30ste vergadering

Dinsdag 12 mei 1998

13.30 uur

Voorzitter: Korthals Altes

Tegenwoordig zijn 65 leden, te weten:

Baarda, Van den Berg, Bierman, De Boer, Boorsma, Braks, Van den Broek-Laman Trip, Cohen, Van Dijk, Van Eekelen, Eversdijk, Gelderblom-Lankhout, Van Gennip, Ginjaar, Glastra van Loon, Glasz, Van Graafeiland, Grol-Overling, De Haze Winkelman, Heijmans, Heijne Makkreel, Hendriks, Hessing, Van Heukelum, Hilarides, Hirsch Ballin, Hofstede, Holdijk, Jaarsma, De Jager, Jurgens, Korthals Altes, J. van Leeuwen, L.M. van Leeuwen, Linthorst, Lodewijks, Loudon, Luijten, Luimstra-Albeda, Lycklama à Nijeholt, Meeter, Michiels van Kessenich-Hoogendam, Pitstra, Postma, Rensema, Roscam Abbing-Bos, Schoondergang-Horikx, Schuurman, Schuyer, Steenkamp, Stevens, Stoffelen, Talsma, Tiesinga-Autsema, Tuinstra, Varekamp, Ter Veld, Veling, Vrisekoop, Werner, De Wit, Wöltgens, Van de Zandschulp, Zijlstra en Zwerver,

en de heer Melkert, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en mevrouw Netelenbos, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

De voorzitter:

Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van verhindering van de leden:

Rongen en Pit, wegens bezigheden elders;

Le Poole en Verbeek, wegens verblijf buitenslands;

Scholten en Ketting, wegens ziekte.

Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen.

De voorzitter:

In verband met het overlijden van de oud-leden der Kamer de heren E. Brongersma, J. Cramer en P.C. Elfferich heb ik namens de Kamer berichten van rouwbeklag gezonden. Ik verzoek u deze staande aan te horen.

Ik doe eerst voorlezing van een brief aan de heer A.X. van Naerssen te Overveen.

"Zeer geachte heer Van Naerssen,

Mede namens de Eerste Kamer der Staten-Generaal betuig ik u mijn gevoelens van deelneming met het overlijden van mr. dr. E. Brongersma.

De Eerste Kamer herinnert zich de heer Brongersma uit de periode van zijn lidmaatschap van 23 juli 1946 tot 22 juli 1950 en vervolgens van 5 februari 1963 tot 19 september 1977. Gedurende dat lidmaatschap was hij aanvankelijk de woordvoerder van zijn fractie op het terrein van Buitenlandse Zaken. Later voerde hij het woord over aangelegenheden het ministerie van Justitie betreffende. In die tijd, van 17 september 1969 tot 8 juni 1977, was hij voorzitter van de vaste commissie voor Justitie.

Voor de Partij van de Arbeid was hij niet alleen actief als lid van vertegenwoordigende organen – de provinciale staten van Noord-Holland, de raad van de gemeente Heemstede en de Eerste Kamer – maar ook als lid van het gewestelijk bestuur van de provincie Utrecht van 1953 tot 1956.

Op zijn naam staat een indrukwekkende lijst van publicaties; een aantal heeft betrekking op de corporatieve staatsvorm – hieraan was in 1940 ook zijn proefschrift gewijd – en de verhouding overheid en bedrijfsleven, enkele hebben betrekking op het katholicisme, onder andere in relatie tot maatschappij- en staatsleer. Later treedt hij in het strijdperk voor een grotere vrijheid voor hen die zich seksueel aangetrokken voelen door jongeren van het eigen geslacht. Hij zag gedurende zijn leven de opvattingen zich wijzigen: in 1971 werd het delict waarvoor hij eenentwintig jaar tevoren nog veroordeeld was, uit het Wetboek van Strafrecht geschrapt.

Van het feit dat door de schrapping van artikel 248bis uit het Wetboek van Strafrecht, dat daarin in 1911 als onderdeel van de zedelijkheidswetgeving van minister Regout was opgenomen, het verleden anders werd beoordeeld, getuigt de koninklijke onderscheiding die de overledene in 1975 alsnog werd toegekend. Hij had dus niet alleen de strijd gewonnen, maar verwierf ook erkenning.

Herdenking

In de Eerste Kamer was de heer Brongersma bovenal jurist. In die hoedanigheid blonk hij uit en als zodanig leeft hij voort.

De Eerste Kamer wenst degenen die de heer Brongersma na stonden sterkte bij de verwerking van het verlies dat zijn overlijden voor hen betekent."

Vervolgens doe ik u voorlezing van een brief aan Voorzittermevrouw V. Schaap-Lely, ook van 7 mei 1998:

"Hooggeachte mevrouw,

Met leedwezen heeft de Eerste Kamer der Staten-Generaal kennisgenomen van het overlijden van uw neef, de heer mr. J. Cramer, van 20 november 1945 tot 15 juli 1951 lid van deze Kamer.

Mede namens de Kamer betuig ik u mijn gevoelens van deelneming met dit heengaan.

Juist in deze dagen van herdenking van de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog en de viering van onze bevrijding van de Duitse overheersing gaan onze gevoelens van dankbaarheid uit naar degenen die in het verzet en bij de bevrijding en de wederopbouw van ons land een belangrijke rol hebben gespeeld. De heer Cramer was één van hen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog was hij actief in het verzet, onder andere als contactman van Vrij Nederland en als organisator van de Zwitserse weg, een geheime postdienst, die van de zomer van 1942 tot medio 1944 functioneerde tussen bezet Nederland en de Nederlandse regering in Londen.

Terwijl de heer Cramer in bezet gebied verbleef, werd hij door de Nederlandse regering in Londen geroepen zich in de periode van de bevrijding te wijden aan de publieke zaak. Bij Koninklijk besluit van 2 augustus 1944 werd een College van Vertrouwensmannen ingesteld, dat onder andere tot taak had rust en orde te verzekeren en wraakoefeningen te voorkomen in de periode die zou kunnen verlopen tussen het wegtrekken van de bezettingstroepen en de komst van de Nederlandse regering en de geallieerde troepen. Het college bestond uit zeven personen, van wie er vijf door de regering werden benoemd en twee uit de Raad van Verzet en het Nationaal Comité van Verzet afkomstig zouden zijn. Cramer, in het koeriersbericht dat naar het bezette Nederland werd gebracht, versluierd Cranborne genoemd, was één van de twee vooraanstaande SDAP-politici – de ander was Drees – die door de regering tot Vertrouwensman werd benoemd.

In zijn rol in het verzet en zijn functie van Vertrouwensman was de reden gelegen voor zijn benoeming per 20 november 1945 in het noodparlement. Na de eerste naoorlogse verkiezingen van leden van de provinciale staten kwam hij krachtens democratische verkiezing voor Groep II in de Eerste Kamer terug. Zijn benoeming per 16 juli 1951 tot Commissaris der Koningin in de provincie Drenthe veroorzaakte dat zijn lidmaatschap van deze Kamer slechts van betrekkelijk korte duur was. Aan Drenthe was het grootste deel van zijn leven gewijd. Van 1927 tot 1934 had hij de Stichting Opbouw Drenthe als adjunct-secretaris gediend. Van 1934 tot 1951 was hij directeur van deze stichting.

De korte duur van zijn lidmaatschap van de Eerste Kamer heeft de heer Cramer niet verhinderd een groot aantal wetsvoorstellen te behandelen en herhaaldelijk schriftelijke vragen te stellen. Zelfs bracht hij een motie op zijn naam. De behandelde begrotingen en wetsvoorstellen zomede de vragen hebben betrekking op de terreinen Onderwijs, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken. Ook de begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting is eens door hem behandeld. Deze brede scala van onderwerpen schetst niet alleen zijn brede belangstelling, maar weerspiegelt ook het feit dat in een Kamer van vijftig leden van de individuele leden meer gevergd wordt dan in een Kamer van vijfenzeventig leden het geval is.

De Eerste Kamer herdenkt in de heer Cramer een moedig man en rekent het zich tot een eer dat hij van die Kamer deel heeft uitgemaakt. Zij wenst u de kracht toe het verlies te dragen en hoopt dat de gevoelens van waardering en dankbaarheid van velen daarin tot steun zullen zijn."

Op 11 mei 1998 schreef ik aan de heer en mevrouw Brouwer-Elfferich:

"Hooggeachte heer en mevrouw Brouwer,

De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft met groot leedwezen kennisgenomen van het overlijden van de heer P.C. Elfferich, lid van de Kamer van 3 november 1959 tot 1 juni 1963 en van 20 september 1966 tot 17 september 1979.

In zijn werkzame leven is de heer Elfferich als eigenaar van een tuinbouwbedrijf werkzaam geweest in de tuinbouw. Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog stelde hij zich ook in dienst van de publieke zaak, en wel als lid van de gemeenteraad van Delft. Hij vervulde die functie van 1945 tot 1974. Van 1953 tot 1966 was hij wethouder van Openbare Werken en Stadsontwikkeling en van 1966 tot 1974 wethouder van Financiën en Economische Zaken, sedert 1970 gecombineerd met de portefeuille Ontwikkeling van de Oude Stad.

De periode die verstreek tussen zijn lidmaatschappen van de Eerste Kamer, was hij lid van de Tweede Kamer, en wel van 5 juni 1963 tot 19 september 1966. Gedurende het laatste anderhalf jaar was hij vice-voorzitter van de ARP-fractie.

Van zijn talrijke overige functies ten dienste van de publieke zaak noem ik het plaatsvervangend lidmaatschap van de Sociaal-Economische Raad, het toegevoegd lidmaatschap van de Verzekeringskamer, de functie van heemraad in het Hoogheemraadschap van Delfland, alsmede voorzitter van het Reinier de Graafgasthuis te Delft.

In de Eerste Kamer was hij van 1966 tot 1970 secretaris van zijn fractie en van 1970 tot 1977 vice-voorzitter. Hij was voorzitter van de vaste commissie voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken en voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw en Visserij; voorts was hij lid van de Huishoudelijke Commissie van deze Kamer. De onderwerpen waarover hij sprak, betroffen Landbouw, Defensie en Koninkrijksaangelegenheden. Ook trad hij op als woordvoerder bij de eerste ontwerp-Loterijwet, die van minister Beerman, waarbij hij om principiële redenen tegenstemde. Hetzelfde deed hij in 1968, toen een wijziging van de Wet op de kansspelen aan de orde was.

Het Christen-Democratisch Appel verliest in de heer Elfferich een steunpilaar van antirevolutionairen huize, die overeenkomstig de traditie van deze partij waardevolle bijdragen heeft geleverd aan de publieke zaak. Moge de waardering die velen die de heer Elfferich goed hebben gekend, voor zijn leven en werken hebben gehad en die in de herinnering blijft voortleven, u en de andere leden van de familie tot troost zijn bij het dragen van het geleden verlies."

Daarnaast is binnengekomen het bericht van overlijden van de heer M.L.J. Verstegen, stenograaf bij de Stenografische Dienst.

Op zondagavond 10 mei is na een langdurig ziekbed in de leeftijd van 42 jaar overleden Mattheus Leo Jozef Verstegen, stenograaf bij de Stenografische Dienst der Staten-Generaal. De heer Verstegen trad, na werkzaam te zijn geweest op uiteenlopende terreinen, op 1 mei 1993 in dienst als leerling en hij werd op 1 mei 1996 bevorderd tot stenograaf. Hij was een consciëntieuze medewerker, die zich van meet af aan deed kennen als iemand met een groot taalgevoel en stilistisch vermogen en een brede, vooral politieke en literaire belangstelling.

Naast zijn werk in de Kamers ontplooide hij ook maatschappelijke activiteiten, waarbij hij zich eveneens door grote toewijding onderscheidde. Hoewel hij nog maar betrekkelijk kort bij de Stenografische Dienst werkzaam was, nam deze een grote plaats in zijn leven in. Ook tijdens zijn ziekte heeft hij zoveel mogelijk het contact met zijn collega's willen bewaren. De Stenografische Dienst bewaart de herinnering aan een loyaal en goed collega op wie altijd een beroep kon worden gedaan.

Ons medeleven gaat uit naar allen die hem lief waren en die hem tot het laatste ogenblik hebben gesteund, in het bijzonder zijn zoon en zijn ouders.

Ik verzoek u ter nagedachtenis van de overledenen enige ogenblikken stilte in acht te nemen.

(De aanwezigen nemen enige ogenblikken stilte in acht.)

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst, die in de zaal ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

(Deze lijst is, met de lijst van besluiten, opgenomen aan het eind van deze editie.)

Naar boven