Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs met betrekking tot de financiële gelijkstelling en enige technische aanpassingen (24645).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Aan de orde is de wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs met betrekking tot de financiële gelijkstelling en enige technische aanpassingen. De kern van het wetsvoorstel behelst een wijziging van de thans bestaande overschrijdingsregeling, waarbij is bepaald dat gemeenten die aan de eigen scholen geld doen toekomen uit de gemeentelijke middelen, deze automatisch ook moeten geven aan het bijzonder onderwijs. De voorliggende wetswijziging voorziet in de mogelijkheid dat gemeenten middels een gemeentelijke verordening de werking van de overschrijdingsregeling kunnen uitschakelen, waarbij het grondwettelijk criterium van dezelfde maatstaf wordt voorgeschreven in de verordening teneinde te voorkomen dat er onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs.

De onderhavige wetswijziging is in de Tweede Kamer al uitvoerig bediscussieerd. Onze fractie wil de bespreking in deze Kamer dan ook beperken tot een paar hoofdpunten. De belangrijkste redenen die de staatssecretaris aanvoert voor de voorgestelde wijzigingen, zijn een doelmatige besteding van gemeentelijke middelen en het mogelijk maken dat deze extra middelen, die door de gemeenten worden ingezet voor het onderwijs, op een "beleidsrijkere" manier worden ingezet. Op beide punten wil ik kort nader ingaan.

Ik ga eerst in op de vermeende ondoelmatigheid in de huidige regeling. Zowel in de Tweede Kamer als in het antwoord op door onze fractie gestelde vragen blijkt dat er geen inzicht bestaat in de omvang van de bedragen die thans met de overschrijdingsregeling zijn gemoeid. Gemeenten hebben ook niet kunnen aangeven hoeveel geld in hun beleving ondoelmatig wordt besteed. Het komt ons dan ook voor dat de onderbouwing van dit argument daarmee wel erg zwak is. De enkele voorbeelden die worden genoemd, overtuigen niet erg en lijken ook erg vergezocht. Wij delen dan ook de opvatting van de Raad van State en de Onderwijsraad dat de onderbouwing van het doelmatigheidsargument volstrekt onvoldoende is en dat, zo er al sprake zou zijn van ondoelmatigheid, een bescheidener aanpassing van de huidige overschrijdingsregeling zou hebben kunnen volstaan. Men had bijvoorbeeld bepaalde omstandigheden op basis waarvan vergoedingen worden gegeven, bepaalde kostensoorten dus, van de overschrijdingsregeling uit kunnen sluiten. Dat is ook in de bestaande regeling gedaan.

In ieder geval is onze fractie voorshands de mening toegedaan dat een zo vergaande wijziging van de overschrijdingsregeling niet kan worden beargumenteerd uit de geconstateerde, feitelijk vastgestelde ondoelmatigheid bij de aanwending van gemeentelijke gelden. Het is dan ook belangrijker, de wenselijkheid te bezien van een beleidsrijkere aanwending van gemeentelijke middelen voor het onderwijs.

De huidige overschrijdingsregeling sluit in onze zienswijze het best aan bij de gedachte dat de bekostiging van het onderwijs een zaak is van de rijksoverheid, waarbij op basis van landelijk vastgestelde programma's van eisen een zo veel mogelijk op de individuele school toegesneden rijksvergoeding wordt toegekend. Wij zijn er ons van bewust dat de onderhavige wetswijziging in beginsel hier geen afbreuk aan doet.

De facto gaat de bestaande regeling uit van de gedachte dat de gemeenten geen extra middelen geven boven de rijksvergoeding. Als zij dat op grond van allerlei overwegingen toch doen voor de eigen scholen, moet dat geld ook aan de andere scholen worden gegeven. De thans voorgestelde regeling legt het accent echter anders en meer op de lokale autonomie van gemeenten en op de vrijheid van gemeenten tot het voeren van lokaal onderwijsbeleid en geeft met deze nieuwe regeling de gemeenten het handvat om dat lokale beleid meer invulling te geven.

Bezien vanuit de optiek van de staatssecretaris is dit een begrijpelijke benadering. Immers, dit kabinet heeft het lokaal-gemeentelijke onderwijsbeleid tot speerpunt voor de inrichting van het onderwijsbestel verheven. Zoals bekend is onze fractie daar geen voorstander van. Hoewel hier geen sprake is van decentralisatie van bevoegdheden, is er in onze optiek wel degelijk sprake van een feitelijke verruiming van de mogelijkheden tot het voeren van lokaal onderwijsbeleid.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel over decentralisatie huisvesting heb ik namens de fractie al uitvoerig aangegeven welke bezwaren wij hebben tegen een steeds verdergaande bestuurlijke tweedeling in de overheidsverantwoordelijkheid voor het onderwijs. Dat is een tweedeling tussen het lokale, autonome onderwijsbeleid van gemeenten en dat van de rijksoverheid. Ik vat die bezwaren hier nog eens kort samen.

Er wordt in deze tweedeling van verantwoordelijkheden afbreuk gedaan aan het vermogen tot het voeren van een samenhangend onderwijsbeleid. Onderwijs is zulk een persoonlijk en nationaal belang dat de regie vanwege de rijksoverheid het meest aangewezen is. Het werkt rechtsongelijkheid in de hand: rijkere gemeenten krijgen rijkere scholen, armere gemeenten krijgen armere scholen. De bestuurskosten zullen niet minder worden door het lokale onderwijsbeleid, eerder meer. De onduidelijkheid in de afstemming tussen wat gemeenten verondersteld worden te doen en wat het Rijk moet doen, kan leiden tot gaten in de bekostiging en afwenteling van bekostiging op elkaar.

Onze fractie kan deze wetswijziging dan ook niet anders zien dan als een verdere stap in de richting van het verruimen van de mogelijkheden tot het voeren van een lokaal onderwijsbeleid en kan dit wetsvoorstel voorts ook niet geheel los zien van de reeks van wetsvoorstellen die tezamen het lokale, gemeentelijke onderwijsbeleid moeten bevorderen. Onze fractie is daar geen voorstander van om de bovenstaande en eerder bij de behandeling van de decentralisatie van de huisvesting uitvoerig besproken redenen.

Voorzitter! Ik wil met deze korte positiebepaling onze inbreng afronden. Ik wacht met belangstelling de reactie van de staatssecretaris af teneinde tot een definitieve standpuntbepaling te kunnen komen.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de RPF en de SGP. Onze fracties zullen het voorliggende wetsvoorstel steunen.

De rest van mijn spreektijd wil ik gebruiken om deze keuze toe te lichten. Dat is van belang omdat de behandeling van de nu voorgestelde verandering van de regeling van de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs zich afspeelt in een bijzondere context. Er is reden om met enige zorg te kijken naar de ontwikkelingen in verband met ons onderwijsbestel. De pluriformiteit staat onder druk door schaalvergroting. Als voorbeelden noem ik de basisvorming, de ROC's, het basisonderwijs en het mogelijk in de toekomst opheffen van een aantal bijzondere scholen die eerder zijn erkend als uniek.

Vertrouwde zekeringen voor de vrijheid van onderwijs en voor een evenwichtige behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs worden verwijderd. Zo is de centrale overlegstructuur tussen de rijksoverheid en onderwijsorganisaties vervangen door een veelheid aan overlegvormen, die niet primair zijn ingericht op de bescherming van de vrijheid van onderwijs. Het kabinet wil de Onderwijsraad zijn specifieke taak als bewaker van de onderwijsvrijheid ontnemen. De garanties voor goed en vrij onderwijs, die de rijksoverheid vanwege de Grondwet verplicht is te verschaffen, worden voor een deel overgedragen aan de gemeenten en die garanties moeten in de nieuwe verhoudingen steeds opnieuw veilig worden gesteld. En het kabinet streeft bewust naar een vervaging van het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Zo'n vervaging is voorbereid door de mogelijkheid van een private bestuursvorm voor het openbaar onderwijs en zal, als het parlement akkoord gaat, worden bevestigd door de zogenaamde samenwerkingsschool.

Onze fracties zijn allerminst gerust op de richting van het overheidsbeleid op het onderwijsterrein. En onze ongerustheid wordt soms ronduit argwaan, als weer eens een geestverwant of zelfs een lid van dit kabinet roept dat artikel 23 van de Grondwet uit de tijd is. Vice-premier en VVD'er Dijkstal deed dat een jaar geleden. Een D66-wethouder trok vervolgens de aandacht met de originele gedachte dat wij toch best met één soort school konden volstaan. En staatssecretaris Netelenbos beklaagde zich er laatst over dat zij bij wat zij "de modernisering van het onderwijs" noemde, soms last heeft van de vrijheid van onderwijs, namelijk als zij, in haar eigen woorden: "aanloopt tegen de pluriformiteit van het bestel" (geciteerd in het Nederlands Dagblad van 12 december jongstleden).

Nu terug naar het voorliggende wetsvoorstel. Daarin wordt onmiskenbaar de beleidsvrijheid van gemeenten op het onderwijsterrein vergroot. En, zoals gezegd, daarbij is het oppassen geblazen. Maar wij kiezen er niet voor, een wetsvoorstel af te wijzen omdat het in de buurt ligt van ondeugdelijk beleid. Ook dit wetsvoorstel moet op z'n merites worden beoordeeld.

Wat zijn die merites? Gegeven de grote verschillen die er tussen scholen bestaan, kunnen wij ons vinden in een mogelijkheid voor gemeenten om aan die verschillen tegemoet te komen door extra vergoedingen, boven de normale bekostiging van rijkswege. Automatismen, zoals de bestaande overschrijdingsregeling, in de doorberekening van zulke extra vergoedingen aan andere scholen, zijn niet goed wanneer deze vergoedingen worden gemotiveerd door bijzondere omstandigheden waarin een school verkeert.

De hamvraag is vervolgens of de voorgestelde nieuwe regeling voldoende waarborgen biedt voor gelijke rechten van scholen. Die waarborgen zijn gelegen in de verplichting om extra vergoedingen te regelen bij gemeentelijke verordening en in de verplichting voor de gemeente om jaarlijks een overzicht te publiceren van de in het kader van deze regeling uitgegeven middelen. Vervolgens bepaalt het wetsvoorstel zelf: De regeling waarin een gemeente vaststelt hoe extra middelen worden toegewezen, "maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf".

Onzes inziens is daarmee een goede basis gelegd voor een gelijke behandeling van scholen. Het zou nog mooier hebben gekund, namelijk als, net als bij de decentralisatie van de huisvesting, gemeenten verplicht zouden worden om "op overeenstemming gericht overleg" te voeren met het plaatselijke onderwijs en dat in het geval van een conflict een advies van de Onderwijsraad pacificerend zou kunnen werken. Maar de wetstekst is ondubbelzinnig, zodat het ontbreken van deze mogelijkheden ons onvoldoende reden geeft om het voorstel af te wijzen.

Wij zullen het onderwijsbeleid van het paarse kabinet secuur volgen, hinderlijk volgen ook als het moet. Een beroep op grondrechten die het overheden soms wat lastiger maakt om hun, in eigen ogen toch zo heilzame, beleid door te voeren, misstaat geen burger en zeker geen parlementariër. Dat volgen doen wij vervolgens constructief, door voorstellen op hun eigen waarde te beoordelen. Zoals ik al heb gezegd, zijn er ons inziens geen doorslaggevende redenen om het voorliggende wetsvoorstel af te wijzen.

Vervolgens kom ik terug op een vraag die wij in het voorlopig verslag hebben gesteld. Ik doel op de vraag over de kosten met betrekking tot administratie, beheer en bestuur die nog altijd buiten de regeling voor financiële gelijkstelling blijven. De beantwoording van deze vraag is waarschijnlijk met de ogen dicht getypt. Immers, de lumpsumbekostiging waarnaar wordt verwezen, heeft natúúrlijk niet slechts betrekking op het personeel. Ik zou een nader antwoord alsnog op prijs stellen. Met belangstelling wacht ik de reactie van de staatssecretaris af.

Staatssecretaris Netelenbos:

Mijnheer de voorzitter! Ik ben de heren Werner en Veling dankbaar voor hun inbreng. Blij ben ik met de steun die de heer Veling heeft verwoord namens de fracties van SGP, RPF en GPV. Ik voel mij thuis bij zijn benadering die ik beter acht dan de positie die de fractie van het CDA kiest. Die fractie geeft voortdurend aan dat zij geen decentralisatie van onderwijsbeleid naar gemeenten wenst. Daarom wijst zij alle voorstellen die uit het Schevenings Akkoord voortkomen, af. Die voorstellen worden blijkbaar niet meer op eigen merites beoordeeld.

Voorzitter! Ik verwijs in reactie hierop naar aspecten die door de heer Werner zelf naar voren zijn gebracht. Uiteraard moet de doelmatigheid van de bestedingen worden vergroot en moeten gemeenten beleidsrijk kunnen opereren met de door hen ingezette middelen. Dat geldt zowel voor het openbaar als voor het bijzonder onderwijs. Voor het eerst is het nu mogelijk dat bijzondere scholen, los van de vraag of uitgaven worden gedaan ten behoeve van het openbaar onderwijs, een aanvrage indienen. Dat is winst en dat onderstreep ik omdat dit in het verleden niet goed mogelijk was. Voorts is in het overleg met de partners in het kader van het Schevenings Akkoord gesproken over mogelijkheden om in ons pluriforme onderwijsbestel bepaalde ruimten te vergroten. Met de onderwijskoepels is overleg gevoerd over de overschrijdingsregeling waarbij is gebleken dat er weinig verschil van inzicht bestaat omtrent de gewenste benadering.

De heer Werner stelt dat hij de vermeende ondoelmatigheid niet goed kan beoordelen omdat er geen inzicht bestaat in de uitgaven die gemeenten doen. Daarom weet hij niet of hier een juist argument wordt aangevoerd. Voorzitter! Inderdaad hebben wij geen inzicht in deze gemeentelijke uitgaven omdat een en ander per gemeente wordt beslist via de gemeentelijke begrotingen. Noch de VNG noch wij beschikken over een volledig overzicht hiervan. Echter, iedereen die de onderwijspraktijk een beetje kent, weet dat, als in het verleden een uitgave ten behoeve van het openbaar onderwijs werd overwogen, men zich wel driemaal achter de oren krabde voordat men die uitgave ook werkelijk deed. Immers, men kwam onmiddellijk in de overschrijdingsregeling terecht. Een uitgave voor zoiets simpels als een computer of – toen ik daarmee nog zelf te maken had – een schrijfmachine kwam neer op een uitgave voor bijvoorbeeld vier stuks. Dat was toch een ondoelmatige manier van opereren. Niet steeds kwam de vraag aan de orde of een dergelijke uitgave overal wel even nodig was. Dat automatisme had tot gevolg dat er niet kon worden gestuurd aan de hand van bepaalde thema's. Dat heeft ertoe geleid dat gemeenten soms besloten om maar niet aan overschrijding te doen; de kosten waren zo hoog dat men zich dat niet wilde of kon permitteren. Met andere woorden: ondanks het feit dat wij niet kunnen beschikken over het bedoelde volledige overzicht, weet iedereen aan de hand van het functioneren van de regeling in de praktijk, dat vaak zeer lastige discussies voorafgingen aan het doen van uitgaven omdat er onmiddellijk een bepaald multiplier-effect aan de orde was.

Voorzitter! Wat de beleidsrijke aanwending betreft, waarvoor ook door de heer Werner aandacht is gevraagd, spreken wij over Londo voor het basisonderwijs en over de BSM-regeling voor het voortgezet onderwijs. Beide regelingen zijn of worden genormeerd, hetgeen betekent dat uitgegaan wordt van een bepaalde normsituatie. De heer Werner meent dat dit moet worden toegespitst op elke individuele school maar dat is niet mogelijk bij een genormeerde benadering. Het gaat natuurlijk wel om een onderbouwing van de budgetten en de normering. Wat Londo betreft verloopt die via de programma's van eisen en wat BSM betreft gaat het om een genormeerde onderbouwing.

Dit brengt mij bij de opmerking van de heer Veling dat het antwoord op zijn vraag over BSM kennelijk met de ogen dicht getypt is. Natuurlijk kunnen mijn ambtenaren blind typen, maar het was natuurlijk niet de bedoeling om er geen inhoudelijke argumentatie bij te geven. Nu is er op 10 december een overleg met de Tweede Kamer geweest over de materiële bekostiging van het voortgezette onderwijs. Daarbij was ook de evaluatie aan de orde die indertijd bij de invoering van BSM was afgesproken. Wij zijn overeengekomen dat wij in de loop van 1997 BSM wettelijk zullen verankeren. Daarbij zal dan ook de manier aan de orde zijn waarop men met de normering omgaat. Wat het bekostigingsniveau betreft, er wordt additioneel 52 mln. beschikbaar gesteld, 50 mln. incidenteel, waarbij 25 mln. structureel extra beschikbaar is voor de kosten van administratie, bestuur en beheer.

In het overleg met de Kamer rees natuurlijk ook de vraag, hoe je zonder programma's van eisen tot een normering kunt komen. Wij hebben afgesproken dat wij een normschool zullen bepalen, een school die onder optimale condities, dus zonder overtollige ruimtes aan te houden, kan uitkomen met de bekostiging via de BSM. Het is nu aan mij om aan te geven dat dit reëel is. De leden zullen ongetwijfeld in de krant hebben gelezen dat men er enige twijfels over heeft. Ik deel die twijfels niet, ik vind de verhoging met 52 mln. in relatie tot de eigen inkomsten van scholen afdoende, maar daar moeten wij in de loop van 1997 verder over praten. De kosten voor administratie, bestuur en beheer zijn er in ieder geval bij inbegrepen, dus in de lumpsum is zowel de personele als de materiële vergoeding ondergebracht.

Tot slot. Het spijt mij zeer dat ik de CDA-fractie er niet van heb kunnen overtuigen dat decentralisatie van een aantal onderwijsactiviteiten naar de lokale overheid juist in het belang van het onderwijs kan zijn. Ik geloof zelf namelijk heel sterk in dat concept, omdat er daarmee vele ambassadeurs voor het onderwijs komen, wat van groot belang is voor het onderwijs. Je ziet het ook al gebeuren; vele gemeentebesturen en politici op lokaal niveau zijn zeer actief voor het hele onderwijs, niet alleen voor het openbare onderwijs. Ik vind dit een goede zaak.

Ik heb kennis genomen van de zorg van de heer Veling, maar ik hoop dat ik bij de behandeling van de onderscheiden wetsvoorstellen bij voortduring kan aantonen dat die zorg niet terecht is, want ik ben een groot verdediger van de vrijheid van onderwijs. Ook in een notitie over aanpassing van het scholenbestand gaan wij toch steeds uit van de premisse dat het stichten van scholen en de vrijheid van onderwijs een zeer groot goed vormen en dat wij ook in een pluriforme samenleving wel steeds moeten bekijken of de ontwikkelingen bij de tijd zijn. Het uitgangspunt is daarbij dat ouders scholen moeten kunnen stichten en dat zij een school moeten kunnen vinden die past bij de levensovertuiging van de leerling. Dat dit betekent dat heel kleine scholen niet kunnen blijven bestaan, is de uitkomst van deze discussie, maar het betekent niet dat de voorziening niet in stand zou blijven, want ik ben ook voor spreiding van voorzieningen. Ik stel mij zo voor dat wij er nog over komen te spreken.

Dan het citaat uit het Nederlands Dagblad. Dat is een beetje verkeerd weergegeven. Wat ik gezegd heb, was naar aanleiding van een debat met oud-minister Rubinstein van Israël, die sprak over de grote problemen in het onderwijs in Israël. Ik heb juist gewezen op pluriformiteit in de samenleving en op de zeer diverse vraagstukken waarop je een antwoord moet formuleren. Toen heb ik gezegd: "En ik vind het wel eens jammer dat zo'n debat vaak al meteen belast wordt met een verwijzing naar artikel 23, ook als het niet nodig is." Ik dacht daarbij aan de komende discussie over verkleining van de groepsgrootte. 's Middags was er in een overleg over tussendoelen en leerlijnen onmiddellijk geroepen: "Ja, maar zijn die niet in strijd met de vrijheid van onderwijs?" Ik geloof daar niets van; ik werk het allemaal nog uit en dan kan men zelf beoordelen of er voldoende vrijheden per richting zullen blijven bestaan of straks, als er geen richtingen meer zullen zijn, per school, om het onderwijs vorm te geven. Echter, een complexe samenleving vraagt ook van de overheid om antwoorden te geven en dat was daar aan de orde. En wat betreft artikel 23: ík heb er in ieder geval geen last van en ik wens artikel 23 ook zeer te verdedigen.

De heer Werner (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik zal kort zijn. Ik denk dat het grote verschil tussen de opvatting van onze fractie en die van de staatssecretaris aan het eind van het betoog van de staatssecretaris heel duidelijk naar voren is gekomen. Wij, als CDA-fractie, hebben nu eenmaal een andere waardering van het lokaal onderwijsbeleid, waar wij in een serie van wetsvoorstellen mee geconfronteerd worden, dan de staatssecretaris. Als het gaat om decentralisatie, zien wij liever een decentralisatie naar de scholen dan naar de gemeenten. In dat opzicht ligt daar het verschil in optiek: de manier waarop wij er tegenaan kijken.

Ik breng even in herinnering dat ik in mijn betoog niet gerefereerd heb aan een strijdigheid met enigerlei Grondwetsbepaling – wij achten dat voldoende afgedekt in dit voorstel – maar dat het ons gaat om een doelmatige inrichting van de bestuursstructuur voor de gezondheidszorg, waar wij liever een meer centrale aanpak zien en anders de schoolbesturen wat meer ruimte willen geven om eigen onderwijsbeleid te voeren. Daar ligt nu eenmaal een verschil in appreciatie.

Wij zien ook niet in dat de bestuursdruk er minder door wordt. Het aantal gemeentelijke vergunningen dat intussen al bestaat, is ook niet gering en het wordt er allemaal alleen maar ingewikkelder door. Wij zien nauwelijks een bestuurlijke vereenvoudiging naar voren komen. Natuurlijk zijn wij niet ongevoelig voor het voordeeltje dat erin zit, in die zin dat gemeenten waar thans geen openbare scholen zijn, nu ook makkelijker met het bijzonder onderwijs zaken kunnen doen, als men extra middelen beschikbaar wil stellen. Maar daar hebben wij ons toch niet al te veel door willen laten leiden.

Als de heer Veling zegt dat je iedere wet op zijn eigen merites moet beoordelen, is dat misschien een heel zuivere benadering. Ik wil zelfs niet ontveinzen dat, als de context waarin dit voorstel geplaatst wordt, in het brede beleid, een andere richting zou zijn, ons oordeel over dit wetje misschien ook iets anders zou zijn uitgepakt. Maar aangezien het nu eenmaal ligt binnen een totaalaanpak, hebben wij dat element toch zwaar laten meewegen.

Alles bij elkaar zal het voor de staatssecretaris geen verrassing zijn, dat wij onze steun aan deze wetswijziging zullen onthouden.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! Ik dank de heer Werner voor zijn opmerkingen. Ik vind het jammer dat de CDA-fractie hier tot het besluit is moeten komen om tegen het voorliggende wetsvoorstel te stemmen.

De heer Werner verwees naar de context waarbinnen dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. De context is het Scheveningse akkoord – ik wil daar nogmaals op wijzen – waarbij wij met de onderwijskoepels gezamenlijk tot een akkoord zijn gekomen. Juist ten aanzien van dit onderdeel was het niet zo, dat er bijvoorbeeld meerderheids- en minderheidsstandpunten waren of dat ik in de uitwerking een ander standpunt heb ingenomen. De context is zoals deze is. Het is wel zo dat de buitenwereld wel eens gezegd heeft, dat die zeven wetten bij elkaar horen, maar ik vind de benadering van de heer Veling, dat je elk wetsvoorstel op zijn merites moet beoordelen, toch beter.

De heer Werner, voorzitter, maakte een grappige verspreking, want hij doelde op de schoolbesturen, maar zei: gezondheidszorg. Toen dacht ik: dat is nu precies het punt. Als het gaat om competenties van zowel rijksoverheid als decentrale overheid, denk ik dat men in de gezondheidszorg nog wel eens met enige jaloezie kijkt naar het onderwijs. Daar hebben overheden bij wet een bepaalde positie bij het voeren van centraal beleid en het aanpakken van decentrale vraagstukken die niet vanuit Zoetermeer of Den Haag op een eenduidige manier kunnen worden uitgewerkt, maar die per gemeente een vertaling dienen te krijgen naar grote vraagstukken waar scholen mee zitten, bijvoorbeeld het achterstandenbeleid. Dan vind ik het in positie plaatsen van een overheid veel verstandiger dan om, als het gaat om dit soort "secundaire" onderwijstaken, zo maar te decentraliseren naar het schoolbestuur, zonder dat de overheid in positie blijft. Dan kun je juist te maken hebben met ontwikkelingen die hij niet wil. Ik heb in eerste termijn geen aandacht besteed aan de kwestie van rijke en arme scholen. Het is niet alleen een kwestie van gemeenten, maar vaak juist ook een kwestie van schoolbeleid. Ik maak mij grote zorgen over de wijze waarop met vrijwillige ouderbijdragen wordt omgegaan. Dat vind ik zelfs een grote bedreiging voor ons bestel. Wij komen er nog een keer over te spreken.

De overheid in positie, centraal en gemeentelijk; dat lijkt mij te getuigen van wijs beleid. Ik kan de CDA-fractie helaas niet overtuigen. Dat vind ik jammer, ook voor al die goede wethouders van het CDA die heel actief zijn op dit punt.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van het CDA wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

De vergadering wordt van 13.16 uur tot 14.15 uur geschorst.

Naar boven