Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken) (25037).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Het aftellen naar het offensief van de gecombineerde strijdkrachten van de belastingdiensten van het Rijk, de gemeenten en de waterschappen, verenigd op basis van de Wet waardering onroerende zaken, de WOZ, is begonnen. Het geschut wordt vandaag in stelling gebracht, als althans deze Kamer daaraan haar medewerking geeft. Het slagveld ligt open. Het land is geheel in kaart gebracht. Ontvluchten kan niet meer. Op het moment dat wij het glas heffen op het nieuwe jaar, 1 januari 1997, gaat het offensief van start.

Ontvluchten kan niet meer, maar in onze humane tijd is de naamloze massa van potentiële slachtoffers wel een kalmeringsmiddel toegediend in de vorm van een grafiek waaruit zou blijken dat wij er bijna allemaal op vooruitgaan. Maar wie de kleine lettertjes van de bijsluiter bij het kalmeringsmiddel leest, zal ontdekken dat het middel alleen maar werkt voor de moeilijk te identificeren groep van contribuabelen die de juiste waarde van hun huis hebben opgegeven, wat dat ook moge zijn. Gaat u er toch op achteruit? Jammer, eigen schuld, dikke bult. Dan had u maar eerder een hogere waarde moeten opgeven. Maar dat, voorzitter, is nu echt een gotspe. Want welke modale woningbezitter kan bij benadering vaststellen, wat de juiste waarde van zijn huis is? Zijn woning en het comfort daarvan zijn niet veranderd. Zijn huis is ouder geworden en wat duurder in onderhoud. Van de gemeente heeft hij enkele jaren geleden vernomen dat zijn huis op een bepaald bedrag wordt gewaardeerd, maar de Rijksbelastingdienst heeft hem weer een ander bedrag opgegeven. Natuurlijk heeft hij gehoord dat de prijzen de laatste jaren gestegen zijn, maar dat is de algemene trend. De waardeontwikkeling verschilt sterk tussen gemeenten en tussen wijken binnen een gemeente, tussen waardeklassen en type woningen en ook het landelijk en plaatselijk gevoerde woningbeleid blijkt van invloed te zijn. De modale woningbezitter doorgrondt die waardebepalende factoren niet, laat staan dat hij ze kan toepassen op de eigen individuele woning. Hem toch verantwoordelijk houden voor de juiste waardevaststelling van die woning is een fictie, een fictie die zelfs de meest gezagsgetrouwe burger tot een potentiële belastingontduiker maakt.

Het was dan ook met overtuiging dat de CDA-fractie twee jaar geleden voor de Wet waardering onroerende zaken stemde, want daarmee raken wij die fictie kwijt. Onder verantwoordelijkheid van de gemeenten wordt de waarde van alle onroerende goederen op deskundige wijze vastgesteld met als peildatum 1 januari 1995. Voor een aantal jaren ligt die waarde vast en vormt ze, met enkele uitzonderingen, de basis voor alle belastingen waarin die waarde een rol speelt. Voor degenen die het niet met de waardevaststelling eens zijn, staat een behoorlijke beroepsprocedure open. De wet verschaft de belastingbetaler zodoende een veel grotere mate van zekerheid omtrent de waarde van zijn onroerend goed die de overheid als belastingheffer in aanmerking zal nemen dan voorheen het geval was.

Ware het zo dat het nu ter tafel liggende wetsvoorstel slechts de invoering van de Wet waardering onroerende zaken in de verschillende belastingen op rijks-, gemeentelijk en waterschapsniveau zou invoeren, dan zouden wij weinig bezwaren tegen dit wetsvoorstel hebben gehad. Onze vragen zouden niet zozeer aan de regering gericht zijn als wel aan onze collega's van de VVD-fractie. Hoe is het mogelijk dat zij twee jaar geleden zulke fundamentele bezwaren had tegen de Wet WOZ, terwijl zij nu zo moeiteloos akkoord schijnt te gaan met een wetsvoorstel dat dezelfde wet wil gaan invoeren? Hoe legt zij dat haar kinderen uit?

Deze waardebepalingsoperatie die over veertien dagen in werking moet treden en de waarden voor vier jaar fixeert, wordt echter ernstig ontsierd door het regime dat voor de 268 zogenaamde wetsfictiegemeenten is ontworpen, gemeenten waarin de taxaties niet op de peildatum 1 januari 1995 hebben plaatsgevonden, maar een of enkele jaren daarvoor. Voor die gemeenten is door de Rijksbelastingdienst en niet door de gemeenten een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot ophogingspercentages om die waarde op het niveau van 1 januari 1995 te brengen. De percentages verschillen per gemeente en kunnen oplopen tot 35. Ik noem Amsterdam 30%, Gorkum 30%, Eindhoven 20%, Den Haag 12% en Kerkrade 12%. Ik doe maar een greep uit de 268 gemeenten. Alleen het feit al dat deze percentages per gemeente uniform, als het ware forfaitair worden toegepast, maakt het onvermijdelijk dat ze grote foutenmarges bevatten met betrekking tot de werkelijke waarde van de individuele woning. In zo'n situatie zou een wat ruimhartiger bezwaar- en beroepsprocedure voor de hand hebben gelegen om de vernietigende werking van de inslag van dit soort projectielen wat te matigen. Vooral omdat de getroffen huiseigenaar voor vier jaar aan deze waardebepaling vast zit. Niets is echter minder waar! De bewijslast ligt geheel bij de eigenaar. De niet geringe kosten van hertaxatie en juridisch advies zijn geheel voor zijn rekening. En zelfs als hij het bewijs van overwaardering levert, heeft dat alleen maar effect als de vastgestelde waarde ten minste 20% met een maximum van ƒ 10.000 boven de werkelijke waarde uitgaat.

Ik noem dit om nog maar even bij de beeldspraak te blijven, grof geschut. Het vuurt projectielen af die niet alleen het doel raken maar ook alles doden wat zich binnen een afstand van 20% van dat doel bevindt; overkill om alle verzetshaarden meteen uit te roeien. Anders gezegd, om het ook door de Raad van State voorziene grote aantal beroepsprocedures zo veel mogelijk af te remmen en te ontmoedigen.

Wat nu ter tafel ligt, schept bovendien een fundamentele rechtsongelijkheid tussen deze groep huiseigenaren en die in de andere gemeenten, de niet-wetsfictiegemeenten. Voor deze laatsten staat beroep open op grond van de wet WOZ, die deze rigoureuze beperkingen niet kent. Het is toch hoogst merkwaardig dat, als de waarde zorgvuldig op grond van taxatie is bepaald er een goede beroepsprocedure openstaat en als de waarde forfaitair wordt vastgesteld en onvermijdelijk grote fouten bevat, een beroepsprocedure bij voorbaat vrijwel kansloos wordt gemaakt; en dat voor vier jaar. Voorzitter! Dit is geen behoorlijke wetgeving.

Er is meer in dit wetsvoorstel dat het daglicht niet kan verdragen. Het van toepassing verklaren van de WOZ-waarde op het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting zou gepaard hebben moeten gaan met een fundamentele herijking van het forfaitpercentage. Die herijking is alleen al daarom nodig omdat de waardestijging van koopwoningen tussen 1990 en 1995 – die waardestijging wordt door deze wetgeving gecodificeerd – zo sterk de huurontwikkeling is gaan overtreffen dat het verband tussen huurwaardeforfait en huurwaarde steeds verder zoek raakt. Daar komt nog bij dat in diezelfde periode het forfaitpercentage is verhoogd van 1,8 naar 2,8, dus met 56%. Zo werd de eigenwoningbezitter dubbel gepakt.

Voorzitter: Postma

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Een tweede reden om het percentage aan te passen ligt in de twee wijzigingen die in het stelsel worden aangebracht: het vervallen van de waardeklassen – hetgeen ongecorrigeerd tot een verkapt lastenverzwaring zou leiden – en de vervanging van de maatstaf van 60% in bewoonde staat door de 100% WOZ-waarde. Die noodzakelijke herijking heeft niet plaatsgevonden. Bovendien verzet de regering op een aantal punten de bakens. Ik kom daarop zo dadelijk terug.

Die herijking heeft dus niet plaatsgevonden. De regering heeft wel het percentage substantieel verlaagd, maar zij laat volstrekt in het ongewisse of met dit nieuwe percentage de band tussen huurwaardeforfait en huurwaarde in redelijke mate is hersteld. De regering was dit eerder in het jaar wel van plan. Uit delen van de memorie van toelichting zoals die naar de Raad van State is gegaan – die delen zijn daarna echter weggelaten – blijkt dat de regering voornemens was om afgelopen zomer een zo realistisch mogelijke schatting van de componenten van het huurwaardeforfait te presenteren op grond waarvan een nieuw basisniveau zou worden bepaald, leidend tot een nieuw wettelijk forfaitpercentage voor 1997. Bravo, maar het is er niet van gekomen, zodat wij nu in het drijfzand zitten.

Anderen hebben die berekeningen wel uitgevoerd, onder andere een zestiental organisaties met enige kennis van zaken op dit gebied. Hun bevindingen laten maar één conclusie toe: het nu gekozen percentage van 1,25 is te hoog en zou eerder beneden de 1 dan daarboven moeten liggen.

Voorzitter! Ik heb eens nagerekend wat er zou zijn gebeurd als het bijstellingsmechanisme dat de regering voor de toekomst wil invoeren al zou zijn toegepast in de periode 1990-1995. Die berekening levert dezelfde conclusie op. Volgens dat systeem zou het percentage van 1,8 in 1990 zijn toegenomen in hetzelfde tempo als de huurindex en in 1995 op 2,3 zijn gekomen. Aan het einde van de periode, dus in 1995, zou een nieuwe waardebepaling plaatsvinden, zoals nu gebeurt, en zou het percentage worden gecorrigeerd voor de waardestijging en daarmee tot 1,68 zijn gedaald. Als ik dat corrigeer voor het vervallen van de 60% bewoondestaatmethode, kom ik ook op 1% uit. Als ik ook nog zou corrigeren voor het effect van het vervallen van de waardeklassen, kom ik beneden de 1%. Onze conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat de eigenwoningbezitter met een percentage van 1,25 nog steeds getild wordt.

Voorzitter! Ik denk dat dit percentage door een geheel andere factor is bepaald, namelijk door de gewenste budgettaire neutraliteit. Uit verschillende redeneringen in de gewisselde stukken blijkt dat de regering deze operatie wil uitvoeren binnen een budgettair neutraal kader van 1996 op 1997. Maar hiermee zitten wij helemaal in de mist. De opbrengst in 1996 wordt tot maatstaf verheven, een opbrengst die in de voorgaande jaren een fabelachtige stijging te zien gaf. Alleen al in de korte periode 1990 tot 1994 is de opbrengst van het huurwaardeforfait meer dan verdubbeld, van 1,3 mld. naar 2,65 mld. en in de jaren daarna zeker nog verder gestegen. Dat vormt nu uitgangspunt voor de vaststelling van het percentage. Maar daarmee is de band tussen huurwaarde en huurwaardeforfait nog schimmiger geworden, want die heeft niets te maken met de toevallige opbrengst in enig jaar.

Voorzitter! Wij zitten in het drijfzand. De informatie waarover wij beschikken wijst sterk in de richting van een percentage dat aanzienlijk beneden de 1,25 ligt. De regering kan alleen aannemelijk maken dat het nu voorgestelde percentage juist is, als zij een behoorlijke berekening aan ons voorlegt van de componenten waaruit het huurwaardeforfait is opgebouwd op basis waarvan het percentage kan worden herijkt. Zonder dat, is 1,25% een slag in de lucht.

Een slag in de lucht voor 1997, maar ook een veel te wankele basis om op voort te bouwen, want ook dat wordt van ons gevraagd. Met dit wetsontwerp wordt tevens onze instemming gevraagd met een bijstellingsmechanisme voor het huurwaardeforfait in de komende jaren. Dat mechanisme neemt als vertrekpunt het percentage dat wij voor 1997 vaststellen. Dat wordt dus bepalend voor de bijstellingen in een reeks van volgende jaren. Vandaar dat het van zo groot belang is dat wij werken met een percentage dat juist is en boven redelijke twijfel verheven.

Volgens dit wettelijk vastgelegde bijstellingsmechanisme blijven gedurende de looptijd van een WOZ-tijdvak van vier jaar de waarden constant, maar wordt het forfaitpercentage jaarlijks verhoogd naar rato van het indexcijfer van de woninghuren. Bij de overgang naar een nieuw WOZ-tijdvak worden de opnieuw vastgestelde eigen woningwaarden van kracht en wordt het forfaitpercentage in omgekeerde richting bijgesteld naar rato van de ontwikkeling van de gemiddelde eigenwoningwaarden. Het gevolg is dat het forfait van woningen die deze gemiddelde waardeontwikkeling volgen, nog slecht wordt bepaald door de trend van de woninghuren. De waardeontwikkeling van de eigen woning speelt geen rol meer, behalve voor woningen die van het gemiddelde afwijken.

Door deze een-op-een-koppeling van het huurwaardeforfait aan de huurindex worden bakens verzet en wordt de door het parlement aanvaarde berekeningssystematiek gewijzigd. De woninghuren zijn namelijk een brutogrootheid. Het huurwaardeforfait is een saldogrootheid die wordt berekend nadat op de bruto huurwaarde een aantal correcties is toegepast en onder andere de zakelijke lasten, zoals verzekeringen en gemeentelijke onroerendezaakbelasting, benevens het onderhoud en de afschrijving in aftrek zijn gebracht. In de nu voorgestelde systematiek spelen deze correcties geen rol meer. Disproportionele ontwikkelingen in de kosten en lasten die op de woning drukken, waaronder de gemeentelijke belastingen, hebben dan geen invloed meer op het huurwaardeforfait. Dat is geheel in strijd met de tot dusver aanvaarde systematiek.

Deze constatering is van meer dan theoretische betekenis. Ik acht het niet onwaarschijnlijk, en zelfs zeer aannemelijk, dat de gemeentelijke lasten op de woning, zoals de onroerendezaakbelasting, de komende jaren aanzienlijk sneller kunnen stijgen dan de huren.

De staatssecretaris zegt in de memorie van antwoord toe "de voor het huurwaardeforfait relevante ontwikkelingen te zullen volgen en het bijstellingsmechanisme eraan te zullen toetsen". Ik heb alle respect voor die toezegging, maar ik denk dat zij niet zoveel om het lijf heeft. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Als de Kamer dit wetsvoorstel vandaag aanvaardt, is de gesimplificeerde systematiek waarin tal van factoren geen rol meer spelen, in de wet vastgelegd en gaat zij een eigen leven leiden. Wijzigingen daarin zullen nieuwe wetgeving vereisen. Een nogal formidabele barrière. Die wijzigingen vragen om een onderzoek van de regering, waartoe zij op dit moment kennelijk niet in staat is, namelijk om een herijking van het huurwaardeforfait. Is zij daartoe dan later wel in staat?

Voorzitter! Wij beginnen deze nieuwe WOZ-tijd op het verkeerde been. Het startpunt deugt niet en de vervolgsystematiek laat te veel relevante factoren buiten beschouwing. Daarom is deze wet niet goed.

Waar maken wij ons zo druk over? Dat zal ik u zeggen. De woning die onze burgers tot hoofdverblijf dient, is meer dan een stuk onroerend goed waarvan de markt de waarde bepaalt. De woning is voor velen een rustpunt, dikwijls het enige rustpunt in een turbulente wereld. De woning is tevens de plaats waar de meest waardevolle menselijke relaties tot ontplooiing kunnen komen en waarin wordt bijgetankt om de wereld weer tegemoet te treden. Voor vele ouderen is de woning ook een stukje materiële zekerheid op een leeftijd waarin zoveel zekerheden wegvallen. De recente ontwikkelingen omtrent de waarden en de lasten die op de woning drukken, hebben grote onzekerheid en onrust geschapen die zich concentreren op de vraag "zal mijn woning over een of enkele jaren nog betaalbaar zijn?". Daar gaat het om.

Excessieve waardestijgingen vormen voor de betrokkene een ongevraagde ontwikkeling van zeer dubieuze aard. Zij wijzen allereerst op een ongezonde, uit balans geraakte markt. Zij brengen de eigen woning buiten het bereik van vele nieuwe toetreders en voor de zittende eigenaar vormen zij een onzekere papieren vermogensgroei die gedurende de rest van het leven moeilijk is te verzilveren. Tegenover die papieren groei staan de keiharde in klinkende munt luidende en direct invorderbare lastenstijgingen die op de woning drukken. Recente aanslagen van de onroerendezaakbelasting hebben in veel gemeenten al voor grote onrust gezorgd. De belasting van het huurwaardeforfait wordt met vrees en beven tegemoet gezien.

In die situatie past de grootst mogelijke zorgvuldigheid, zodat een op zichzelf goede wet zoals de WOZ, door een ondeugdelijke invoeringswet zoals de onderhavige, niet in haar tegendeel verkeert.

Het Rijk tracht de gemeenten tot matiging van de OZB-tarieven te bewegen, maar dan dient het Rijk ook zelf die matiging te betrachten. Het Rijk had in 1994 al meer dan het dubbele uit de zakken van de eigenwoningbezitter gehaald, vergeleken met vier jaar daarvoor. Wij vrezen dat het Rijk op basis van dit wetsontwerp misschien niet onmiddellijk maar in de komende jaren nog aanzienlijk meer zal opeisen dan het toekomt. Onze conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat dit wetsontwerp op een aantal belangrijke punten tekortschiet.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De heer Van Dijk heeft gesproken over de verhoging van het huurwaardeforfait in het verleden van 1,8 naar 2,8%. Nu wordt het verlaagd naar 1,25% over de volle vrije waarde, die vroeger op 60% werd gesteld. In feite wordt er een verlaging voorgesteld met een kwart. Daar komt het op neer.

Ten tijde van die verhoging van 1,8 naar 2,8% deed ik nog niet aan politiek, maar ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het CDA daar in belangrijke mate voor verantwoordelijk is geweest. Ik heb begrepen dat er in dit huis veel verzet tegen was, maar dat men dit verzet uiteindelijk niet heeft volgehouden.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Degenen die zich de vorige zittingsperiode van dit huis herinneren, weten met hoeveel kracht de CDA-fractie zich tegen dat soort ontwikkelingen heeft verzet. Uiteindelijk heeft zij moeten zwichten voor het machtswoord, maar zij heeft er geen twijfel over laten bestaan dat verhogingen van deze aard onze instemming niet hebben, al hebben wij daaraan in formele zin onze instemming moeten geven.

De heer Rensema (VVD):

Politiek is natuurlijk de laatste beslissing van belang.

De heer Van Dijk (CDA):

Zeker, maar nu krijgen wij de gelegenheid om zaken die in de afgelopen jaren zijn scheefgegroeid, recht te trekken. Ik nodig u uit om mij daarin bij te vallen en toe te zien dat datgene wat in de afgelopen jaren is scheefgegroeid, ook daadwerkelijk wordt rechtgetrokken.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel biedt de gemeenten de mogelijkheid om verschillende tarieven voor de onroerendezaakbelasting vast te stellen voor woningen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. De leden van de VVD-fractie betwijfelen of dit in het algemeen een gelukkige ontwikkeling is. Deze tariefdifferentiatie schept immers complicaties bij de uitvoering van de wet.

In feite betekent het voorstel een correctie op de waardegrondslag. Deze correctie is uit het oogpunt van consistentie betwistbaar. Het lijkt alsof de wetgever de marktprijs wil corrigeren, terwijl er juist voor die marktprijs gekozen was. Het wetsvoorstel is ogenschijnlijk evenwichtig, omdat het correcties zowel naar boven als naar beneden toelaat. In de praktijk zal echter blijken dat het ondernemingsvermogen zwaarder zal worden belast dan de woningen. De eerste ontwikkelingen wijzen reeds sterk in die richting.

De bezwaren van de leden van de VVD-fractie hebben echter vooral betrekking op de positie van de boerderijen en de woon/winkelpanden of winkel/woonhuizen. Als de gemeenten besluiten tot tariefdifferentiatie – ik heb vanmorgen een brief van de VNG gelezen waaruit blijkt dat verwacht mag worden dat de gemeenten in grote mate van deze mogelijkheid gebruik zullen maken – zullen deze objecten, de niet-woningen, vrijwel altijd geheel onder het hoge tarief vallen. Een boerderij, een winkel/woonhuis, is immers slechts als een woning aan te merken als het pand in hoofdzaak – in het wetsvoorstel staat: voor meer dan 70% – tot woning dient. Dit betekent dat de landbouwers en ook vele middenstanders en ambachtslieden voor hun woningen – dus niet alleen voor hun bedrijfsgedeelten, maar ook voor hun woningen – in het hoge tarief zullen vallen.

Hiervan moet allereerst worden gezegd dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet belet om woningen en bedrijfsgebouwen verschillend te belasten. Zij zou daarin op zichzelf gelijk kunnen hebben: je mag dat onderscheid maken en op zichzelf mag je bedrijfsgebouwen zwaarder belasten dan woningen, maar toegespitst op het woongedeelte van boerderijen en het woon/winkelgedeelte gaat het betoog van de staatssecretaris niet op. Hier eist het gelijkheidsbeginsel dat de woning van de boer ook als woning wordt aangemerkt en gelijk wordt behandeld als andere woningen. Voor het gemaakte onderscheid is geen objectieve en redelijke rechtvaardiging te vinden. De splitsing tussen woningen en bedrijfsgedeelten werd en wordt elders in het fiscale recht immers wél gemaakt. Te denken is aan het huurwaardeforfait – dat staat hiermee in rechtstreeks verband en daar wordt het verschil gemaakt – maar er moet bijvoorbeeld ook gesplitst worden bij de investeringsaftrek. Waarom vindt hier dus geen splitsing plaats?

Het beroep op artikel 26 van het BUPO-verdrag zal daarom kunnen slagen. Deze zaak is sterker dan het geval van de studeerkamer, waarin de Hoge Raad enkele jaren geleden zeer uitdrukkelijke, ook door deze Kamer geaccordeerde wetgeving buitenspel heeft gezet met een beroep op het BUPO-verdrag, omdat die wetgeving in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Inzake de eigen woning van de boer en van de middenstander zijn de kansen op een geslaagd beroep aanzienlijk sterker dan bij het beroep dat enkele personen deden op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot hun studeerkamer. Ik verwijs verder naar het arrest BNB 1994/36. Bij datgene wat nu aan de orde is, lijkt het erop dat de mensen in hun privé-bestaan, namelijk hun woongenot, worden gediscrimineerd, omdat zij tevens een onderneming hebben. Het beroep op artikel 26 Bupo lijkt dus bijzonder sterk.

Mijnheer de voorzitter! Ook in ander opzicht is er geen enkele reden voor de extra belasting van de landbouwer, want hun inkomensontwikkeling varieert van matig tot tragisch, bij een grote en bewonderenswaardige arbeidsinspanning en bij de druk van vele administratieve verplichtingen. De spanningen op het platteland zijn zeer groot. Op hetzelfde platteland zal het ook onverdragelijk worden geacht dat de zogenaamde hobbyboeren en anderen die een boerderij hebben gekocht en die die boerderij hebben ingericht als eerste of tweede woning, lichter zullen worden belast – dat is een consequentie van dit voorstel – dan degenen die een echte boerderij hebben. Wij menen daarom dat voor dit probleem een oplossing moet worden gevonden.

Die oplossing zal alleen gelegen kunnen zijn in een wetswijziging. Een andere mogelijkheid zie ik niet, omdat de uitvoering bij de gemeente ligt. Die wetswijziging zou een splitsing moeten inhouden. Daar is eigenlijk niet zoveel op tegen. Als de bewindslieden blijven volhouden dat splitsing technisch te ingewikkeld is voor gemeenten, alhoewel die splitsing voor het rijksbelastingsrecht wel aan de orde is, is een andere goede oplossing dat boerderijen en winkel/woonhuizen geheel erbuiten gelaten worden en gelijkgesteld worden met woningen. Dat kan heel simpel geregeld worden. In het wetsvoorstel staat nu "in hoofdzaak". Als dat vervangen wordt door het woord "mede" is wat ons betreft het hele probleem opgelost. Ook is te denken aan het vervangen van "in hoofdzaak" door "in betekenende mate".

Voorzitter! Vanmorgen vroeg heb ik een brief gekregen van mijnheer J.Th.J. van den Berg, voorzitter van de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Hij heeft kennelijk ook argwaan gekregen op dit punt en hij stelt dat de behandeling van de boerderijen verdedigd zou kunnen worden met jurisprudentie over de kerkenvrijstelling. Dit nu lijkt mij geheel onjuist. Ik heb de wettekst niet bij de hand. Daar zal staan dat een kerkgebouw wordt vrijgesteld als het in hoofdzaak voor de eredienst wordt gebruikt. Kennelijk willen ambtenaren, ook van het Ministerie van Financiën, en ook de heer Van den Berg daar een beroep op doen. Dat lijkt mij geheel onjuist. Met de bepaling dat een gebouw is vrijgesteld van de belasting als het in hoofdzaak voor de eredienst wordt gebruikt is niets mis. Die bepaling kan in geen geval leiden tot een discriminatie. Het gaat hier namelijk om het geven van een vrijstelling. In het geval dat nu aan de orde is, gaat het echter om een extra belasting van 20%. Wat men ook vindt van de kerkenvrijstelling, het is niet in te zien dat men daar met enig succes een beroep op kan doen.

De heer Wöltgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Deze op zichzelf technische aanpassing van allerlei wetten aan de reeds eerder door deze Kamer geaccepteerde wet inzake belasting op OZ zou eigenlijk helemaal geen problemen met zich brengen, maar de omstandigheden maken een behandeling als deze toch interessant. Ik doel dan op de omstandigheden die te maken hebben met het feit dat iedereen ervan uitgaat dat de waarde van onroerende zaken in de afgelopen jaren nogal sterk gestegen is.

Die waardestijging kent ook uiteenlopende stijgingspercentages. In de debatten heeft de bekende veronderstelling een rol gespeeld dat de waardestijging van woningen aanzienlijk hoger is geweest dan die van bedrijfspanden. Dat is voor mij een reden om de net besproken tariefdifferentiatie als gerechtvaardigd te beschouwen. Ook binnen het woningbestand is een verschil in stijgingspercentages te zien, althans voorzover wij daar gegevens over hebben. Die gegevens vormen een probleem. Het verschil is vooral te zien tussen woningen die vroeger verhoudingsgewijs goedkoper waren en de duurste woningen. De stijging bij de goedkopere woningen gaat snel, terwijl de stijging bij de duurste woningen een aanzienlijk rustiger verloop laat zien. Als gevolg van die uiteenlopende prijsstijgingen zou men bij hantering van hetzelfde systeem een lastenverschuiving krijgen bij toepassing van al de betrokken wetten en met name van de wet op de belasting op onroerende zaken. Vandaar dat daarover in de Tweede Kamer uitvoerig is gesproken.

Die omstandigheden leiden overigens wel tot een paar vragen. De eerste vraag ligt in het verlengde van wat de heer Van Dijk heeft gezegd. Men kan zich niet helemaal aan het gevoel onttrekken dat de vaststelling van de tarieven bij het huurwaardeforfait zo gekozen is dat de tarieven optisch gezien ver naar beneden gedrongen konden worden. Zo is het tarief van 60% met 100% gecompenseerd en is men budgettair neutraal uitgekomen. Dat geeft het gevoel dat paars werkt in de zin van dat de tarieven naar beneden bijgesteld worden. Daarnaast is zorgvuldig nagegaan of de opbrengst dezelfde zal zijn. Alleen is die opbrengst gebaseerd op het jaar 1996 en dat was een jaar na fikse prijsstijgingen. Stel nu dat de prijzen door welke oorzaak ook minder hard zullen stijgen of zelfs dalen. Zullen de huurwaardetarieven dan ipso facto dienovereenkomstig verhoogd worden? Zal niet bij het vaststellen van de tarieven van de onroerendezaakbelasting het jojo-effect optreden dat wij op gemeentelijk niveau al zien? Als de prijsstijgingen meevielen deed men de tarieven omlaag, en omgekeerd. Dat jojo-effect blijkt ook uit een bericht dat vandaag in de krant staat, en dat de staatssecretaris waarschijnlijk niet is ontgaan. In Rotterdam heeft het gemeentebestuur gezegd: wij verlagen de tarieven van de OZB en misschien geven wij nog wel iets terug van de waardestijging van het jaar daarvoor. Ik weet niet of het wel zo goed is als belastingtarieven van jaar tot jaar op en neer gaan. Ik weet niet of het gevoel van rechtszekerheid van de mensen erdoor zal worden vergroot, of dat het het idee geeft dat hier van een soort eeuwig bezit sprake is. Hoe denkt het kabinet hierover?

Verder weten wij eigenlijk nog maar heel weinig van de prijsstijgingen. Er is gewezen op de fictiegemeenten, en sommige daarvan zijn niet de eerste de beste. Zij zullen op een ander moment taxeren en dan kan er in de waarde van het onroerend goed best een afwijking optreden ten opzichte van de fictie die in de wet is opgenomen. Ik weet niet of een dergelijke afwijking dramatisch zal zijn. Het hangt er ook een beetje van af of je in staat bent om de fictie in de loop van de jaren hoe langer hoe dichter te brengen bij de uitkomst van de uiteindelijke hertaxatie. De fictieperiode is nu nog maximaal vier jaar. Kan die periode van vier jaar gebruikt worden voor een permanente monitoring van de feitelijke ontwikkeling van de waarde van ons onroerend goed, zo vraag ik het kabinet. Ik weet overigens dat de heer Van Dijk vindt dat dit maar een beperkte tegemoetkoming is aan zijn probleem: de doorwerking van de fictie in het huurwaardeforfait. Maar als wij daardoor zouden ontdekken dat de grondslagen van de ficties mogelijkerwijs niet kloppen, zouden wij de tarifering geleidelijk aan kunnen bijstellen, totdat wij een echt overzicht hebben van 100% van de waarde van een onroerend goed. Is het kabinet hiertoe bereid? En kan dit voorstel een bruggetje slaan naar de heer Van Dijk, die heeft gesproken over rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid?

Voorzitter! Ik maak een opmerking terzijde. De Tweede Kamer is erin geslaagd om de stijging van de belasting op een woning te binden aan een maximum. Ik meen dat dit op de laatste dag van het parlementaire jaar is gelukt met één stem meerderheid. Nu dit zo is, en als de maximale stijging van belasting op woningen in een vaste verhouding staat tot de maximale stijging van die op bedrijfspanden, en als door objectieve vormen van taxatie vastligt hoeveel het onroerend goed waard is, dan is volgens mij ook de belastingopbrengst van de gemeenten gemaximaliseerd. Dan is er ook een maximum gesteld aan de ontvangsten van de gemeenten. Ik zie dat de staatssecretaris haar hoofd schudt; dat gaat mijn pet te boven. Zij moet wel met een heel goede redenering komen om mijn redenering te ondergraven, want volgens mij heb ik groot gelijk. Maar misschien schudt de staatssecretaris haar hoofd niet omdat zij mijn redenering niet kan volgen, maar omdat zij het gevolg ervan al ziet aankomen, namelijk dat dan de belastingcapaciteit, die een belangrijke factor is in de nieuwe Financiële verhoudingswet is, daarmee ook aan een plafond gebonden is. Als gemeenten dat plafond bereiken, moet de staatssecretaris wellicht de portemonnee trekken en omdat ze dat niet wil, schudt ze nu het hoofd. Ik kom misschien eerder tot deze conclusie omdat ik psychoanalytisch begaafd ben, dan dat...

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Ik schud het hoofd omdat u met betrekking tot uw vooronderstellingen ongelijk heeft. Ik zal dit straks toelichten.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik kan het mij bijna niet voorstellen; ik ben zeer nieuwsgierig.

Een beetje nazeurend gelet op wat in de Tweede Kamer is gezegd, kan ik het niet nalaten de twee socialistische staatssecretarissen het volgende voor te houden. De opbouw van het huurwaardeforfait vinden wij degressief van aard. Naarmate de prijzen van woningen hoger worden – er zijn collega's die mij hebben verteld dat zij in buurten wonen waar woningen van een miljoen en meer staan te pronken – doen die woningen minder evenredig mee waar het gaat om de opbrengsten van dit forfait. Er is immers ergens een bovengrens ingebouwd die ons inziens moeilijk te verdedigen is. Mocht het ooit zover komen dat deze belangrijke wet wordt herzien, dan zou ons inziens dit element bij die wijziging moeten worden betrokken.

De heer De Boer (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Toen ik dit weekend begon met de bestudering van dit wetsvoorstel dacht ik nog een aantal opmerkingen en vragen naar voren te kunnen brengen. Echter, de behandeling in de Tweede Kamer en de schriftelijke voorbereiding door déze Kamer brengen mij tot de conclusie dat hierover al zo ongeveer alles is gezegd. Ik laat het daarom bij enkele opmerkingen.

Mijn fractie steunt dit wetsvoorstel dat gericht is op verbetering van de systematiek voor de waardering van onroerende zaken. Die waardering wordt objectiever en uniformer, in relatie tot de belastingen IB, VB en OZB. De fraudegevoeligheid door te lage eigen aangifte, natuurlijk nét onder de grens van een volgende waardeklasse, wordt teniet gedaan. De uitvoering verloopt budgettair neutraal; dat is althans de bedoeling. Mensen die in het verleden bij hun aangifte een juiste waardering hanteerden, zullen enig voordeel ondervinden. Degenen die de waardering van hun huis altijd te laag hebben opgegeven, lopen kans op bijstelling in hun nadeel, mijns inziens terecht.

Mijn fractie heeft geen problemen met de mogelijkheid van tarievendifferentiatie bij de OZB. Wij gaan ervan uit dat de gemeenten bij de toepassing van deze mogelijkheid hun gezond verstand blijven gebruiken. Immers, geen enkele gemeente heeft er belang bij, een slecht ondernemingsklimaat te veroorzaken. Bovendien zal het OZB-tarief voor een ondernemer niet het doorslaggevende punt zijn omdat deze kostenpost doorgaans aftrekbaar is. Netto zal voor de niet te grote ondernemer de tarievendifferentiatie zelden méér betekenen dan hooguit een paar honderd gulden per jaar, vaak minder. Dit is dus geen reden voor een hoop kabaal.

Zorgwekkend vinden wij het gegeven dat goedkopere huizen de laatste jaren veel sterker in prijs zijn gestegen dan de huizen in de duurdere en duurste segmenten van de woningmarkt. Als gevolg daarvan tikt de OZB bij de bewoners van goedkopere woningen, meestal met lagere inkomens, harder door. Met betrekking tot het huurwaardeforfait is dit met de opbouw van het tarief enigszins gecorrigeerd, zij het aan de lage kant. Ik sluit mij aan bij de opmerkingen die de heer Wöltgens hierover heeft gemaakt. Graag had ik gezien dat meteen in dit wetsvoorstel voor een meer progressieve aanpak was gekozen.

In de OZB-systematiek kan dat niet. Daar biedt voor de allerlaagste inkomens alleen de kwijtschelding soelaas. Aan de overzijde is voorgesteld om voor de OZB een belastingvrije voet, bijvoorbeeld tot ƒ 25.000, in te voeren. De regering voelt daar echter nog niet voor. Mij is niet duidelijk geworden waarom dit niet zou kunnen veranderen in "toch maar wel". Het probleem ligt er en wordt nu niet goed aangepakt. Erkennen de bewindslieden dit probleem en vinden ze niet dat hieraan iets moet worden gedaan? Zo ja, wanneer en hoe?

Voorzitter! Mijn fractie had het juister gevonden wanneer dit wetsvoorstel was aangegrepen om de fiscale bevoordeling van huizenbezitters versus huurders enigszins recht te trekken door een meer progressief huurwaardeforfait aan te houden. De meeropbrengst zou dan kunnen worden aangewend voor een verhoging van de IHS. Ik begin er maar niet aan om dat voor te stellen, omdat het in deze Kamer in het geheel geen meerderheid zou krijgen. Bovendien kunnen wij hier niets voorstellen, maar ik vind wel dat het had moeten gebeuren.

Ten slotte. Nogal storend vond ik de wat overtrokken bijdrage van de heer Van Dijk. Oppositie is natuurlijk prima – wat zou ik daar tegen hebben? – maar het grove geschut en het misbaar dat de heer Van Dijk ten faveure van de huizenbezitters ten toon spreidt, staat in een nogal schrille tegenstelling tot de jarenlang volgehouden passiviteit als het ging om de woonlasten van de huurders, de aanscherping van de bijstandswet en de verslechtering van de positie van de mensen met de laagste inkomens in het algemeen. Over dat "meervoudig pakken" hoor ik de heer Van Dijk niet, dus vind ik het nu geproduceerde lawaai zowel inhoudelijk als qua toonhoogte tamelijk stuitend.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Als de heer De Boer goed had geluisterd, zou hij hebben moeten constateren dat mijn pleidooi voor matiging van de lasten zeer in het bijzonder was ingegeven door de moeilijke positie waarin mensen met een klein inkomen, dikwijls oudere mensen, terecht zijn gekomen. Maar de zorgvuldigheid waarvoor ik heb gepleit – daar heeft u gelijk in – heeft betrekking op de hele breedte van de onderwerpen die wij behandelen. Daartoe behoort ook de onroerendezaakbelasting, die niet alleen voor eigenwoningbezitters geldt, maar ook voor huurders. Mijn pleidooi voor matiging had dus een bredere strekking dan de strekking die de heer De Boer eraan geeft.

De heer De Boer (GroenLinks):

Bij de huurders wordt het voor een behoorlijk deel rechtgetrokken, maar de kwintessens is dat ik u alleen hoor als het gaat over de thema's huizen en huurwaardeforfait. Bij al die andere thema's hoor ik het CDA in veel mindere mate, en nu helemaal niet. Dat stoort mij. Het zou een veel evenwichtiger verhaal zijn geweest als u in de afgelopen jaren gepleit had voor een aantal zaken waarvoor diverse fracties in deze Kamer hebben gepleit, maar die het CDA altijd heeft tegengehouden. Daar heb ik het over.

De heer Van Dijk (CDA):

De reden waarom ik die vandaag niet aan de orde heb gesteld, is dat wij vandaag dit wetsvoorstel bespreken. U bent natuurlijk vrij om onderwerpen te kiezen, maar ik vind dat de onderwerpen die u noemde, meer thuishoren bij de algemene politieke en financiële beschouwingen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Natuurlijk, maar ik kon niet nalaten om er een opmerking over te maken, omdat het opviel.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ik heb verleden week al gesteld dat het gemakkelijker te verdedigen is om bezitters van onroerend goed twee derde deel van de begroting van Defensie te laten betalen, omdat zij een groter materieel belang hebben bij de verdediging van ons grondgebied, dan het huurwaardeforfait te rechtvaardigen. Men kan best met argumenten verdedigen dat het bezit van een huis in vergelijking met ander bezit te laag wordt belast, maar de gekunstelde koppeling met het huren van onroerend goed maakt dat er voortdurend discussie is over de juistheid van de berekeningsgrondslag. Ik heb ook gezegd dat een ziek systeem niet beter wordt door er andere criteria op los te laten, maar ik heb ook aangekondigd dat wij het in het belastingplan vastgestelde percentage, dat gerelateerd is aan het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, zullen steunen, omdat dit percentage naar het oordeel van mijn fractie op basis van de uitgangspunten wel ongeveer kan kloppen. Bovendien kan het jaarlijks worden bijgesteld als mocht blijken dat de uitgangspunten toch tot een ander percentage aanleiding geven.

In de memorie van antwoord geeft de staatssecretaris ook een aanvaardbare verklaring, waarom er in het wetsvoorstel is gekozen voor het samenvoegen van diverse onderdelen. Het laten vervallen van waardeklassen wordt in het algemeen en ook door mijn fractie positief beoordeeld en het antwoord over hoe de gemeenten nu met de OZB-capaciteit kunnen werken in relatie tot de uitkering uit het Gemeentefonds, is wel helder. Toch is er één punt waarmee mijn fractie heel veel moeite heeft, namelijk de kwestie van de fictiegemeenten en hoe daarmee wordt omgegaan. Het gaat om een tijdelijke kwestie en daarom willen wij de zaak ook niet overdrijven, te meer niet omdat ons bezwaar zich niet zozeer richt tegen de manier waarmee voor de fictiegemeenten een waardegrondslag voor de eerste vier jaar tot stand komt. Waar wij moeite mee hebben, is dat in de wet een begrenzing wordt aangegeven, als het erom gaat, wanneer iemand naar de rechter kan. Dat lijkt mij voor de Eerste Kamer een moeilijk te aanvaarden punt.

Die begrenzing heeft namelijk niet meer de bedoeling om querulanten tegen te houden, maar is zeer ingrijpend. Pas bij een afwijking van de taxatie van 20% en een minimum van ƒ 10.000 kun je bij de rechter het gelijk krijgen. De orde van belastingadviseurs heeft er nog eens op gewezen, dat voor een aantal grote plaatsen de taxatie bovendien nog plaatsvindt zonder dat rekening gehouden kan worden met erfpacht.

Bij de schriftelijke voorbereiding heb ik met enige opzet een vraag naar de bekende weg gesteld, namelijk of de gemaakte kosten van taxatie en juridische bijstand fiscaal te verrekenen zouden zijn, als iemand gelijk krijgt. Het antwoord daarop moest natuurlijk wel ontkennend luiden, maar het laat zien hoe onmogelijk hoog de drempel wordt van de tegenbewijsregeling in de fictiegemeenten. Wanneer bij een aanslag op basis van een waarde van ƒ 250.000 de taxatie 10% minder zou zijn, scheelt dat de eigenaar ƒ 1248 belasting in vier jaar. Er wordt in de Kamer wel eens over minder gesproken. Als je, om je gelijk te halen, eerst een taxatie moet regelen van ongeveer ƒ 500 bij die waarde, alsmede een rechtsgang minimaal moet voorschieten, dan stelt de overheid zich voor die categorie mensen toch wel heel onredelijk op.

De argumentatie voor een dergelijke houding ligt vooral in de belasting van het rechterlijke apparaat. Maar die argumentatie maakt het eigenlijk alleen maar erger: ten eerste, omdat de zorg voor een op juiste sterkte aanwezige rechterlijke macht een kerntaak van de overheid is; ten tweede, omdat een dergelijke houding twijfel zaait of de waardevaststelling inderdaad wel juist is.

Ik heb mij afgevraagd, voorzitter, of er wellicht toch enige bescherming voor een onredelijke vaststelling mogelijk is. Wellicht is het mogelijk om met terugwerkende kracht iets te doen. Uitgangspunt is de waarde zoals deze nu voor de OZB is getaxeerd. Als te zijner tijd de nieuw te taxeren waarde, waartegen uiteraard wel normaal beroep openstaat, minder is dan de waarde waarover in de overgangsperiode inkomstenbelasting is geheven, dan zou het toch in de rede liggen om dat alsnog met terugwerkende kracht te verrekenen. Uiteraard moet daarbij ook rekening gehouden worden met de gemiddelde waardestijging of -daling over de afgelopen periode.

Behalve dit principiële punt is er ook de vraag naar de werkelijke capaciteit van de rechterlijke macht voor de beroepen die te verwachten zijn. Het is toch zo dat het departement van Financiën geld ter beschikking heeft gesteld om uitbreiding bij de rechterlijke macht voor dit vraagstuk te realiseren? Is er ook controle op de uitgave van dat geld ten behoeve van het doel waarvoor het bestemd is? En als die uitbreiding plaatsvindt, moet het argument van overbelasting van de rechterlijke macht toch minder zwaar wegen? Ook dat zou er dan toe moeten leiden de mensen in de fictiegemeenten ruime mogelijkheid te laten voor beroep.

Tenslotte, voorzitter: wat is het gevolg op budgettair vlak, als deze wet vanwege de beperkte principiële aspecten – beperkt vanwege de tijdelijkheid – niet zou worden aanvaard op dit moment, maar pas dan, wanneer voor de fictiegemeenten een andere oplossing wordt voorgesteld? Alvorens tot een finaal oordeel te komen, wacht mijn fractie het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Het is thans juist twee jaar geleden, om precies te zijn op 13 december 1994, dat door de Eerste Kamer in het gebouw van de Ridderzaal het ontwerp van de wet van 15 december 1994 (Stb. 874) plenair werd behandeld. Na tien jaar voorbereiding, te rekenen vanaf de instelling van de Commissie uniformering waardebegrippen door de Raad voor vastgoedinformatie, werd wetsvoorstel 22885 ook door deze Kamer aangenomen, al stemde de VVD-fractie toen als enige tegen. Daarmee was de Wet waardering onroerende zaken twee dagen later een feit, zodat deze nog op 1 januari 1995 in werking kon treden.

Aan de plenaire behandeling hebben onze fracties toen, in tegenstelling tot het voorbereidend onderzoek, niet deelgenomen. Ons enige punt van zorg destijds, de behandeling van de kerkgebouwen, kreeg via de bijdrage van de CDA-fractie de nodige aandacht. De Wet WOZ ontmoette per saldo geen bezwaren bij onze fracties. Wie kon er ook bezwaren hebben tegen de vier doeleinden van de wet? Ik noem ze nog even: bevordering van de uniformiteit, de doelmatigheid, de duidelijkheid voor de burger en de kwaliteit van de waardering. Men kon en kan zijn twijfels hebben, met name wat de tweede doelstelling betreft: de doelmatigheid ofwel de kostenbesparing. Zolang het echter nog geen 1999 is, moet men zijn geloof daarin maar op de proef laten stellen.

Niemand zal willen tegenspreken dat aan de uitvoering van de Wet WOZ een gigantische hoeveelheid werk is verbonden. Circa 6 miljoen woningen moeten worden getaxeerd. Daarnaast zijn er nog ongeveer een miljoen bedrijfspanden, winkels, kantoren, boerderijen, scholen en kerken; kortom, niet-woningen.

Met betrekking tot de Wet WOZ zou ik nog een vraag willen stellen over de frequentie van het waarderen. Toen is gekozen – wij zijn bij die keuze gebleven – voor een waardering voor vier jaar, omdat de nieuwe waardepeildatum daarmee altijd middenin een lopend tijdvak ligt. Men is twee jaar bezig met taxeren, een jaar met het afdoen van de bezwaren en een jaar met de voorbereiding van de nieuwe taxaties. Mijn vraag is of het naar de inschatting van de bewindslieden thans nog een reële ambitie is dat voordat het 2005 is om de twee jaar zal worden getaxeerd en ten slotte – maar wanneer naar schatting? – ieder jaar. Dat moet naar het inzicht van onze fracties toch de bedoeling zijn.

Wat er ook van die toekomst zij, al dan niet voorafgegaan door een zogenaamde "voormelding" valt omstreeks maart of april 1997 de WOZ-beschikking op de deurmat. Daarvoor is het voorstel dat wij thans bespreken, de Aanpassingswet WOZ, in strikte zin niet nodig. Niettemin zou dit wetsvoorstel wel eens aanmerkelijk bepalender kunnen zijn voor de reactie van de burgers dan de Wet WOZ zelve. Wie zijn oor te luisteren legt, kan nauwelijks optimistisch zijn over de reactie van de burgers. Er bestaat de nodige argwaan over de financiële effecten van de Wet WOZ voor burgers en bedrijven. Terecht kan men dat op zichzelf niet noemen, want de Wet WOZ zelve kan nauwelijks negatieve effecten hebben. Er vindt op basis van die wet immers niet meer en niet minder plaats dan een eenduidige en objectieve waardebepaling en waardevaststelling. En wie zou daar redelijkerwijze bezwaar tegen kunnen hebben?

Veel meer bezwaren zullen voortvloeien uit de aanpassingswet, want met de waardebepaling op basis van de Wet waardering onroerende zaken hebben wij de strikt objectieve elementen in de belastingheffing terzake van onroerend goed wel zo ongeveer gehad. De aanpassingswet introduceert de koppeling van de Wet WOZ met de desbetreffende belastingwetten. Op dat moment spelen allerhande politieke keuzes en belangen een rol, ook al wordt in de memorie van antwoord aan deze Kamer nog eens betoogd dat dit voorstel van wet vooral voorzieningen van technische aard voor de onderscheiden heffingswetten bevat.

De bezwering dat de WOZ-waardegegevens niet worden gehanteerd met het oog op het behalen van budgettaire meeropbrengsten, zal weinigen geruststellen. Duidelijk is bijvoorbeeld geworden dat gemeenten met meer dan 100.000 inwoners een fors hoger OZB-tarief voor bedrijven nastreven. Anderzijds liegen de bedenkingen die ons vanuit het midden- en kleinbedrijf en het landbouwbedrijfsleven hebben bereikt, er niet om. Die zijn vooral toegespitst op de mogelijkheid van tariefdifferentiatie. Met name de heer Rensema heeft uitvoerig stilgestaan bij de mogelijke gevolgen van die tariefdifferentiatie voor boerderijen en winkel/woonhuizen. Ik sluit mij daar graag bij aan.

De vraag zal met name zijn of de onderscheiden overheden er tezamen voor willen staan dat langs allerlei wegen van lastenverzwaring en lastenverschuiving burgers en bedrijven uiteindelijk niet het kind van de rekening worden. Wie bewaakt de diverse overheden in dezen? Kortom, onze fracties delen de zorg die door de VVD-fractie in het voorlopig verslag is geuit, namelijk dat de onderscheiden overheden tezamen uiteindelijk de verleiding niet zullen kunnen weerstaan om burgers en bedrijven met een min of meer aanzienlijke lastenverhoging te confronteren.

Voorzitter! De heer Van Dijk van het CDA heeft de nodige vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over het huurwaardeforfait. Ook daar kan ik mij namens onze fracties goeddeels bij aansluiten. Ik maak hier zelf nog de opmerking bij dat ik vanaf het moment dat ik in de collegebanken voor het eerst met het huurwaardeforfait werd geconfronteerd, nimmer een afdoende rechtvaardiging voor dat fenomeen heb aangetroffen. Ik ben dus ook vandaag niet overtuigd van de rechtvaardigheid daarvan. Ik sluit mij in het bijzonder aan bij de opmerking van de heer Van Dijk en trouwens ook van de heer Schuyer, waar het gaat om de bezwaarmogelijkheden van burgers in de wetsfictiegemeenten.

Voorzitter! Duidelijk moge zijn geworden waarom wij twee jaar geleden bij de WOZ niet en thans bij die zo technische aanpassingswet wel het woord meenden te moeten voeren en waarom wij niet, althans niet stilzwijgend, akkoord kunnen gaan met dit voorstel.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Het zal de aanwezigen opgevallen zijn dat ik in tegenstelling tot mijn normale houding, nu wat stil ben en bleekjes zie. Ik ben wat geschrokken van het offensief van de heer Van Dijk. Hij heeft een aantal trefwoorden gebruikt in zijn betoog, te weten "grof geschut", "vluchten kan niet meer", "slagveld", "slachtoffers" en "ontsierd". Kortom, ik dacht dat ik bezig was met Stratego, dat ik thuis wel eens speel. Ik was het wat dat betreft eens met de opmerking van de heer De Boer; de wijze waarop de heer Van Dijk het wetsvoorstel bejegende, was niet overtuigend. De heer Rensema heeft de heer Van Dijk terecht toegevoegd dat diens bijdrage wel opmerkelijk was in het licht van de voorgaande regeerperiode. Zonder te zeggen dat de CDA-fractie destijds geen bezwaren heeft gemaakt, mag niet vergeten worden dat uiteindelijk in dit huis telt waarvoor je stemt. Naar mijn waarneming en ervaring valt het de mensen in de straat moeilijk uit te leggen dat je wel ergens tegen bent maar er vervolgens wel voor stemt. Het lukt zelden om dat goed uit te leggen. Ik heb genoteerd dat de heer Van Dijk de heer Rensema heeft opgeroepen zich in dezen aan te sluiten bij zijn fractie, omdat er nu de gelegenheid zou zijn scheefgroei recht te trekken. Ik vind dat wat bevreemdend. Het is namelijk vaak gemakkelijker om vanuit een positie waarin je regeringsverantwoordelijkheid draagt iets te doen aan een vermeende scheefgroei dan wanneer je in de oppositie verkeert. Ik weet dat uit eigen ervaring. In zoverre acht ik het grof geschut van de heer Van Dijk niet overtuigend.

De heer Van Dijk (CDA):

Wat betreft het laatste punt heeft de staatssecretaris mijn interventie niet begrepen. Ik heb niet willen zeggen dat het CDA nu in de gelegenheid is. Het gaat mij erom dat wij als Eerste Kamer, maar eerder nog de Tweede Kamer, de gelegenheid bij uitstek hebben met de invoering van de onderhavige aanpassingswet om datgene wat zo duidelijk is scheefge groeid in de afgelopen jaren, recht te trekken. De staatssecretaris heeft volstrekt gelijk waar hij spreekt van het stemmen voor iets waar je je zo fel tegen hebt verzet. Er kan geen verschil van mening over bestaan hoe hard de CDA-fractie ook in de jaren dat zij nog regeringsverantwoordelijkheid droeg ervoor gestreden heeft om te voorkomen dat wij dit pad zouden opgaan. Als wij terugkijkend vaststellen wat de ontwikkelingen zijn geweest op het gebied van de waardeontwikkeling en de huurontwikkeling, belet dat ons toch niet om een ieder op te roepen alsnog bij het ingaan van een nieuw tijdvak correcties aan te brengen voor de komende jaren door een behoorlijke herijking van het huurwaardeforfait, waarmee het de afgelopen jaren fout is gegaan.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik ontzeg u dat recht niet. Ik kijk alleen terug. In dat licht vind ik uw betoog weinig overtuigend. Dat is geheel iets anders dan dat ik u het recht zou ontzeggen om thans op te komen voor de eigenwoningbezitter. De scheefgroei is ontstaan onder volle verantwoordelijk van het CDA. U heeft uiteraard het recht om nu een en ander te herstellen.

De heer Van Dijk (CDA):

Die volle verantwoordelijkheid wordt niet ontkend of ontlopen. Wij dragen die ten volle. Dat ontslaat ons niet van de verplichting en zeker niet van het recht om dat nu weer opnieuw ter sprake te brengen. Wij hebben eigenlijk bevestigd gekregen wat wij al een aantal jaren geleden vermoedden. Wij moeten dat nu corrigeren.

De heer Bierman:

Voorzitter! Ik begrijp het niet meer helemaal, maar dat komt wellicht omdat ik nog maar kort in deze Kamer zit. Pleit de staatssecretaris er nu voor dat je bij twijfel het beste tegen kunt stemmen, zodat je later niet meer op je vingers getikt kan worden met de mededeling dat je voorgestemd hebt? Als dat het geval is, heeft hij mij al overtuigd om tegen de aanpassingswet te stemmen. Het is een kwestie van geven en nemen. Sommige voorstellen spreken mij wel aan, maar de uitwerking daarvan bevalt mij niet. Ik verwacht van de staatssecretaris dat hij mij overtuigt dat ik, omdat de hoofdlijn een verbetering is, toch maar beter voor het wetsvoorstel kan stemmen. Als de staatssecretaris mij dat later voor de voeten werpt, kan ik beter meteen tegenstemmen. Of begrijp ik dat nu helemaal verkeerd?

Staatssecretaris Vermeend:

U begrijpt het inderdaad niet. Ik heb u niets voor de voeten geworpen. Ik reageer op het betoog van de heer Van Dijk. Ik kijk met hem terug naar de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in een vorige regeerperiode.

De heer Bierman:

Straks kijkt de staatssecretaris hierop terug en dan ziet hij wat ik gedaan of juist niet gedaan heb. Wij mogen toch reageren op de denkbeelden van de staatssecretaris? Als hij het ons onmogelijk maakt om ten aanzien daarvan corrigerend op te treden, kan ik beter meteen tegenstemmen.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik beloof u bij dezen plechtig dat ik niet zal terugkijken op deze kwestie. Het ging mij overigens alleen om de ontwikkeling van het huurwaardeforfait en de verantwoordelijkheid die de fractie van het CDA daarvoor gedragen heeft. Verder heb ik de heer Van Dijk niet het recht ontzegd om dit nu te corrigeren. Kort door de bocht geformuleerd, heeft de heer Van Dijk het recht om dit niet te willen meemaken. Tegelijkertijd heb ik het recht om hem voor te houden dat ik zijn opstelling weinig overtuigend vind in het licht van hetgeen er in het verleden is gebeurd. In het verleden waren er meer mogelijkheden voor correctie dan thans.

De heer Van Dijk maakt uit de grafiek op dat een groot aantal eigenwoningbezitters met een lastenverzwaring wordt geconfronteerd. Het is voor de gemiddelde eigenwoningbezitter zeer moeilijk om de waarde van de woning te schatten. Voorzitter! Deze grafiek is gebaseerd op de stukken en op de gedachtewisselingen met beide Kamers. Er wordt van uitgegaan dat de mensen in het algemeen een juiste waarde hebben opgegeven. Veel mensen zijn in staat om globaal de waarde in het economisch verkeer van hun huis aan te geven. Men weet heel goed – zeker als er in de buurt wat huizen verkocht zijn – wat zijn huis ongeveer doet op de markt. De heer Van Dijk onderschat het aantal mensen dat die waarde ook correct aangeeft.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris kan deze uitspraak niet waarmaken om de doodeenvoudige reden dat noch de woningbezitters noch hijzelf een goed inzicht hebben in de betekenis van het begrip "juiste waarde" het komende jaar. Die juiste waarde wordt nu gedefinieerd als de waarde zoals die wordt vastgesteld op basis van de WOZ, behalve de wetsfictiegemeenten. Terecht wordt in de memorie van antwoord gesteld dat die waarde niet precies bekend is. Er worden schattingen gemaakt.

Voorzitter! Dat er mensen zijn die in de afgelopen jaren een hogere waarde hebben opgegeven en niet hebben geprobeerd te sjoemelen, is wel duidelijk geworden uit de verhoogde opbrengst van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting. Die is namelijk verdubbeld.

Staatssecretaris Vermeend:

Dat onderstreept dus mijn betoog en ontkracht het betoog van de heer Van Dijk.

De heer Van Dijk (CDA):

Het gaat om het begrip "juiste waarde".

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb het over de waarde in het economisch verkeer. Tot op heden hebben wij in de inkomstenbelasting gewerkt op basis van het begrip "waarde in het economisch verkeer". Dat staat al jaren in de wet. Op het aangiftebiljet inkomstenbelasting – dat zo'n 5 miljoen Nederlanders in hun bus krijgen – staat bij de toelichting de waarde in het economisch verkeer. Wij kennen dat systeem al jaren. Ik dacht al sinds de invoering van de Wet op de inkomstenbelasting.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Voor de praktische betekenis wordt de waarde gebaseerd op de wet Waardering onroerende zaken. Wij weten nog niet volledig wat dit oplevert. Bovendien wordt er een procedure in gang gezet. Wij kunnen er op grond van de grafiek dus geen uitspraak over doen of men erop vooruit of achteruit zal gaan. Mensen die hun waarde regelmatig hebben verhoogd, hebben geen of in mindere mate last van deze ingreep. Maar het valt voor de individuele woningbezitter niet vast te stellen wat de juiste waarde is.

Staatssecretaris Vermeend:

Er is sprake van een misverstand. Op basis van de WOZ-waarde – dus even los van de wetsfictie – en de waardevaststelling van 1 januari 1995 staat de taxatiewaarde vast. Men krijgt een beschikking in de bus en men weet dan wat de vastgestelde waarde volgens de waarderingssystematiek is. Het grote voordeel van die systematiek is dat gedurende een WOZ-tijdvak de mensen die waardering niet meer hoeven uit te voeren. Zij staat vast en geeft dus zekerheid. In het oude systeem moest jaarlijks gekeken worden naar de waarde in het economisch verkeer. De afgelopen jaren is de waarde in het economisch verkeer voortdurend gestegen. Met andere woorden: men was ieder jaar wettelijk verplicht om de waarde in het economisch verkeer aan te geven. Dat betekende feitelijk dat die waarde steeg. Dat kon betekenen dat men in een hogere klasse terecht kwam. Het grote voordeel van dit systeem is dat voor de komende vier jaar de waarde is gefixeerd op 1 januari 1995. Er is, in vergelijking met het oude systeem, geen sprake meer van een jaarlijkse ophoging, waardoor men in een hogere klasse terecht kon komen.

Ik heb de heer Van Dijk ook niet gehoord over het voordeel dat het afschaffen van de waardeklassen met zich brengt. Ik dacht dat de heer De Boer erop wees dat wij af zijn van het spelletje dat mensen net zo lang zoeken tot zij in de "juiste" – aantrekkelijkste – waardeklassen terechtkomen. Dat voordeel wordt alom aangemerkt als een vereenvoudiging en een bijdrage tot een evenwichtig stelsel.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris hoeft mij op dat punt niet te overtuigen, want ik heb in eerste termijn duidelijk gezegd dat ik dit een grote verbetering vind. De grote onzekerheid over wat de juiste waarde is, blijft tot op de huidige dag voor vele woningbezitters bestaan. Een aantal heeft nog geen beschikking over de waarde ontvangen.

Staatssecretaris Vermeend:

Inderdaad, nog niet iedereen heeft een WOZ-beschikking. Ik ga ervan uit dat als die er is, betrokkene – los van de mogelijkheid van bezwaar en beroep – die WOZ-waardevaststelling kent. Dan is er zekerheid voor de komende vier jaar.

Voorzitter! De heer Van Dijk betreurt het dat er niet gekozen is voor een fundamentele herijking van de vaststelling van het huurwaardeforfait als zodanig. Zijn partijgenoot aan de overzijde van het Binnenhof heeft ook daarvoor gepleit. Ik zal dat betoog niet overdoen. Hij heeft het ongetwijfeld gelezen, maar hij vond het betoog niet overtuigend. Wij hebben aangegeven waarom wij hebben gekozen voor de thans voorliggende vereenvoudigde techniek. De heer Van Dijk heeft daar kanttekeningen bij geplaatst. Hij vindt die techniek onevenwichtig en niet leidend tot het juiste resultaat, het resultaat dat hij beoogt. Hij komt op basis van berekeningen uit de praktijk, van zestien organisaties die deskundig zijn op dat terrein, tot een percentage van 1 of beneden de 1. Dat is ongeveer het percentage dat ook door zijn collega De Jong aan de overkant is genoemd. De heer De Jong vond het een mooi percentage. Op zichzelf is 1% natuurlijk heel mooi, maar het is de vraag of op basis van de voorgestelde fundamentele herijking het percentage van 1 de juiste uitkomst is. Ik wil daarover niet in discussie treden omdat je daarvoor een aantal nadere gegevens moet hebben. Ik heb aangegeven dat wij op dat moment niet beschikten over de juiste gegevens. Bovendien hebben wij eerlijk aangegeven – het staat ook in de stukken – dat ook budgettaire overwegingen een rol hebben gespeeld. Hier is ook aangekaart, dat dit bij de afweging is betrokken. Ik ben erover verheugd dat de heer Schuyer tot de conclusie komt dat, als je alle plussen en minnen erbij betrekt, de 1,25% een redelijke benadering is van het stelsel waarvoor wij hebben gekozen. Bovendien vindt na het eerste WOZ-tijdvak opnieuw een aanpassing plaats.

De heer Van Dijk heeft gesproken over de bijstellingsmechaniek. Voor alle duidelijkheid meld ik dat die voor het eerst effectief wordt na afloop van het WOZ-tijdvak en dus met ingang van 2001. Dat moeten wij ons realiseren. In deze overgangsperiode – dat misverstand moet worden weggenomen – heeft de bijstellingsmechaniek nog geen feitelijk resultaat. Het is niet de bedoeling dat de bijstellingsmechaniek er in deze lopende periode toe leidt dat bijvoorbeeld in 1998 een ander percentage geldt dan die 1,25. Volgens mij klonk dat wel door in het betoog van de heer Van Dijk, maar misschien vergis ik mij. Dat is echter uitdrukkelijk niet beoogd. Zo luidt de wet niet en dat heeft het kabinet ook niet voorgesteld.

De heer Van Dijk (CDA):

Dat maakt mijn verwondering over het feit dat ons nu reeds instemming met dat bijstellingsmechanisme wordt gevraagd, alleen nog maar groter.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik had de heer Van Dijk dus toch goed begrepen. Hij dacht dat die 1,25% jaarlijks omhoog zou gaan.

De heer Van Dijk (CDA):

Over het tijdstip waarop het precies zou ingaan, liet de memorie van antwoord enige twijfel ontstaan. Uit de memorie van antwoord heb ik begrepen, dat het ophogingspercentage binnen een tijdvak aan de hand van de ontwikkeling van de huurindex reeds in 1998 zou ingaan. Ik zal dat straks nog even opzoeken voor de tweede termijn. Als dat niet het gevolg zou zijn, krijg je immers heel rare schokken aan het eind van een periode. Zelfs al is dat niet het geval, dan nog dient de vraag gesteld te worden waarom het kabinet, nu het pas over een paar jaar wordt ingevoerd, de komende vier jaar niet de tijd neemt, nog eens goed na te denken over een goed bijstellingsmechanisme waarin rekening wordt gehouden met alle factoren.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Nu wordt mij een deel van uw betoog duidelijk. U hebt zich gewoon vergist. U kunt wel naar de memorie van toelichting verwijzen, maar de wet is duidelijk. U hebt zich in uw betoog en in een aantal van uw opmerkingen feitelijk vergist, moet ik concluderen. Een deel van uw bezwaren ging over het jojo-effect en de onzekerheid die erin zit. U zei dat de mensen nu weer worden geconfronteerd met dat bijstellingsmechaniek, maar dat wordt pas effectief in 2001.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Wij praten over twee dingen. Het feit dat dit wellicht niet goed begrepen is, doet niets af aan de fundamentele kritiek die ik heb op het voorgestelde bijstellingsmechanisme. Uit de memorie van antwoord die wij hebben gekregen, heb ik menen te moeten afleiden dat het systeem in feite al begint te werken in 1998.

Mocht dat niet het geval zijn, dan nog staat mijn vraag overeind of wij met dit bijstellingsmechanisme een mechanisme in werking hebben gesteld, en hebben vastgelegd in de wet, dat voldoende recht doet aan alle factoren die het huurwaardeforfait volgens de tot nu toe gebruikte systematiek beïnvloeden. Dan is mijn antwoord gewoon "nee", want de correctiefactoren die wij tot op heden hebben gebruikt, onder andere de ontwikkeling in lasten en kosten van het eigenwoningbezit, zijn uit dat bijstellingsmechanisme weggevallen.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik weet niet of de heer Van Dijk de stukken en de gedachtewisseling met de Tweede Kamer heeft gelezen. Als wij in 2001 bij de vaststelling van het percentage komen tot nieuwe inzichten over de opbouw en de samenstellende delen van het huurwaardeforfait, heb ik toegezegd aan zijn partijgenoot De Jong, die mij dezelfde vraag heeft voorgelegd, dat deze vanzelfsprekend in de beschouwing kunnen worden betrokken. Wij hebben dit uitdrukkelijk gekwalificeerd als een overgangsregime, om het huiselijk te formuleren, ook gezien het feit dat er wetsficties zijn en wij daarop een ophoging hebben moeten toepassen.

De heer Van Dijk (CDA):

Waarom laten wij datgene wat in de wet staat over het bijstellingsmechanisme, dat pas over vier jaar ingaat, niet voorlopig weg? Naar mijn mening wordt men op het verkeerde been gezet, als men dit letterlijk neemt. Als u nog onderzoek moet doen, wat let u dan om de beslissing over hoe dat bijstellingsmechanisme eruit zal zien, uit te stellen tot over een paar jaar?

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb een heel heldere toezegging gedaan, omdat de heer De Jong een soortgelijk betoog had als u. Ik heb aangegeven dat wij de komende jaren kunnen gebruiken om te kijken naar de ontwikkeling en de samenstellende delen. Als je het opnieuw moet vaststellen in 2001, kun je daar rekening mee houden. Laten wij realistisch zijn, wij hebben de keuze gemaakt. Het voorstel dat wij nu doen, heeft een aantal voordelen voor de gemeenten, voor de burgers en voor de overheid bij de uitvoering. Het systeem dat wij nu voorstellen, is evenwichtiger dan het oude systeem. Wij hebben die afweging gemaakt. Wij hebben gezegd dat wij het nu invoeren, maar tegelijkertijd die periode gebruiken om te kijken naar de ontwikkeling en naar de samenstellende delen. Wij verzamelen dan de noodzakelijke gegevens. Dat heb ik toegezegd aan uw collega aan de overkant. Dat is onze afweging geweest. U kunt een andere afweging maken. U maakt feitelijk de afweging om alles bij het oude te laten, eerst fundamenteel na te denken en dan met een voorstel te komen. Zo begrijp ik het.

De heer Van Dijk (CDA):

Dit is hinken op twee gedachten. U vraagt instemming in deze Kamer over een aanpassingsmechanisme, waarbij wij buiten beschouwing kunnen laten wanneer dat ingaat. Is dat bijstellingsmechanisme correct? U zegt toe dat u in de loop van de tijd zult kijken hoe alle factoren zich ontwikkelen. De ontwikkeling van al die factoren zit niet in het bijstellingsmechanisme dat u ons nu voorlegt. Vandaar mijn vraag om deze beslissing uit te stellen.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik verval in herhaling, maar ik heb in de stukken en in de gedachtewisseling in de Tweede Kamer aangegeven dat in het huurwaardeforfait en met de koppeling aan de huurindex in een vereenvoudigde opzet feitelijk wordt voortgeborduurd op de bestaande systematiek. Het is vereenvoudigd en minder gedetailleerd en er wordt minder gekeken naar de onderliggende factoren; dat geef ik allemaal toe, maar feitelijk bouwen wij op de huidige systematiek voort. Het spijt mij, maar ik kan de heer Van Dijk op dat punt niet overtuigen.

De heer Van Dijk heeft een aantal opmerkingen gemaakt over de wetsfictiegemeenten. Ook de heer Schuyer heeft daarop gewezen. Op dat punt hebben wij op een bepaald moment, met name voor de loon- en inkomstenbelasting – zeg maar: de rijksbelastingen – een keuze moeten maken, mede met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Omdat de waarde niet de waarde van 1 januari 1995 is, hebben wij bij wetsfictie een ophogingspercentage moeten vaststellen. Dat is zo goed mogelijk gebeurd, kijkend naar de verschillende ontwikkelingen bij gemeenten. Vandaar die verschillende percentages. Die keuze is doelbewust gemaakt, omdat het niet zo kan zijn dat je voor de rijksbelastingen waarvoor die waardering van belang zijn, voor de ene categorie bijvoorbeeld 1992 of 1993 als uitgangspunt neemt en voor de andere categorie 1995. Dat is geen houdbaar stelsel en daarom moet je een keuze maken en er is gekozen voor het gebruik van dat ophogingspercentage.

Ten aanzien van de tegenbewijsmogelijkheid wijs ik ook de heer Schuyer erop dat er is aangegeven dat een aantal aspecten, zoals doelmatigheid, daarbij een rol hebben gespeeld. Tegelijkertijd gaat het om een stelsel dat evenwicht zoekt met het stelsel dat als uitgangspunt 1 januari 1995 heeft. Ik verwijs naar de bladzijden 5 en 6 van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Daar ben ik uitvoerig ingegaan op alle aspecten die daarbij een rol spelen. De uiteindelijke keuze – ook in de Tweede Kamer was daar enige kritiek op – is gevallen op deze systematiek, mede met het oog op het bewerkstelligen van de gelijkheid met alle waarderingen die uitgaan van 1 januari 1995.

In de tegenbewijsregeling zit ook een stuk doelmatigheid, die je op verschillende manieren kunt appreciëren. Daarvan ben ik mij bewust en dat heb ik ook aan de overkant gezegd. Ook dat is een afweging. Tegelijkertijd ga ik ervan uit dat de ophogingspercentages zodanig zijn vastgesteld dat zij een goede benadering geven van de ontwikkeling in de tussenliggende periode en dat men de waardering buitengewoon zorgvuldig heeft gedaan. Als men dat zorgvuldig heeft gedaan, zal er ook geen of minder aanleiding zijn om te vrezen voor bezwaar en beroep, maar dat kun je natuurlijk niet uitsluiten omdat dit voor mensen – dat ben ik met de heer Van Dijk eens – een verhoging kan betekenen. Ik zeg heel uitdrukkelijk dat dat, zeker als het om de rijksbelastingen gaat, ook afhangt van het aangiftegedrag in het verleden.

Ik blijf even bij de periode die nu ingaat: de heer Wöltgens heeft gevraagd of je de overgangsperiode – hij heeft, zoals ik zojuist heb aangegeven, terecht gezegd dat het een overgangsperiode is – kunt gebruiken om met name van de wetsfictiegemeenten de waardeontwikkeling te monitoren. De ophogingspercentages die bij de verschillende gemeenten zijn aangegeven, zijn op zichzelf reëel en zijn gebaseerd op de waardeontwikkeling tussen de peildatum voor de OZB voor 1992, 1993, 1994 én 1995. De weergegeven waardeontwikkeling is dus gebaseerd op de reële waardeontwikkeling. Vervolgens is die waardeontwikkeling na 1 januari 1995 als zodanig niet meer relevant. Dat heb ik net uitgelegd in mijn betoog naar aanleiding van een vraag van de heer Van Dijk. Wel kan de overgangsperiode gebruikt worden om de waardeontwikkeling en de samenstellende delen te bekijken voor de vaststelling van het nieuwe huurwaardeforfait in het jaar 2001. Ook dat heb ik net aangegeven.

Daarover is door de heer Wöltgens gevraagd hoe dit budgettair zal verlopen. Hoe men het ook wendt of keert, uiteindelijk komt er een endogene regeling op een bepaald moment. Op dat moment moeten wij bezien waartoe die regeling leidt, rekening houdend met de gekozen techniek.

De eenmalige vaststelling heeft ook haar voordelen. De komende jaren heeft men rust aan het front. Als eenmaal de waarde is vastgesteld en geaccepteerd, is er de komende vier jaar rust. Daarbij verwijs ik naar mijn betoog in antwoord op een vraag van de heer Van Dijk. Dit voorkomt allerlei nieuwe waardetaxaties en -fluctuaties, die ook hun weerslag vinden in de belastingheffing voor de burger. In de genoemde vier jaar voorkomt men ook het jojo-effect. De beschikking is immers vastgesteld. Dat geldt ook voor de wetsfictiegemeenten. De komende WOZ-periode is er dus een stabiele regeling. Na afloop van die periode spreekt het voor zich dat men rekening houdt met de door mij gegeven technische elementen. Dan kan er een andere uitkomst komen, die voor de burger tot een ander percentage leidt en dus een jojo-effect inhoudt.

Ik weet niet of dat op een andere wijze opgelost kan worden. Een van de leden van deze Kamer heeft de suggestie gedaan om ieder jaar een afweging te maken. Deze suggestie kwam van de heer Holdijk. Ik vraag mij af of de burger daarmee een plezier wordt gedaan. De burger heeft er immers meer belang bij als hij voor een meerjarige periode weet welk bedrag als uitgangspunt wordt genomen voor zowel de OZB als de rijksbelastingen.

De heer Schuyer heeft gevraagd wat het betekent als het wetsvoorstel nu niet wordt aangenomen. Op die heldere vraag krijgt hij van mij een helder antwoord. Wat betreft de rijksbelastingen gaat in ieder geval de nieuwe techniek niet in. Dat betekent dat de 545 mln. die in totaal ingezet is naar de schatkist van het Rijk gaat. Als het systeem niet doorgaat, gaat ook de aanpassing van het forfait niet door. Dat is de consequentie.

De heer Schuyer (D66):

Er wordt dus geen gat in de begroting geschoten?

Staatssecretaris Vermeend:

Mijn collega zal straks ingaan op wat er bij sommige gemeenten gebeurt. Een groot aantal eigenaar-bewoners zal minder tevreden zijn. Die zullen de voorkeur geven aan doorgang van het wetsvoorstel, gezien de voorstellen om het huurwaardeforfait op 1,25% te zetten.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Mijnheer de voorzitter! Ik denk dat op de vragen en opmerkingen van de heer Van Dijk door collega Vermeend in voldoende mate is gereageerd. Ik ga verder met het betoog van de heer Rensema. De heer Rensema heeft aan het begin van zijn betoog aangegeven dat hij wel enige aarzeling heeft bij de vraag of de mogelijkheid om de tarieven voor woningen en niet-woningen te differentiëren, die in dit wetsvoorstel is voorzien, in het algemeen gelukkig is. Daar valt veel over te discussiëren en dat is in de Tweede Kamer ook gedaan. Uiteindelijk heeft zij een dergelijke tariefdifferentiatie als gewenst beoordeeld. Ik ben heel blij dat de heer Rensema tot de conclusie komt dat deze vorm van tariefdifferentiatie in relatie tot het gelijkheidsbeginsel ook naar zijn oordeel goed te verdedigen is. Dat is een belangrijk punt, ook als het gaat om gelijke behandeling in het kader van dit type wetgeving.

De heer Rensema heeft er op zichzelf genomen gelijk in dat tariefdifferentiatie gebruikt kan worden om marktmechanismen, of althans de effecten daarvan, enigszins te mitigeren. Dat is waar. Ze kan ook voor andere doeleinden worden gebruikt. Men kan er, bijvoorbeeld om redenen van stimulering van werkgelegenheid, bewust voor kiezen om het bedrijfsgebouw van een lager tarief te voorzien dan de woning. Maar inderdaad kan de tariefdifferentiatie ook worden gebruikt om de marktprijs enigszins te mitigeren.

De signalen die wij tot nu toe hebben gekregen en die overigens nog maar beperkt zijn – wij hebben nog geen beeld van alle gemeenten – vertonen eerder de tendens dat tariefdifferentiatie ten gunste van woningen wordt ingezet dan dat ze ten gunste van niet-woningen zou worden ingezet. Dat erken ik en dat wordt ook wel een beetje veroorzaakt door de marktontwikkelingen, want de marktwaarde van woningen stijgt op dit moment sneller dan die van niet-woningen. Maar ik zal niet ontkennen dat het op dit moment zo lijkt te gebeuren, voorzover de tariefdifferentiatie wordt toegepast.

Interessanter vind ik het betoog van de heer Rensema over het gelijkheidsbeginsel in het geval van de zogenaamde "gemengdgebruikobjecten". Ik denk dat het studeerkamerarrest waar de heer Rensema op wees, niet zonder meer vergelijkbaar is met de voorgestelde behandeling van gemengdgebruikobjecten. Dat arrest ziet heel nadrukkelijk op een individuele aanslag in een subjectief belastingstelsel, namelijk de inkomstenbelasting, terwijl in het voorliggende voorstel wordt onderscheiden naar het object.

Ik heb toch wel gevoel voor de argumentatie van de heer Rensema. Hij vraagt of met het toestaan van tariefdifferentiatie en het neerleggen van het in-hoofdzaak-gebruik-beginsel van 70%, het effect wordt beoogd dat gemengd gebruik van dat verschil in tarief niet kan profiteren. Dat is eigenlijk de kern van de vraag die de heer Rensema heeft gesteld en ik denk dat die vraag een nadere beschouwing rechtvaardigt. Ik kan mij voorstellen dat men op dit punt zegt: wij moeten wel heel zeker weten dat wij hebben beoogd om verschillende effecten onder dergelijke omstandigheden te bewerkstelligen of juist niet.

Het is waar dat dit probleem nu alleen maar kan worden opgelost bij wetswijziging. Er moet immers een objectafbakening worden gemaakt, of een wettelijke splitsing die op een andere manier is gedefinieerd dan door objectafbakening. Omdat de Eerste Kamer niet de mogelijkheid heeft om te amenderen, kan die op dit moment niet worden ingevoerd. Als wij al zouden concluderen dat wij die inderdaad willen, zou dat een aanpassing van het wetsvoorstel met zich brengen. Daar zitten wel enige haken en ogen aan. De objectafbakening is ingewikkeld als er geen sprake is van zelfstandig gebruik van een deel van de objecten. Het is dus niet zo heel eenvoudig. Gelet op de argumentatie van de heer Rensema en het feit dat nu voor het eerst vanwege de tariefdifferentiatie de "in hoofdzaak-formulering" betekenis krijgt voor de gemengdgebruikobjecten, ben ik bereid om dit onderdeel nader te bezien. Wij zullen nagaan onder welke omstandigheden tegen dit probleem wordt aangelopen en hoe een en ander in de praktijk van de tariefdifferentiatie uitwerkt. Wanneer vervolgens blijkt dat problemen boven tafel komen die als betekenend en onbedoeld moeten worden gekwalificeerd, ligt het voor de hand dat wij op de een of andere manier een aanpassing van de wet voorbereiden die voorziet in de mogelijkheid van splitsing. Voorzitter! Ik kan er op dit moment niet veel méér van maken maar ik hoop dat de heer Rensema uit mijn bijdrage opmaakt dat ik erken dat hier mogelijk een onbedoeld effect voor de gemengdgebruikpanden ontstaat. Op z'n minst moet worden nagegaan of effecten bedoeld of niet bedoeld zijn. De vraag in welke omvang er hier sprake kan zijn van een probleem, rechtvaardigt nader onderzoek en ik ben bereid om dat nadere onderzoek te verrichten, daarover te rapporteren en zo nodig met een aanpassing van de wet te komen.

Op dit moment beschik ik niet over de brief die de VNG kennelijk heeft ingezonden en waarin wordt verwezen naar de kerken, ten aanzien waarvan het "in hoofdzaak-gebruik" inderdaad ziet op belastingvrijstelling. In elk geval was ik niet van plan om dit argument in dit verband te gebruiken. Ik geloof dat er belangrijke verschillen zijn met betrekking tot de effecten, waar het gaat om de toepassing van het begrip "in hoofdzaak-gebruik".

Het "in hoofdzaak-criterium" is overigens van belang in relatie met de nieuwe Financiële verhoudingswet omdat immers de toerekening aan woningen of niet-woningen relevant is voor het vereveningspercentage in deze wet voor gemeenten. Wij moeten dus op de een of andere manier een voorziening treffen die, als het anders wordt gedaan dan nu op dit moment in de wet is aangegeven, in elk geval voor gemeenten de toerekening naar woningen en niet-woningen ondubbelzinnig duidelijk maakt. Al met al praten wij over een zaak die wat nader beschouwd moet worden; voorkomen moet worden dat hierop uit de losse pols al te gemakkelijk antwoord wordt gegeven.

Voorzitter! De heer Wöltgens hield ik al bij interruptie voor dat hij uitging van een aantal onjuiste veronderstellingen. In de eerste plaats verwijs ik naar de mogelijkheid voor gemeenten om de stijging te binden aan een maximum. Het betreft hier een "kan"-bepaling; de gemeente is bevoegd om een verordening te maken waarin zij besluit om de individuele stijging van de lastendruk van een burger aan een maximum te binden. De gemeente is daartoe niet verplicht. Of dit gebeurt, is afhankelijk van de keuze die de gemeente zelf maakt. Dit betekent overigens niet dat een maximumopbrengst is gegeven. De gemeente heeft immers ook de vrijheid om de kosten hiervan als het ware te verevenen door middel van een aanpassing van het algemene tarief. Zo zal het in de praktijk ook vaak gaan, zo is mijn inschatting. Gemeenten zullen over het algemeen de beoogde inkomsten op grond van de OZB omrekenen naar een bepaald tarief en niet omgekeerd. Dat is tot nu toe de praktijk, zowel als de beweging neerwaarts is als wanneer die beweging opwaarts is.

Met het plafond van de Financiële verhoudingswet heeft dit niets te maken omdat de gemeentelijke inkomsten en het gemeentelijke tarief geen enkele relatie hebben met deze wet. Uitsluitend de vastgestelde economische waarde heeft een relatie met deze wet. Het tarief en de belastingopbrengst doen er wat dit betreft niet toe. De waarde verandert niet op het moment dat men de individuele lastendruk fasegewijs verhoogt of maximeert. In die zin is er geen sprake van een plafond voor de belastingcapaciteit.

De heer Wöltgens (PvdA):

U zult het toch met mij eens zijn dat de waarde van een onroerend goed pas belastingcapaciteit wordt op het moment dat de basis wordt vermenigvuldigd met een tarief.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Nee, want die waarde wordt met een vast tarief vermenigvuldigd, het tarief is namelijk ƒ 9,38 per ƒ 3000 economische waarde. Het doet er dus niet toe.

De heer Wöltgens (PvdA):

Maar de waarde van het onroerende goed is volgens mij de belastinggrondslag.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Ja, maar de waarde wordt vastgesteld op grond van de WOZ.

De heer Wöltgens (PvdA):

Ik was nog niet uitgesproken. De grondslag moet je vermenigvuldigen met het bedrag per hoeveelheid om aan de belastingcapaciteit in guldens te komen. Het ging mij erom of de vermenigvuldigingsfactor door een aantal beperkende factoren niet aan een maximum is gebonden, waardoor de totale opbrengst begrensd is.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Nee, dat is niet zo, want de waarde van het onroerende goed verandert niet met een maximering van de tarieven. Er is een in de wet vastlegde vermenigvuldigingsfactor, het tarief per eenheid economische waarde; die factor is niet afhankelijk van het lokaal geheven tarief. En wat een gemeentebestuur ook doet met zijn tarief, die factor verandert niet.

De heer Wöltgens (PvdA):

Misschien kan ik even een voorbeeld geven. Een bekende nadeelgemeente is Abcoude; ik neem Kerkrade maar niet, want daar wordt de zaak nog gerepareerd, zo neem ik aan. Maar in Abcoude moet men de belasting om het nadeel goed te maken met 40% verhogen. Dat is een nogal forse verhoging. Als er nu een maximum wordt aangebracht in de stijging van de aanslag per belastingplichtige, dan is een gemeente als Abcoude niet in staat, haar capaciteit te effectueren.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Jawel, want dan kan ze gewoon besluiten, het tarief niet te maximeren.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat is waar, maar wat was nu de bedoeling van de Tweede Kamer met het introduceren van dat maximum? Het was natuurlijk de bedoeling, het ongemak voor de individuele belastingplichtige aan een maximum te binden. U heeft het amendement toen niet ontraden.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Wij hebben er ook niet enthousiast over gedaan...

De heer Wöltgens (PvdA):

Maar wij hebben zojuist van uw collega gehoord: of je er achteraf nu enthousiast over bent of niet, je blijft verantwoordelijk.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Zeker, en ik verdedig het ook. Natuurlijk heeft de gemeente in zulke omstandigheden de keuze, af te wegen of zij gebruik wil maken van de "kan"-bepaling die de wet biedt, of dat zij anderszins de begroting sluitend maakt. Dat dit zeker voor gemeenten met een groot nadeel niet eenvoudig zal zijn, besef ik heel goed, maar de wet maakt dit niet onmogelijk en ze brengt ook geen belemmeringen op dit punt aan.

Voorzitter! Ik ben altijd heel blij als er, in dit geval door de heer De Boer, erkend wordt dat gemeentebesturen in het algemeen hun verstand gebruiken bij de besluiten die zij nemen. De verwachting dat het hierbij ook zal gebeuren, lijkt mij dan ook gerechtvaardigd. Natuurlijk kan er tariefdifferentiatie worden toegepast, maar er zullen ook gemeenten zijn die dit niet zullen doen, omdat zij het bijvoorbeeld op grond van de overwegingen die de heer Rensema aangaf, in de plaatselijke omstandigheden niet gewenst achten. Wij hebben natuurlijk ook beoogd, de gemeenten dit soort beleidsruimte te geven.

De heren De Boer en Wöltgens hebben erop gewezen dat het verschil in waardeontwikkeling dat nu op een aantal plekken zichtbaar wordt, wel degelijk het risico oplevert dat het effect van de lastendruk bij de lagere inkomens harder aankomt dan bij de hogere. Dat is juist. Het gaat om bedragen die vergelijkbaar zijn met nominale bedragen, en nominale bedragen tikken bij lagere inkomens nu eenmaal harder aan dan bij hogere. Maar deze belasting kan inderdaad niet inkomensafhankelijk gemaakt worden, dus de gemeenten zullen het moeten doen met het instrumentarium dat met deze wet wordt aangereikt: tariefdifferentiatie, een ingroeimogelijkheid en een aftoppingsmogelijkheid. Men kan hiervan gebruik maken, maar soms zal het wellicht voldoende zijn, de effecten van de belastingstijging te mitigeren. Soms zal dat echter onvoldoende zijn, maar wij hebben toch uiteindelijk een pakketje van mogelijkheden samengesteld waarmee gemeenten desgewenst hun voordeel kunnen doen.

Dan kom ik nog even op de wetsfictiegemeenten, waar ook de heer Schuyer op inging. Collega Vermeend heeft al uitvoerig aangegeven wat de situatie is in het kader van de rijksbelastingen. Op zichzelf is het waar dat de tegenbewijsregeling een zekere drempel inhoudt. Daar is collega Vermeend ook op ingegaan. Ik zal daar verder op dit moment niet uitgebreid bij stilstaan. Er kunnen voor een aantal gemeenten forse financiële effecten ontstaan, als deze wet niet wordt aangenomen. Er zijn een aantal gemeenten die de waardepeildatum van 1 januari 1992 hanteren. Nu is daar op zichzelf een overgangsmogelijkheid voorzien, maar als deze wet niet wordt aangenomen, zijn er zes gemeenten die, omdat zij die peildatum ook in 1992 al hebben gehanteerd, geen heffingsgrondslag voor de OZB zullen hebben in het volgende jaar. Immers, zij hebben op grond van de huidige wet hun vijf jaar voor dezelfde peildatum "opgebruikt". Er zijn dan zes gemeenten – voorzover wij het op dit moment weten; ik hoop dat wij het goed getraceerd hebben – die geen grondslag hebben voor OZB-heffing en dat lijkt mij in ieder geval voor de begroting van die gemeenten een probleem. Ook daarom zou het gewenst zijn, als dit wetsvoorstel aanvaard zou kunnen worden.

De heer Holdijk vraagt hoe reëel de ambitie is om op een waarderingsfrequentie te komen van één keer per jaar en of wij, om het voorzichtig te zeggen, in 2005 een frequentie van om de twee jaar zullen halen. Ik durf daar op dit moment geen uitsluitsel over te geven. Het is in het debat aan de overkant ook even aan de orde geweest. Uiteindelijk is het steeds de bedoeling geweest tot een systeem te komen, waarin je op zichzelf per jaar kunt waarderen, omdat dat het meest de waardeontwikkeling volgt. Ik durf op dit punt geen enkele garantie te geven. Ik kan alleen maar zeggen dat onze inzet erop gericht is in ieder geval een uiterste poging te doen om zo snel als dat ook technisch en economisch mogelijk is, wel tot een hogere frequentie van waarderen te komen.

Voorzitter! Ik wilde het, wat mijn antwoord betreft, hierbij laten.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! De regering kan een tweede termijn van mijn kant voorkomen door een antwoord te geven op mijn vragen over de belastingvrije voet bij de OZB van ƒ 25.000 of daaromtrent.

De voorzitter:

Kan de regering aan dat verzoek voldoen?

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Voorzitter! Bij de OZB is op dit moment geen belastingvrije voet van ƒ 25.000. Er is wel een tariefvrijstelling bij economische waarden beneden een bepaald bedrag. In het debat in de Tweede Kamer is die belastingvrije voet aan de orde geweest en uiteindelijk is ervoor gekozen om dat niet te doen. Ik moet zeggen dat ik op zichzelf dit soort kwesties wel bespreekbaar vind. Tegelijkertijd vind ik dat je voorzichtig moet zijn om niet zóveel te differentiëren in wat je een globaal zakelijk stelsel beoogt te laten zijn, dat je materieel op een inkomensafhankelijke belasting terecht begint te komen, want dan moet je principieel de keus maken om belastingheffing te verschuiven van de OZB naar bijvoorbeeld de inkomstenbelasting. Ik heb derhalve enige aarzeling op dit punt, niet omdat ik principieel vind dat zoiets onbespreekbaar is, maar wel omdat ik vind dat je in je optelsom moet opletten, dat je materieel niet naar een inkomensafhankelijke belasting schuift voor iets dat een zakelijke grondslag heeft en, op grond van de wet, behoort te hebben.

De heer De Boer (GroenLinks):

Dat stond natuurlijk in het licht van het gegeven dat het bij de lagere inkomens nominaal harder aantikt. Dat heeft de staatssecretaris net al gezegd. Ik heb uit de Handelingen van de Tweede Kamer begrepen dat het standpunt van de regering was: nu nog niet. Wanneer kan dat "nu nog niet" eventueel veranderen in "toch wel" en waarvan is dat afhankelijk? Wordt er verder over nagedacht of laat de staatssecretaris het bij deze mededeling? Daar gaat het eigenlijk om.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Wij hebben de Tweede Kamer toegezegd dat in het kader van de discussienota die onder eerste verantwoordelijkheid van Financiën wordt voorbereid over het belastingstelsel in de 21ste eeuw ook een aantal aspecten van lokale belastingen en verhoudingen tussen lokale belastingen en rijksbelastingen in de beschouwing zullen worden betrokken. Ik vind dit typisch een onderwerp dat heel goed in zo'n discussiekader aan de orde zou kunnen worden gesteld.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Ik teken daarbij aan dat ik de antwoorden toch niet in alle opzichten bevredigend heb gevonden. Veel ging langs de fundamenten van onze kritiek heen en hier en daar was kennelijk sprake van een misverstand. Een tweede termijn is altijd goed om misschien nog iets te corrigeren. Ik loop dan ook mijn drie hoofdpunten heel kort na.

Ik begrijp best dat staatssecretaris Vermeend wat de wetsfictiegemeenten betreft voor een probleem stond, gegeven het wat oude tijdstip van de taxaties die in die gemeenten hadden plaatsgevonden. Hij had een drietal opties; ik denk even met hem mee. Hij had het voorbeeld van de gemeenten bij hun onroerendezaakbelasting kunnen volgen en genoegen kunnen nemen met die fictie. Dat is misschien niet de meest aantrekkelijke optie, maar niettemin bestond ze.

De tweede optie zou zijn geweest het oude systeem van waardevaststelling voor deze gemeenten nog een aantal jaren te blijven volgen en aan de huiseigenaren de verplichting op te leggen om zelf de waarde van hun woning te schatten en die op te geven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Die oplossingsrichting zou misschien nog het meeste recht hebben gedaan aan de grote verschillen in waardeontwikkeling van individuele woningen. Die kan de eigenhuisbezitter beter bekijken.

De derde optie is de nu gekozen oplossing om op basis van een onderzoek per gemeente ophogingspercentages vast te stellen, daarbij wel wetend dat één ophogingspercentage dat geldt voor de gehele gemeente, onafhankelijk van waardeklasse, type woningen en dergelijke, heel grote fouten bevat. Wij zouden zelfs nog akkoord kunnen gaan met een dergelijk systeem, mits daarop een veiligheidsklep zit in de vorm van een behoorlijke bezwaar- en beroepsprocedure. Daar zat de kern van ons bezwaar, vooral ook uit een oogpunt van rechtsongelijkheid ten opzichte van huiseigenaren in andere gemeenten. Dit bezwaar is niet weggenomen. Ik verwijs naar de analyse die ik zo-even maakte van de problemen waarvoor de staatssecretaris mogelijke oplossingsrichtingen zag.

Ik denk dat op deze memorabele dag, waarop toch een nieuw tijdvak ingaat wat de waardering van het onroerend goed betreft, een belangrijke kans is gemist om het huurwaardeforfaitpercentage te herijken. Naar aanleiding van datgene wat de staatssecretaris heeft gezegd: "ik kan of wil niet in discussie gaan over een bepaald percentage, of dat nou goed of slecht is; ik heb geen gegevens; er waren ook budgettaire gevolgen." Hij heeft daarmee evenwel mijn somberste en zwartste vermoedens bevestigd, namelijk dat wij in de mist zitten en dat budgettaire neutraliteit wel eens een grotere rol kan hebben gespeeld bij het vaststellen van het percentage dan de vraag wat het juiste percentage is. Juist op het moment dat het Rijk zoveel uit de zakken van de eigenhuisbezitters heeft genomen in de afgelopen vier jaar als gevolg van het gecombineerde effect van sterke waardestijgingen plus verhoging van het huurwaardeforfaitpercentage, had toch waarachtig een herijking van dat percentage op dit moment, waarin dat gecorrigeerd had kunnen geworden, niet achterwege mogen blijven. Jammer, een gemiste kans.

Mijn laatste punt betreft het bijstellingsmechanisme voor de toekomst. Hier bestond een misverstand over. Dat is ontstaan, doordat er twee dingen door elkaar begonnen te lopen. In de eerste plaats was het de vraag of ik het goed had met mijn veronderstelling ten aanzien van de ingangsdatum van dat bijstellingsmechanisme. In de tweede plaats was het de vraag hoe ik het bijstellingsmechanisme zelf moest beoordelen. Die twee dingen hebben niets met elkaar te maken. Mijn kritiek tegen het bijstellingsmechanisme blijft overeind, of het nu onmiddellijk ingaat of over vier jaar. Het staat nu in de wet. Met andere woorden: nu wordt van ons instemming gevraagd met het mechanisme.

Ik verkeerde in onzekerheid over de ingangsdatum. Ik heb nog eens gelezen wat de memorie van antwoord daarover zei. Mijn onzekerheid vindt haar grond daarin. Daar staat namelijk: "Terzake van artikel III, onderdeel D, waarin het indexeringsmechanisme is opgenomen, willen wij voor alle duidelijkheid nog opmerken dat dit voor het eerst toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 1998, maar dat de verwerking van de uitkomst van die berekening in de wetgeving eerst geschiedt met ingang van het jaar 2001." Ik begrijp het nog steeds niet. Misschien kan dit in tweede termijn nog verduidelijkt worden.

Het bijstellingsmechanisme is kinderlijk eenvoudig en bestaat uit twee elementen. Ten eerste wordt tijdens een tijdvak, wanneer de waarden constant gehouden worden, dus bevroren worden, het huurwaardeforfaitpercentage jaarlijks bijgesteld naar rato van de huurindex. Ten tweede worden aan het einde van dat tijdvak, als nieuwe waarden beginnen te gelden, die nieuwe waarden geïntegreerd door bijstelling van het percentage, dat dan vervolgens weer voor de volgende periode gaat gelden. Het zou mij verbazen, als het eerste traject, het jaarlijks aanpassen van het percentage aan de huurontwikkeling, niet al in 1998 zou ingaan. Dan zou immers de merkwaardige situatie ontstaan dat wij vier jaar lang absoluut geen enkele verandering hebben in het huurwaardeforfait, ook al gaan de huren omhoog. En dan zou aan het eind van die vierjarige periode een schoksgewijze aanpassing moeten plaatsvinden. Ik kan mij evenwel vergissen. Ik wil op dit punt dan ook graag enige verduidelijking hebben, ook al omdat de tekst van de memorie van antwoord niet al te duidelijk is.

Dit heeft echter niets te maken met mijn bezwaren tegen het aanpassingsmechanisme zelf. Het is simplistisch en eenvoudig te begrijpen, maar doet geen recht aan de ontwikkeling van een aantal kosten- en lastenfactoren die op de woning drukken. De staatssecretaris heeft gezegd dat hij bereid is om, zoals hij in de Tweede Kamer heeft toegezegd, rekening te houden met die factoren en over een paar jaar wellicht met wetswijziging te komen. De vraag is dan echter waarom wij dit nu al in het wetsvoorstel opnemen.

Voorzitter! Het spijt mij zeer, maar onze bezwaren op de punten die ik zojuist heb genoemd, zijn door het antwoord niet weggenomen.

De heer Rensema (VVD):

Voorzitter! Ik dank de bewindslieden voor hun antwoorden. Ik wil nog een paar goede dingen zeggen over het onderhavige wetsvoorstel. Het is immers ongetwijfeld ook waar dat het grote voordelen heeft, omdat het als ware een gezamenlijke regeling biedt voor een aantal belastingen. Er komt dus duidelijkheid voor de burger op vele punten. En dat is van groot belang. Niettemin is het zo dat wij ook wel enig begrip hebben voor de bezwaren, zoals die bijvoorbeeld door de heer Van Dijk naar voren zijn gebracht. Hij heeft daar enigszins gelijk in, maar wij vinden die bezwaren niet zo ernstig. Zij wegen voor ons niet op tegen de grote voordelen. Het is waar dat de mensen in de wetsfictiegemeenten een wat moeilijker bewijspositie hebben. Zij moeten aantonen dat het verschil meer dan 20% is. Als je aan drie verschillende makelaars vraagt naar de waarde van een bepaalde woning, krijg je meestal afwijkingen die kunnen gaan in de richting van 20%. Dus een afwijking van 20% op de woningmarkt is niet zo groot. Wij kunnen daarmee wel leven.

Wij hebben met buitengewone belangstelling geluisterd naar het antwoord van staatssecretaris Van de Vondervoort over de boerderijen en de winkel-woonhuizen. Wij hebben daarin beluisterd dat zij begrip heeft voor ons standpunt in dezen en dat zij nader wil onderzoeken of er sprake is van een onbedoeld effect. Naar ik hoop, zal zij ons op zeer korte termijn berichten over wat er gaat gebeuren. Ik heb begrepen dat als zou blijken dat het inderdaad niet klopt, zij wetswijziging op z'n minst wil overwegen. Wij vinden dit een heel belangrijk punt. Je kunt je afvragen wat de oorzaak is van de tariefdifferentiatie. Mijns inziens is die erin gelegen dat men in enkele grote steden van het westen van het land ervan uitgegaan is dat de stijging bij kantoorgebouwen minder hard gaat dan die bij woonhuizen en dat men dat recht heeft willen trekken door de kantoorgebouwen wat zwaarder te belasten. Daar kun je voor of tegen zijn, maar het is wel een begrijpelijk standpunt. Echter, dat heeft niets te maken met een boerderij in de Achterhoek. Bovendien heeft zo'n boerderij in elk geval de mogelijkheid een woning te zijn. Daarom meen ik dat een boerderij meer de woonfunctie moet volgen dan de bedrijfsgebouwenfunctie. Ik hoor nu links en rechts van mij ook steun voor dit standpunt. Wij handhaven dit standpunt en zullen overwegen of de gedane toezegging voldoende is.

De heer Van Dijk (CDA):

Ik heb in eerste termijn de VVD-fractie een vraag gesteld die, naar ik mij meen te herinneren, nog niet beantwoord is. De VVD-fractie was twee jaar geleden op fundamentele gronden tegen de Wet waardering onroerende zaken. Hoe legt zij het uit dat nu die wet wordt toegepast in een aantal andere wetten, zij wel voor die wet is?

De heer Rensema (VVD):

Ik was er twee jaar geleden niet bij. De wet functioneert. Wij hebben dat debat toen kennelijk verloren. Wij passen ons nu aan aan de realiteit. Daar is niets mis mee. Nu komt er een belangrijke verbetering van die wetgeving en nu zien wij geen aanleiding om die oude punten ten aanzien waarvan wij toen bij u geen gehoor konden vinden, nog eens aan u voor te leggen. Dat is toch heel begrijpelijk?

De heer Talsma (VVD):

Voorzitter! Hoewel ik geen deelnemer ben aan dit debat, wil ik mij hierbij graag aansluiten. Zoals de heer Van Dijk weet, was ik destijds de woordvoerder namens de VVD-fractie. Ons hoofdbezwaar betrof niet de uniformering – die vonden wij prachtig, hetgeen ook heel expliciet door ons is gezegd – maar betrof het feit dat het begrip "in onbewoonde staat" ook zou worden ingevoerd voor de gewone vermogensbelasting en de successierechten die allemaal uitgaan van waarde in het economisch verkeer. Aan dat bezwaar is toen niet tegemoetgekomen. De heer Rensema zegt nu overigens terecht dat die wet er nu eenmaal ligt en dat dit een gegeven is.

De heer Van Dijk (CDA):

Van successierechten kon twee jaar geleden geen sprake zijn. Toen was reeds duidelijk dat die niet onder deze wet zouden vallen.

De heer Talsma (VVD):

Dat is waar, maar het voornemen daartoe is wel genoemd door de toenmalige bewindslieden. In het huidige wetsvoorstel is dit overigens nog niet van de baan. Vandaag gaat het om de 3 miljoen particuliere woningen. Voor die andere 3 miljoen woningen overweegt men nog steeds om deze van toepassing te verklaren voor de taxatie van de successiewet en voor de vermogensbelasting. Dit betreft dus de verhuurde woningen. Ik verwijs naar de memorie van toelichting.

Voorzitter! Ik treed overigens niet in het debat. De heer Rensema heeft met mijn volle instemming gesproken.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Sir Arthur Conan Doyle heeft in een van zijn Sherlock Holmes-boeken, "The hound of the Baskervilles", iemand opgevoerd die constant in proces lag met de overheid. In dat boek voerde die persoon een proces tegen de rijksarcheologische dienst, omdat die dienst een hunebed had geopend zonder toestemming van de laatstlevende nabestaanden. Met die man heb ik mij altijd zeer verwant gevoeld. De absurditeit van de rechtsgang wordt door de rechter wel uitgesproken – dat hebben wij vorige week nog van de heer Glasz gehoord – maar met inperking van het recht om in beroep te gaan bij de rechtbank moeten wij buitengewoon voorzichtig zijn.

Ik ben een beetje teleurgesteld dat de staatssecretaris mijn fractie geen handreiking op dit punt heeft gedaan. Hij heeft op de tijdelijkheid van de maatregelen gewezen. Hij heeft gelijk dat het om een periode van vier jaar gaat. Ik heb echter aangegeven welk bedrag in het geding kan zijn voor een bescheiden woning. Als uit de latere taxatie evident blijkt dat er onrecht is geschied, is er dan geen reden dat de rijksoverheid een gebaar maakt ten opzichte van degene aan wie de rechtsgang onthouden wordt? De heer Rensema heeft min of meer gelijk dat 20% een normaal tarief is, maar ik wijs erop dat een en ander wordt afgewogen tegen de kosten die gemaakt moeten worden om het gelijk te halen. Als men gelijk krijgt, bedragen die kosten ongeveer 21%, dus dat doet men niet zo gauw. Wil de staatssecretaris op dat punt met meer nadruk ingaan? In de senaat moet de rechtszekerheid centraal staan en het verbaast mij dat hier zo luchtig over gesproken wordt. De tariefstellingen zijn wel in orde, maar de rechtsgang moet zeer zwaar wegen.

Ik heb vernomen dat Financiën aan Justitie middelen heeft verschaft om op dit punt de rechterlijke macht uit te breiden. De staatssecretaris is hier in eerste termijn niet op ingegaan. Als dit juist is, is er geen reden om de beroepsgang zo strak in te perken. Ik krijg hier nog graag een reactie op. Ik wil deze problematiek niet overdrijven – het geldt maar voor vier jaar – maar het element van de rechtszekerheid is zeer zwaarwegend.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken heeft erop gewezen dat afwijzing van deze wet ertoe leidt dat zes gemeenten in de problemen komen. Voor de rijksbegroting ontstaat er kennelijk een voordeel, want in de huidige situatie worden de huiseigenaren kennelijk zwaarder belast dan de in nieuwe. Ik wijs ook de heer De Boer daarop. Het is de vraag of het geheel wel zo "progressief" is.

Ik ben het met de heer Holdijk eens. Ik heb nog nooit een argumentatie gevonden op basis waarvan het huurwaardeforfait is te verdedigen anders dan dat wij in ons land de aftrek van de hypotheekrente zeer sterk koesteren. Daarop gelet, moeten wij iets bedenken voor het belasten van huiseigenaren. Ik wil dat graag, maar dan met minder discussie dan hier jaarlijks gevoerd moet worden over dat onmogelijke punt. De heer Boorsma heeft mij wakker geschut door de vergelijking te maken met een bibliotheek. Als de prijs van een boek omhoog gaat, betekent dat ook dat het lenen omhoog gaat? Ik vond dat een heel goede vergelijking, waarmee de gehele absurditeit van het systeem met één zin duidelijk is verwoord.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik dank beide bewindslieden voor hun reacties op onze inbreng in eerste termijn. Ik wil slechts op twee punten terugkomen.

In de eerste plaats betreft dit de frequentie van de waardering, waarover beide staatssecretarissen zich hebben uitgelaten. Ik heb van de staatssecretaris van Financiën begrepen dat hij er voorstander van is dat die frequentie niet wordt opgevoerd. Nee, zei hij, de burger heeft er veel meer belang bij dat hij gedurende een bepaalde periode over zekerheid beschikt. Daarnaast – beter gezegd: daartegenover – heeft de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken in mijn ogen terecht in het midden gelaten wanneer een hogere frequenties bereikt zou kunnen worden, maar zij is wel van mening dat de verhoging als zodanig gewenst is. Dat lag toch ook besloten in alle voorgaande discussies? Ik denk dat dit op inhoudelijke gronden goed te verdedigen is. Continuïteit – het voorkomen van grote schokken in de waardering – lijkt mij een goed uitgangspunt. Zodra het systeem op de rails staat, moet de periode van vier jaar bekort kunnen worden, zo lijkt mij. Ik dacht bovendien – wellicht ben ik daarin naïef of onvoldoende ingelicht – dat de belastingdienst het liefst de ontwikkeling van de marktwaarde op de voet volgt.

In de tweede plaats noem ik de al dan niet optredende lastenverhoging. Vanuit de Kamer is daar niet op ingegaan. De VVD-fractie hield in het voorlopig verslag nog rekening met de mogelijkheid dat er per saldo sprake kan zijn van een aanzienlijke lastenverhoging. Met alle waardering voor de zeer deskundige inbreng van de heer Rensema, maar ik heb hem daarover niet meer horen spreken. Ik wil niet voorbijgaan aan het risico van hetzij een belangrijke lastenverhoging hetzij een belangrijke lastenverschuiving. De opmerkingen van de bewindslieden hebben ook zeker geen reden tot geruststelling gegeven. Ik begrijp best dat er een lastenverhoging op kan treden als gevolg van externe factoren. Dat zal in de tijden waarover wij nu spreken zeker het geval zijn, maar ook als gevolg van de aanpassingswet voorzie ik belangrijke verschuivingen. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat ik mij op basis van hetgeen je onder andere hoort van raadsleden, wethouders etc., niet kan voorstellen dat gemeenten de verleiding kunnen weerstaan om hun mogelijkheden uit te benutten.

Er is een stuk vrijheid voor de lagere overheden. Dat stellen wij op prijs. De OZB is een beleidsinstrument, overwegingen inzake koopkracht: allerlei ideeën kunnen een rol gaan spelen. Ik begrijp dat ook de staatssecretarissen niet de garantie geven dat de gezamenlijke overheden, de rijksoverheid en de lagere overheden, die lastenverhoging zullen voorkomen. Juist het ontbreken daarvan maakt de reserves van onze fracties ten opzichte van dit wetsvoorstel er niet minder op.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! De heer Van Dijk heeft drie hoofdpunten opnieuw naar voren gebracht. Een van de punten was de vraag naar duidelijkheid, ook in het licht van de memorie van antwoord. Het spijt mij, dat ik die duidelijkheid niet in eerste termijn heb gebracht. Ik zal toch maar herhalen wat ik toen gezegd heb en daarbij pogen nog duidelijker te zijn.

Volgens het wetsvoorstel vindt in het eerste tijdvak, aangeduid als de overgangsperiode, 1997 tot en met 2000, geen wijziging plaats van het forfaitaire percentage van 1,25. Dat heb ik ook in eerste termijn gezegd. Die 1,25% wordt gedurende de overgangsperiode dus gehandhaafd. In de wet is wel een bijstellingsmechaniek opgenomen waardoor de wettelijke grondslag wordt gecreëerd om straks, in 2001, rekening te houden met de in die periode opgetreden huurontwikkeling. Zo zit het wetsvoorstel technisch in elkaar. Ik meen dat het misverstand op dit punt nu is weggenomen.

Ik neem kennis van de kritiek op de mechaniek als zodanig. Ik moet wat dat betreft verwijzen naar mijn betoog in eerste termijn. Ik heb al aangegeven dat wij gelet op de vaststelling van het huurwaardeforfait – dat wordt benadrukt in de stukken en daarin wordt het ook uitvoerig betoogd en uitgelegd – in feite kiezen voor een vereenvoudigde systematiek ten opzichte van de ingewikkelde systematiek die wij in het verleden hebben gevolgd.

De heer Van Dijk heeft nog eens gewezen op drie opties voor de wetsfictiegemeenten: 1. neem genoegen met de fictie, 2. handhaaf het systeem, laat de betrokkenen zelf schatten en baseer je daarop en 3. volg de optie die wij thans voorstellen. De heer Van Dijk heeft in zijn eerste termijn betoogd dat het voor mensen moeilijk is om zelf te schatten. Dat is dus al een probleem en dat staat nog los van het feit dat het ook bij de rijksbelastingen in het kader van het gelijkheidsbeginsel wel moet gaan om de waarde per 1 januari 1995. In het licht van zijn eigen betoog is dat toch wel problematisch. Neem je genoegen met de fictie, het eerste punt, dan zit je ook met het gelijkheidsbeginsel. Ik heb aangegeven waarom wij voor de genoemde systematiek hebben gekozen: wij willen het gelijkheidsbeginsel zoveel mogelijk in acht nemen bij het uitgangspunt voor de heffing van de rijksbelasting. Bij die afweging kom ik uiteindelijk uit op de derde optie.

De heer Van Dijk wil hierin een "veiligheidsklep" aanbrengen. Ik was het eens met de pragmatische opstelling van de heer Rensema op dit punt. Hij geeft precies aan hoe het in de praktijk zal gaan. Neem je de wijze waarop het in de praktijk zal plaatsvinden, mede in acht, dan meen ik dat de gekozen systematiek uiteindelijk de toets van doelmatigheid en de toets van rechtvaardigheid – en daar gaat het in feite om – kan doorstaan. Je kunt de drempel natuurlijk ook ergens anders leggen. Vaak is het ook voor een stukje arbitrair en dan moet je een afweging maken. Naar de een z'n smaak zal het een andere drempel moeten zijn. Uiteindelijk hebben wij op basis van een zorgvuldige afweging en gehoord de discussie die aan de andere kant is gevoerd, voor deze oplossing gekozen. De doelmatigheid speelt hierbij een rol, evenals de tijdelijkheid van het systeem. Dat ik heb ik al aangegeven.

De heer Schuyer heeft gevraagd om een oplossing voor het evident onrecht. Als je een regeling zou willen overwegen, is het grote probleem bij dit wetsvoorstel dat buitengewoon moeilijk te definiëren valt wat evident onrecht is. Als je dat aan tien mensen vraagt, zullen er waarschijnlijk tien verschillende antwoorden op komen. De een vindt een bepaald bedrag een evident onrecht, maar de ander begint het pas bij het dubbele evident onrecht te vinden. Het is buitengewoon moeilijk om in een juridisch begrippenkader, waar je een regeling op zou moeten enten, met een stuk rechtszekerheid, te bepalen wat evident onrecht is. Toen de heer Schuyer mij deze vraag stelde, heb ik mij afgevraagd wat ik mij daarbij zou moeten voorstellen en op welke wijze dat vormgegeven zou moeten worden. Op basis van het voorliggende wetsvoorstel zie ik niet in hoe ik daar juridisch handen en voeten aan zou moeten geven.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Dat begrijp ik en daarom help ik de staatssecretaris maar. Als je discussieert over evident onrecht, heeft hij natuurlijk gelijk, maar er staat een percentage in de wet. Dat evident onrecht begint kennelijk, wanneer er een verschil is van 20%. Als het gewoon volgens de wettekst wordt geregeld en er blijkt na vier jaar bij een huis van ƒ 250.000 een taxatie van ƒ 210.000 uit te komen, dan hebben wij te maken met datgene wat de wet in beroep zou hebben toegekend. Ik denk dat dit gehonoreerd zou moeten worden.

Staatssecretaris Vermeend:

Ja, maar op welke wijze? Wanneer je begint met een nieuw tijdvak, zou je daarnaar kunnen kijken. Na afloop van die periode kun je bekijken hoe je daaraan tegemoet kunt komen. Dat weet ik op dit moment niet. Ik moet dat onderzoeken, maar ik kan daarover geen toezegging doen. Ik neem dit punt mee. Wij hebben gekozen voor deze benadering en ik heb gezegd waarom. Dat verdedig ik hier.

Voorzitter! De heer Holdijk sprak over een discrepantie tussen onze betogen. Mijn betoog ging in algemene zin over het huurwaardeforfait. Voor burgers is het in het algemeen plezierig om een soort rechtszekerheid te hebben over het percentage van het huurwaardeforfait. Daar ging mijn betoog over.

Voorzitter: Tjeenk Willink

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Voorzitter! Ik heb nog een enkele opmerking over de tweede termijn. De heer Rensema concludeert terecht dat ik bereid ben, zijn vraag over de tariefdifferentiatie en het object in gemengd gebruik nader te onderzoeken. Als er bij nadere beschouwing onredelijkheden uit tevoorschijn komen die niet beoogd zijn of gemakkelijk kunnen worden weggenomen, zou een wetswijziging te overwegen zijn. Ik kan niet helemaal overzien hoeveel tijd dat kost, maar ik neem de vraag serieus. Wij zullen hier serieus aan werken.

Die tariefdifferentiatie heeft in de Tweede Kamer tot verschillende overwegingen en argumenten geleid waarom men uiteindelijk tot deze keuze is gekomen. Ik denk dat het iets te eenvoudig is om de tariefdifferentiatie te koppelen aan een verschil in waardeontwikkeling tussen kantoren en woningen in het westen en boerderijen in de Achterhoek. Bij objecten in gemengd gebruik kan er ook een verschil in waarde ontstaan, bijvoorbeeld tussen het westen en het zuiden of het noorden en het oosten van het land. Dat verschil in waardeontwikkeling zal altijd ergens een plaats krijgen, maar dat doet niets af aan het betoog van de heer Rensema in eerste termijn en mijn reactie daarop. Ik zal daar serieus naar kijken.

Dan kom ik op de waarderingsfrequentie. Bij een paar honderd gemeenten is de eerste WOZ-waardering nog niet gedaan. Zij zullen er in de jaren 1999-2000 pas aan toe zijn voor het volgende WOZ-tijdvak 2001-2005. Een verhoging van de frequentie vóór het volgende WOZ-tijdvak zie ik sowieso niet gebeuren. De vraag is of je in staat bent om tussen 2001 en 2005 een werkwijze, methode en stabiliteit te vinden in het systeem, waardoor het mogelijk wordt om de frequentie na 2005 te verhogen tot jaarlijks. Nogmaals: ik durf dat op dit moment absoluut niet te garanderen. Het uitgangspunt bij de WOZ is wel steeds geweest om de belasting aan een objectieve economische waarde te koppelen. Dat verhoudt zich beter met regelmatige vaststelling van die waarde dan met schoksgewijze verandering in die waarde. In die zin kan ik de notie van de heer Holdijk heel goed begrijpen en ook billijken.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik constateer dat er behoefte is aan stemming over dit wetsvoorstel. De stemming zal direct na de lunchpauze plaatsvinden. De lunchpauze vindt plaats na de behandeling van wetsvoorstel 24645.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven