Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken (25029).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Wij hebben nog een drietal vragen over de nota naar aanleiding van het verslag, die ik graag wil voorleggen aan de staatssecretaris. Het betreft vragen over de positie van de Databank, de gebiedsindeling van Zuid-Holland Zuid en de vaststelling van de heffingsbijdragen.

Voorzitter! In onze inbreng hebben wij vragen gesteld over de rechtsgrond om wederverkopers meer te laten betalen voor gegevens dan eindgebruikers. Ik wil daarbij onderscheid maken tussen twee situaties: de eerste situatie is die, waarin de kamers van koophandel een opslag heffen op de informatie die zij doorleveren; de tweede situatie is dat zij rechtstreeks in concurrentie treden met de wederverkopers. Ik kan mij heel goed voorstellen dat het laatste geval niet past in de benadering van Economische Zaken. Maar de opslag als zodanig vind ik een heel ander verhaal. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een wat hogere opslag, waarin een winstdeel zit, in feite zeer wel recht doet aan het profijtbeginsel dat deze kamers toch is voorgeschreven.

Ik heb ook gekeken naar andere instanties die in soortgelijke situaties verkeren als de kamers van koophandel: het CBS, Eurostat, het kadaster en het KNMI. De staatssecretaris heeft daarop geantwoord dat zij geen concrete informatie heeft over deze instanties, maar dat zij worden doorgelicht, mede aan de hand van het rapport Markt en overheid. Het kan dus best zijn dat die andere instanties nog aan de beurt komen. Waarom is die informatie dan niet beschikbaar? Ik heb die informatie wel verzameld, en ik hoop dat de staatssecretaris haar kan verifiëren. Het CBS zou bij levering van informatie een opslag van 300% in rekening brengen, en een royalty van ±2% over de doorgeleverde informatieomzet. Eurostat, het Europese CBS, heeft een vergelijkbare regeling. Het kadaster rekent, via Bridgis BV, 100% opslag en verbiedt doorlevering van onbewerkte informatie. Het KNMI heeft eveneens een verbod van doorlevering van onbewerkte informatie bij levering aan informatie-exploitanten. Als die informatie correct is, is er een duidelijk onderscheid in behandeling met de Databank. Graag hoor ik van de staatssecretaris, waarop dat onderscheid gestoeld is.

Mijn tweede punt is de brief die de vaste commissie voor Economische Zaken heeft ontvangen – ik heb de vrijheid genomen, de staatssecretaris daarvan een kopie toe te sturen – waarin ernstig bezwaar wordt gemaakt tegen de gebiedsindeling van de kamer Zuid-Holland Zuid. Met name wordt opgemerkt dat de memorie van antwoord van 7 november onjuistheden en onvolledigheden van de kant van de staatssecretaris zou bevatten. Dat is een vrij ernstige aantijging, zodat wij graag van de staatssecretaris vernemen of en zo ja in hoeverre de kamer van koophandel het hier bij het rechte eind heeft. De brief samenvattend komt het erop dat de kamer Zuid-Holland Zuid zich veel meer wil baseren op de economische relaties binnen het gebied dan op de corridorbenadering en dat de regionale ondernemersverenigingen, maar ook het MKB en VNO/NCW, zich destijds hebben uitgesproken tegen opsplitsing, althans voor een deel, van deze kamer. Ik zou het zeer op prijs stellen, de reactie van de staatssecretaris op deze brief te mogen ontvangen.

Mijn derde punt is de invoering van de heffingsbijdragen. Daarvoor is, zoals de staatssecretaris ons heeft gemeld, een AMvB in bewerking. Bij nadere bestudering van dit vraagstuk kom ik tot de conclusie, dat het een buitengewoon gecompliceerd onderwerp is. Ik begrijp dat de staatssecretaris daarover in bespreking is met de diverse kamers van koophandel. Dit is mede afhankelijk van de begrotingen die door die kamers worden gemaakt. Hoe het ook zij, op 1 januari is deze regeling in ieder geval niet klaar, en is dus onbekend wat ondernemers straks voor bijdrage zullen moeten gaan betalen. Ik vind dat redelijk ongewenst, want het komt erop neer dat straks bijdragen met terugwerkende kracht worden ingevoerd die op een nieuwe basis zijn gestoeld. Daar komt weer bij dat er sprake zal zijn van 21 kamers die drie verschillende heffingen gaan invoeren en dat een aantal van die heffingen weer in drie jaren gefaseerd worden ingevoerd. Dus men kan zich voorstellen dat dit grote onduidelijkheid met zich zal brengen. Ik vraag mij af of het dan toch niet wenselijk zou zijn om te overwegen de invoering van deze nieuwe heffingsbijdrage te laten plaatsvinden op een tijdstip waarop geen terugwerkende kracht aan de orde is, bijvoorbeeld 1 juli of desnoods 1 januari. Dit met name om de staatssecretaris en de kamers van koophandel tijd te geven om de ondernemers in den lande duidelijk te maken wat het nieuwe systeem is. Ik meen dat daar een belangrijke PR-taak ligt. Op dit moment is er nog te weinig tijd om daaraan op een behoorlijke wijze gehoor te geven, temeer als je in aanmerking neemt dat veel ondernemers in de toekomst zullen worden geconfronteerd met heffingsbijdragen voor beleidsadvisering of regionale stimulering. Met name de kleine ondernemers zullen zich anders afvragen waarom ze een bijdrage moeten betalen. Ik meen dat enige voorlichting op haar plaats is. Op dat punt hoor ik graag wat de voorstellen van de staatssecretaris terzake zijn.

De heer Ketting (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De kamers van koophandel bestaan nu zo'n kleine twee eeuwen en in die tussentijd is er nogal wat aan gemorreld. In den beginne werd gestart als adviesorgaan van de plaatselijke overheden, bekostigd door de betrokken gemeenten. In 1920 is de werkingssfeer van plaatselijk tot regionaal uitgebreid en kregen de kamers naast de adviserende taak, het beheer van het handelsregister. Na wat wetswijzigingen in de jaren vijftig met name met betrekking tot de organisatiestructuur en de vertegenwoordigingen, werd in 1963 de huidige wet van kracht, teneinde wederom aan te passen aan gewijzigde maatschappelijke omstandigheden. Tevens werd verandering in de benoeming via werkgevers- en werkgeversvertegenwoordiging tot stand gebracht. Qua taken werd meer nadruk op economische gerichtheid gelegd en werd voorlichting aan bedrijven toegevoegd.

In april 1992 verzoekt minister Andriessen de kamers met een voorstel te komen tot aanpassing en wel om aan drie knelpunten tegemoet te komen. Ik noem ze. Ten eerste onvoldoende waardering van het bedrijfsleven. De bedrijven moeten de kamers gaan zien als hun organisatie. Ten tweede ondoorzichtige organisatorische en kostenstructuur. Ten derde de schaalgrootte ofwel de gebiedsindeling.

Voorzitter! Eén vraag heeft minister Andriessen indertijd niet gesteld en wel: als er nu geen kamers van koophandel zouden zijn, zouden ze dan heden ten dage worden opgericht en, zo ja, in de vorm zoals die nu voorligt? Voor mijn fractie is dit zeer de vraag.

Mijnheer de voorzitter! Zoals geschetst, is dit wetsontwerp de afronding van de discussie die nu zo'n kleine zes jaar loopt. Als de voorbereiding al niet gedegen is, langdurig is die zeker. De behandeling in de Tweede Kamer is uitvoerig geweest met inbegrip van talrijke amenderingen. Ook in dit huis heeft een uitgebreide voorronde plaatsgevonden, waarbij mijn fractie waardering uitspreekt voor de uitvoerige beantwoording door de staatssecretaris van de gestelde vragen. Desalniettemin is mijn fractie van mening, dat enkele aspecten om een nadere behandeling vragen, te weten in de eerste plaats de taakstelling, in de tweede plaats de organisatie, de financiering en de rol van de minister en in de derde plaats de invoering, de evaluatie en wat overige aspecten.

Allereerst de taakstelling, in feite de "nut en noodzaak"-discussie. Sprake is van een driedeling in respectievelijk verplichte wettelijke taken, zoals voortspruitend uit de handelsregisterwet en de loketfunctie, de facultatieve wettelijke taken, zoals voorlichting, beleidsadvisering en regionale stimulering, en ten slotte niet-wettelijk geregelde facultatieve taken, zoals exportbevordering. Voor het gehele activiteitenveld geldt dat de kamer van koophandel niet de belangen moet dienen van individuele bedrijven maar het algemeen economisch belang van het regionale bedrijfsleven, zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Het begrip "algemeen economisch belang" duidt erop dat de kamers van koophandel een publiekrechtelijke verantwoordelijkheid hebben. Te dien aanzien is het wetsontwerp tweeslachtig. De reeds aangegeven wettelijke en niet-wettelijke activiteiten kunnen zowel in het publieke als in het privaatrechtelijke domein liggen. Mijn fractie constateert dat deze tweeslachtigheid als een rode draad door het wetsontwerp loopt en niet bijdraagt aan transparantie en effectiviteit.

Mijnheer de voorzitter! Is het niet raadzaam een keuze te maken tussen een privaatrechtelijke dan wel een publiekrechtelijke positionering? Om deze vraag te beantwoorden is het interessant eens naar het buitenland te kijken. Het Verenigd Koninkrijk, Scandinavië en België hebben gekozen voor een private taakstelling, terwijl de Bondsrepubliek, Frankrijk en Italië de voorkeur aan een zuivere publiekrechtelijke hebben gegeven. Het heeft mijn fractie verwonderd dat, gezien de voorkeur van het departement voor marktwerking – een voorkeur die overigens door mijn fractie wordt onderschreven – de staatssecretaris niet meer heeft gekeken naar het Verenigd Koninkrijk en Scandinavië, landen die ons qua marktwerking voorgaan. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom bij de kamers van koophandel de privaatrechtelijke taken niet meer accent hebben gekregen? Ofwel waarom zij niet een heldere keuze heeft gemaakt tussen die twee domeinen?

Door de geschetste mengvorm moeten de kamers van koophandel op eieren lopen. Steeds weer tracht de staatssecretaris te waarborgen dat mededingingsproblemen en onzuivere kostentoerekeningen worden voorkomen. Het is zelfs zo dat de kamers van koophandel voortdurend in defensief verkeren. Ook als later marktpartijen activiteiten gaan ontwikkelen die reeds door de kamers van koophandel worden verricht, dienen de laatsten zich dan op dat moment terug te trekken. Is dat niet te veel gevraagd? Wat gebeurt er dan met de daaraan verbonden kosten of investeringen, zeker daar winst- of risico-opslagen zijn verboden? Gaarne de mening van de staatssecretaris op dit punt.

Voorzitter! Voor mijn fractie is het vervullen van de wettelijke taak met betrekking tot het handelsregister van groot belang. Allereerst daar voldaan moet worden aan de Europese richtlijn van 9 maart 1968 die stelt dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen opdat de verplichte openbaarmaking betreffende een reeks van gegevens ten aanzien van vennootschappen plaatsvindt. Hierop heeft artikel 2 betrekking. Artikel 3 van dezelfde richtlijn stelt dwingend dat dit dossier hetzij bij een centraal register hetzij bij een handelsregister moet worden aangelegd. Dit nu brengt ons bij het amendement op stuk nr. 24 van de heer Van Walsem c.s. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de staatssecretaris dat hierdoor alleen de wettelijke taak, overzichten uit het handelsregister te verstrekken komt te vervallen. Betekent dit nu voor eenieder een feitelijke gang naar de kamer, gewapend met pen en papier? Wederverkopers kunnen zich daar beter nestelen of gaan bivakkeren. In welke vorm moet het overzicht worden verstrekt? Krijgen wij dan dat de ene kamer wel en de andere kamer geen overzichten verstrekt? Gaarne de reactie van de staatssecretaris.

Overigens vraagt mijn fractie zich af of deze taak – als de staatssecretaris van mening zou zijn dat een spanningsveld met de niet-wettelijke taken bestaat – ook door de gemeenten zou kunnen worden verricht. Dan zou een belangrijk beletsel zijn weggenomen om de door mijn fractie voorgestane privaatrechtelijke vorm na te streven. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie vindt het standpunt van de staatssecretaris ten aanzien van het vervallen van de beëdigingstaak wel erg principieel. Komt het belang van de consument nu niet in de lucht te hangen als marktpartijen niet tot een erkenning of certificeringsregeling kunnen of willen komen? En wat zou het standpunt van de staatssecretaris zijn als een brancheorganisatie de kamers van koophandel zou verzoeken een dergelijke regeling op zich te nemen?

In het verlengde van het voorgaande vraagt mijn fractie aandacht voor een aantal organisatorische en financiële aspecten. In de nota naar aanleiding van het eindverslag stelt de staatssecretaris dat met betrekking tot de niet-wettelijke taken er voor de kamers van koophandel "geen enkele financiële vrijheid bestaat". Is dat niet te veel van het goede, of liever, het kwade? Mijn fractie kan zich voorstellen dat er ten aanzien van de wettelijke taken een duidelijke verantwoordingsplicht is en dus transparantie en toezicht.

Bij de niet-wettelijke taken ligt dit genuanceerder. Als de boekhoudkundige verwerking zuiver geschiedt, hoeft er toch geen bezwaar te bestaan, privaatrechtelijke taken meer marktconform te prijzen? Al is het maar om risico's te kunnen opvangen als kamers van koophandel zich uit activiteiten moeten terugtrekken en dus, zij het tijdelijk, met kosten blijven zitten. De wijze waarop de staatssecretaris hierbij het profijtbeginsel hanteert, komt mijn fractie erg krampachtig voor. Graag hoor ik hierop een nadere reactie van de staatssecretaris.

Mijnheer de voorzitter! De prijsstelling roept ook vragen op bij het tarief voor het verstrekken van wettelijke gegevens. De kamers van koophandel hebben volgens mijn fractie terecht naar voren gebracht dat er een verschil bestaat tussen het verstrekken van gegevens aan eindgebruikers of aan wedergebruikers die er geld mee verdienen. De staatssecretaris verwerpt deze stelling met het argument dat niet mag worden gediscrimineerd. Mijn fractie is hierdoor niet overtuigd. Zij wijst de staatssecretaris erop dat het hier twee scherp te onderscheiden categorieën gebruikers betreft en dat, als bínnen deze categorieën gelijke behandeling is verzekerd, aan de eis van non-discriminatie is voldaan. Graag hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Mijnheer de voorzitter! Over de gebiedsindeling kan ik kort zijn. Mijn fractie heeft met waardering kennisgenomen van het rapport van de commissie-Epema en constateert dat hierover overeenstemming is bereikt met de landelijke Vereniging van kamers van koophandel, inclusief de voorzitter, het MKB en VNO/NCW. Mijn fractie vindt het verstandig dat de staatssecretaris het hierbij laat, al zou mijn fractie het op prijs stellen als de staatssecretaris de kamer Zuid-Holland Zuid wat meer tegemoetkomt.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie vraagt zich verder af of de rol van de minister in het kader van dit wetsontwerp niet erg dominant is. Is het werkelijk noodzakelijk dat de minister zich zoveel bevoegdheden aanmeet? Het ministerie van Economische Zaken heeft er geen geld in zitten en gaat er ook geen geld in steken. De geldschieters zitten nota bene in het bestuur. Acht de staatssecretaris hen niet in staat, op hun eigen belangen te passen? Kan niet meer waarde worden toegekend aan de democratische legitimiteit door de aanwezigheid van de vertegenwoordiging van het bedrijfsleven en de werknemersorganisaties? Of is dit opnieuw het gevolg van de tweeslachtigheid van de door de kamers van koophandel uit te voeren functies? Mijn fractie telt zo'n 15 artikelen ter regeling van ministeriële eisen en bevoegdheden, wat haar onevenwichtig voorkomt. Kan de staatssecretaris toezeggen dat zij, waar zij kan, terughoudendheid zal betrachten bij de toepassing van deze artikelen en slechts tot invulling zal overgaan, als daartoe de noodzaak bestaat? Mijn fractie doelt dan op de artikelen 13 lid 5, 27 lid 3, 32 lid 4, 37 lid 2, 39, 42, 49, 50 en 54. Deze lange rij spreekt boekdelen!

En kan de staatssecretaris mijn fractie tevens geruststellen dat zij, als er regels moeten worden gesteld zoals in artikel 49, dit tot globale voorschriften zal beperken?

Is de staatssecretaris ten slotte bereid om voor die artikelen waar dit passend is, zoals de artikelen 25, 30 en 37 de voorhangprocedure toe te passen?

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie vraagt tot slot aandacht voor enige invoeringsaspecten. Geconstateerd kan worden dat de datum van 1 januari aanstaande wel erg dichtbij ligt, als het erom gaat te komen tot een ordelijke invoering van de vereisten die in de wet zijn opgenomen. Hoe kan een kamer van koophandel haar begroting voor 1998 opstellen als de desbetreffende AMvB, voorzien in artikel 49, nog niet bekend is? Hetzelfde geldt bij de ontbrekende AMvB's voor de heffingen. Mijn fractie vraagt van de staatssecretaris duidelijkheid. Hoe denkt zij te voorkomen dat de kamers van koophandel met haar of met derden hierdoor in dispuut geraken?

Mijn fractie is er voorts door enkele kamers van koophandel op gewezen dat de in het wetsvoorstel voorziene specificatie van de verschillende heffingen op de bij de bedrijven in te dienen rekeningen niet is te geven. Dit betreft dan met name het onderscheid tussen de heffingen voor loketfunctie, de handels- en bedrijfsvoorlichting en de heffing voor beleidsadvisering en regionale stimulering. Voor mijn fractie is het overigens nogal begrijpelijk omdat het hier om collectieve goederen gaat, die wel meer, en terecht, als één vast recht in rekening worden gebracht.

De kamers van koophandel vrezen nu dat vooral veel kleine bedrijven, geschrokken door de hoge heffingen – hoger dan zij tot de invoering van de wet gewend waren – bezwaar zullen aantekenen. De opstelling van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag is wel erg formeel. Een kamer zit met de gebakken peren als een groot aantal van haar leden protest aantekent, hetgeen de invoering ongetwijfeld zal frustreren. Komt dit meer voor, bij meer kamers, dan is het hanteren van artikel 39 wel erg verleidelijk voor de staatssecretaris. Hoe denkt de staatssecretaris deze in de ogen van mijn fractie gerechtvaardigde zorg van de kamers weg te nemen?

Ten slotte de evaluatie over vier jaar. In artikel 62 worden als criteria de doeltreffendheid en de effecten van deze wet genoemd. De motie-Remkes echter voegt daaraan toe, ook te bezien of taken elders kunnen worden uitgevoerd. In tegenstelling tot artikel 62 zou deze motie wederom een reorganisatie van de kamers van koophandel kunnen betekenen met verstrekkende, ook financiële, gevolgen. Hoe ziet de staatssecretaris dit?

Mijn fractie kijkt met belangstelling uit naar de reactie van de staatssecretaris.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de RPF en het GPV.

Van de noodzaak om het functioneren van de kamers als instelling van en voor het bedrijfsleven te verbeteren, zijn onze fracties overtuigd. Daarvoor biedt het wetsvoorstel goede mogelijkheden. Wij vinden het van belang dat de hoofdtaken – registervoering, voorlichting, beleidsadvisering en stimulering – in de toekomst bij de kamers blijven omdat deze taken elkaar versterken. Vanwege het handhaven van de synergie, ook voor de toekomst, mag het niet voorkomen dat een of meer van deze taken worden uitgekleed door deze bijvoorbeeld bij private organisaties onder te brengen. Ik kom daar straks nog op terug. Graag vernemen wij of de staatssecretaris onze mening deelt.

De complementariteit van de kamers vinden wij van groot belang. De kamers mogen niet ondergeschikt worden aan de benoemende organisaties die zij op hun werkterrein regelmatig tegenkomen. De kamers moeten een zelfstandige positie kunnen innemen bij de beleidsadvisering nadat zij daartoe door de ledenvergadering of het dagelijks bestuur, waarin deze benoemende organisaties zijn vertegenwoordigd, zijn gemandateerd. Op deze manier zijn de kamers aanvullend en versterkend ten opzichte van andere organisaties.

Van groot belang is het handhaven van de synergie tussen handelsregister, voorlichting en beleidsadvisering, zoals verwoord in de memorie van antwoord van 7 november 1997. Hierin staat dat de kamers er recht op hebben te weten waar ze na vier jaar op worden afgerekend. Voor een volwaardig opereren van de kamers zijn de drie genoemde hoofdtaken van levensbelang, zo vinden onze fracties. Door een collega van de VVD is al gevraagd hoe het zit met de motie over de evaluatie met de toevoeging. Wij zien geen reden om een of meer van deze drie hoofdtaken uit te kleden en elders onder te brengen, bijvoorbeeld voor een gedeelte bij de gemeenten.

Ook vanwege de heffingssystematiek is het niet zinvol om de registers daar onder te brengen, zoals wel wordt gesuggereerd. De taak beleidsadvisering zal nooit kostendekkend kunnen zijn. Er zijn dus andere heffingen en inkomsten nodig om deze taak in stand te houden. Met alleen de lobbyfunctie, zoals in Engeland voorkomt, is naar onze mening geen volwaardige beleidsadvisering te handhaven.

Volgens het voorliggend wetsvoorstel moeten de kamers enerzijds meer eigen inkomsten verwerven en worden zij anderzijds zeer beperkt in hun activiteiten, omdat zij niet concurrerend mogen zijn voor het bedrijfsleven, zoals door anderen ook is opgemerkt. Dit is naar de mening van onze fracties een groot spanningsveld. Indien de kamers financieel zelfstandiger moeten gaan opereren, dan moeten zij daartoe ook werkelijk te kans krijgen. Het bekendste voorbeeld speelt bij de informatieproducten, waarbij de kamers de basisproducten een toegevoegde waarde geven, zoals bij de direct mail producten van de NV Databank.

Ook op andere terreinen dreigen de kamers de boot te missen, als de voorliggende restrictie blijft bestaan, c.q. strikt zou worden gehanteerd. Het belang van allerlei nieuwe informatieproducten is groot. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan de groei van de economie. De kamers moeten hier naar onze mening als zijnde de "bron" zelf ook iets aan overhouden in verband met hun financieel zelfstandiger opereren. Wil de staatssecretaris hier nog eens op ingaan?

De heer Stevens is al ingegaan op de brief van de kamer van koophandel en fabrieken van de regio Zuid-Holland Zuid over de gebiedsindeling. Onze fracties hebben vragen gesteld over de gebiedsindeling en de staatssecretaris is daar in de memorie van antwoord op ingegaan. De memorie van antwoord noemt de corridorbenadering als belangrijkste argument voor de toedeling van vier gemeenten uit het kamerdistrict Zuid-Holland Zuid aan het kamerdistrict Tiel. Volgens de zojuist geciteerde kamer is dit antwoord niet volledig en zijn wij hiermee op het verkeerde been gezet.

Bij deze benadering hebben wij nog vragen. De A2 en de A27 zijn noord-zuid en geen oost-west georiënteerde assen, terwijl de A15 niet alleen Gorinchem met Zuid-West-Gelderland verbindt, maar ook de belangrijkste verbinding is tussen de Rotterdamse regio, de Drechtsteden en Gorinchem. Gegeven de economische massa van de Rotterdamse regio en de Drechtstreek is de laatstgenoemde verbinding veel belangrijker dan de verbinding Gorinchem-Zuid-West-Gelderland, ook voor de toekomst. Het is onze fracties niet duidelijk waarom hier niet vanuit is gegaan.

Bovendien leren wij uit objectieve statistische gegevens het een en ander over economische relaties in het gebied van de kamer van koophandel en fabrieken voor Zuid-Holland Zuid. Deze gegevens hebben betrekking op bedrijfsmigratie, inkoop- en afzetrelaties, werkgelegenheidsstructuur, pendel en koopstromen. Hieruit blijkt een duidelijke samenhang tussen de Drechtsteden, de Alblasserwaard en de Vijfherenlanden.

Waarom worden deze niet gebruikt door de staatssecretaris bij de gebiedsindeling? Uit de memorie van antwoord blijkt dat niet de bestuurlijke samenhang, maar de economische samenhang de boventoon voert. Dan zijn wij het spoor een beetje bijster. Die bestuurlijke samenhang heeft overigens wel consequenties, omdat de vier gemeenten die uit het werkgebied van de kamer worden gehaald, deel uitmaken van de provincie Zuid-Holland en van het intergemeentelijk samenwerkingsorgaan Zuid-Holland Zuid. Is deze keuze dan niet onlogisch en weinig efficiënt?

Vervolgens willen wij nog graag van de staatssecretaris weten of er geen sterke argumenten zijn aan te voeren om de gemeente Barneveld toe te voegen aan het kerngebied Gooi en Eemland. De belangrijkste argumenten hiervoor zijn de sociaal-economische samenhang met Amersfoort, de Oostflankrelatie, te weten Amsterdam, Almere, Amersfoort, Barneveld en Ede – de A30-as – en de oostwaarts gerichte ontwikkeling van de noordvleugel van de Randstad. Dit kan omdat inmiddels het aanvankelijke draagvlakprobleem van Apeldoorn opgelost is door de fusie van de kamer van koophandel Apeldoorn met de kamer van koophandel Enschede. Wij wachten met belangstelling het antwoord van de staatssecretaris af.

De heer Pit (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het onderhavige wetsontwerp Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken beoogt de kamers beter te doen functioneren. Wat dat beter functioneren inhoudt, wordt in abstracte termen beschreven, zoals het meer functioneren als van en voor de regionale ondernemingen of het kwalitatief beter functioneren.

In de nadere memorie van antwoord zegt de staatssecretaris op de vraag om welke diensten en producten het dan gaat, dat zij het niet op haar weg vindt liggen om hierover op voorhand uitspraken te doen en dat de besturen van de kamers onder de nieuwe wet eerst hun verantwoordelijkheid moeten kunnen nemen. Ook zijn in het wetsontwerp naar haar mening voldoende voorwaarden opgenomen ten behoeve van een beter functioneren van de kamers.

Als wij het geheel overzien en proberen te interpreteren, dan is het belangrijkste instrument voor de nieuwe wijze van functioneren een andere financiering waardoor de individuele gebruiker, klant of ingeschreven ondernemer conform het profijtbeginsel betaalt voor kostendekkende producten en diensten. Voorts is de verwachting dat door de grotere gebieden efficiënter en bedrijfsmatiger gewerkt kan worden.

Door amendering is in de wet opgenomen dat de kamers verplicht zijn, jaarlijks de ingeschreven ondernemingen te consulteren over het voorgenomen beleid. Ook moeten zij in het activiteitenverslag aangeven, op welke wijze de consultatie is uitgevoerd. Ik neem aan dat het daarbij gaat om de vraag wat met die consultatie-uitkomsten is gedaan. Dat zal tenslotte de mensen die daaraan hebben meegedaan, interesseren. Het voorstel op een andere wijze het algemeen bestuur samen te stellen – gekozen werkgeversleden – heeft het in de Tweede Kamer niet gehaald.

Natuurlijk is er in de nieuwe wet meer geregeld dan ik hierboven heb weergegeven. Naar mijn gevoel zijn het wel de belangrijkste kernpunten waar het om gaat. Het gaat om de wijze waarop de kamers beter kunnen functioneren als instelling van en voor regionale ondernemingen. De vraag daarbij is hoe een en ander in de praktijk zal uitwerken. Dan komen bij mijn fractie de twijfels.

Om mogelijke misverstanden te voorkomen, zeg ik dat mijn fractie voorstander is van het beter functioneren van de kamers van koophandel. Daarvoor is het onzes inziens nodig dat er bij de kamers van koophandel een cultuuromslag plaatsvindt: van aanbodgericht naar meer vraaggericht. Ik zeg nadrukkelijk meer vraaggericht en niet uitsluitend vraaggericht. Ik kom daar straks nog even op terug. Die cultuuromslag houdt ook in dat de kamers van koophandel van een min of meer ambtelijke organisatie veranderen in een instelling die klant- en marktgericht, effectief en bedrijfsmatig functioneert. De kamers zullen ook nieuwe producten en diensten moeten ontwikkelen. Zij zullen dat moeten doen zonder in conflict te komen met de Mededingingswet en zonder dat publiek geld voor private activiteiten wordt gebruikt. Dat zal moeilijk zijn. Die weg kan naar het oordeel van mijn fractie door de kamers alleen maar met succes worden ingeslagen en gevolgd als duidelijk is wat op termijn de kerntaken van de kamers zijn, blijven en/of worden. Die duidelijkheid ontbreekt naar ons oordeel.

Zowel de stukken als de mondelinge gedachtewisseling in de Tweede Kamer roepen eerder het beeld op dat het met die kamers nog alle kanten op kan dan dat er een duidelijke richting naar voren komt. Onder andere kan niet worden uitgesloten dat na de evaluatie die is voorzien verdergaande wijzigingen zullen worden voorgesteld en doorgevoerd. Dat wil zeggen dat er opnieuw gereorganiseerd zal worden. Om het maar concreet te vragen: is het denkbaar dat de kamers van koophandel alle kostendekkende activiteiten verzelfstandigen? Het is een proces dat al voor een deel is ingezet of wordt ingezet. Blijft uitsluitend over de registratietaak voor de kamers. Is er dan nog wel sprake van een eenloketfunctie voor diensten voor het bedrijfsleven? Wil de staatssecretaris zo vriendelijk zijn om haar visie op de taak, plaats en functie van de kamers in 2000 plus te geven? Daardoor kan worden gekomen tot een inzicht wat die kerntaken op termijn zijn en wat het einddoel van het veranderingsproces is. De kamers weten dan concreter dan nu wat er gedaan moet worden om een goede procesgang te bevorderen.

Een tweede factor die van belang is voor een goede procesgang is de tijd die daarvoor beschikbaar is. Wordt niet te snel tot verandering gekomen? Het is de bedoeling de nieuwe wet per 1 januari 1998 te doen ingaan. Dat lijkt mijn fractie in de huidige situatie niet verstandig. De algemene maatregel van bestuur op grond waarvan de heffingen door de kamers moeten worden bepaald is nog niet gepubliceerd. Dat mag toch rijkelijk laat worden genoemd. Daarbij komt dat een deel van de heffing individueel gespecificeerd op de nota moet worden opgelegd. Dat zal zonder twijfel de nodige automatiseringsproblemen opleveren. Er zullen protesten worden ingediend. Het komt mijn fractie voor dat met betrekking tot de financiering meer tijd gewenst is. Het maakt niet uit of het 1 juli 1998 of 1 januari 1999 wordt. Is het niet beter wat meer tijd te nemen om te voorkomen, dat meerdere kamers in de problemen komen?

Hetzelfde – meer tijd nemen – geldt naar het oordeel van mijn fractie ook voor de gebiedsindeling. Ik heb waardering voor het proces dat is gevolgd. Ik ken een aantal gebieden redelijk goed. Ik heb jaren in Rotterdam, Dordrecht, Alblasserwaard en in het Gelderse rondgelopen als vakbondsbestuurder. Je weet dat er meer nodig is dan bestuurlijke en economische argumenten. Ook gelden er sociaal-culturele argumenten. Wat zijn de aard en de structuur van de bedrijven? Hoeveel oud en hoeveel nieuw? Is er al dan niet samenhang? Schaalvergroting kan best contraproductief werken ten aanzien van het worden van een instelling voor het regionale bedrijfsleven. Ik ben jaren in Gorkum, Tiel, Nijmegen en Rotterdam gekomen. Ik kan de verzekering geven dat de mensen van Gorkum zich nooit thuis zullen voeren bij de kamer van koophandel in Tiel, net zomin als Apeldoorn zich ooit thuis zal voeren bij de kamers van Twente. Het was beter geweest dat Tiel was opgegaan in Midden-Gelderland. Dan was er meer samenhang geweest tussen Arnhem en Nijmegen en Tiel. Het lijkt mijn fractie ook hier verstandig om niet te zeggen noodzakelijk nog eens goed na te denken over de gebiedsindeling. Het regionale bedrijfsleven wordt gefrustreerd door een grotere gebiedsindeling. Kan hier niet wat meer tijd genomen worden?

Voorzitter! In mijn fractie bestaan grote twijfels of de voorgestelde wijzigingen wel tot het ook door ons gewenste doel leiden. Dat stelt mijn fractie voor een dilemma. De ervaring heeft ons geleerd: bij twijfels nooit doen, maar ook: je weet nooit zeker of een beslissing goed is als je die niet hebt genomen en in de praktijk getoetst. Het antwoord van de staatssecretaris zal bepalend zijn voor ons eindoordeel.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven