te dingen. Dat is al door diverse sprekers gezegd. Wij juichen het toe dat in het wetsvoorstel, waarvan de uitvoering door de Sociale verzekeringsbank wordt geregeld, een groot aantal juridisch-technische aanpassingen van de Remigratiewet wordt meegenomen. Mede dankzij met name de inbreng van collega Hirsch Ballin zijn die verbeteringen aangebracht. Geef je collega Scholten van de PvdA echter één vinger, dan neemt hij in zijn maidenspeech meteen de hele hand. Hij zegt namelijk dat, als de minister nu toch aan het schrappen is, deze niet alleen enige technische wijzigingen moet schrappen, maar ook enkele inhoudelijke. Ik wens de heer Scholten geluk met zijn maidenspeech, maar het gaat onze fractie in dit stadium wat te ver om dat als Eerste Kamer te doen. Misschien kunnen wij er straks na het antwoord van de minister nog verder over van gedachten wisselen. Wij zouden het niet juist vinden dat de nu voorliggende wet in werking treedt zonder de correcties. De VVD zou het toejuichen als de minister dit kan toezeggen.

Wat is de omvang van de doelgroep van deze wet? Zijn daar al indicaties van? Verwacht de minister dat er een groter beroep op de regeling zal worden gedaan? Zo ja, hoeveel en waar vinden wij de financiële middelen in de begroting van de minister voor deze doelgroep?

Dan iets over de delegatiebepaling van artikel 12. Die wordt geschrapt. Dat is maar goed ook. Ik ben het eens met wat de heren Holdijk, Hirsch Ballin en Scholten hierover hebben gezegd. Ik ga er niet verder op in, want wij hebben al vaker bezwaar aangetekend tegen dit soort bepalingen, waarbij kan worden afgeweken van de formele wet. Wij vinden een ministeriële regeling daarvoor niet geschikt. Die bezwaren zijn door deze Kamer geuit bij de behandeling van onder andere artikel 18 van de nieuwe Telecomwet. Destijds heeft de staatssecretaris namens de regering toegezegd dat de regering daarover ten principale met een standpunt zou komen. Nu wij een en ander in deze wet weer aantreffen, vraag ik de minister wanneer wij het standpunt van de regering in dezen kunnen verwachten.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Een jaar of tien, vijftien geleden was het onderwerp remigratie nogal beladen, omdat het werd geassocieerd met discussies over de zogenaamde oprotpremie. Het werd gezien als onderdeel van een politiek die de integratie van minderheden niet serieus nam en mogelijk afbreuk zou doen aan de multiculturele samenleving. Onderzoek dat werd gedaan naar remigratie en remigratieprojecten toonde trouwens aan dat het vaak mislukte. Het uitgangspunt van dit wetsvoorstel is geheel anders. Het sluit aan bij de wens van sommige migranten die vanuit een gevoel van heimwee terug willen naar hun moederland. Op deze manier kan een veel voorkomend isolement en kan een gevoel van eenzaamheid voorkomen worden. Uitgangspunt is een vrijwillige, persoonlijke en verantwoorde keuze van de remigrant zelf. Daar kan natuurlijk niemand op tegen zijn.

Toch staat dit belang niet helemaal voorop, want, zo stelt de memorie van toelichting, Nederland heeft ook een financieel belang bij remigratie. De remigratie-uitkering is aangepast aan het bestemmingsland en dus lager. Bovendien wordt een beroep op allerlei voorzieningen voorkomen. En het bestemmingsland heeft er ook belang bij want er stromen meer deviezen binnen. Ik las dat de Sociale verzekeringsbank die deze regeling uitvoert, had berekend dat elke remigrant voor Nederland 9 keer zo goedkoop zou zijn. Als dat waar is, rijst natuurlijk helemaal de vraag waarom het vorige kabinet zich dan zo afhoudend heeft opgesteld bij de verbeteringsvoorstellen die de overzijde heeft aangebracht en waarom het zo krampachtig uitging van de "budgettaire neutraliteit". Ik doel dan op de verlaging van de leeftijd van 50 naar 45 jaar en de terugkeertermijn van 1 jaar. Voor de duidelijkheid, de fractie van GroenLinks steunt van harte deze verbeteringen en had liever de terugkeertermijn langer gezien. We kunnen ons zelfs voorstellen, dat het dan juist laagdrempeliger wordt om te remigreren. De remigrant heeft dan niet meer het gevoel al zijn schepen achter zich te verbranden voor een ongewisse toekomst. Is deze minister bereid om die termijn te heroverwegen als die een praktisch knelpunt blijkt te zijn? Deze minister staat pragmatisme voor en het zoeken naar concrete oplossingen. Ik kan mij dus voorstellen dat hij er open naar wil kijken.

In het algemeen moet gesteld worden, dat er veel informatie wordt aangevraagd over remigratie, maar dat dit tot nu toe voor slechts een kleine minderheid een optie wordt. Het zou gaan om pakweg 300 tot 500 per jaar. Er wordt geschat tussen de 10 en 20%, maar het Nederlandse Migratie Instituut (NMI) dat de voorlichting over deze wet vooral verzorgt, schrijft dat het nu slechts om 2% gaat. Wellicht dat deze verbeterde regeling waarin vooral het punt van de ziektekostenverzekering een belangrijke rol speelt, de interesse verhoogt. Ook de individuele toekenning van de uitkering en de indexering ziet onze fractie als belangrijke pluspunten.

Toch lijkt het mij van groot belang om te weten waarom er zoveel belangstelling voor de regeling is – er komen erg veel telefoontjes bij het NMI binnen – en waarom uiteindelijk slechts een klein gedeelte de stap echt zet. Zou hier een rol spelen, dat in dit wetsvoorstel wordt bepaald dat men de Nederlandse nationaliteit moet opgeven? De Raad van State heeft hier een kritisch commentaar op geschreven. Op deze wijze wordt het als een erg grote stap ervaren: veel opgeven voor een onzeker avontuur. Ik ken de argumenten van de vorige en waarschijnlijk ook van deze regering om hiervoor te kiezen. Het zou ertoe leiden dat de remigrant de beslissing weloverwogen neemt en het geeft de prikkel om er in het bestemmingsland een succes van te maken en zou leiden tot een definitieve oriëntatie.

Deze argumenten werden ook in stelling gebracht tegen de meerderheid in de Tweede Kamer, die bij amendement een terugkeeroptie in deze wet heeft aangebracht. Het is natuurlijk de vraag of deze "prikkelpsychologie" zo werkt. Als de remigrant een terugkeeroptie heeft, is de drempel om de stap te wagen juist lager en zullen ongetwijfeld meer mensen die stap zetten, terwijl ook een aantal na teleurstellende ervaringen zal terugkomen. Het nettoresultaat zou wel eens hoger kunnen zijn. Deelt deze minister deze redenering en zou dit dan ook niet kunnen gelden voor de drempel van het opgeven van de Nederlandse nationaliteit? Weliswaar wordt met een betere visumregeling het bezoek aan familie in Nederland versoepeld, maar in de praktijk gaat dit toch altijd stroever dan met een Nederlands paspoort. De dubbele nationaliteit werd in Nederland wel als een optie gezien, hoewel de Eerste Kamer in deze zaak blokkerend optrad. Is de dubbele nationaliteit geen optie bij terugkeer?

Een belangrijk punt in de discussie aan de overzijde was de reikwijdte van de wet. Er bleef een meningsverschil tussen de regering en de meerderheid in de Tweede Kamer, die van opvatting was dat deze regeling ook zou moeten gelden voor Zuid-Europeanen, zijnde EU-onderdanen. Zoals zo vaak bleken de juristen evenzeer van mening te verschillen als de politici en werd de politieke keuze gemaakt om de wet ook te laten gelden voor EU-onderdanen. Er zou geen sprake zijn van discriminatie omdat er op grond van de doelgroepen van het minderhedenbeleid toetsbare criteria zijn. De fractie van GroenLinks kan zich hierin vinden. Zij vraagt de minister wat zijn benadering is en of het verzet tegen de wens van de meerderheid van de Tweede Kamer nu definitief is omgezet in een positieve houding. Is het bezwaar "juridisch kwetsbaar" nu echt van tafel, ook na het advies van de landsadvocaat?

Voorzitter! De fractie van GroenLinks zal instemmen met dit wetsvoorstel, dat op zich al een verbetering was ten opzichte van de oude regeling en aan de overzijde van het Binnenhof verder is verbeterd. Als de minister bereid is, de voorstellen van de heer Scholten – die wij van harte steunen – over te nemen, kan er een nog beter resultaat op tafel komen. Dat dit ook zo in het veld wordt ervaren, is ons gebleken uit de vele telefoontjes van belanghebbenden en hun organisaties die vonden dat de Eerste Kamer maar moest opschieten met deze wet. Dat de wet nu ook geen kleine technische onvolkomenheden meer kent, hebben wij te danken aan collega Hirsch Ballin, die daar overigens wel in een laat stadium mee op de proppen kwam.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Even een kleine correctie. Onze fractie heeft deze punten al in het voorlopig verslag naar voren gebracht, vervolgens in het nader voorlopig verslag en ten slotte in het mondeling overleg.

De heer Pitstra (GroenLinks):

De punten waren in het eerste en in het tweede verslag globaler. Zij werden steeds gedetailleerder, terwijl het bij dit soort zaken meestal andersom behoort te gaan. Je hebt eerst allemaal heel concrete punten en pas later... Maar goed, het is gegaan zoals het is gegaan. Het heeft wel tot vertraging geleid en dat vonden wij vervelend. Naar ik aanneem heeft iedereen wel telefoontjes gehad van allerlei organisaties. Dan werd gevraagd: wanneer wordt dit wetsvoorstel nu eindelijk eens aangenomen? En dan moesten wij weer uitleggen dat collega Hirsch Ballin allemaal technische onvolkomenheden had gevonden.

Eigenlijk vind ik dit een zaak van ambtenaren en ik vind ook dat de Raad van State dat eigenlijk moet doen. Ik heb begrepen dat de Raad van State het niet als een taak van haarzelf ziet om technische onvolkomenheden uit te wijzen.

De voorzitter:

Niet van haarzelf, maar van zichzelf.

De heer Pitstra (GroenLinks):

De Raad van State stelt zich op zoals de Eerste Kamer zich volgens mij op moet stellen: daar zijn wij niet voor. Het zijn de ambtenaren die dat moeten doen. De aansporing die deze minister daarbij heeft gekregen, is wel nodig.

Dat dit allemaal lang, te lang heeft geduurd is een feit. Vele betrokkenen hebben dat niet kunnen waarderen. Wij gaan ervan uit dat deze minister er nu met volle kracht aan gaat werken en er een succes van wil maken. Eerlijk gezegd, zitten wij niet te wachten op een verdere vertraging doordat de invoering van deze wet wordt gekoppeld aan de wetstechnische verbeteringen die nog moeten plaatsvinden. Dat geldt niet als de minister zegt dat hij een en ander al lang klaar heeft en het in een paar weken is gepiept, maar als dat ook weer maanden moet duren, hoeft het voor ons niet.

De voorzitter:

Naar aanleiding van de interventie van de heer Pitstra stel ik vast dat deze minister ook te maken heeft met wat je zou kunnen noemen een vitium originis, want zelfs de benaming van zijn functie wordt bij voortduring onjuist geschreven. De minister is zich daarvan, hoop ik, bewust.

De vergadering wordt van 15.05 uur tot 15.25 uur geschorst.

Minister Van Boxtel:

Voorzitter! Om te beginnen wil ik alle geachte afgevaardigden bedanken voor hun bij tijd en wijle kritische, maar in het algemeen toch ondersteunende inbreng. De heer Scholten wil ik ook van mijn kant graag van harte feliciteren met zijn maidenspeech. Het was voor mij een bijzondere ervaring dat dit een maidenspeech was, want hij is al zolang ik mij kan heugen in het parlementaire debat actief. Dat ik zijn eerste inbreng in de Eerste Kamer mag meemaken, vind ik heel bijzonder.

Veel leden hebben direct dan wel indirect gesproken over immigratie en remigratie. Daar is heel veel over te zeggen. De heer Hirsch Ballin en de heer Holdijk hebben het erover gehad dat Nederland al enige decennia feitelijk een immigratieland is. Dat heeft dit kabinet onderkend in de integratienota "Kansen krijgen, kansen pakken", van najaar vorig jaar.

De heer Holdijk zei bij de begrotingsbehandeling dat dit zonder consequenties is voor het beleid, maar dat ben ik niet helemaal met hem eens. Ik heb toen gezegd dat de constatering dat Nederland een immigratieland is, vooral is bedoeld om het besef te laten doordringen dat wij dat werkelijk zijn. Wij zijn met een aantal beleidsmaatregelen bezig en wij hebben er al een paar genomen die passen bij die immigratiebenadering. Wij hebben niet voor niets de Wet inburgering nieuwkomers vastgesteld, waarmee wij mensen die een legale status hebben, klaarmaken voor een oriëntatie op de samenleving en op de arbeidsmarkt, met de bedoeling om hen op die manier een eigen plek te laten verwerven. Wij hebben een discussie gehad over het tijdelijk laten werken van asielzoekers. Er is een maatregel getroffen met seizoenarbeid. Hierover zijn ook bijzonderheden te vinden in de nieuwe voorstellen voor de Vreemdelingenwet die op enig moment uit het kabinet zullen komen.

De heer Hirsch Ballin vroeg hoe ik de tweeslachtigheid kan rijmen dat de minister voor integratiebeleid nu een Remigratiewet verdedigt. Hij prikkelt mij wel met die vraag, omdat ik het woord "tweeslachtigheid" daarbij niet in de mond wil nemen. Integendeel, ik ervaar het als een absolute emancipatie van het migratiebeleid dat Nederland nu zowel immigratie als remigratie goed gaat regelen. Ik vind dat een emancipatie van de autonome wens van het individu. Het gaat om de vrije wil om te bepalen of je hiernaartoe komt met een kans van slagen om te kunnen blijven, waarbij je uiteindelijk op enig moment ook de afweging kunt maken of je wilt terugkeren naar het land van herkomst. Als deze wet wordt aangenomen, zou je wat demagogisch kunnen zeggen dat de Nederlandse wetgeving het beste heeft van beide werelden.

Ik ben er wel trots op dat wij eindelijk zo ver zijn gekomen dat de Remigratiewet haar finale stadium kan bereiken. In de aanloop was de discussie over deze wet lange tijd omgeven door de vraag "wat is dit voor wet". In het verleden hebben wij wel eens de term "oprotpremies" gehoord. Gelukkig heeft iedereen hier onderschreven dat met de wet als zodanig echt wordt geprobeerd om die vrije wil te honoreren, mensen kansrijk terug te laten gaan naar het land van herkomst en ze daar een reële mogelijkheid te bieden om een bestaan op te bouwen. Daar zitten meerdere voordelen aan, zoals enkele Kamerleden ook gezegd hebben. Dat geldt in de eerste plaats voor de persoon zelf, in de tweede plaats voor Nederland en in de derde plaats voor het land van ontvangst, omdat er harde deviezen meekomen.

Meerdere woordvoerders – ik kan eigenlijk iedereen noemen – hebben opmerkingen gemaakt over de gang van het wetsvoorstel en de wetstechnische kwaliteit. Zoals bekend is de regering één en ondeelbaar; ik sta dus voor het hele wetgevingsproces. Ik zal niet onder stoelen of banken steken dat er onvolkomenheden in zaten. Ik ben ook heel blij dat wij een vrij uniek moment met uw Kamer hebben kunnen gebruiken om in een algemeen overleg te praten en de vinger te leggen op een aantal technische onvolkomenheden, die wij willen corrigeren. Dat zullen we doen met het wetsvoorstel waarin de uitvoeringstaken van de Sociale verzekeringsbank op het terrein van remigratie worden geregeld. Ik kan meedelen dat alle opmerkingen en suggesties zijn verwoord in mijn brief aan deze Kamer. Daarbij gaat het niet in de laatste plaats om artikel 12, ten aanzien waarvan deze Kamer heel fundamentele kritiek heeft geuit – niet alleen gericht tot mij, maar eigenlijk in brede zin tot het kabinet – en ertoe heeft opgeroepen om voortaan af te zien van dergelijke bepalingen. Op dat punt is inmiddels een interdepartementale commissie aan de slag, in het bijzonder in relatie tot de implementatie van Europese richtlijnen. Ook daarin staat immers vaak dit soort bepalingen. Ik hoop dat wij de Kamer het resultaat van het werk van die interdepartementale commissie op enig moment kunnen doen toekomen. Daarbij is het duidelijk de intentie om hier afstand van te nemen.

Ik heb al gezegd dat de regering één en ondeelbaar is. Er vindt dus reparatiewetgeving plaats via het wetsvoorstel inzake de Sociale verzekeringsbank. Ik heb het advies van de Raad van State binnen; dat is zodanig dat ik kan proberen om het wetsvoorstel in de loop van deze week naar de Tweede Kamer te brengen. Ik hoop dat wat misschien als een lelijk eendje begon, toch als een mooie zwaan kan eindigen als beide wetten het Staatsblad halen.

Eigenlijk hebben alle woordvoerders – maar in het bijzonder de heren Hirsch Ballin, Scholten en Luijten – gevraagd om de wetten tegelijkertijd in werking te laten treden. Ik heb een brief geschreven waarin ik heb aangegeven dat ik daarover aarzelde. Ik aarzel niet om hier te zeggen dat dat voor een deel te maken heeft met de wens van de doelgroepen, die er bij voortduring bij de Kamer en bij mij op hebben aangedrongen om tempo te maken, omdat de wetsgeschiedenis en de wetsbehandeling al enige tijd hebben gevergd. Ik snap die wens wel. Ik kan ook geen waterdichte garantie geven, want ik ben niet de baas over de agenda van de Tweede Kamer en ook niet over de agenda van deze Kamer. Gelet op het feit dat wij, als dit wetsvoorstel hier aangenomen wordt, nog een behoorlijke hoeveelheid werk moeten verrichten voor het maken van de uitvoerings-AMvB's en gelet op het feit dat ik het wetsvoorstel inzake de Sociale verzekeringsbank nu heel snel naar de Tweede Kamer kan leiden, verwacht ik echter dat dit redelijk zal samenvallen. Ik wil met deze Kamer de afspraak maken dat, als omwille van agendatechnische redenen aan de overkant of hier toch een faseverschil ontstaat, ik mij gehouden voel om deze Kamer daarover een brief te schrijven. Ik herhaal echter dat ik eigenlijk verwacht dat het op elkaar gaat vallen, maar ik kan geen waterdichte garantie geven omdat ik dit niet zelf in de hand heb.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

De minister hoeft geen waterdichte garanties te geven over de agenda van de Tweede Kamer. Dat kan hij ook niet; dat is duidelijk. Hij kan echter wel toezeggen – daarop is door vrijwel alle of misschien door alle fracties aangedrongen – dat hij geen pogingen zal doen om dit wetsvoorstel in werking te laten treden voordat de juridische en wetstechnische correcties mee in werking kunnen treden. Dat is gewoon nodig, want in het voorliggende wetsvoorstel wordt geen orgaan aangewezen en zijn bepalingen opgenomen die niet goed in elkaar zitten. Het wetsvoorstel waarvan de minister wil bevorderen dat het deze week bij de Tweede Kamer wordt ingediend, is van technische aard in die zin dat het niet politiek controversieel, maar juridisch nodig is. Een duidelijke toezegging zou door ons op prijs worden gesteld en is in onze ogen ook nodig.

Minister Van Boxtel:

Ik kan u zeggen dat mijn inzet daarop gericht is. Ik hoop dat wij het wetsvoorstel over de Sociale verzekeringsbank zo snel mogelijk door beide Kamers kunnen loodsen. Gelet op aard en inhoud en de wetstechnische correcties verwacht ik ook dat het redelijk snel moet kunnen lopen, zodat beide wetten tegelijk in werking kunnen treden.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mag ik dit beschouwen als de gevraagde toezegging?

Minister Van Boxtel:

Ja hoor, dat mag u.

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin heeft als eerste spreker natuurlijk heel veel punten aangeraakt die ook door anderen naar voren zijn gebracht. Als ik hem antwoord, beantwoord ik meerdere woordvoerders tegelijk. De heer Hirsch Ballin heeft, met anderen, gevraagd naar het te verwachten beroep op de regeling. Wij hebben gekeken naar het beroep dat is gedaan op de huidige remigratieregeling. Gemiddeld zijn er de afgelopen vier jaar jaarlijks 400 aanvragen gehonoreerd. Wij hebben daar 25% bovenop gezet. Er zit wat fluctuatie in, zoals naar ik meen door de heer Scholten is verwoord. Twee jaar geleden zijn er 500 aanvragen gehonoreerd en vorig jaar 300. Het is absoluut onze overtuiging dat heel veel mensen het afgelopen jaar gewoon hebben zitten wachten op het in werking treden van de Remigratiewet, en dat daarom het beroep wat lager is geweest dan in de jaren daarvoor. Dat is zoals een en ander z'n vertaling heeft gekregen in de begroting en in de meerjarencijfers. De reeks is te vinden in de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Die gelden zijn echt bestemd voor dat te verwachten beroep en zijn op basis daarvan gecalculeerd.

Gevraagd is of de termijn van 1 jaar bij de terugkeeroptie effectief kan worden gehandhaafd. Met name de heer Hirsch Ballin vroeg daarnaar. Het is mijn bedoeling om in de uitvoerings-AMvB expliciet te regelen dat er meer één keer een beroep kan worden gedaan op de wet en dat er dus ook maar één keer teruggekomen kan worden. Het is dus geen pendelregeling. Ik denk dat dat een heel reële afgrenzing is voor de vrees die bij sommigen bestaat, dat er geweldig heen en weer kan worden gereisd. Als men kijkt naar wat de Remigratiewet allemaal faciliteert, dan ziet men dat het echt gaat om verhuizen. De totale verhuiskosten en dergelijke zullen worden vergoed. Mijn vrees is niet dat daaruit massaal wantoestanden zullen voortvloeien. Integendeel, het is een uitermate ingrijpende beslissing waarbij veel komt kijken. De AMvB zal ook regelen dat het zetten van die stap tot die ene keer beperkt blijft. Ik hoop dat dit een afdoende antwoord is.

Voorzitter! De heer Hirsch Ballin en andere woordvoerders hebben nog eens de vinger gelegd op het amendement-Apostolou zoals het in de wandelgangen is gaan heten, waarbij ook Zuid-Europeanen in beeld kunnen komen, vermits zij onderdeel uitmaken van het integratiebeleid. We hebben er in het mondeling overleg al het nodige over gewisseld. Ik heb geprobeerd juridisch gezien zo grondig mogelijk aan te geven waarom het kabinet de stap heeft durven te zetten en heeft durven zeggen: zo gaan we het nu doen, zo moet het worden geïnterpreteerd. Ik vind dan ook dat we met elkaar op basis van die overwegingen deze stap moeten zetten. Mevrouw Vrisekoop vroeg nog: En wat als dan toch onverhoopt het Europese Hof anders oordeelt? Ik heb al eens eerder gezegd, dat Johan Cruyff altijd zei: als, daar is mijn hoofd te klein voor. Het is nooit helemaal uitgesloten, maar ik heb echt de overtuiging dat dit niet zal gebeuren gezien de grondige voorbereiding en de bij herhaling gegeven adviezen die zichzelf als het ware in juridische zin steeds verder dichtsnoeren. Ik meen dat wij daarop moeten kunnen vertrouwen.

Er is ook gevraagd naar de relatie van deze wet met de Wet beperking export uitkeringen. Zoals bekend kunnen mensen remigreren met AOW of WAO. Die uitkering is dan hoger dan de remigratie-uitkering. Staatssecretaris Hoogervorst heeft hier uitdrukkelijk uitgelegd dat die wet veronderstelt dat er binnen drie jaar verdragen met de landen tot stand gebracht worden. Toegezegd is dat daaraan hard wordt gewerkt. Ik moet erop vertrouwen dat het op die manier z'n beslag gaat krijgen.

De heer Hirsch Ballin heeft zich afgevraagd of niet sprake is van twee zielen in één borst. Ik ben opgevoed met de gedachte dat ik slechts één ziel heb en ik weet zeker dat ik één borst heb. Wel heb ik af en toe mijn twijfels en vragen en bovendien heb ik de plicht diverse beleidsaspecten tegen elkaar af te wegen. Ik heb al gezegd dat ik een goede regeling van integratie en remigratie een emancipatorische verworvenheid vind. Dat vind ik niet tweeslachtig, maar eenduidig.

De heer Scholten heeft gevraagd naar de indexering. Ik ben daarover nog in overleg en kan dus nog geen definitief antwoord geven op zijn vraag. Wij gaan uit van brutobedragen, dus netto blijft het hetzelfde. De indexering is ook van toepassing op de remigratie-uitkering voorzover het gaat om nieuwe gevallen. Die beslissing is gebaseerd op het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Ik heb net uitgelegd tot welke raming wij zijn gekomen en ik denk dat dat een realistische raming is.

De heer Scholten heeft gevraagd naar een gunstiger toepassing van de ziektekostenregeling voor oude gevallen, met name degenen die tot 1 januari 1998 AOW genoten. In dit verband heeft hij ook nog verwezen naar de artikelen 4 en 5. Ik heb mij ten opzichte van de Eerste Kamer flexibel opgesteld als het gaat om correctie van de wetstechnische gebreken. De heer Scholten heeft weer beleidsafwegingen ten tonele gevoerd, die al gemaakt zijn in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer in haar voorbereiding. Hij deed een klemmend beroep op mijn flexibiliteit, die ik naar mijn mening al zeer ruimhartig heb betoond. Hij sloot zijn bijdrage af met de opmerking dat vasthoudendheid wellicht de grootste politieke deugd is. Als ik in dit verband moet schipperen tussen flexibiliteit en vasthoudendheid, heb ik de neiging voor het laatste te kiezen. Het lijkt mij niet dat ik, telkens als om flexibiliteit wordt gevraagd, daaraan altijd tegemoet moet komen. Wellicht wordt tijdens het debat aan de overzijde over de Wet Sociale verzekeringsbank de aangehouden motie weer ten tonele gevoerd. Dat debat wil ik graag afwachten.

Er wordt een nieuw visumbeleid ontwikkeld. Over het oude visumbeleid zijn klachten ingediend en er dienen verbeteringen in te worden aangebracht.

Voorzitter! Over de ramingen heb ik al het een en ander gezegd.

De heer Scholten (PvdA):

Mij is niet duidelijk geworden hoe die ramingen, die ik uit stukken ken, tot stand zijn gekomen. Het Nederlands Migratie-instituut heeft te kennen gegeven dat op iedereen die uit Nederland weggaat ƒ 10.000 tot ƒ 14.000 wordt overgehouden. De Sociale verzekeringsbank heeft berekend dat mensen die in Nederland blijven enige malen duurder zijn dan mensen die vertrekken. Dus hoe meer mensen vertrekken, hoe meer geld er is om het beleid uit te voeren. De ramingen maken al met al op mij een redelijk willekeurige indruk.

Minister Van Boxtel:

Ik kan de redenering van de heer Scholten wel volgen, maar ik moet haar ook weerleggen. Ja, er zijn ramingen gemaakt van de inverdieneffecten, maar die bedragen slaan niet in mijn begroting neer. Ze zijn heel moeilijk te traceren. Dit is een ingewikkeld comptabel proces. Als deze redenering lineair zou kloppen, zou ik in mijn meerjarenramingen remigratie zelfs minbedragen moeten opnemen – ik zeg het nu heel zwartwit – want de veronderstelling is dat wij hieraan zullen verdienen en dat er dus geen bedragen hoeven te worden opgenomen in de begroting. Er zal misschien wat winst worden geboekt bijvoorbeeld bij de individuele huursubsidie of bij het beschikbaar stellen van woningen en allerlei andere zaken, maar die zijn voor mij bijna ongrijpbaar. Wij hebben zelf gevraagd om het onderzoek van het Sociaal en cultureel planbureau. Dit geeft op dit moment echter geen ruimere financiële armslag. Ik heb een berekening moeten maken op grond van de ervaringscijfers van de afgelopen jaren. Daarvan heb ik u gezegd: gemiddeld zo'n 400. Daarbij heb ik 25% opgeteld, omdat deze wet nu eenmaal een betere facilitering geeft dan de huidige remigratieregelingen. Ik kan geen proces op gang brengen dat die inverdieneffecten bij mij zichtbaar maakt. Dus kan ik ook niet zeggen dat de heer Scholten een punt heeft, dat ik mezelf rijk reken en vervolgens met geld dat ik niet heb, niet kan traceren en ook niet op mijn begroting kan laten zien, nog liggende beleidsvragen financieel kan honoreren.

De heer Scholten (PvdA):

Ik kan die argumentatie goed volgen. De minister heeft een meerjarenraming en daarmee zal hij het moeten doen. Ik wil hieraan toevoegen dat de mensen waarom het gaat, heel vaak gebruikmaken van bijvoorbeeld de individuele huursubsidie. Dit is een traceerbare besparing bij zijn collega van Volkshuisvesting. Ik denk dat als dit geheel wordt geanalyseerd, dit type besparingen ook op andere begrotingen kan worden aangewezen. De minister zou daarop toch een potentiële claim kunnen leggen? Dit is immers kabinetsbeleid.

Minister Van Boxtel:

Ook die redenering kan ik volgen, maar ik wijs erop dat mijn collega van Volkshuisvesting toch al voor moeilijke vragen staat – alleen al de vraag naar de mensen die niet gebruikmaken van de regeling. Het traceren van een paar honderd gevallen die niet langer gebruikmaken van de individuele huursubsidie levert een kleine besparing op waar een geweldige beleidsinspanning tegenover staat, ook bureaucratisch gezien. Ik moet dan voor een paar honderdduizend gulden aankloppen, terwijl er veel voorwerk moet worden verricht om te kunnen zeggen: dit zijn de mensen die zijn gaan remigreren. Diezelfde vraag tikt verder door op allerlei andere posten. Geld dat de gemeenten misschien op een onderdeel overhouden of geld dat andere maatschappelijke instellingen misschien overhouden. Ik snap de vraag, maar ik wil mij niet in dat proces storten anders dan wanneer op enig moment – bijvoorbeeld bij de evaluatie – zou blijken dat hier sprake is van een aantoonbaar effect. Na ommekomst van die evaluatie moet dan misschien ook naar dit punt worden gekeken, maar voorlopig zou ik dat toch willen afhouden.

Voorzitter! De heer Scholten heeft ook gevraagd of er al een stap is gezet naar de Antilliaanse en Arubaanse regering. Nee, wij hebben geen stap gezet. Ik heb in de schriftelijke beantwoording al aangegeven dat het initiatief daar vandaan moet komen. Dat is nog niet gebeurd. De Antilliaanse en Arubaanse regeringen hebben daarvoor nog niet aangeklopt. Ik zeg er eerlijk bij dat in de ramingen voor deze groep geen financiële dekking is ingeruimd, omdat deze mensen niet tot de doelgroep behoren. Maar nogmaals, er is ook geen actieve houding aangetroffen. Dat neemt niet weg dat ik tijdens mijn bezoek aan de Antilliaanse eilanden en Aruba heb opgemerkt dat de urgentie om mensen te behouden dan wel kansrijke mensen uit Nederland terug te halen, steeds groter wordt.

De heer Scholten heeft expliciet gevraagd naar het werkplan gefaciliteerde terugkeer dat door mijn voorgangers op dit dossier, de heren Dijkstal en Pronk, overeen was gekomen. Mijn collega Herfkens van Ontwikkelingssamenwerking heeft met de Tweede Kamer een uitvoerige dialoog gevoerd over de vraag welke landen vallen onder het ODA-beleid. Er is consensus ontstaan over verkleining van deze groep landen. Impliciet kwam daar voor Ontwikkelingssamenwerking uit voort dat dit ook zou moeten leiden tot een bepaalde herprioritering en herschikking van de middelenstroom. Dat raakte ook aan het werkplan. Wij hebben hierover beiden een brief aan de Kamer geschreven, die onderwerp is geweest van algemeen overleg. Daarin liet de Tweede Kamer weten het daarin verwoorde niet aanstonds een prima gedachte te vinden. Dit heeft weer geleid tot een vervolgbrief van mijn collega van Ontwikkelingssamenwerking, waarover wij op 23 juni in de Tweede Kamer een vervolgdebat zullen voeren. Ik – en ik neem aan de heer Scholten met mij – wacht met spanning de uitkomst van dat debat af.

Mevrouw Vrisekoop vroeg nog of kan worden volstaan met evaluatie na vier jaar, of dat dit op kortere termijn zou moeten gebeuren. Het staat eenieder vrij om aan de bel te trekken indien men de behoefte heeft om eerder over bepaalde punten van het beleid te discussiëren, maar in het algemeen ben ik geneigd om nu aan deze termijn vast te houden. Voor een echt goede wetsevaluatie in bredere zin is die termijn nodig.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Ik heb met mijn opmerking alleen aansluiting willen zoeken bij artikel 9. De vraag was, met welke regelmaat wordt bezien of de geduide doelgroepen nog onder het integratiebeleid vallen.

Minister Van Boxtel:

Die vraag kan ook in de evaluatie worden meegenomen. In bredere zin – en dan kom ik op iets waaraan ook de heer Holdijk refereerde – herinner ik eraan dat wij in het begin van de jaren tachtig hebben afgesproken hoe wij minderheden, allochtonen zouden benoemen. Wij kwamen toen tot het begrip etnische minderheden. Die zijn toen ook benoemd. In de afgelopen jaren is er enorm veel gebeurd. Zo hebben wij te maken gekregen met instromers uit landen die wij tot voorheen niet kenden, zoals Ghanezen en Afghanen. Dit zijn nieuwe doelgroepen van beleid. Tegelijkertijd spreken wij ten aanzien van oudere groepen etnische minderheden inmiddels over tweede, derde en soms zelfs al vierde generaties. Het lijkt mij goed om in het kader van het integratiebeleid nog eens te bezien of de destijds gekozen benadering moet worden geactualiseerd. Voorzover het gaat om de Remigratiewet, moeten wij deze vraag koppelen aan de evaluatie over vier jaar. De in die wet benoemde groepen zijn namelijk heel expliciet en daarover hebben wij nog niet zo lang geleden met elkaar van gedachten gewisseld.

Voorzitter! De heer Pitstra vroeg mij om – mede gelet op mijn pragmatische achtergrond – de terugkeertermijn te heroverwegen. Ik ben inderdaad heel pragmatisch, maar toch ook weer niet zo pragmatisch dat ik nu al zou willen besluiten om de pas onlangs gemaakte keuze voor een terugkeertermijn van één jaar alweer los te laten. Het lijkt mij goed om hier gewoon ervaring mee op te doen. De belangstelling is groot; er wordt veel over gebeld. Ik ga er echt van uit dat de periode van één jaar geen onoverkomelijk bezwaar is. Wel moeten wij bij de evaluatie over vier jaar expliciet bezien welke ervaringen hiermee zijn opgedaan.

Gevraagd werd nog of ik de redenering deelde dat het wat merkwaardig is dat wij vragen om de dubbele nationaliteit bij remigratie op te geven. Dit zou in schril contrast staan met de opvatting van de Tweede Kamer om de dubbele nationaliteit te kunnen handhaven. Op dit punt ben ik heel pragmatisch. De Eerste Kamer heeft gesproken. Zowel hier als daar gaan wij niet uit van dubbele nationaliteit. Dat is de systematiek van de wet en daar moeten wij gewoon aan vasthouden.

Voorzitter! Hiermee meen ik alle in eerste termijn gestelde vragen te hebben beantwoord.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie is de minister erkentelijk voor zijn antwoorden, in het bijzonder voor de door ons en andere fracties gevraagde toezegging dat het wetsvoorstel, als het vandaag aanvaard wordt, pas in werking zal treden als ook de corrigerende wet in werking treedt. Dat maakt het voor ons mogelijk, nu uit te spreken wat wij hoopten dat de uitkomst van het debat zou zijn, namelijk dat wij kunnen instemmen met het wetsvoorstel en dat het wat ons betreft vandaag, met inachtneming van de gedane toezegging, kan worden afgehandeld.

Wij voegen hieraan toe dat wij waardering hebben voor de constructieve benadering van de minister van onze zorgen. Het waren inderdaad geen kleinigheden. Wij hadden aanvankelijk het gevoel dat die zorgen door de regering te weinig werden onderkend. De minister is in het mondeling overleg en in de behandeling van dit wetsvoorstel vandaag volstrekt duidelijk geweest. Wij hebben waardering voor de constructieve benadering van zijn kant, die het mogelijk maakt om tot deze afronding te komen.

Er zijn een paar punten waarop ik in tweede termijn zal ingaan. Het eerste is de zorg die wij in eerste termijn hebben uitgesproken over het gevaar van een pendelmigratie. De minister geeft in zijn antwoord aan dat dat absoluut niet is wat hij wil en niet is wat hij verwacht. Voor degenen die hier hun plek hebben gevonden, werkt hij aan integratie. Tegelijkertijd ziet hij reden om de mogelijkheden te verbeteren om een brug te slaan voor terugkeer van degenen voor wie dat niet geldt. Dat is prima, maar het veronderstelt dat de regeling ook zo zal worden toegepast en zal kunnen worden toegepast als de bedoeling is van de regering en degenen in deze Kamer, onder wie onze fractie, die bereid zijn om dit voorstel te steunen. Op dat punt zijn er nog wel wat onzekerheden. Eén daarvan breng ik nogmaals met alle nadruk onder de aandacht, namelijk dat er groepen mensen zijn voor wie de beperking in tijd tot één jaar geen reëel effect zal hebben.

Een ander punt is dat de onzekerheid blijft bestaan of de regeling Europeesrechtelijk echt door de beugel kan. Het kan er allemaal op uitdraaien dat blijkt men Europeesrechtelijk de plank heeft misgeslagen. De minister heeft ons eerder al deelgenoot gemaakt van de aarzelingen, ook van zijn kant en ook in de boezem van de regering. Dit betekent dat wij onder ogen moeten zien dat wij te maken hebben met een Europeesrechtelijk kwetsbare regeling.

De minister is nog niet ingegaan op het derde punt. Misschien wil hij dat in tweede termijn alsnog doen. Ook wanneer de regeling wordt toegepast zoals de bedoeling is, en men het hoofdadres verlegt naar het andere land, dus als men wil remigreren, dan nog blijkt het in de praktijk vrij regelmatig voor te komen dat betrokkenen in twee werelden blijven leven en dat zij regelmatig naar Nederland teruggaan, zij het niet voor hervestiging. Hoe je het ook wendt of keert, dat is dan een vraag die ook de beleidsdoelstellingen van de regering en van deze minister in het bijzonder raakt. Gaat niet van deze regeling, in combinatie met alle andere regelingen die wij hebben getroffen, een dubbel signaal uit? Wij nemen graag aan dat er niet twee zielen in de ene inborst van deze minister zitten. Misschien zijn er wel twee tendensen in het beleid, aan de ene kant met als resultaat dat mensen steeds weer voor zich uit kunnen schuiven de keuze voor volledig integreren in de Nederlandse samenleving – daarvoor hebben wij de mogelijkheden voorzien in het beleid dat Nederland als multiculturele samenleving wil ontwikkelen, en dat wij steunen – en aan de andere kant aanwijzingen of zelfs aanmoedigingen, gericht op remigratie. Bij het laten voortbestaan van die twee tendensen naast elkaar hebben we vragen. Dat zijn geen theoretische vragen, maar heel praktische vragen, in de wetenschap dat er veel mensen zijn die zo tussen twee werelden leven.

Mijnheer de voorzitter! Ten slotte een opmerking over de Nederlanders uit de Nederlandse Antillen en Aruba. Alles afwegend, denken wij dat het juiste uitgangspunt is dat er een aparte benadering nodig is voor de Nederlanders uit de andere delen van het koninkrijk. Die andere benadering zal ook op een andere leest moeten worden geschoeid, gegeven de gevolgen die verbonden zijn aan het hebben van hetzelfde staatsburgerschap. De praktijk leert dat daar waar er voor mensen een economische toekomst ligt, op Aruba is dat het geval, overheidspremies vanuit Nederland niet nodig zijn om de remigratie te bevorderen. Daar waar die perspectieven ontbreken – dat is helaas het geval voor een zeer groot deel van de jeugdige bevolking van Curaçao – zal ook een dergelijke regeling niet een positief effect hebben, maar zal men aan een ander type beleid verder moeten werken.

De heer Scholten (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de inspanningsverplichting die hij hier vandaag is aangegaan met betrekking tot de inwerkingtreding van de twee wetten op hetzelfde tijdstip. Ik heb er begrip voor dat hij zegt geen waterdichte garanties te kunnen geven, omdat hij niet de leiding in dat totale proces heeft, maar aan een maximale inspanningsverplichting heeft hij zich wel verbonden. Mijn dank.

Voorzitter! Ik heb in dit debat – ik zal het kort toelichten – een aantal beleidsmatige punten naar voren gebracht. Inderdaad, de minister kan zeggen dat dit eigenlijk geen beleidsmatig debat meer is, want deze Kamer heeft niet het recht van amendement. Ik heb het toch gedaan, maar ik ben begonnen met te zeggen dat ik een aantal suggesties zou doen in het licht van het vervolgtraject dat er nog komt. Dat is dan ook mijn antwoord aan het adres van collega Luijten, die gezegd heeft: geef je hem een vinger, hij pakt de hele hand. Of die hand uiteindelijk gepakt wordt, voorzitter, moet ik nu – dat doe ik ook in eerbied – overlaten aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ik heb alleen nog even op een rij willen zetten de sociaal gevoelige punten die in dit wetsontwerp zitten, met een duidelijke insteek van de kant van de Partij van de Arbeid om daar verbetering in aan te brengen.

Ik vermeld deze punten nog even. Er zou naar onze wijze van zien eigenlijk geen uitzondering moeten zijn ten aanzien van de ziektekostenregeling. Er zou voorts geen uitzondering moeten zijn op de individualisering; dus, schrappen van artikel 10, de leden 2, 4 en 5. Er zou een wat betere regeling moeten komen voor oude emigranten met een WAO-uitkering die worden afgeschat of waarvan de uitkering wordt ingetrokken. Nu ik hoor dat de index – dat was nog niet in volle omvang tot mij doorgedrongen – niet op de oude uitkering zal slaan, besef ik dat we twee soorten remigranten krijgen, ook in dat opzicht: de mensen die er per jaar wat bij krijgen met de index, en de mensen die op het oude niveau blijven staan. Ik vind dat eigenlijk ook ongewenst. Maar, nogmaals, voorzitter, ik heb de wensen namens de Eerste-Kamerfractie van de Partij van de Arbeid geformuleerd en ik wacht nu af wat de Tweede Kamer en de minister hiermee gaan doen.

Een slotopmerking, voorzitter, over het werkplan betreffende de zogenaamde gefaciliteerde terugkeer. Ik ben blij dat de minister heeft laten doorschemeren, dat hij dit natuurlijk ook een heel belangrijke zaak vindt. Dat kan ook niet anders. Het is voor het welslagen van zijn beleid inderdaad van grote betekenis. Met hem wacht ik nu maar af wat de Tweede Kamer zal doen in juni, wanneer het debat met het kabinet wordt voortgezet. Het ligt niet aan deze Kamer, in ieder geval niet aan de fractie die ik in dit debat mag vertegenwoordigen, wanneer wij zeggen: laat een poging worden gedaan om, met begrip voor het nieuwe beleid op Ontwikkelingssamenwerking, met creativiteit de geest van de oude afspraken te honoreren.

Voorzitter en collega's! U bent zo vriendelijk geweest om mij geluk te wensen met mijn maidenspeech. Een wat merkwaardig begrip op mijn leeftijd. Minister Van Boxtel zei: Ik heb die man al ontzettend lang in het politieke debat horen praten; hoe dan nu een maidenspeech? Het is misschien goed, voorzitter, dat ik hieraan toevoeg dat dit tegelijkertijd mijn zwanenzang is. Op die manier past het een wellicht beter bij het ander.

Nu ik hier toch sta, wil ik nog opmerken dat ik het desondanks als een voorrecht ervaar om, hoe kort ook, deel te hebben mogen uitmaken van dit hoge college van Staat onder uw voortreffelijke leiding, mijnheer de voorzitter. Als mij ooit wordt gevraagd – in het verleden is mij die vraag bij herhaling gesteld – of de Eerste Kamer eigenlijk wel nuttig is, dan heb ik nu een uit het leven gegrepen voorbeeld van hoe nuttig de Eerste Kamer kan zijn. Ik kijk wat dat betreft naar de belangrijke en omvangrijke reparatie van de Remigratiewet, want die moet op minstens 13 onderdelen worden gewijzigd, terwijl er maar 17 artikelen zijn. Ik word na deze dag in ieder geval een levende getuige van het belang van de Eerste Kamer.

Het ziet ernaar uit dat deze wet het hier haalt. Vooruitlopend daarop, feliciteer ik de minister daarmee. Deze minister heeft een heel uitdagende portefeuille. Ik vind die fantastisch. Mijn laatste woorden hier zijn dan ook: mijn beste wensen voor dat beleid, want de toekomst van ons goede land hangt in belangrijke mate af van het welslagen van dit beleid.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik dank de minister, ook namens de fracties van het GPV en de RPF, voor zijn reactie op onze inbreng. Ik constateer, voorzover ik dat heb kunnen nagaan, dat de minister impliciet of expliciet is ingegaan op alle kwesties waarover wij vragen hebben gesteld. Op een enkel punt maak ik nog een nadere opmerking.

Eerst nog iets over het begrippenpaar integratie en remigratie. De minister heeft daar wat over gezegd, met name in de richting van de CDA-fractie. Wij hebben meer de vraag gesteld – de context verschilt echter niet zoveel – of de Remigratiewet een stimuleringsregeling is of een faciliteringsregeling. Voor het karakteriseren van de wet is dat wellicht interessant, maar praktisch is het van niet zo groot belang. Wellicht valt er toch iets meer over te zeggen, met name over de kwestie of hierbij de vrijheid vooropstaat of dat het daarnaast de bedoeling van de overheid kan zijn om deze wet als een stimuleringswet te zien.

Dan in combinatie het punt van de wetstechnische kwaliteit van het ontwerp en de inwerkingtreding van de wet, als die hier wordt aangenomen. Ik zeg "in combinatie", met name omdat ik in eerste termijn nogal wat bedenkingen naar voren heb gebracht, enigszins massief zelfs, waar het artikel 12 betrof. Ik heb begrepen dat dit artikel wordt geschrapt in het komende wetsvoorstel. Dat schept duidelijkheid naar de Kamer toe. De nadere gedachtewisseling tussen met name de heer Hirsch Ballin en de minister heeft geleid tot de toezegging dat een gelijktijdige inwerkingtreding beoogd wordt. Ik moet zeggen dat de combinatie van deze beide toezeggingen rondom artikel 12 en de inwerkingtreding van de wet ons ertoe kan brengen om onze steun aan dit wetsvoorstel niet te onthouden. Wij zouden dat laatste beslist wel gedaan hebben als er op deze beide punten geen duidelijke toezeggingen waren gekomen, alleen al vanwege het feit dat wij van oordeel zijn dat wij onze taak zouden verzaken wanneer wij het wetsvoorstel desondanks zouden steunen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! De minister heeft de toezegging gedaan om de twee wetten aan elkaar te koppelen, ook wat betreft de invoeringstermijn. Voor ons had dat niet gehoeven, zeker als het tot grote vertraging zou leiden. De vraag is dan ook wanneer deze wet ingaat. Wanneer zal de reparatiewetgeving aan de Eerste Kamer worden voorgelegd? De minister heeft overigens wel te kennen gegeven dat wanneer er sprake blijkt te zijn van een echt grote faseverschil, hij bereid is een en ander nader toe te lichten. Als het bijvoorbeeld over de zomervakantie wordt heengetild, gaat het onzes inziens toch wel erg lang duren.

De inverdieneffecten vormen voor mijn fractie een belangrijk punt. De minister lijdt hierbij toch wel een beetje aan potjesdenken. Hij zegt dat alle berekende inverdieneffecten niet in zijn begroting neerslaan. Ik heb in dit verband nog cijfers van de Sociale verzekeringsbank genoemd die spectaculairder zijn dan die van het CPB, waarmee de heer Scholten kwam. In feite geldt hierbij hetzelfde als met energiebesparing. Je investeert voor een tientje en je verdient ƒ 20 terug. Vaak is het zo dat degene die investeert het voordeel niet krijgt. Daar moet je dan dus een oplossing voor verzinnen. Ik meen dat deze minister bij de minister van Financiën heel sterk staat om de budgetten hiervoor te verhogen als het in de totale begroting dubbel en dwars wordt terugverdiend. Voor de duidelijkheid: voor ons is dit niet de overweging om met deze wet in te stemmen, bij ons staan centraal de wensen van de migranten zelf. Echter, als dit een belemmering is om de budgetten te verhogen, vind ik dat toch een wat dwaze manier van potjesdenken.

De wensen die de heer Scholten in tweede termijn naar voren heeft gebracht, zijn ook onze wensen. Hij noemde onder meer de motie van Groenlinks. Ik ga ervan uit dat de coalitie aan de overzijde die toch vrij stevig was, zich opnieuw zal kunnen manifesteren.

Er blijven nog twee meningsverschillen met de minister. Ik vind de termijn van 1 jaar aangaande de terugkeeroptie wat kort. Als uit onderzoek blijkt dat dit een grote belemmering is, zouden wij mijns inziens dwaas bezig zijn om zo krampachtig vast te houden aan die termijn en om pas na vier jaar een evaluatie te houden.

Dan is er het punt van de dubbele nationaliteit. De Eerste Kamer heeft hierover inderdaad gesproken en wij waren toen zeer teleurgesteld over het resultaat. Ik moet vaststellen dat in de nieuwe Eerste Kamer sprake is van dezelfde meerderheid, dus de kans dat het desbetreffende voorstel het hier haalt, is inderdaad klein. Dat neemt niet weg dat het denken erover niet stil behoeft te staan. De heer Hirsch Ballin heeft zich kritisch uitgelaten over de tweeslachtigheid in het denken. Hij kan toch ook weten dat hierbij in het geding is de existentie van migranten; zij leven zeker geestelijk nog in twee werelden. Alle migrantenliteratuur gaat daarover, waaronder grote romans. Dat geldt niet alleen voor een Marokkaan in Nederland of Kader Abdollah die uit Iran is gevlucht, maar ook voor die Nederlanders die in Australië zaten, daar op klompen liepen en pannenkoeken aten en op hun 65ste heimwee kregen en teruggingen naar Nederland. Dat is eigen aan de situatie van migranten. Om dat in hokjes te willen persen, ontkent het wezenlijke hiervan. De grap is nu juist dat de heer Hirsch Ballin in zijn toenmalige hoedanigheid van minister van Justitie met het voorstel over de dubbele nationaliteit is gekomen. Eigenlijk zag hij dat persoonlijk wel in, maar de tragiek was dat de meerderheid van de Eerste-Kamerfractie van het CDA dat niet wilde erkennen. Ik hoop dat hij in die fractie deze gedachte nog eens wilt laten doorklinken.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! Wij voeren bijna drie belangrijke debatten tegelijk, namelijk over dit wetsvoorstel, over de wetgeving inzake de nationaliteit en over de multiculturaliteit en de migratie. Ik volsta met een enkele opmerking over het laatste, maar ik zal ook de dubbele nationaliteit daar heel kort in betrekken.

Het is zeker waar dat migratie vanzelf leidt tot het slaan van bruggen tussen culturen. De gedachte van de multiculturele samenleving en de juridische en de institutionele vormgeving daarvan worden door de politieke beweging waartoe ik behoor, steeds ondersteund. Ik wijs op de aspecten van bijzonder onderwijs. Wij hebben echter bedenkingen tegen de opvatting dat migratie tot gevolg heeft dat men tussen twee werelden in de komt te hangen. Op dat punt is er een verschil in benadering op grond van de nationaliteitswetgeving. Een benadering is dat twee nationaliteiten evengoed zijn als één nationaliteit. Een andere benadering is dat er één effectieve nationaliteit is en dat verlening daarvan dient te berusten op een behoorlijke procedure met een behoorlijke toetsing van de mate van inburgering. Daarna komen de vragen aan de orde of een en ander verenigbaar is met het nog hebben van een tweede nationaliteit.

De heer Pitstra (GroenLinks):

U accepteert niet dat migranten in twee werelden leven. Naar mijn mening is dit juist eigen aan migratie, tot in de derde en vierde generatie. Kleinkinderen gaan nog steeds vol nostalgische gevoelens naar Indonesië om te zien waar hun grootouders hebben gewoond. Die gevoelens moeten wij respecteren en de dubbele nationaliteit is daar een goede vorm voor. Ik zie nog steeds niet welke bezwaren daartegen ingebracht kunnen worden, behalve de dogmatische opvatting dat er gekozen moet worden omdat men niet in twee werelden mag leven. Dat is laatste is sowieso het geval.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Er zijn kennelijk twee opvattingen over wat het betekent om in twee werelden te leven. Het CDA heeft altijd gezegd – en ik zeg dat ook vandaag – dat Nederland ruimte moet bieden voor een multiculturele samenleving, maar dat inburgering en staatsburgerschap een band met deze samenleving veronderstellen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Natuurlijk, die band zal wel groeien. Daarmee hoeft de band met het andere land niet verloren te gaan.

De voorzitter:

Ik geef nu het woord aan, de heer Scholten moet mij dat ten goede houden, de minister zonder portefeuille.

Minister Van Boxtel:

Voorzitter! Het is mooi dat ik bij iedere termijn een andere titel krijg.

Ik dank de Kamer hartelijk voor de brede steun voor deze wet. In eerste termijn is een aantal forse bezwaren naar voren gebracht, maar die zijn gelukkig weggenomen. Ik noem de inwerkingtreding van deze wet, de reparatiewet SVB en het schrappen van artikel 12. Ik ben de heer Scholten dankbaar voor zijn warme woorden. Ik weet dat hij op grond van zijn verleden sterk bij een onderwerp als het onderhavige betrokken is. Deze wet is in mijn ogen een completering van het migratiebeleid.

Ik treed niet in de discussie van zojuist tussen de heren Pitstra en Hirsch Ballin. Ik merk alleen op dat de heer Hirsch Ballin terecht de vinger legt op de juridische context, terwijl de heer Pitstra vooral de nadruk legt op de gevoelens van de betrokkene. Deze werelden moeten elkaar op een gegeven moment wel raken. Wij vragen iemand die hier komt, zich in te burgeren en mee te bouwen aan onze multiculturele samenleving. Het is evident dat je niet tegelijkertijd een wissel kunt trekken op het gevoel voor het gebied waar zo iemand vandaan komt. Daar heeft hij nog een band mee en misschien maakt hij op enige moment ook de afweging om terug te gaan. Ik heb de aantallen genoemd waarvoor wij de bedragen hebben geraamd. Je had kunnen veronderstellen dat het veel hoger had kunnen zijn. Als ik oudere migranten in de Nederlandse samenleving spreek, blijkt dat zij echt wel drie, vier, vijf keer nadenken voordat zij zo'n stap zetten. Dat is mijn ervaring van alle dag. Zij hebben hier vaak kinderen of een aantal kleinkinderen en dan wordt het echt kiezen tussen de band met het oude moederland en de bloedbanden die inmiddels in de Nederlandse samenleving verankerd zijn. Dat is toch een hele worsteling. Ik ben er in ieder geval blij mee dat wij dat kunnen faciliteren.

In navolging van velen van zijn collega's in deze Kamer, zeg ik de heer Hirsch Ballin dank voor de echt constructieve bijdrage aan het verbeteren van de wetstechnische kwaliteit. Ik heb dat in eerste termijn gezegd, maar ik zeg het nog een keer. In zijn tweede termijn heeft hij nog eens gesproken over de vermeende pendeldemocratie en de onzekerheid over de handhaving. Ik heb die vrees echt in mindere mate. Wij moeten ook in het buitenland toezien op het opgeven van de Nederlandse nationaliteit en het aanvragen van een andere nationaliteit. Daar hebben wij in de schriftelijke beantwoording ook al het nodige over gezegd. Een ander aspect is dat de pendelvrees echt beperkt blijft tot dat jaar. Daarna is het beroep op deze wet niet meer mogelijk. Als men het een keer heeft gedaan – dat heb ik ook in eerste termijn verteld – is het daarmee ook over en sluiten. Men kan dus niet oneindig gebruikmaken van de Remigratiewet.

Voor EU-onderdanen blijft vrij verkeer mogelijk. Als iemand de facto op grond van de Remigratiewet is geremigreerd, staat hem niks in de weg om in Nederland op bezoek te komen en daar zelfs een tijd te blijven, maar dan wel voor eigen rekening. Dubbel winkelen kan dus niet. Het vrije verkeer binnen de EU is aan eenieder gegeven. Daar kunnen wij niks aan af doen en daar wil ik ook niks aan af doen.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Dat heeft ook de consequentie dat na dat jaar re-remigratie kan plaatsvinden als men voorzien is van een eigen inkomen in Nederland.

Minister Van Boxtel:

Als iemand is vertrokken op grond van de Remigratiewet en daaraan rechten heeft ontleend – bij iedere aanvraag wordt getoetst of iemand echt is verhuisd en een nieuwe woonomgeving heeft gekozen – en na een jaar besluit dat hij toch maar weer teruggaat naar Nederland, zal hij zich hier voor eigen rekening moeten vestigen in de wetenschap dat hij niet opnieuw gebruik kan maken de faciliteiten die de Remigratiewet geeft. Die kent immers een aantal eenmalige aspecten. Dat blijft een wegingsverschil.

In het verlengde van de eerste termijn van mevrouw Vrisekoop heeft de heer Hirsch Ballin gezegd dat uiteindelijk een proces bij het Europese hof kan worden gevolgd om te toetsen of de stelling die wij gezamenlijk betrekken, juist is. Wij zetten deze stap in de verwachting dat die juridisch haalbaar is. Dat kiertje blijft in deze wet totdat hierop uiteindelijk een uitspraak is gekomen. Ik vind dat wij die stap met elkaar moeten willen zetten.

De heer Hirsch Ballin heeft ten slotte gerefereerd aan de koninkrijksgenoten op de Antillen en Aruba. Ik ben het van harte met hem eens dat het misschien op een andere manier moet worden benaderd. Hij weet dat ik samen met staatssecretaris De Vries een nota heb uitgebracht over de migratie van Antilliaanse jongeren. Wij zijn op dit moment volop met de Antilliaanse regering in gesprek over een herprioritering van hoofdstuk 4 en de bijdrage inzake de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dat komt binnenkort in deze Kamer aan de orde. Daarover kan de Kamer dus volop praten met collega De Vries. Wij onderzoeken of wij een inburgeringstraject op de Antillen kunnen starten. Wij hopen dat de Antilliaanse regering zelf een nadere prioritering wil geven aan jeugd- en jongerenwerk en aan onderwijs, omdat het echt noodzakelijk is de mensen daar te houden opdat zij kunnen helpen het land verder op te bouwen. Er loopt dus ook een aantal andere trajecten.

Ik heb de heer Scholten bedankt voor de betrokkenheid en de steun die hij aan de wet heeft gegeven. Ik herhaal dat ik afwacht wat het werkplan in de Tweede Kamer gaat worden.

De heer Holdijk heeft expliciet gevraagd of het een stimuleringswet of een faciliteringswet is. In mijn beleving is het echt een faciliteringswet. Waarom? Omdat zij uitgaat van de vrijwillige afweging van het individu, dat bepaalt of het gebruikmaakt van de faciliteiten die wij in wet- en regelgeving bieden. Ik treed er niet in of dat wordt ervaren als een prachtige faciliteit die stimulerend werkt. De praktijk zal moeten uitwijzen hoe de gemeenschappen en de individuele mensen hierop reageren.

De heer Pitstra vroeg wanneer de wet over de Sociale verzekeringsbank in de Eerste Kamer komt. Ik hoop zo snel mogelijk. Zij gaat deze week nog naar de Tweede Kamer. Ik hoop en verwacht dat de behandeling daar redelijk snel kan gaan en dat het niet geweldig lang duurt, voordat zij naar de Eerste Kamer kan komen. Ik kan niet anders dan zeggen dat mijn lot mede in haar handen is, wat betreft het tempo.

Volgens hem zou ik geweldig sterk moeten staan bij mijn collega Zalm wat betreft de beperking van de inverdieneffecten. Ik gun hem ook de mogelijkheid om over dit soort vraagstukken met hem van gedachten te wisselen en dan hier te horen of dat zo eenvoudig uitpakt. Mijn ervaringen zijn tot op heden dat het eenvoudig klinkt, maar dat het in werkelijkheid ongelofelijk lastig is om dat te regelen. Ik heb in eerste termijn tegen de heer Scholten verteld waar ik de moeilijkheden zie.

Hij rondde zijn inbreng over de dubbele nationaliteit af met de opmerking dat het denken niet stil hoeft te staan. Als ik het ergens van nature mee eens ben, is het met die stelling.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 16.30 uur

Naar boven