Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (24649);

Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (25189).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij thans behandelen, heeft tot strekking een herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie tot stand te brengen. De CDA-fractie kan zich voorstellen dat de staatssecretaris vandaag het gevoel heeft, althans de hoop heeft, dat eindelijk het einddoel in zicht is van een lange en moeizame tocht door het familierecht. Immers, dit wetsvoorstel is voorlopig het laatste in een rij van vier wetsvoorstellen die leiden tot ingrijpende aanpassingen en wijzigingen van het familierecht. De voorgaande wetsvoorstellen, die onze Kamer reeds heeft aangenomen, zijn: het wetsvoorstel betreffende het nieuwe naamrecht, het wetsvoorstel tot introductie van het geregistreerd partnerschap en, kortgeleden, het wetsvoorstel betreffende gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij.

Voor het CDA geldt als uitgangspunt van wettelijke regelingen betreffende kinderen, dat een kind recht heeft op een vader en een moeder, een moeder en een vader. Dit uitgangspunt staat, toegespitst op adoptie, in het nieuwe conceptverkiezingsprogramma. Het stond ook in de vorige verkiezingsprogramma's. Het is een van de kernen van de maatschappijvisie van het CDA: een kind heeft recht op een vader en een moeder. En wij willen dit uitgangspunt vasthouden, ook voor de toekomst.

De juistheid van dit uitgangspunt wordt bevestigd door wetenschappelijk onderzoek. Ik citeer uit een artikel van prof. Hoksbergen, hoogleraar adoptierecht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, dat hij heeft geschreven voor NRC Handelsblad. Prof. Hoksbergen schrijft onder meer:

"Uit het grote onderzoek van de vakgroep Jeugd, Gezin en Levensloop, van de universiteit van Utrecht, weten we dat de echtpaarsituatie, vergeleken met het eenoudergezin, er duidelijk het gunstigst uit komt. Kinderen uit stabiele echtpaargezinnen scoren aanzienlijk positiever in hun gevoel van welzijn dan kinderen uit eenoudergezinnen. De laatsten verlaten hun huis gemiddeld ruim een jaar eerder en het vermoeden bestaat dat dit onder meer met huiselijke problemen samenhangt. Uit veel ander onderzoek is eveneens gebleken dat kinderen uit eenoudergezinnen het minder goed doen: vaker criminaliteit, slechtere schoolresultaten en dergelijke."

Even verderop, in ditzelfde artikel, schrijft prof. Hoksbergen: "Het stabiele, geschikte echtpaar is te verkiezen boven het stabiele, geschikte eenoudergezin. De laatste staat er in de opvoeding alleen voor, wordt eventueel niet gecorrigeerd of geholpen door een partner, moet ook nog alleen de kost verdienen, kan moeilijk de vader- en moederrol tegelijk vervullen en als hij of zij voortijdig sterft, staat het kind alleen."

Enkele dagen geleden heb ik een telefoongesprek met prof. Hoksbergen gevoerd, waarin ik hem onder meer heb gevraagd of hij nog steeds deze mening heeft. Hij antwoordde mij dat zijn overtuiging alleen maar sterker wordt. Letterlijk zei hij tegen mij: "Uit alle onderzoeken komen gezinnen-met-een-vader-en-een-moeder naar voren als het beste voor het kind."

In de schriftelijke voorbereidingen van dit wetsvoorstel heb ik de staatssecretaris attent gemaakt op het onderzoek waarover prof. Hoksbergen het heeft en ik heb haar gevraagd of zij een exemplaar van het rapport over dat onderzoek ter beschikking kon doen stellen van mijn fractie en eventueel ook van andere fracties. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord, dat ondanks intensieve naspeuringen van de kant van het ministerie het rapport niet te achterhalen was. Mijn fractie heeft daarop dank gezegd aan de staatssecretaris voor de moeite, besteed aan het traceren van het rapport. Het wekte daarom wel enige verbazing, dat slechts één telefoontje van mijn kant voldoende was om de naam van het rapport te vernemen en ook het adres waar het te verkrijgen is. De naam luidt Wendingen in levensloop en indien de staatssecretaris daarop prijs op stelt, wil ik haar graag adres en telefoonnummer geven waar zij nadere informatie over dit rapport en over het onderzoek kan krijgen.

Ik wijs bovendien op een andere zeer recente publicatie getiteld "Het welbevinden van jongeren uit verschillende gezinstypen". Het is een verslag van een onderzoek van de hand van de wetenschappers Spruijt en De Goede. Het artikel is verschenen in het tijdschrift Comenius, deze jaargang nummer 2. Dat onderzoek was niet specifiek gericht op de effecten van een eenoudergezin of een tweeoudergezin op het kind, doel van het onderzoek was vooral meer inzicht te verkrijgen in de vraag wat minder slecht is voor kinderen: ruziënde ouders of gescheiden ouders.

Maar toch komen ook conclusies voor, die van belang zijn voor de vraag waar wij het nu over hebben. Ik citeer uit het artikel: "De stelling dat opgroeien in een eenoudergezin voor kinderen risicovoller is dan opgroeien in een stiefgezin moet gedeeltelijk worden ondersteund." Algemener zeggen de schrijvers: "Het gezinstype waarin jongeren opgroeien, beïnvloedt de verschillende domeinen van hun welzijn, ook na controle op achtergrondkenmerken als gezinsinkomen, geslacht en woonsituatie. De algemene conclusie luidt dat jongeren uit eenoudergezinnen het slechtst af zijn." Tot zo ver de citaten uit dit artikel.

De CDA-fractie is van oordeel, dat wetgeving met betrekking tot kinderen moet uitgaan van het uitgangspunt dat een kind hoort bij een vader en een moeder, omdat alleen zo kinderen optimale kansen kunnen krijgen. Een kind heeft er recht op dat de wetgever het kader schept voor optimale kansen voor het kind. De wetgever is daartoe ook verplicht op grond van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Wij spreken nadrukkelijk van een uitgangspunt. Het leven kent situaties, waarin dit uitgangspunt – een vader en een moeder – niet verwerkelijkt kan worden. Dan moet de second-best regel worden toegepast en ook daarvoor moet de wetgever het kader scheppen, in het belang van het kind.

Voorzitter! Wanneer wij nu de wetgevende arbeid van de staatssecretaris in de afgelopen 3,5 jaar overzien, vragen wij ons met grote ongerustheid af of de wetgever het uitgangspunt van een vader en een moeder nog wel handhaaft. Door de wetgeving van de staatssecretaris zal het aantal wettelijke situaties waarin een kind niet langer een vader en een moeder heeft maar slechts een juridische ouder aanzienlijk toenemen. In de eerste plaats leidt de Wet geregistreerd partnerschap daartoe. Immers, anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorgesteld, heeft de staatssecretaris het geregistreerd partnerschap ook opengesteld voor de relatie tussen een man en een vrouw. Zij heeft in de Wet geregistreerd partnerschap aan de relatie tussen man en vrouw de wettelijke bescherming gegeven, die de wettelijke regeling van het huwelijk aan zo'n relatie biedt.

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel een paar maanden geleden, heb ik erop gewezen dat in dat wetsvoorstel niets is geregeld voor de kinderen, die uit de relatie tussen man en vrouw geboren worden. Helemaal niets! De kinderen die gedurende een geregistreerd partnerschap tussen een man en een vrouw geboren worden, hebben slechts een juridische ouder en dat is de moeder. De vader is rechtens non-existent. Hij bestaat niet. De staatssecretaris heeft moeten toegeven, dat het wetsvoorstel deze consequenties heeft. Dit was een van de hoofdbezwaren van mijn fractie tegen dat wetsvoorstel. Wij hebben dan ook tegengestemd. Het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, gaat op deze verkeerde weg voort.

In de memorie van antwoord aan onze Kamer lezen wij, dat in de wetgeving steeds een zekere terughoudendheid is gehandhaafd in de mogelijkheden om aan een kind een juridische ouder te ontnemen. Die terughoudendheid is in dit wetsvoorstel niet gehandhaafd. In de huidige wetgeving heeft een kind dat binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk wordt geboren, de vroegere echtgenoot tot vader, tenzij de moeder is hertrouwd, (artikel 197, boek 1 BW). Dit geldt zowel als het huwelijk eindigt door de dood van de man als door echtscheiding. In beide gevallen is de man de vader en heeft het kind dus twee ouders.

In dit wetsvoorstel wordt deze regel losgelaten. Uit het voorgestelde artikel 199 vloeit voort dat, in het geval de vrouw zwanger is ten tijde dat het huwelijk door echtscheiding eindigt, de vroegere echtgenoot niet de vader is van het na de echtscheiding geboren kind. In deze situatie hebben kinderen dus alleen een moeder en niet langer, zoals onder de huidige wet, ook een vader. Deze wijziging is, gelet op het grote aantal echtscheidingen, zeer ingrijpend en zeer nadelig voor kinderen.

Wat is het argument van de staatssecretaris om deze wijziging voor te stellen? In de nadere memorie van antwoord aan onze Kamer lezen wij op blz. 4: "Een andere, wenselijk geachte verandering betreft de afschaffing van de regel dat een" (lees: binnen) "306 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren kind de ex-echtgenoot tot vader heeft (uitgezonderd het geval dat het huwelijk door overlijden wordt ontbonden). Dit zal in de toekomst vele verzoeken tot ontkenning van het vaderschap kunnen voorkomen." Kennelijk is dat een van de grote voordelen die de staatssecretaris in het afschaffen van die regel ziet. Maar hoe groot is het aantal gevallen waarin ontkenning van het vaderschap wordt gevraagd? Hoe verhoudt zich het aantal gevallen waarin na echtscheiding een procedure tot ontkenning van wettigheid wordt ingesteld tot het aantal gevallen waarin dit niet gebeurt? Heeft de staatssecretaris daar een kwantitatief onderzoek naar ingesteld? Wij betwijfelen of dit in een relatief groot aantal gevallen gebeurt. Maar zelfs als het zo zou zijn dat in een relatief groot aantal gevallen een procedure tot ontkenning van het vaderschap wordt gevoerd, geeft dat dan de wetgever het recht om aan alle kinderen die in die situatie geboren worden – dus ook de kinderen die wel door de vroegere echtgenoot zijn verwekt – een vader te ontnemen? De fractie van het CDA kan het niet eens zijn met deze voorgestelde bepaling.

Voorzitter! Ook een ander onderdeel van het wetsvoorstel heeft tot gevolg dat een kind rechtens slechts één ouder heeft. Immers, dit wetsvoorstel opent de mogelijkheid tot adoptie door één persoon. De fractie van het CDA ziet adoptie in de allereerste plaats als een maatregel in het belang van kinderen. Dat door adoptie tevens de kinderwens van de adoptiefouders in vervulling kan gaan, is heel belangrijk, maar de vervulling van de kinderwens is desondanks niet het eerste doel van adoptie. Het belang van het kind staat voorop!

Het bijzondere bij adoptie is, dat er een keuzemogelijkheid bestaat. Er moet een gezin worden uitgekozen waarin het ter adoptie afgestane kind wordt opgenomen. De keuze van het gezin moet zodanig zijn dat het kind in een zo geschikt mogelijke leefsituatie terechtkomt. De wetgever kan in dit opzicht de juiste keuze bevorderen door adoptie als regel alleen toe te staan aan een vader en een moeder.

In de memorie van antwoord aan onze Kamer merkt de staatssecretaris op: "Adoptie is een rigoureuze maatregel door de verstrekkende gevolgen die daaraan verbonden zijn." "Daarom zal met adoptie voorzichtig moeten worden omgegaan."

Wij zijn het met deze woorden eens, maar vinden dat de staatssecretaris daaruit niet de consequenties trekt. Een algemene mogelijkheid tot adoptie door één persoon, zoals in dit wetsvoorstel wordt neergelegd, is in strijd met wat naar onze overtuiging het beste is voor het kind. Zoals ik reeds heb aangetoond, worden wij in die overtuiging bevestigd door wetenschappelijk onderzoek.

Wij wijzen adoptie door één persoon niet absoluut af. Maar die mogelijkheid moet beperkt blijven tot niet-gewone gevallen. Ik noem als voorbeeld de situatie dat een kind ter adoptie geplaatst is in een gezin met een vader en een moeder en een van de twee toekomstige adoptiefouders komt te overlijden gedurende de termijn tussen de feitelijke plaatsing in het gezin en de juridische adoptie. In die situatie zal het belang van het kind vaak meebrengen dat de adoptie wel doorgang vindt. Die situatie, de zogenaamde postume adoptie, is reeds thans geldend recht, evenals de mogelijkheid van stiefouderadoptie. In de huidige wet zijn deze mogelijkheden geconstrueerd als vormen van tweeouderadoptie. De CDA-fractie is van oordeel dat dit bij de postume adoptie de juiste aanpak is.

Onze geestverwanten aan de overzijde hebben gepoogd het wetsvoorstel in de voor ons acceptabele richting bij te stellen. Mevrouw Doelman-Pel heeft een amendement ingediend om de eenouderadoptie te beperken tot bijzondere gevallen. Het is helaas verworpen. Wij zijn dan ook genoodzaakt te oordelen over het wetsvoorstel, terwijl daarin zonder enige beperking, behoudens de algemene eisen die voor adoptie gelden, adoptie door één persoon mogelijk wordt gemaakt. Wij wijzen dit af. Daarmee valt voor ons het wetsvoorstel. Wij kunnen niet met deze regeling instemmen. Uiteraard zullen wij met belangstelling naar de reactie van de staatssecretaris luisteren, maar wij moeten aannemen dat zij over dit onderwerp niet anders kan verklaren dan zij in de schriftelijke voorbereiding op onze vragen al heeft gedaan.

Volledigheidshalve merk ik tot slot op dat wij ook moeite hebben met de regel in het wetsvoorstel dat de man en de vrouw die samen een kind kunnen adopteren niet getrouwd behoeven te zijn, maar gezien de reeds uiteengezette bezwaren hoef ik hier niet nader op in te gaan.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Wij hebben reeds laten weten dat wij in hoofdlijnen kunnen instemmen met dit voorstel, dat er primair op gericht is het onderscheid tussen wettige en natuurlijke kinderen te laten vervallen. Ook hebben wij laten weten dat wij in hoofdlijnen akkoord gaan met de wijze waarop dat is gebeurd. Ik had oorspronkelijk voor tien minuten spreektijd ingeschreven teneinde nog iets te zeggen over de kwestie van het dubbele vaderschap en over het gegeven dat de openbare orde niet een leerstuk is dat is verzonnen om de wetgever de mogelijkheid te bieden slordig te zijn. Na het verschijnen van de nota naar aanleiding van het verslag is de noodzaak echter vervallen om er nog over te spreken, aangezien de antwoorden die daarin op onze opmerkingen worden gegeven voor ons volstrekt bevredigend zijn. Wij hebben geen behoefte meer aan algemene beschouwingen. Mede gezien de druk op onze agenda van deze dagen houd ik het dan ook uitermate kort.

Er is nog een punt van verbazing. Waarom had het antwoord dat in de nota staat niet meteen in de memorie van antwoord kunnen staan? Dat had hier en daar wat hoge bloeddruk gescheeld.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Mijn bijdrage aan dit debat mag ik mede namens de fracties van de RPF en het GPV uitspreken. Ik stel voorop dat ik uitsluitend stil zal staan bij wetsvoorstel 24649.

Na zeventien jaar, een voorontwerp van wet uit 1981 en drie wetsvoorstellen is het dan zover. Het lijkt erop dat de herziening van het afstammingsrecht en in verband daarmee van de adoptie zijn beslag gaat krijgen. Wij zouden wat de voorgeschiedenis betreft nog verder terug kunnen gaan. Werden immers in het in 1971 uitgebrachte rapport Jeugdbeschermingsrecht van de in 1965 ingestelde Commissie voor de herziening van het kinderbescher- mingsrecht, de zogenoemde commissie-Wiarda, niet reeds een aantal wijzigingen in het afstammingsrecht voorgesteld? Met de aanvaarding, ook door deze Kamer, is het afstammingsrecht weer op de hoogte van de tijd, zo wordt gezegd. Het lijkt erop dat met de afhandeling van dit wetsvoorstel de reeks van ingrijpende wijzigingen in het personen- en familierecht gedurende de lopende kabinetsperiode wel zo ongeveer zijn afronding zal krijgen, wellicht op de goedkeuring van de Haagse adoptieverdragen na. Dat is in bestuurlijke zin een geweldige prestatie van deze staatssecretaris te noemen. De heer Schutte heeft haar daarmee tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer van 12 mei jongstleden gecomplimenteerd. Helaas moest hij zijn complimenten limiteren. Ten slotte stemden zowel zijn fractie als die van de RPF en de SGP tegen het wetsvoorstel. Aan het slot van mijn bijdrage zal blijken dat ik wat betreft de opstelling van onze drie fracties in deze Kamer tot mijn spijt niet tot een andere conclusie zal kunnen komen. Dit belet mij evenwel niet om toch een beschouwing aan dit wetsvoorstel te wijden en ik hoop dat het aangekondigde stemgedrag voor de staatssecretaris geen beletsel zal behoeven te zijn om deze van een reactie te voorzien.

Voorzitter: Korthals Altes

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! In deze kabinetsperiode en dus onder eerste verantwoordelijkheid van deze staatssecretaris heeft een aantal ontwikkelingen op het terrein van het personen- en familierecht in wetswijzigingen geresulteerd. Voor een deel mag men deze ontwikkelingen in de context van pakweg twintig jaar gerust revolutionair noemen. Als beginpunt van die ontwikkeling, voorzover zij in wetgeving haar neerslag heeft gevonden, zou ik willen aanwijzen het Marckx-arrest van het Europese Hof van 13 juni 1979. Sedertdien heeft de wetgever zich op tal van facetten rekenschap gegeven van zijn zorg voor een effectieve bescherming van het feitelijke familie- en gezinsleven, gebaseerd op hedendaagse normen, hetgeen onder andere tot een herdefiniëring van het begrip "gezin" heeft geleid.

Misschien wel nergens zo zichtbaar en voelbaar voor menigeen, in het bijzonder ook voor niet-juristen, als op het terrein van het personen- en familierecht weerspiegelen zich de veranderingen in maatschappelijke en vooral moreel-ethische opvattingen over tussenmenselijke relaties en verhoudingen en, wat in het bijzonder het afstammingsrecht betreft, ook medisch-technologische ontwikkelingen. Ik denk bijvoorbeeld aan in-vitrofertilisatietechnieken. Daardoor zijn eeuwenoude, schijnbaar onwrikbare adagia als "mater semper certa est" en het oud-vaderlandse "moeder maakt geen bastaard" toch ietwat gaan wankelen. Het werden hoofdregels, waarop uitzonderingen denkbaar werden. Het onlosmakelijk geachte verband tussen genetische verwantschap en juridisch moederschap wordt daardoor minder vanzelfsprekend.

Wat ook op te merkten valt, is dat het personen- en familierecht sinds de wet van 1947 sterk gedeformaliseerd is, in die zin dat wij veel minder dan een halve eeuw geleden hechten aan formele regels, zeker waar deze ons kunnen belemmeren in onze autonomie en zelfbeschikking. Anderzijds kan men, weer toegespitst op het afstammingsrecht, ook de stelling verdedigen dat dit deel van het personen- en familierecht aanzienlijk sterker dan destijds het geval was, is gejuridificeerd. Immers, de betekenis van biologische, genetische afstamming is verminderd en het ontstaan of verbreken van familierechtelijke betrekkingen, los van de natuurlijke afstamming, heeft veel meer accent gekregen. Zo zal bijvoorbeeld, als het voorliggende wetsvoorstel wet wordt, de erkenning in veel gevallen geen waarheidshandeling zijn en nog slechts een rechtshandeling zijn.

De veranderingen in een periode van vijftig jaar staan niet los van ontwikkelingen op het vlak van morele waarden en normen. Dat valt bijvoorbeeld te illustreren met het verdwijnen van het onderscheid tussen wettige en onwettige kinderen, althans in terminologisch opzicht. Feitelijk blijft er natuurlijk een verschil bestaan. In het oud-vaderlands recht was dit onderscheid al bekend. Daar werden de onwettige kinderen, ook wel bastaarden genoemd, nog weer onderscheiden in enerzijds speelkinderen en anderzijds overwonnen kinderen, welke laatsten nog weer werden onderscheiden in twee categorieën; de echtbreukkinders en de bloedschandkinders. Tot 1947 – ik noemde het jaartal al eerder – toen de term "natuurlijke kinderen" werd geïntroduceerd, maar zelfs daarna nog tot 1971, bleef men daarnaast nog spreken van bloedschennige en overspelige kinderen.

Al die termen die, behalve dat zij een juridische lading hadden, ook een ethische kwalificatie uitdrukten, zullen na aanvaarding van dit wetsvoorstel verleden tijd zijn. Maar ook dan, als het familierecht is ontdaan van moreel gekwalificeerde terminologie is er sprake, zij het op een meer verborgen-neutrale wijze, van een op ethische principes en keuzes berustend wetsvoorstel. De ethische normering is niet verdwenen; de ene normering is vervangen door een andere. Aan het wetsvoorstel liggen duidelijke rechtspolitieke maar ook ethisch-politieke keuzen ten grondslag.

Al is het maar ten afscheid van de terminologie waarover ik zo-even sprak, zou ik het verschil in dit opzicht tussen thans en vijftig jaar geleden willen illustreren met een wat breder citaat, ontleend aan de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat geleid heeft tot de al eerder genoemde Wet van 10 juli 1947 (Stb. H232). J.H. van Maarseveen was destijds minister van Justitie. Hij schreef het volgende:

"De aanvaarding van het monogame huwelijk als den maatschappelijk erkenden vorm van samenleving van man en vrouw, brengt logisch met zich, dat er onderscheid gemaakt moet worden tusschen kinderen, die uit zoodanig huwelijk geboren zijn en die, welke daarbuiten of zelfs in strijd met de huwelijkswet verwekt zijn. De wetgever, die overtuigd is dat de maatschappelijke orde het best gediend is door een strenge inachtneming der in onze samenleving geldende, mede in het christendom wortelende huwelijksmoraal, zal zich ervoor hoeden het geenszins kunstmatige, doch in het rechtsbewustzijn des volks zelf verankerde onderscheid tusschen deze verschillende soorten kinderen te verdoezelen. Niet omdat hij zonder deernis is met de inderdaad onschuldige kinderen, die uit overspelige of bloedschennige verhoudingen geboren zijn, doch omdat het belang dat de gemeenschap, als geheel beschouwd, bij het behoud van den eerbied voor het huwelijk heeft hem gaat boven de individuele belangen dezer enkelingen. In ieder geval mag verwacht worden, dat een gelijkstelling van bedoelde categorieën van kinderen met natuurlijke kinderen ertoe zou bijdragen, allengs in het volk de opvatting te doen doordringen dat overspel en bloedschande niet ernstiger tegen de geldende huwelijksmoraal indruischen dan andere buitenechtelijke verhoudingen. Dit nu dient voorkomen te worden. Het blijve een ieder ingescherpt, dat overspel en bloedschande behooren tot de meest afkeurenswaardige uitingen van de menschelijke zwakheid op sexueel gebied. Hiertoe kan de achterstelling van de uit dergelijke verhoudingen geboren kinderen het hare bijdragen. Daarom mag de wetgever zijn medelijden met deze kinderen niet tot richtsnoer nemen."

Voorzitter! Wie deze woorden aanhoort, moet in elk geval de conclusie trekken dat "het rechtsbewustzijn des volks" niet onveranderlijk is gebleken, ook al moet daar onmiddellijk aan toegevoegd worden dat bijvoorbeeld wijlen prof. W.C.L. van der Grinten in 1987 in een voordracht voor de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (afdeling letterkunde), getiteld "Afstammings- en naamrecht" zich op dezelfde gedachten, zij het minder expliciet, baseerde. En de echo van deze woorden meen ik ook nog weer te horen klinken in de opiniebijdrage van Van Mourik in het Nederlands Juristenblad van 5 december jongstleden.

De tijd heeft niet stilgestaan en dit wetsvoorstel wil op de hoogte van de tijd zijn. Het wil de actuele feiten op het vlak van samenlevingsvormen en de verzorging en opvoeding van kinderen recht doen en tevens de actuele morele normen op dit terrein verdisconteren. Het is een vruchteloos streven om de tijd stil te willen zetten, al betekent dat nog geenszins dat men zich presenterende feiten en heersende normen zonder meer accepteert. Wij beseffen verder dat op menig punt van het afstammingsrecht de rechtspraak van de Hoge Raad en op de achtergrond die van het Europese Hof ons als wetgever op de hielen zit en dreigt de wetgever te overrulen. Nog in zijn uitspraak van 5 september jongstleden, Rechtspraak van de Week 1997, nr. 159c, gebruikte de Hoge Raad de inmiddels bekende zinsnede dat de wijze waarop in de hier aan de orde zijnde problemen – het ging over twee vrouwen die een kind willen adopteren – moet worden voorzien "rechtspolitieke keuzes vergt die (...) de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan". De terughoudendheid die de Hoge Raad tot nu toe heeft betracht wordt door de regering als een aansporing, gericht tot de wetgever, beschouwd, althans als ik de memorie van antwoord goed lees.

Nog een enkele opmerking over afstamming en adoptie. Afstamming en dus ook adoptie, als vorm van afstamming, heeft belangrijke rechtsgevolgen op het gebied van het naamrecht, gezag, omgang, levensonderhoud, erfrecht en nationaliteit. Indien adoptie, oorspronkelijk geïntroduceerd als maatregel van kinderbescherming, als een vorm van afstamming gezien blijft worden – zie recent nog de eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 5 september jongstleden – is adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht niet mogelijk. Dat de adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht uitdrukkelijk wordt afgewezen in dit wetsvoorstel, kan ik niet als bezwarend, althans niet als een vorm van discriminatie beschouwen en kan ik evenmin een schending van artikel 8 EVRM noemen sinds de wetsvoorstellen 23714 (gezamenlijk gezag en voogdij) en 22408 (naamrecht) onlangs hun beslag hebben gekregen. Direct hiermee verbonden zou moeten zijn een recht van kinderen om te weten, weliswaar afhankelijk van het geval, wie hun biologische moeder en vader zijn. Wij hopen daarover zeer binnenkort nader geïnformeerd te worden door de regering, conform de toezegging in de memorie van antwoord aan deze Kamer.

In het afstammingsrecht, ook in het komende recht, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de natuurlijke afstamming, dus bij het biologisch gegeven dat een kind afstamt van één man en één vrouw. Een kind kan daarom juridisch geen twee vaders of moeders hebben. Hoe men het ook keert of wendt en ongeacht alle moderne voortplantingstechnieken, voor de verwekking van een kind zijn altijd een man en een vrouw nodig. Echter de artificiële elementen nemen toe. Men spreekt al van hoog- en laagtechnologisch draagmoederschap. De ministers van VWS en van Justitie hebben verklaard ook het hoogtechnologisch draagmoederschap onder voorwaarden acceptabel te achten. Niettemin wenst de staatssecretaris, zo heb ik begrepen, niet mee te werken aan een vereenvoudigde gezagsregeling in verband met het draagmoederschap. Zal zij dit standpunt vol kunnen en willen houden?

Eerder kondigde ik reeds aan dat onze fracties zich niet in dit wetsvoorstel kunnen vinden. In mijn beschouwing heb ik dat hopelijk toe kunnen lichten aan de hand van een schets van ontwikkelingen, waarvan wij menen dat de overheid die niet kritiekloos zou moeten aanvaarden. Concreet spitsen onze bedenkingen zich onder andere op een viertal hoofdpunten toe. Dat zijn:

  • - de afschaffing van het huidige artikel 198;

  • - de afschaffing van de regel dat een 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren kind de ex-echtgenoot tot vader heeft;

  • - het risico van introductie van de "grote leugen"-praktijk bij de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap (artikel 200, zesde lid);

  • - de verdere ontkoppeling van erkenning, verwekkerschap en huwelijk.

Daar wil ik dan nog in het voetspoor van mevrouw Michiels aan toevoegen: de algemene mogelijkheid van adoptie door één persoon.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! "Waar komen de kinderen straks vandaan?" "Een kind als huisdier." Ik haal enkele pakkende titels aan van artikelen die de laatste jaren verschenen zijn over recht en praktijk rondom afstamming en adoptie. Het is duidelijk dat de maatschappelijke ideeën op dit punt veranderd en in verandering zijn en dat de wetgeving in dat verband wijziging behoeft. Dit is ook nodig in verband met rechtspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens, die trouwens weer niet los staat van de ontwikkelingen in de maatschappij. Wij mogen deze staatssecretaris complimenteren met het feit dat zij erin geslaagd is, een wetsvoorstel te presenteren dat ook met betrekking tot deze onderwerpen het familierecht aanpast aan veranderde maatschappelijke ideeën en in overeenstemming brengt met rechtspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens.

Wij hebben ons afgevraagd of de behandeling van dit wetsvoorstel niet moest worden uitgesteld totdat duidelijk is of en hoe de voorstellen van de commissie-Kortmann tot wetswijziging gaan leiden. Deze vraag werd ingegeven door het idee dat het voortdurend wijzigen van wetgeving op het gebied van het familierecht onduidelijkheid schept voor de vele burgers voor wie dit van belang is en het moeilijk maakt voor diegenen die het recht moeten toepassen. In de nadere memorie van antwoord geeft de regering in reactie op vragen van PvdA en D66 aan, dat zowel op het gebied van het afstammingsrecht als op dat van het adoptierecht door dit wetsvoorstel een aantal wijzigingen wordt ingevoerd die voor de praktijk van groot belang zijn. Gewezen wordt op beslissingen van de Hoge Raad, waarin wordt geconstateerd dat de geldende wetgeving niet in overeenstemming is met het Europese verdrag voor de rechten van de mens en op uiteenlopende beslissingen van de lagere rechter, waarbij wordt afgeweken van de geldende regels met betrekking tot adoptie in het licht van het Europese verdrag. Alles bij elkaar genomen zijn wij het met de regering op dit punt eens. Of er nadere wetgeving betreffende adoptie door partners van gelijk geslacht komt, wachten wij wel af. Eventuele voorstellen zullen wij te zijner tijd op hun waarde toetsen. Daarbij tekenen wij wel aan dat wij vinden dat het goed zou zijn als het kabinet nu spoedig met een standpunt kwam over deze kwestie. De commissie-Kortmann meent unaniem dat de juridische verhouding tussen kinderen van partners van gelijk geslacht en hun beide ouders behoorlijk moet worden geregeld. Voor de betrokkenen is het van groot belang dat dit inderdaad gebeurt. Wanneer kunnen wij het kabinetsstandpunt verwachten?

De PvdA-fractie gaf al eerder aan het in hoofdzaak eens te zijn met de in het wetsvoorstel gemaakte juridische en politieke keuzen. Naar de tijden die de heer Holdijk zo kleurrijk beschreven heeft verlangen wij toch eigenlijk niet terug. Maar op een aantal juridische punten hebben wij nog vragen gesteld die merendeels inmiddels bevredigend zijn beantwoord. Op enkele vragen willen wij bij dit plenaire debat nog nader ingaan.

In de eerste plaats betreft dit de regeling van de invloed van wilsgebreken bij ontkenning en erkenning. Wij hebben een aantal vragen gesteld omtrent de regeling van ontkenning en vernietiging van de erkenning in gevallen waarin bij een van de betrokkenen misverstanden hebben bestaan omtrent de vraag wie biologisch vader is. Wij zijn er nog steeds niet van overtuigd dat verschillen tussen artikel 200 en artikel 205 onderling en tussen die artikelen en de algemene regeling van wilsgebreken in de boeken 3 en 6 van het Burgerlijk Wetboek in alle opzichten goed doordacht zijn.

Een voorbeeld daarvan is het feit dat in het eerste lid van artikel 205 misbruik van omstandigheden alleen indien dit heeft plaatsgehad tijdens de minderjarigheid, tot vernietiging van de erkenning kan leiden, terwijl bij bedreiging, dwaling en bedrog deze beperking niet geldt. Als erkenning niet te spoedig aan vernietiging moet worden blootgesteld, zoals de regering overigens terecht stelt, geldt die overweging toch net zo goed in het geval van bedreiging, dwaling en bedrog?

Wij betreuren het ook dat de formulering van artikel 200, lid 2 t/m 4, niet expliciet meer ruimte laat om tot ontkenning van het vaderschap te komen in gevallen waarin dit redelijkerwijs moet kunnen. Wij zijn er nog steeds niet van overtuigd dat het terecht is dat een vader die voor het huwelijk wist van de zwangerschap en een vader die heeft ingestemd met een daad van verwekking, alleen mogen ontkennen als er sprake is van bedrog omtrent het verwekkerschap door de moeder. Wij constateren dat de regering in haar antwoorden op onze vragen de tekst van de genoemde bepalingen behoorlijk oprekt om ontkenning mogelijk te maken in gevallen waarin de tekst van het artikel dit niet lijkt toe te laten. Wij juichen deze interpretatie toe en hopen dat zodoende ongelukken kunnen worden voorkomen. Nog mooier hadden wij het gevonden als de wetstekst hierin voorzag.

Verder willen wij nog even ingaan op de termijnen die worden gesteld voor ontkenning en vernietiging van de erkenning. In het algemeen is de mogelijkheid tot ontkenning en vernietiging van de erkenning gebonden aan een bepaalde termijn. Dit is op zichzelf begrijpelijk in het belang van de rechtszekerheid. In een laat stadium van de schriftelijke behandeling hebben wij de vraag aan de orde gesteld of met name de éénjaarstermijn in artikel 200, lid 5, niet aangevuld zou moeten worden met een hardheidsclausule voor die gevallen, waarin geen enkel belang is gediend met de gestelde termijn.

Dezelfde vraag zou eventueel kunnen worden gesteld voor enkele andere absolute termijnen in de verschillende bepalingen van dit ontwerp. Bij onze vragen werd een casus aan de orde gesteld betreffende een kind geboren tijdens het huwelijk van de moeder met een man met wie ze al geruime tijd geen contact meer had, terwijl ze allang samenwoonde met de biologische vader, die het kind wilde erkennen. Vergelijkbare zaken hebben zich blijkens de jurisprudentie eerder voorgedaan. In haar antwoord op onze vraag stelt de regering dat het EHRM de staten vrijlaat om termijnen te stellen met het oog op de rechtszekerheid en het belang van het kind. Zij verwijst naar de beslissing van het Europese Hof in de zaak Rasmussen en naar een arrest van de Hoge Raad uit 1993.

Ook na het antwoord van de regering blijven wij met vragen zitten. Een daarvan is of het EHRM de beleidsvrijheid van de staten ook zou respecteren in een casus zoals de door ons aan de orde gestelde, waarin het kind geen enkel belang heeft bij handhaving van het door het huwelijk ontstane juridische vaderschap – met de juridische vader bestaat immers geen enkele band – terwijl de biologische vader ook als sociale vader van het kind fungeert en gefungeerd heeft en het kind er alle belang bij heeft dat dit vaderschap erkend wordt. Het antwoord op deze vraag kennen we niet. We willen dan ook niet zonder meer stellen dat de onderhavige bepaling in strijd is met artikel 8 van het verdrag. Wij zullen in zoverre de regering het voordeel van de twijfel gunnen.

Een andere vraag is of wij er als wetgever verstandig aan doen om onze beleidsmarge op de gegeven manier in te vullen. Zou een hardheidsclausule als door ons bedoeld de rechter niet meer mogelijkheden bieden om in zaken als door ons genoemd, recht te doen? Graag willen wij hierop een reactie van de regering horen.

Ten slotte nog één vraag naar aanleiding van het antwoord van de regering betreffende dit aspect van het wetsontwerp. De regering wijst op de mogelijkheid voor het kind om het vaderschap te ontkennen, zodra het een vermoeden heeft dat zijn juridische vader niet zijn biologische vader is. Uit het antwoord van de regering komt naar voren hoe vaag deze bepaling is. Immers, het kind kan dit pas vermoeden, als er een zekere rijpheid is. Moet de rechter van geval tot geval bepalen of hiervan sprake is? En zo ja, hoe dan wel? Zou uitgangspunt kunnen zijn dat die rijpheid er is als het kind twaalf is en daarmee de leeftijd heeft bereikt waarop het over allerlei familierechtelijke aangelegenheden gehoord wordt?

In één geval is geen enkele termijn gesteld, namelijk voor de bevoegdheid van het OM om een erkenning te vernietigen omdat deze in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde. Het gaat dan bijvoorbeeld om schijnerkenningen. In de memorie van antwoord heeft de regering al aangegeven dat het tijdsverloop toch mogelijk ook hier relevant kan zijn, omdat in bepaalde omstandigheden kan worden besloten, dat een beroep op strijd met de openbare orde niet meer gedaan kan worden. Moet hier gedacht worden aan een soort belangenafweging? Heeft niet ook een kind dat het onderwerp van een schijnerkenning is geweest, recht op bescherming van zijn of haar "family life" en heeft het niet ook belang bij het hebben van een vader en zekerheid omtrent het hebben daarvan?

In het nader verslag hebben wij vragen gesteld naar aanleiding van de opinie van prof. De Boer in het Nederlands juristenblad over de alimentatieplicht voor bekende donoren. Zoals bekend, stelt prof. De Boer dat ten onrechte verwekkers wel alimentatieplichtig zijn jegens het door hen verwekte kind, maar donoren, die in overleg met de moeder of een van de duomoeders besluiten zaad te geven voor een kunstmatige inseminatie, niet. De regering stelt in antwoord op onze vragen dat deze kwestie nog verdere overdenking vergt. Daarbij moet dan ook de vraag betrokken worden of een eventuele onderhoudsplicht ook moet gelden voor onbekende donoren. En hoe zou het dan moeten staan met de mogelijkheid tot erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap? Wij zijn het met de regering eens, dat het niet juist zou zijn, de ene door prof. De Boer aan de orde gestelde vraag uit dit geheel te lichten. Wij vinden het wel van belang dat over dit alles inderdaad nader wordt nagedacht. Wij horen graag wanneer en in welk kader wij hierover nader van de regering zullen vernemen.

Voordat ik mijn verhaal afsluit, wil ik nog een vraag stellen die niet zozeer verband houdt met dit wetsontwerp in het bijzonder, maar met de serie ontwerpen op familierechtelijk gebied, waarvan dit voorlopig de laatste is. In het NRC Handelsblad van afgelopen zaterdag werd verslag gedaan van een aantal problemen met de uitvoering van enkele bepalingen die binnenkort in werking treden. Daarin wordt onder andere vermeld dat in sommige gemeenten ambtenaren van de burgerlijke stand wegens gewetensbezwaren weigeren partners van gelijk geslacht te registreren. Wij vinden dergelijk gedrag ontoelaatbaar. Ambtenaren moeten, behoudens mogelijk evidente strijd met verdragen, de wet uitvoeren. Graag willen wij weten wat de regering van plan is te doen om te bevorderen dat deze wetgeving overal in het land behoorlijk wordt uitgevoerd. Verder bericht de krant over problemen die in de overgangsperiode ontstaan voor paren die willen dat het kind de naam van de vader krijgt. Is het juist dat moeders mogelijk eerder dan wenselijk van het kraambed moeten herrijzen om een akte van naamskeuze te doen opmaken? Wij nemen aan dat het niet gaat om een slinkse poging van de regering om te bevorderen dat kinderen de naam van de moeder krijgen. Wat kan gedaan worden om dit onbedoelde effect te voorkomen? Gebeurt dit ook in alle gemeenten?

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! In de Jordaan in Amsterdam, vlakbij mijn ouderlijk huis, werd zolang ik mij herinner in de cafés een smartlap gezongen met als refrein:

  • onechte kindertjes zijn net zo lief als echte

  • ze hebben ook niet om hun leventje gevraagd

  • het doet de moeder vaak verdriet

  • de maatschappij erkent het niet

  • zodat het levenslang de naam der schande draagt.

Dat de termen "onechte kinderen", "wettige", "onwettige" en "natuurlijke" kinderen verdwijnen, is terecht en past in deze tijd. De fractie van D66 steunt dit schrappen van verouderde termen die onnodig veel leed hebben veroorzaakt, van harte. Uit het gebruik van deze begrippen spreekt een afkeuring van geboorte buiten een huwelijk die niet meer past in deze tijd. Van belang is slechts of een kind wel of niet in een familierechtelijke betrekking staat tot een ouder.

Als sluitstuk van de reeks familierechtwetsvoorstellen behandelen wij vandaag twee belangrijke wetsvoorstellen. Adoptie- en afstammingsvragen kunnen voor betrokkenen van grote invloed zijn op hun persoonlijke ontwikkeling. Niet weten waar men vandaan komt, z'n achtergrond niet kennen, kan tot verschillende problemen leiden. Een gebrek aan zelfvertrouwen, moeilijk keuzen kunnen maken, relaties met moeite aan kunnen en aangaan of die snel opgeven en het gevoel hebben nergens echt bij te horen, zijn problemen die zich nogal eens voordoen en onderkend worden. Vaak komt dit probleem pas op latere leeftijd, wanneer men zelf kinderen krijgt, naar voren. Het terug kunnen vinden van de natuurlijke ouder kan een manier zijn om hiermee om te gaan. Het verheugt D66 dan ook dat er bij de uitwerking van deze wet nauw wordt aangesloten bij de natuurlijke afstammingslijn. De biologische afstamming wint hierdoor aan betekenis.

Steeds meer mensen die als kind zijn afgestaan, proberen hun biologische vader via de rechter te verplichten tot een DNA-onderzoek. Recentelijk heeft een Franse rechtbank bepaald dat de resten van een overleden man opgegraven mogen worden om door een DNA-test te kunnen bepalen of hij de natuurlijke vader van de verzoekster is. Ik doel op het geval van Yves Montand. Buiten de emotionele aspecten van het willen weten wie je vader is en wat je achtergronden zijn, kan het te erven vermogen van de vader hierbij ook een rol spelen.

In deze wetten wordt een verschil gemaakt tussen de verwekker, de man die met de moeder op natuurlijke wijze een kind heeft laten ontstaan, en de biologische vader, die de donor is en de bevruchting heeft veroorzaakt. Dit kan een bekende dan wel onbekende donor zijn, die wordt aangeduid als de zogenaamde KIK dan wel KID.

In deze wet zijn alimentatieplichtig de verwekker en de man die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. De daadwerkelijke biologische vader, de donor dus, blijft buiten schot en hoeft geen onderhoudsverplichting te betalen. Is het juist dat de onbekende donor, waarvan later bijvoorbeeld door een DNA-onderzoek blijkt dat hij de vader is en waarvan het kind dan kan erven, niettemin nimmer alimentatieplichtig wordt?

Afstamming heeft te maken met biologische afkomst. Door afstamming komt een familierechtelijke betrekking tot stand, een band die rechten en plichten met zich brengt, die in de wet zijn vastgelegd. Deze familierechtelijke betrekking komt door de geboorte tot stand tussen moeder en kind. Een familierechtelijke betrekking met de vader komt tot stand door geboorte tijdens huwelijk, door erkenning, door vaststelling van het vaderschap en door adoptie. Ingeval van adoptie kan natuurlijk ook een familierechtelijke betrekking ontstaan tussen een nieuwe moeder en een kind.

Deze hoofdregels blijven volgens het wetsvoorstel ook gelden in het nieuwe afstammingsrecht. De voorgestelde veranderingen hebben vooral te maken met de mogelijkheid van erkenning en ontkenning van het vaderschap en met een verruiming van de regels voor adoptie.

Niet alleen gehuwde paren, maar ook ongehuwde paren van verschillend geslacht en alleenstaanden kunnen volgens deze wet een kind in Nederland adopteren. De voorwaarden voor adoptie van een buitenlands kind veranderen niet.

Eenpersoonsadoptie is mogelijk als er een duurzame verzorgingsrelatie is, waarbij ten minste drie jaar voor het kind is gezorgd. Aan deze vorm van adoptie zijn strikte voorwaarden verbonden. Zo kan bijvoorbeeld een paar dat de zorgtaak voor een pleegkind op zich heeft genomen en gaat scheiden, of waarbij een van de partners komt te overlijden, dat kind toch adopteren. Mijn fractie kan tegen dergelijke voorbeelden geen bezwaar hebben.

De staatssecretaris beoogt een verruiming van de mogelijkheden tot adoptie en vindt dat de voorwaarden hiertoe, die scherp zijn opgesteld, desalniettemin niet te scherp moeten worden geïnterpreteerd, zodat deze in de toekomst niet te beperkt worden toegepast. Ik verwijs naar het Tweede-Kamerverslag van een wetgevingsoverleg, nr. 35, pagina's 5 en 6. Wat bedoelt de staatssecretaris daar nu precies mee en waar wil zij naartoe? Wil zij in dit wetsvoorstel al een verruiming of slaat die gedachte op toekomstige wetgeving?

Het Platform samenwerkende cliëntenorganisaties in jeugdzorg en familierecht stelt vast dat dit wetsvoorstel regelrecht in strijd is met het inmiddels door Nederland geratificeerde Verdrag inzake de rechten van het kind. Het belang van het kind hoeft niet altijd gelijk te zijn aan het belang van de moeder tot een ongestoorde relatie met de voormalige partner. De kritiek van de werkgroep is toegespitst op artikel 204, waaruit zou blijken dat de vader voor het vervullen van zijn plichten nog steeds afhankelijk is van de goodwill van de moeder. Als vaders geen goede ouder blijken te zijn, kunnen hiertegen net als tegen moeders ontzettings- en ontheffingsmaatregelen worden genomen, zoals geregeld in bijvoorbeeld artikel 269.

Is de staatssecretaris met mij van mening dat het belang van het kind in dit soort zaken behoort te prevaleren? Meer in het bijzonder doel ik hierbij op de juridische strijd die bij een niet erkend kind tussen de ouders kan ontstaan omtrent de erkenning. De moeder kan door te huwen met een ander de rechten van de biologische vader op erkenning frustreren. Het kind heeft er echter belang bij dat het de mogelijkheid behoudt door zijn eigen vader erkend te worden, zelfs al zou dat de moeder niet welgevallig zijn.

Is het ook niet zo dat door middel van deze wet de vanzelfsprekende opvoedingsverantwoordelijkheid bij de moeder komt te liggen? Dient de vader niet de mogelijkheid te worden geboden, zijn kind te erkennen en zo nodig op te voeden met dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee dat voor moeders geldt? Ik hoor graag de visie van de staatssecretaris op dat punt.

De commissie-Kortmann is van oordeel dat adoptie alleen mogelijk dient te zijn indien als vaststaand aangenomen mag worden dat een kind niets meer van zijn oorspronkelijke ouder te verwachten heeft of zal krijgen. Met inachtneming van deze beperking en de eisen die in het algemeen aan een adoptie worden gesteld, is de commissie van oordeel dat het adoptierecht ruimte zou moeten bieden voor een adoptie van het kind door partners van hetzelfde geslacht of door twee personen van hetzelfde geslacht. In een deelstaat van de Verenigde Staten is onlangs een dergelijke wettelijke regeling geïntroduceerd. Op dit moment wordt in de Duitse deelstaat Hamburg regelgeving voorbereid die er zorg voor moet dragen dat het ook mogelijk wordt voor paren van gelijk geslacht, kinderen te adopteren.

De reactie van het kabinet op het rapport van de commissie zou voor het einde van dit jaar bekend zijn. Wanneer kunnen wij dit nu verwachten? Vindt de staatssecretaris het niet jammer dat wij deze wet plenair behandelen, zonder dat het standpunt van het kabinet hierover duidelijk is? Verwacht de staatssecretaris dat, nu ook in andere Europese landen initiatiefwetsvoorstellen in de maak zijn, het kabinet het advies van de commissie op dit punt integraal over zal nemen?

De staatssecretaris geeft in een mondeling overleg aan, dat zij in het kader van het advies van de Gezondheidsraad over de in-vitrofertilisatie apart met mevrouw Borst zal spreken over de juridische en familierechtelijke aspecten van embryodonatie in verband met draagmoederschap. Ook andere mogelijkheden van kunstmatige bevruchtingstechnieken kunnen in de toekomst worden verwacht. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris daarin inzicht gegeven. Is het juist dat het algemeen beleid van het ministerie van Justitie gezien de complexiteit van de materie en de problemen die daarmee verwacht worden een beleid van ontmoediging is terzake van draagmoederschap?

De fractie van D66 zal dit wetsvoorstel van harte ondersteunen. Niettemin zijn wij belangstellend naar de reactie van de staatssecretaris op de door mij aangedragen punten.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Deze twee wetten zijn al 16 jaar geleden gepubliceerd, had ik geschreven. Volgens de heer Holdijk is dat al 17 jaar geleden. Misschien kan hij beter tellen dan ik. Dat houd ik nog even in het midden. Zij zijn in ieder geval al een poos geleden gepubliceerd. Zij doen een dappere poging, de wetgeving in overeenstemming te brengen met allerlei jurisprudentie en praktijken op dit terrein. Dit terrein gaat over het leven van mensen en hun betrekkingen, over kinderen, vaderschap en moederschap en is, laten wij het eufemistisch zeggen, sterk in beweging.

De familierechtelijke betrekkingen zijn anno 1997 in een tijd van draagmoederschap, IVF, duomoederschap, co-ouderschap zeer gevarieerd en daarmee ook complex geworden. Hoewel de wetsvoorstellen slechts door specialisten volledig doorgrond kunnen worden, is het politiek wel een buitengewoon interessante problematiek. Dat geldt zeker voor GroenLinks, die altijd voorop heeft gelopen in de emancipatiestrijd voor gelijkwaardige behandeling van niet-huwelijkse en andere samenlevingsvormen.

Als deze wetten worden aangenomen, mevrouw Vrisekoop zei het al, zal de term bastaardkind definitief verdwenen zijn, omdat de termen wettige, onwettige en natuurlijke kinderen zijn vervallen en er nu nog slechts wordt gesproken over familierechtelijke betrekkingen. Dat is winst. De uitspraak aan de overzijde van de D66'er Dittrich die zei dat hij geen onwettige kinderen kende, maar slechts onmenselijke wetten kan ik dan ook volledig onderschrijven.

Door de staatssecretaris is herhaaldelijk gesteld dat deze wetten vooral over uitzonderingen gaan en dat zij dus niet het zicht moeten ontnemen op de werkelijkheid waarin het huwelijk tussen partners van verschillend geslacht met kinderen nog steeds de meest voorkomende samenlevingsvorm zou zijn. Zij memoreerde dit vooral als een geruststelling voor die fracties die de veranderende werkelijkheid maar moeizaam onder ogen kunnen zien en grote moeite hebben met deze wet en zelfs tegenstemmen. In deze Kamer zijn dat de kleine christelijke partijen en het CDA. Zo wordt het toch nog een paars wetje plus GroenLinks.

Toch is het de vraag of het nog wel gaat over uitzonderingen. Eenderde van alle huwelijken loopt op de klippen. Veel mensen willen niet trouwen en de multiculturele samenleving en daarmee internationalisering van relaties is een feit. Zelfs vormen van adoptie via Internet schijnen tegenwoordig aan de orde te zijn. Als ik in mijn keurige familie, vrienden- en kennissenkring rondkijk, dan zie ik een zeer grote veelvormigheid aan relaties en samenlevingsvormen en zijn de zogenaamde uitzonderingen al lang een meerderheid. En daar hoeven wij helemaal nier treurig over te doen, want sinds het spraakmakende en onthutsende WODC-rapport over huiselijk geweld weten wij wat vaak de bittere realiteit in die zogenaamde gewone huwelijken is. Een stabiele en liefdevolle leefomgeving, daar gaat het om en het gewone huwelijk blijkt daar dus zeker geen patent op te hebben.

Deze wetten leggen vast wat zich in de afgelopen periode aan nieuwe situaties heeft voorgedaan en laten zien, dat wetgeving volgend is op maatschappelijke ontwikkelingen. Hoewel ik zeker geen specialist ben op dit gebied – ook de staatssecretaris niet, heb ik uit de debatten begrepen, maar zij heeft er een wandelende encyclopedie in de vorm van ene mevrouw Wortman voor – is onze indruk dat dit zorgvuldig is gedaan en dat er een goede balans is gevonden tussen diverse belangen. Onze fractie zal de voorliggende wetsvoorstellen dan ook steunen.

Toch willen wij op een aantal punten opmerkingen maken en kritiek uiten. Dat betreft de positie van de duomoeders, de adoptiemogelijkheid door personen met hetzelfde geslacht en de emancipatietoets. Eerst de duomoeders. Door de fractie van D66 aan de overzijde was hiervoor een amendement ingediend, dat het helaas niet heeft gehaald. De PvdA-fractie aldaar steunde de staatssecretaris die het advies van de commissie-Kortmann wilde afwachten. Dat betreuren wij omdat de Tweede Kamer dit zelf had kunnen regelen. Door de PvdA-fractie aldaar is wel een motie-Van der Burg ingediend waarin de regering werd verzocht zo spoedig mogelijk na het advies van de commissie-Kortmann met een reactie te komen. Wanneer komt die reactie en wat kunnen wij inhoudelijk van de staatssecretaris verwachten? Leidt dit dan tot een wijziging van de onderhavige wetsvoorstellen, zo de regering het advies of delen ervan overneemt?

Dezelfde vraag geldt voor het feit, dat homo's en lesbo's hun ouderschap niet volledig juridisch gelijkwaardig kunnen vastleggen. Dat wordt terecht als beledigend en onrechtvaardig gezien. Wat gaat de staatssecretaris hieraan doen, gezien het verdeelde advies van de commissie-Kortmann hierover? En dezelfde vraag voor de adoptiemogelijkheden door personen met hetzelfde geslacht. Uit de stukken merk ik tot mijn verbazing enige terughoudendheid op dit gebied bij de staatssecretaris. Kan zij haar visie helder uiteenzetten om zo haar inzicht en motieven duidelijk te maken?

Ook op een ander punt, de anonimiteit van de zaaddonor ben ik benieuwd naar de stand van zaken. Als ik het goed heb voelt de staatssecretaris eigenlijk niet voor anonieme zaaddonors omdat kinderen recht hebben op de identiteit van hun biologische vader. Zij zou hierover met de minister van Volksgezondheid overleggen. Is dat gebeurd en wat is het resultaat? Als de anonimiteit wordt opgeheven, zal het aantal zaaddonors drastisch teruglopen.

Ik kom over de emancipatietoets te spreken. In een artikel van Mieke Verloo in Nimesis wordt gesproken over een valse start van de emancipatie-effectrapportage terzake van het wetsvoorstel afstammingsrecht. Ook hier proefde ik bij de staatssecretaris weer een reserve. Zij wil het perspectief van de mannen en de kinderen er ook bij betrekken. Daar is niets op tegen, maar de EER is juist bedoeld om de effecten op vrouwen na te gaan en vooral ook de onbedoelde en niet gewenste effecten van voorgenomen beleid te achterhalen en te voorkomen. Onbedoelde effecten treden vooral op door het impliciet overnemen van vooronderstellingen en door het onbewust hanteren van normen. Regels over gender spelen in deze processen een belangrijke rol. Wat niet geregeld wordt, is voor het bepalen van de effecten van beleid minstens zo belangrijk als wat wel geregeld wordt. Verloo stelt de hypothese dat het doordenken van de consequenties van homoseksueel juridisch ouderschap wellicht conclusies met zich gebracht had, die de politieke steun voor het wetsvoorstel in gevaar hadden kunnen brengen. Wat is de reactie van de staatssecretaris op deze vooronderstelling? En wat is haar reactie op de stelling dat "het instrument van de EER ontworpen is om de machtsverhoudingen tussen de seksen op de politieke agenda te plaatsen en niet om deze problematiek onder de tafel te schuiven"? Worden de volgende EER's met minder politieke schroom uitgevoerd, zo vraag ik de staatssecretaris.

Ten slotte zou ik aandacht willen vragen voor een brief, van alweer een poosje geleden, van dr. Caroline Forder, werkzaam bij de Universiteit van Maastricht. Zij wijst op een casus waarvan sommigen zeggen dat het wel erg theoretisch is, maar ook dit schijnt in de praktijk helaas voor te komen: "Als de moeder, met instemming van de vader, door een kennis van de vader wordt verkracht, kan de moeder het vaderschap van haar man niet ontkennen." En: "In al deze gevallen is de moeder, na de vernederende behandeling door de vader en de derde die eraan meewerkt, door boek 1, BW, de nodige middelen onthouden om te ontkennen dat het kind dat het gevolg is van deze handelingen, het kind is van haar man." De beschreven situatie geeft in haar ogen blijk van een schrijnend gebrek aan respect voor het gezins- en privé-leven van de moeder. Kent de staatssecretaris eigenlijk deze brief en het daarin geuite bezwaar?

Is zij bereid op korte termijn artikel 200, lid 3, boek 1, BW, te wijzigen en wel zodanig dat de moeder het in artikel 200, onder a en b, bedoelde vaderschap niet kan ontkennen, indien de moeder en de vader hebben ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad?

Voorzitter! Het lijkt mij een alleszins redelijk verzoek.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgen antwoorden.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven