Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 7, pagina 150-190 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 7, pagina 150-190 |
Aan de orde zijn:
de algemene politieke beschouwingen over de rijksbegroting voor het jaar 1997 (25500).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Voorzitter! Ik heb geprobeerd even te tellen. Ik kom tot de conclusie dat minder dan de helft van de bewindslieden aanwezig is op dit moment. Dat komt op mij toch als teleurstellend over.
Het is voor de derde keer dat wij in dit huis in algemene beschouwingen aandacht besteden aan Troonrede en Miljoenennota, die door het kabinet-Kok werden geproduceerd. Allereerst wil ik de opmerking kwijt, dat mijn fractie erg gelukkig is met het feit dat ook dit jaar de Troonrede werd uitgesproken door Hare Majesteit de Koningin. Wij zijn uitermate tevreden met de constellatie in ons land, die wij typeren met de trefwoorden "constitutionele monarchie" en "parlementaire democratie". Wij willen niet meedoen aan het zaaien van twijfel rondom deze pijlers van de Nederlandse samenleving. Wij betreuren suggesties als zou de Troonrede maar beter uitgesproken kunnen worden door de minister-president, en wij waarschuwen dat het heel verkeerd zou zijn wanneer met name door politiek verantwoordelijken de discussie over het functioneren van onze monarchie zou worden losgemaakt. Ik wijs op enkele gebeurtenissen. Allereerst de mededeling van de minister van Buitenlandse Zaken, dat het met name de Koningin was die had aangedrongen op de opening van een ambassade in Jordanië. Ik vermeld vervolgens de merkwaardige publiciteit over de vertrekkende ambassadeur in Zuid-Afrika, over de mogelijke ambassadeursrol van de kroonprins voor het bedrijfsleven en over het decoratiestelsel. Dit zijn verkeerde ontwikkelingen. Naar de mening van mijn fractie zal iedereen met verantwoordelijkheid in de politiek erop moeten toezien, dat de grens van de koninklijke onschendbaarheid goed bewaakt blijft. In dit verband verwijs ik naar een van de democratiseringsvoorstellen die de jongerenorganisatie van D66 "De Jonge Democraten" kort geleden heeft gelanceerd. Zij stelt dat een referendum moet worden gehouden over de vraag of de monarchie vervangen moet worden door een republiek. Blijkens publicaties heeft staatssecretaris Kohnstamm afstand genomen van het voorstel van De Jonge Democraten. Wij zullen het op prijs stellen wanneer de minister-president namens zijn voltallige kabinet hier en nu wil verklaren dat men het voorstel volledig én ongenuanceerd afwijst.
De heer Schuyer (D66):
Het is natuurlijk voor de kleinste regeringsfractie buitengewoon eervol dat de grootste oppositiepartij ook onze jongerenorganisatie zo serieus neemt. De heer Van Leeuwen weet dat wij als volwassen organisatie deze opmerkingen allang ter zijde hebben geschoven. Vindt de heer Van Leeuwen werkelijk dat opmerkingen van een jongerenorganisatie door de minister-president moeten worden geattaqueerd? Wat is eigenlijk het belang van jongerenorganisaties? Ik geef een voorbeeld. De jongerenorganisatie van het CDA heeft onlangs gezegd dat De Hoop Scheffer partijleider moet worden. Heeft de heer Van Leeuwen er behoefte aan om daar afstand van te nemen?
De heer Van Leeuwen (CDA):
Ik ben eigenlijk wel blij met deze interruptie. Het is namelijk niet alleen maar een opmerking van De Jonge Democraten. Het is mij uit perspublicaties naar aanleiding van het verhaal gebleken dat ook leden van de D66-fractie in de Tweede Kamer er redelijk genuanceerd op zijn ingegaan in de sfeer van "nu maar niet". Het gaat dan gauw over de vraag of men de troonopvolger wel wil. Met andere woorden, men zegt: nu maar niet, maar misschien later wel. Dat is een van de redenen waarom ik van de minister-president een antwoord vraag. Hij hoeft voor mij niet te antwoorden op de vraag hoe wij denken over de heer De Hoop Scheffer.
Ik noemde staatssecretaris Kohnstamm. Ik blijf nog even bij die kleinste regeringspartij. Ik realiseer mij dat wij in dit huis nog even stil moeten staan bij de suggesties die staatssecretaris Kohnstamm enige tijd geleden gegeven zou hebben met betrekking tot de toekomstige positie van de Eerste Kamer. Hij deed een tweetal suggesties, waarvan de eerste redelijk serieus genoemd kan worden. Die suggestie hield kort gezegd in dat wij terug zouden moeten gaan naar de situatie zoals die was voor de wijziging van de Grondwet in 1983. Vanaf dat moment werd deze Kamer in haar geheel nieuw gekozen op basis van actuele verkiezingen voor de provinciale staten. Daardoor zou meer dan voorheen sprake zijn van fundamenteel andere politieke verhoudingen dan in de Tweede Kamer en dat zou lastig kunnen zijn voor een regering. Mijn fractie is content met de situatie van na 1983. Bij verkiezingen voor provinciale staten klinkt de mening van ons volk door ten aanzien van de actuele politieke verhoudingen en wij zijn er sterk voorstander van dat die mening dan ook voor de volle 100% doorklinkt in de samenstelling van onze senaat. Die krijgt daardoor weliswaar wat meer politieke kleur, maar bij de terughoudendheid, eigen aan de Eerste Kamer, betekent dit dat bij de afweging in dit huis van wetsvoorstellen slechts met mate de politieke invalshoek beslissend is. De tweede suggestie van staatssecretaris Kohnstamm hebben wij maar verwezen naar de Fabeltjeskrant. Hij dacht aan de mogelijkheid, dat de Tweede Kamer de Eerste Kamer zou samenstellen. Merkwaardig komt het ons voor, dat wij dan het werk van onze "broodheren" zouden moeten controleren. Wij zouden in dat geval wel serieus willen denken aan een lobbygedragscode.
Aan de discussie over lobby en over een mogelijke gedragscode, gevoerd aan de overkant, kunnen wij niet zonder meer voorbijgaan. Een enkele opmerking slechts. Toen mijn fractie kennis nam van de activiteit van de heer Bolkestein hebben wij direct en unaniem geconstateerd dat er in dit geval, door samenloop van diverse functies, sprake was van uitermate onverstandig handelen, maar dat er geen sprake was van een zonde, waarop de politieke dood zou moeten volgen. Mijn fractie heeft geen behoefte aan een gedragscode. Openbaarmaking van alle functies van volksvertegenwoordigers heeft al plaats en dat is een goede zaak. Zeker senatoren, met hun deeltijdbaan in de politiek, hebben soms uitgebreide netwerken met vele raakvlakken. Het is aan elke individuele parlementariër om daar met gezond verstand en gewetensvol mee om te gaan. Het viel op dat in de Tweede Kamer bij de recente algemene beschouwingen al over dit soort zaken werd gesproken. Het valt nog veel meer op, dat daar een heel verstandige opmerking werd gemaakt, waarop weinig of geen nadruk in de "lobbydiscussie" werd gelegd, ook niet in de publiciteit. Ik citeer nu uit de Handelingen van de Tweede Kamer: "Overleg is uitstekend; wij zijn daar voor; belangenbehartiging is ook uitstekend, daar zijn wij ook voor. En advisering is iets, dat wij ook graag zien. Maar de vermenging van die drie functies is iets dat wij een onduidelijke verdeling van verantwoordelijkheden vinden." Die verstandige taal werd in een discussie over de overlegeconomie gesproken door de heer Bolkestein, die er in dit verband nog op wees dat een Kamercommissie, schrijvend over het gedrag van Kamerleden, indertijd tot precies dezelfde conclusie is gekomen, namelijk dat je overleg, belangenbehartiging en advisering moet scheiden. En wat mijn fractie betreft, betekent dit dat, als deelbelang en algemeen belang met elkaar strijden, die beide belangen niet tegelijkertijd onder één pet kunnen worden gediend.
In de discussie over deze zaak heeft wellicht één facet te weinig aandacht gekregen en ik wil daar nu op wijzen teneinde een reactie van de regering te krijgen. Minister Borst heeft aan de heer Bolkestein naar aanleiding van de brief van hem over het geneesmiddel Cozaar een antwoord gestuurd naar diens privé-adres, "Geachte heer Bolkestein, beste Frits". In deze brief deelt zij mee, dat door alle betrokkenen alles in het werk was gesteld om een soepele afhandeling te bewerkstelligen. Collega Heerma heeft in dit verband gewezen op de bekende Van Dale. Ik geef aan, dat volgens het Groot woordenboek van hedendaags Nederlands bij het woord soepel gedacht moet worden aan "toegevend, plooibaar, meegaand". Ik denk, dat in de ruime volkstaal het woord soepel ook als zodanig wordt geïnterpreteerd. Schrijf je aan een hoge functionaris en krijg je ten antwoord, dat je mag rekenen op soepele afhandeling, dan wrijf je van voldoening in je handen. Is de regering het met mij eens, dat dit incident en met name ook dit facet van de zaak aangeven dat grote zorgvuldigheid is geboden aan beide kanten van de lobbylijn?
Over de Miljoenennota het volgende. Er komen in deze Kamer nog financiële beschouwingen. Daarom op deze plaats nu slechts een paar kanttekeningen en vragen. Het financieel-economisch tij zit in deze jaren mee: de uitgaven blijken beheersbaar, de inkomsten stijgen, het financieringstekort loopt bijna vanzelf terug, het geeft wat ruimte op het inkomensfront, de koppeling tussen lonen en uitkeringen kan worden gehandhaafd. Enfin, het gaat niet slecht en er is weer wat ruimte. Er is ruimte voor een verstandig beleid, dat anticipeert op slechtere tijden. Het is een uitgelezen moment om extra inspanningen te leveren voor de oplossing van een aantal structurele problemen waarmee wij zitten. Ik noem enkele voorbeelden.
- Een sociaal zekerheidsstelsel dat ook in slechte tijden houdbaar moet zijn.
- De vergrijzing van de bevolking.
- De tekortschietende infrastructuur.
- De opschoning van ons milieu die handenvol geld gaat kosten.
Ik zou het kabinet tekort doen als ik beweerde dat het voor bovenstaande vraagstukken geen aandacht heeft. Maar de concrete stappen die nog in deze periode worden gezet zijn weinig overtuigend. Ook daarvan geef ik enkele voorbeelden.
Van de in het regeerakkoord aangekondigde "grondige bezinning over de vereisten waaraan het stelsel van sociale zekerheid op langere termijn zou moeten voldoen" en bezinning "op de verdere toekomst van het stelsel" is geen sprake. In de nota Werken aan zekerheid draagt het kabinet, zoals het zelf zegt, bouwstenen aan voor modernisering van het stelsel teneinde de discussie met parlement en maatschappelijke organisaties aan te gaan. Bij nadere kennisneming blijken de bouwstenen eerder algemene noties te zijn, die onvoldoende doortimmerd zijn, ook in hun onderlinge samenhang.
Een ander voorbeeld. De knelpunten in de infrastructuur worden dagelijks klemmender, maar het niveau van de overheidsinvesteringen bleef tot heden veel te laag. Veel van de verbeteringen die nu worden aangekondigd, treden pas in werking na deze kabinetsperiode. Er worden weliswaar hogere bedragen uitgetrokken dan in vorige jaren aan de infrastructuur werden besteed, maar volgens deskundigen is dat nog steeds veel te weinig.
Uit de verantwoording van het ministerie van Verkeer en Waterstaat blijkt, dat ook in het afgelopen jaar niet eens alles werd uitgegeven wat uitgegeven had mogen worden. Dit heeft alles te maken met de eindeloos durende procedures, die nieuwe aanleg remmen. In de Troonrede valt de zin op, dat het van het grootste belang is, dat belemmeringen voor een daadkrachtig openbaar bestuur op alle niveaus worden weggenomen. In Nederland duurt het gemiddeld circa 25 jaar voordat een ingrijpende infrastructuurbeslissing wordt gerealiseerd. Hoe gaat het kabinet die belemmeringen wegnemen? Wij vragen in dit verband ook concreet naar Betuwelijn, HSL en de fileramp, in grote delen van Nederland.
Het kabinetsbesluit over airport Maastricht/Aachen wordt door velen een non-besluit genoemd dat in arren moede is genomen. In Limburg spreken ze van een "dooie mus". In de Luikse regio gingen de vlaggen uit! Het is te verwachten dat op grond van dit besluit het betrokken bedrijfsleven niet zal investeren en zelfs tot desinvesteren zal overgaan. Het risico bestaat dat, economisch gezien, er een spiraal naar beneden in werking gaat treden. Kan de minister-president concreet aangeven hoe het kabinet denkt de ongetwijfeld optredende negatieve exploitatieresultaten financieel te dekken?
Ik noem een derde voorbeeld. De minister voor het milieu kreeg haar krachteloze ecotaks en krijgt volgend jaar misschien haar al even ineffectieve benzineaccijnsverhoging. De ecotaks werd aangekondigd als een eerste stap op weg naar een ander belastingstelsel waarin een verschuiving zou optreden van belasting op inkomen uit arbeid naar belasting op verbruik, met name milieuonvriendelijk verbruik. Op onze vraag hoeveel verdere stappen er in de resterende drie jaren van deze kabinetsperiode nog zouden volgen, was het antwoord: geen. Dat verbaasde niet want coalitiegenoot VVD had de belasting al als een onding afgekraakt. Maar betekent dit nu, voorzitter, dat er in het kabinet niet meer gedacht wordt aan fundamentele koerswijzigingen, richting milieu?
De minister voor het milieu, die zelf kennelijk voldoende heeft aan 4,5 uur nachtrust, moet toch mede daardoor erg veel tijd ter beschikking hebben om perfecte plannen te maken en te realiseren. Of blijft op dit terrein alles zo'n beetje hangen op de feitelijke situatie, zoals bij de strijd tegen de CO2, waar alle ambitieuze plannen teruggebracht lijken te zijn tot het behoud van de status quo? Mogen wij nog iets horen over de voorbereiding en voortgang van realistische milieuplannen?
In de Troonrede worden opmerkingen gemaakt over AOW en over aanvullende pensioenvoorzieningen. Ook mijn fractie kiest voor het waarborgen van de AOW als volwaardig basispensioen. Het komt ons voor dat betaling van extra AOW-lasten uit de toekomende belastingopbrengsten een verschuiving van verantwoordelijkheid naar de toekomst is. Waarom wordt er in vette jaren, zoals wellicht 1997 en 1998, geen buffer gevormd voor magere jaren? Uit berichten in de pers begrijpen wij, dat de regeringspartijen in de Tweede Kamer dit eerder door ons gelanceerde idee van buffer- of fondsvorming hebben overgenomen. Een dergelijk fonds zou een aftrekpost vormen ten aanzien van de nationale schuld. Is dat juist? En als dat zo is, mogen dan ook de reserves van het ABP van de nationale schuld worden afgetrokken? Dat zou mooi zijn in het kader van het naderende EMU-examen.
Voorzitter! Het onaantastbaar houden van de AOW en het niet verder achterblijven van dit pensioen vereisen hoogste prioriteit. Berekeningen tonen aan dat sinds 1982 de minimumuitkering en het minimumloon circa 15% zijn achtergebleven bij de zeer geringe welvaartsontwikkeling van de modale inkomens. Dat achterblijven geldt dus ook voor AOW'ers zonder een bijkomend pensioen en voor bijstandsgerechtigden. Dit brengt ons bij het thema armoede. Maar voordat ik daarover spreek, heb ik een tussenvraag: waarom laat de regering de regeling van aanvullende pensioenen niet gewoon, zonder haar aan te tasten, waar ze thuishoort, namelijk bij de sociale partners?
Bisschop Muskens heeft terecht het armoedeprobleem centraal gesteld in de maatschappelijke discussie. Mijn fractie heeft het betreurd dat de eerste reactie van het kabinet bij monde van de premier, er slechts één van verontwaardiging was. Natuurlijk mag je in ons land niet stelen en niet zwartwerken. Maar de allereerste reactie had ook moeten inhouden dat hier een duidelijk signaal werd gegeven, waar de politiek als bondgenoot absoluut niet omheen kan. Er is de laatste tijd over dit onderwerp veel gezegd en geschreven. Dat is terecht. Iedereen die in dit welvarende land woont, moet zich schamen dat er armoede is.
Het Sociaal en cultureel planbureau heeft in zijn rapport 1996 geschreven over objectieve en subjectieve armoede. Van objectieve armoede is sprake bij huishoudens met een gestandaardiseerd inkomen tot 95% van het bijstandsbedrag voor een alleenstaande. In 1979 viel 4% van alle huishoudens in deze categorie, in 1983 8% en daarna is het geleidelijk gedaald tot 6%. In 1995 kwamen deze huishoudens gemiddeld ƒ 3500 te kort. Bij subjectieve armoede is sprake van de eigen ervaringen van betrokkenen. Opvallend is dat van de 278.000 objectief arme huishoudens 112.000 zich subjectief niet als arm beschouwen. Daar staat tegenover dat 377.000 huishoudens objectief niet arm zijn, maar subjectief wel.
Deze cijfers geven al aan, dat er in het bestrijden van armoede niet zonder meer gedacht moet worden aan algemene verhogingen, maar veel meer aan individuele benaderingen. Die conclusie moet ook getrokken worden wanneer men in het rapport van het Sociaal en cultureel planbureau leest over de oorzaken waardoor een huishouden onder het sociale minimum belandt. Ik citeer: "Zelfstandigen en freelancers kunnen tegenvallende inkomens hebben; bij loontrekkenden kan sprake zijn van onderbetaling en kunnen parttimers, thuiswerkers en personen die stukloon ontvangen, minder verdienen dan het sociaal minimum; uitkeringsgerechtigden kunnen te maken krijgen met een korting op hun uitkering of geen beroep doen op de Toeslagenwet of op de aanvullende bijstand als hun reguliere uitkering te laag is; huurders kunnen geen gebruik maken van de huursubsidieregeling, terwijl ze daar wel recht op hebben; en gescheiden mensen kunnen een laag bedrag aan alimentatie ontvangen."
De tot nu toe genomen maatregelen, zoals de bijzondere bijstand, zijn niet voldoende. Wat wij het kabinet willen vragen, is de maatschappelijke realiteit goed onder ogen te zien. Abstracte regels voor uitkeringen helpen niet als het probleem is dat mensen zich niet gewaardeerd voelen en het bijzondere van hun situatie niet wordt gehoord. Daarom bepleiten wij een nieuw type benadering waarbij mensen zich kunnen aansluiten bij een organisatie, bijvoorbeeld in de eigen wijk, die de ruimte heeft om mensen al naar gelang wat zij doen en werkelijk nodig hebben, een steun in de rug te geven. Dat kan financieel, maar vooral ook door ze te waarderen om wat ze zijn en doen. Ik doel dan op de bijstandsmoeder in haar zorg voor haar kinderen.
Gun verder mensen die bijvoorbeeld in zo'n situatie zelf voor het onderhoud van de woning zorgdragen een lagere huur. Op sommige plaatsen, zie bijvoorbeeld het rapport "Kansen voor Tilburg", worden daarvoor creatieve gedachten ontwikkeld en wij vragen om die niet onmiddellijk in bureaucratische bezwaren te smoren. Geef mensen met een uitkering dus ook de kans om weer van hun schulden af te komen.
In 1994 heeft een commissie onder voorzitterschap van mijn fractiegenoot prof. Boorsma een rapport geschreven over de benadering op gemeenteniveau van de schuldhulpverlening. De commissie beveelt het actief benaderen aan van probleemgroepen, het uniformeren van begrippen in wet- en regelgeving en het onderbrengen van verschillende regelingen achter één loket om het niet-gebruik van voorzieningen tegen te gaan. De minister van Sociale Zaken heeft inmiddels tussentijds gerapporteerd en een vervolgmeting wordt toegezegd voor de eerste helft van 1998. Kan de regering ook toezeggen, waar nodig, gemeentebestuurders een zetje in de goede richting te geven?
Voorzitter! In de individuele benadering past ook de sterk gemotiveerde inzet om werkloze mensen weer in en bij het arbeidsproces te betrekken. Mijn fractie weet dat de minister van Sociale Zaken actief met dit probleem bezig is. Wij hebben begrip voor de introductie van de zogenaamde Melkertbanen. Ook wij constateren echter dat hier en daar twijfel bestaat en ontstaat omtrent de effectiviteit. De minister-president heeft in de Tweede Kamer in dit kader gesproken over "borrelpraat". Ik wijs in dit verband echter ook op opmerkingen van de voorzitter van VNO/NCW, op hetgeen de opstellers van de nota "Arm Nederland" hebben meegedeeld en op een aantal conclusies van de Rekenkamer in het rapport "Gesubsidieerde arbeid". Je kunt toch al die opmerkingen niet afdoen als borrelpraat? Het idee van de Melkertbanen is sympathiek en verdient in principe steun, maar moet wel opnieuw tegen het licht worden gehouden wanneer de doelmatigheid betwijfeld wordt. De vraag van mijn fractie is om hier in de discussie van vandaag en morgen van de regering een begin van analyse te krijgen over het nut en de doelmatigheid van de Melkertbanen.
Voorzitter! De regering stelde in het regeerakkoord een limitering van de kosten van de gezondheidszorg op 1,3% groei per jaar. Inmiddels is gebleken dat dit slechts theorie is. Wij hebben vorig jaar in dit huis daar al voor gewaarschuwd. De praktijk leert dat de kosten van 1995 3,2% hoger zijn dan in 1994 en elke deskundige toont aan dat ook in de komende jaren de groei meer dan 1,3% zal bedragen. Is het juist dat waar de zorgsector een veel te krap jasje is aangemeten, de reserves van de ziekenfondsen volgens berekeningen van de Ziekenfondsraad gedurende de huidige kabinetsperiode toenemen van 562 mln. naar 1,7 mld.? Er wordt jaarlijks 300 à 400 mln. toegevoegd ten laste van de premiebetalers. Twee keer eerder zijn al omvangrijke reserves verdwenen: ten eerste bij het afschaffen van de vrijwillige verzekering en ten tweede bij de invoering van de Wet toegang ziektekosten, toen de vergrijzingsruimte werd afgeschaft. Welk niveau van reserves wordt nu toereikend geacht? Heeft reservevorming zo'n hoge prioriteit dat premiegelden in deze omvang, 300 à 400 mln. per jaar, gerechtvaardigd zijn, gelet op de vele tekorten in de zorg, ouderenzorg, wachtlijsten etc.? Kan dit beleid niet worden om- of bijgebogen?
De perceptiekosten van de 1 januari in te voeren eigen bijdragen worden geschat op 80 tot 100 mln. De eigenbijdrageregeling is een politiek compromis dat door de grote onenigheid binnen deze regering volstrekt onnodig uiterst ingewikkeld is geworden. Ook hier ligt de vraag waar wij prioriteit aan geven: meer mensen achter de computer in kantoren of meer handen en aandacht aan het bed en het wegwerken van wachtlijsten en tekorten in de thuiszorg? Met een iets eenvoudiger regeling zou al gemakkelijk 60 mln. bespaard kunnen worden op administratieve kosten. Wij hebben begrepen dat eenmalig van de 1,3%-norm wordt afgeweken. Maakt de regering, met ons, zich geen zorgen dat bij handhaving van de norm, koste wat het kost, vergaande verschraling van de zorg het gevolg zal zijn?
Voorzitter! Ik maak nog twee opmerkingen over de inhoud van de Troonrede; een opmerking over wat wij gemist hebben en één over een thema dat na jaren opeens weer meer aandacht krijgt.
De heer De Wit (SP):
Voorzitter! Nu de heer Van Leeuwen het onderwerp van de gezondheidszorg afsluit, wil ik hem daar nog iets over vragen. Ik heb zijn fractiegenoot Werner onlangs tijdens het debat over de volksgezondheid horen zeggen dat het CDA, althans de heer Werner, voorstander is van een groei van 2%. Kan de heer Van Leeuwen zeggen of dat een standpunt van de CDA-fractie is?
De heer Van Leeuwen (CDA):
Wij zijn er in ieder geval van overtuigd dat de 1,3% groei te weinig is. Werner heeft namens de fractie gesproken en het percentage 2 is een richtgetal waarbij wij ons thuis voelen.
Voorzitter! Mijn eerste opmerking over de Troonrede betreft iets wat wij gemist hebben. Wij horen namelijk niets meer over de D66-idealen, de vernieuwingen zoals referenda en de gekozen burgemeester. D66, indertijd opgericht met als doel een aantal staatsrechtelijke vernieuwingen te realiseren, bestaat nu dertig jaar. Een bekende columnist typeerde dit als: dertig, en nog altijd maagd. Moeten wij de conclusie trekken dat de D66-idealen achter de horizon verdwenen zijn?
De heer Schuyer (D66):
Voorzitter! De katholieke achterban van de heer Van Leeuwen heeft zulke vernieuwingen twintig eeuwen lang als een nastrevenswaardig ideaal beschouwd. Los daarvan wijs ik erop dat de regering die er nu zit, er zit dankzij D66. Dat wil niet zeggen dat wij vonden dat u melaats was en nooit in de regering moest, maar wel dat wij het om democratische redenen zinvol vonden om een groepering die 70 jaar in het centrum van de macht had gezeten, er eens uit te halen en het genoegen van de oppositie te gunnen.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Dat is een heel interessante reactie, want ze gaat geheel langs mijn opmerking heen. Het is heel aardig om over tweeduizend jaar te praten en over de oppositie en over uw keuze voor het kabinet, maar daar gaat het niet om. Ik vraag alleen aan dit kabinet: Mag ik de conclusie trekken dat de D66-idealen achter de horizon verdwenen zijn? Daarmee doel ik op de vernieuwingen waarmee D66 altijd naar buiten is gekomen, zoals bijvoorbeeld de gekozen burgemeester en de referenda. Ik roep ook de discussie in herinnering die wij vorig jaar bij de algemene beschouwingen hebben gevoerd in dit huis. Toen kreeg ik al een begin van het gevoel dat het, wat dit kabinet en deze regeringscoalitie betreft, wel eens afgelopen zou kunnen zijn met het denken over referenda. Daar gaat mijn opmerking over en niet over tweeduizend jaar christendom.
De heer Schuyer (D66):
Ik had goed begrepen dat ze daar niet over ging. Voorzitter! Ik wijs erop dat ik straks in mijn beschouwing hieraan een passage zal wijden.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Dat is voor mij dan misschien een leuke gelegenheid om mijn spreektijd iets te verlengen door een interruptie.
Mogen wij ook aannemen dat met het intrekken van de nota inzake het districtenstelsel ook die vernieuwing van de baan is?
Voorzitter! In de Troonrede worden opvallend veel opmerkingen gemaakt over de noodzaak van sociale samenhang, over langdurige en intensieve inspanning van overheid en maatschappelijke groeperingen en over een gezamenlijke inzet van overheid en sociale partners. Het is bekend hoezeer het CDA en dus ook mijn fractie hechten aan de verantwoordelijke samenleving, waarvan sociale cohesie in plaats van individualisering het kenmerk is. Wij zijn ervan overtuigd dat goede dingen in onze samenleving tot stand komen, wanneer burgers en hun organisaties gezamenlijk zich inspannen voor het bereiken van hun doelen. De overheid kan het nooit alleen af en voortgaande individualisering leidt tot grote verlatenheid. Over het loslaten van het cement van onze samenleving door toedoen van het voortschrijdende individualisme is veel gezegd en geschreven. Tekenend is wat een commentator in een van de grote Nederlandse dagbladen schreef na de recente presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten van Amerika. Ik citeer. "Economisch gaat het de Verenigde Staten goed: het land is uit een diepe economische crisis gekomen met mooie groei- en werkgelegenheidscijfers. Maar uit de samenleving komen ook signalen die op een sluipend gevaar wijzen. De verkiezingsstrijd tussen Bill Clinton en Bob Dole was vooral teleurstellend, doordat geen van beide kandidaten de aard van deze sluipende bedreiging op de agenda durfde te zetten. Woorden als staat, gemeenschapszin, solidariteit zijn de laatste jaren zo besmet geraakt, dat zelfs Clinton, ondanks zijn politieke achtergrond, ze niet durfde uit te spreken. De anti-staatgevoelens dreigen pathologisch van aard te worden en dat is precies de ziekte die Amerika bedreigt. Een reis van enkele weken door het land, maar ook het lezen van geschriften van scherpe analytici, leert dat het individualisme tegenwoordig als een gouden kalf vereerd wordt en dat begrip voor de heilzame kant van gemeenschap en verantwoordelijkheid voor de gemeenschap verdwijnt." Aldus het citaat uit het Algemeen Dagblad.
Voorzitter! De verantwoordelijke samenleving is de samenleving waarin mijn fractie gelooft: sociale cohesie in plaats van koel egoïsme. Daarom waren wij zo gelukkig met de door mij geciteerde kernwoorden in de Troonrede. Nederland mag toch de kant niet opgaan die zojuist werd beschreven? Nederland wordt internationaal geprezen omdat de spelers op het nationale economische veld niet op de eerste plaats als concurrenten worden beschouwd, maar als partners en medeverantwoordelijken voor een goede economische koers. Het feit dat niet alleen onze vakbeweging, maar ook onze boeren, ondernemers en werkgevers zich medeverantwoordelijk weten voor het totaal van de sociaal-economische keuzen is onder meer een vrucht van de christen-democratische visie.
Bij de start van dit kabinet kregen wij de indruk dat de regering de overlegstructuur, zoals wij die in onze samenleving kennen, fundamenteel over boord wenste te zetten. Wij constateerden vorig jaar een accentverschuiving en menen nu te begrijpen dat de regering voor het behoud van de overlegstructuren kiest. Ik spits een en ander toe in de vraag aan de minister-president hoe zijn kabinet aankijkt tegen de moderne overlegeconomie en de verzorgingsstaat. Kiest het kabinet voor het Rijnlands model, de solidaire samenleving, of voor de harde liberale samenleving waar marktwerking allesbepalend is?
Voorzitter! Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Het kabinet verdient een pluim voor de wijze waarop ingespeeld wordt op het internationale model, "codename future", in het kader waarvan, in goede samenwerking met maatschappelijke organisaties en jongeren, prima activiteiten werden ontplooid. Interessant is de uitslag van het jongerenreferendum, een enquête onder meer dan 100.000 jongeren. Daaruit blijkt dat de meerderheid van hen heel heldere – politieke – ideeën heeft: geen goedkope kleren wanneer die gemaakt zijn via kinderarbeid, de bereidheid te helpen bij het schoonhouden van schoolpleinen, sportvelden en jongerencafés wanneer de gemeenten ook luisteren naar de jeugd, de wens dat de overheid strenger ingrijpt wanneer individuen de samenleving verpesten en betere voorlichting over drugs en alcohol. Dat zijn bemoedigende uitspraken, die het naar mijn mening goed zouden doen in het programma van heel wat politieke partijen. Opvallend is de met grote meerderheid uitgesproken wens dat er in ons land een minister moet komen die zich speciaal met jongerenzaken bezighoudt.
Voorzitter! U begrijpt het al, mijn fractie zou graag zien dat positief wordt ingespeeld op die wens via het benoemen van een minister voor gezins-, familie- en jongerenzaken bij een volgende formatie. Diverse Europese landen kennen zo'n minister: Oostenrijk, Duitsland, Noorwegen en Italië. Bij de formatie zou de nadruk bij de taakopdracht voor deze minister gelegd moeten worden op de familie-, gezins- en kinderaandacht, een uitgewerkte integrale benadering, waarbij de positie van de vrouw, de plaats van het kind en van de senioren en de voor de kwaliteit van de maatschappelijke cohesie wezenlijke plaats en waardering van het vrijwilligerswerk bij de betrokken bewindspersoon worden samengebracht.
In de concrete taakomschrijving wordt aangegeven dat deze minister, waar mogelijk, samen met maatschappelijke organisaties zaken dient te begeleiden en, waar nodig, al of niet aanvullend te regelen, zoals: verlofregelingen, herintreding van de zorgverlenende ouder, deeltijdwerk, sluimerpensioen, kinderbijslag, fiscaliteit, kinderopvang, jeugdzorg, combinatiemaatregelen voor werk, scholing en opvoeding, het kind dat hulp en begeleiding nodig heeft, eenoudergezinnen in de bijstand, gezinnen in hardnekkige werkloosheidssituaties, blijvende integratie van ouderen, jeugd en media, bescherming tegen criminaliteit, gezondheidsbevordering en verkeerssituaties voor jong en oud.
Voorzitter! Ik kom bij het slot van mijn bijdrage aan deze beschouwingen.
De heer De Boer (GroenLinks):
Betekent deze opsomming dat de fractie van het CDA van plan is de Wet op deeltijdarbeid te gaan steunen?
De heer Van Leeuwen (CDA):
In mijn kantlijn stond: interruptie DB – De Boer – met de vraag hoe wij zouden aankijken tegen het wetsvoorstel van de heer Rosenmöller. Niet voor niets staat er in mijn aanduiding: waar mogelijk samen met maatschappelijke organisaties. In de discussie over de deeltijdarbeid is het essentieel te wachten op het rapport van de Stichting van de arbeid. Wij wachten op dat rapport voordat wij definitief een standpunt innemen.
De heer De Boer (GroenLinks):
Ja, ja.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Dat stond niet in de kantlijn.
Voorzitter! Ik kom aan het slot van mijn bijdrage. Soms kan men – objectief – de politiek kinderachtig vinden. Dat was naar mijn gevoel het geval toen leden van de Tweede Kamer van minister Sorgdrager een flauw antwoord kregen toen zij vroegen hoe de minister dacht over de brochure van de Vereniging voor vrijwillige euthanasie. De minister antwoordde, dat zij geen lid is van die vereniging, dat zij daarom geen exemplaar van de brochure kon krijgen en dus geen oordeel kon geven over de inhoud daarvan. Had de minister nu niet even haar collega Borst kunnen vragen haar die brochure te geven? Die collega is immers wel lid.
Soms, voorzitter, is de politiek verbijsterend naïef. Volgens publicaties heeft staatssecretaris Nuis overwogen om de omroepbijdragen inkomensafhankelijk te maken. Bij het lezen van zo'n opmerking wrijf je je ogen uit. Zijn we weer terug in de zestiger-zeventiger jaren met de kabouterpolitiek? Moeten naar het idee van de staatssecretaris ook andere zaken geprijsd worden naar inkomenshoogte? Moeten we bij de bakker ons inkomen melden voordat we een halfje wit kunnen kopen? Zou de minister-president kunnen meedelen, of deze kwestie serieus aan de orde is geweest en hoe het kabinet denkt over inkomensafhankelijke prijzen en tarieven buiten de inkomstenbelasting? Inmiddels is duidelijk geworden dat de officiële mediaplannen anders zijn. Maar wat stralen die een overheidsbetutteling uit: voorschrijven hoe groot de contributie moet zijn, en dan ook nog vertellen, hoe die contributie moet worden besteed. Is dit het nieuwe kabinetsbeleid en moeten meer verenigingen op zo'n aanpak rekenen?
Voorzitter! Namens mijn fractie heb ik in de vorige twee afleveringen bij de algemene beschouwingen kritische tot zeer kritische opmerkingen gemaakt over het gedoogbeleid. Het doet deugd te kunnen constateren, dat wij geen roependen waren in de woestijn. Uit het recente bericht van Justitie mogen wij immers concluderen, dat het gedoogbeleid steeds strakker wordt. Nu de coffeeshops nog dicht en dan kan de regering langzamerhand in dezen gaan rekenen op steun van mijn fractie.
Vorig jaar heb ik kritische kanttekeningen geplaatst bij de IRT-enquête. Namens mijn fractie stelde ik, dat het uiterst dubieus is, of zo'n enquête met maandenlang durende verhoren en mediabegeleiding wel juist is. Natuurlijk moesten de zaken onderzocht worden en moest de bovenste steen boven komen. Maar waarom toch een onderzoek op deze manier? Helaas heeft de uitkomst ons gelijk gegeven. Heel Nederland leefde met het onderzoek mee, de verwachtingen waren hooggespannen. Nederland beleefde een filevrije werkdag toen commissievoorzitter Van Traa in een grootse persconferentie de conclusies presenteerde. Naast noodzakelijke reorganisatievoorstellen lagen ontslagen van de voor chaos verantwoordelijke functionarissen voor de hand. Toen kwam de regering met een plan van aanpak. Geen persoonlijke consequenties voor de verantwoordelijke functionarissen, want dat zou problemen geven bij de ambtenarenrechter. In de media werd geklaagd, dat de hele zaak als een nachtkaars uit ging en de heer Van Traa zei letterlijk: "Als ik nu het plan van aanpak lees, dan kan ik eigenlijk niet terugvinden dat er fouten zijn gemaakt, terwijl ik dacht dat we eerder vastgesteld hadden dat dat het geval was. Daar moet je wat aan kunnen doen, ook buiten de vraag of dat ambtenaar-rechtelijk allemaal kan. Daar moet je wat aan doen om het vertrouwen weer te herstellen, en ik hoop dat de ministers daar alsnog ruimte voor vinden."
Ook nu moppert Van Traa nog na. Dat geldt in feite ook voor de regeringsfracties in de Tweede Kamer. "Onbevredigend", zo kwalificeerden die fracties de aanpak door de regering. En daar blijft het dan bij. Is dit nu een voorbeeld van het bloeiend dualisme dat ons in augustus 1994 werd beloofd? Of moeten wij die voorbeelden vinden bij kwesties als benzineaccijns, tabaksaccijns en HSL, waar het kabinet gewoon een Kamermeerderheid begeert? Ik denk niet dat zulke politiek de burger warmer maakt voor die politiek.
Ik sprak het vorig jaar over de gewone politieman en politievrouw, die weinig begrip zullen hebben voor het IRT-gebeuren. Mijn fractie blijft zich zorgen maken over de beloofde toename in duizendtallen van blauw op straat. Mogelijke demoralisering, de 36-urige werkweek, de zuigkracht van particuliere veiligheidsorganisaties en het natuurlijk verloop leiden naar onze mening al tot een probleem om de bestaande kracht op peil te houden.
Hoe staat het met de ambitieuze uitbreidingsplannen? Hoe lang duurt het eigenlijk tussen oproep voor sollicitatie en het klaar zijn om als volwaardige politiefunctionaris de straat op te kunnen? Het kabinet is op grond van verkiezingsbeloften verplicht om eind 1997 te kunnen aantonen, dat er veel meer mensen zijn die de strijd tegen onveiligheid voeren. Veiligheid heeft de hoogste prioriteit bij onze bevolking. Hoe zijn de ervaringen eigenlijk met de experimenten met stadswachten en buurtwachten? Is realisatie op landelijk niveau en integratie in de politieorganisatie denkbaar en wenselijk?
Voorzitter! Er is in het komende jaar erg veel te doen. Mijn fractie hoopt oprecht, dat het kabinet ook met onze opmerkingen rekening blijft houden. Wij wensen het kabinet veel sterkte toe, met nadruk ook in de periode van het Europese voorzitterschap. Over Europa komt mijn fractie volgende week in de Kamer voluit te spreken.
Voorzitter! Namens mijn fractie spreek ik de wens uit dat de regering haar verantwoordelijke taken met toewijding en grote inzet zal vervullen. Ook wij behoren tot hen, die haar wijsheid toewensen en om zegen voor haar bidden.
De heer Korthals Altes (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Het kabinet beoordeelt de koers die het kabinet vaart in het algemeen als goed. Daarom betreurt mijn fractie het des te meer, dat in het afgelopen jaar een man overboord is geslagen: het kabinet verloor één van de meest bekwaam en voortvarend optredende leden van zijn bemanning. De VVD-fractie bewondert de overtuigende wijze waarop staatssecretaris Linschoten zijn beleid in de Tweede Kamer heeft verdedigd en de daarop uitgeoefende kritiek heeft weerlegd. Onze waardering geldt ook het feit dat hij de eer aan zichzelf heeft gehouden. De bittere pil van zijn aftreden is ten dele verguld door het feit dat hij werd opgevolgd door iemand die hem evenaart. Dat dit mogelijk was, is overigens slechts de verdienste van de partij die achtereenvolgens de beide staatssecretarissen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid leverde.
De kritische noot waarmee ik aldus begonnen ben, raakt overigens niet het kabinet. Dat heeft staatssecretaris Linschoten tot aan diens aftreden gesteund. Die steun ondervindt bij mijn fractie waardering. De kritische noot raakt wel de Tweede Kamer. Onze kritiek gaat iets verder dan alleen de politieke afwikkeling van het CTSV-onderzoek. Ik kom daarop later terug.
Voordat ik begin aan de buitenlandparagraaf, stel ik naar aanleiding van hetgeen de heer Van Leeuwen heeft opgemerkt voorop, dat de onschendbaarheid van de Koning voor ons een zodanig vaststaand feit is, dat wij daar niet over hoeven te spreken.
Ik kom bij Europa. Ik begon te zeggen dat de VVD-fractie de koers die het kabinet vaart, in het algemeen goed beoordeelt. Dat geldt zeker voor het financieel-economisch beleid. Vorig jaar plaatste ik nog een kritische noot bij de schuldquote. Deze is thans nog steeds te hoog, ook in het licht van de Economische en Monetaire Unie, maar er is een daling waarneembaar. Wij achten de totstandkoming van de EMU met een gemeenschappelijke munt van zeer groot belang voor de ontwikkeling van de economie en voor het Europese bedrijfsleven. De inspanning die een groot aantal landen zich getroost, is het bewijs dat het belang van een verdere eenwording van Europa wel degelijk nog een belangrijke drijfveer voor het politieke handelen vormt. Waardering voor die inspanning mag niet leiden tot toegeeflijkheid bij de beoordeling van de vraag of een land aan de toelatingscriteria voldoet. De geloofwaardigheid van de Europese politiek staat en valt met strikte toetsing aan de criteria. Mijn fractie spreekt de hoop uit dat op 1 januari 1999 een voldoende aantal landen aan de criteria voldoet.
Van tijd tot tijd wordt de Tweede-Kamerfractie van mijn partij en haar voorzitter Euroscepticisme verweten, waarbij een tegenstelling met mijn fractie en met de achterban van de VVD wordt gesuggereerd. Er doet zich nu een uitstekende gelegenheid voor om die beweringen te ontzenuwen. Op het reeds door mij genoemde concrete punt van de totstandkoming van de EMU en het belang daarvan voor de economie en het bedrijfsleven, zijn beide fracties en de achterban het geheel met elkaar eens. Ook deelt mijn partij in alle geledingen de scepsis over een streven naar een door Brussel te sturen werkgelegenheidspolitiek. Wij zien het grote belang van werkgelegenheid, maar niet als onderwerp van Europees beleid. Er worden slechts niet te vervullen verwachtingen gewekt.
In den beginne was de Europese Economische Gemeenschap een economische gemeenschap. Bij het uitgroeien van zes naar twaalf en van twaalf naar vijftien bleek de toetreding van de landen op de zuidwest- en de zuidoostvleugel al een forse krachtsinspanning te vergen. De verwachte toetreding van Centraal-Europese staten zal voor de eerste pijler van de Europese Unie een nog veel grotere inspanning vergen. Daarbij zullen vergaande prioriteitsstellingen met de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het budget vereist zijn. De parlementaire fracties van mijn partij steunen deze uitbreiding en geven daarmee blijk van hun Europese gezindheid. Wij zien echter geen reden voor een andere besluitvorming dan op basis van de bestaande gekwalificeerde meerderheid. Wel zal er vóór en tijdens de IGC hard gewerkt moeten worden aan de institutionele problematiek.
Eventuele ontwikkelingen naar meerderheidsbesluitvorming moeten gepaard gaan met vooruitgang op het gebied van democratische invloed en controle. Het democratisch tekort is in theorie misschien wel afgenomen, maar in de praktijk voelt de Europese burger nog lang niet dezelfde betrokkenheid bij het Europese bestuur als bij het bestuur van zijn land. In verband met het democratisch gehalte van de Europese Unie willen wij de duidelijke waarschuwing laten horen dat wordt vastgehouden aan de toelatingscriteria die in 1993 in Kopenhagen zijn geformuleerd. Een verwatering van de eisen, zoals het geval is geweest bij de toelating van landen tot de Raad van Europa, mag zich niet herhalen. Wil het kabinet bevorderen dat op dit punt even onverbiddelijk aan de eisen wordt vastgehouden als wij dat ten aanzien van de EMU verwachten?
Op het terrein van de buitenlandse politiek kunnen de belangen en inzichten van de lidstaten sterk uiteenlopen. Meerderheidsbeslissingen waaraan de minderheid gebonden zou zijn, zouden de cohesie onder te grote druk plaatsen. Zo nodig kunnen de voorstemmers in een gelegenheidscoalitie hun doel nastreven. Geforceerd streven naar eenheid zal leiden tot halfslachtige compromissen en achter de feiten aanlopen.
Voor de derde pijler kan ons land nauwelijks geloofwaardig meerderheidsbeslissingen bepleiten. Wij gedogen alles, behalve inmenging in ons eigen gedoogbeleid. Dit laatste, ter voorkoming van misverstand, is een constatering, niet een door mijn fractie gewenste toestand. De wel gewenste toestand is een gebundelde en gezamenlijke bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit en de fraude, alsmede harmonisatie van het vluchtelingen- en asielbeleid.
Het verwijt van scepticisme is ongegrond, wanneer een partij totstandkoming van de EMU en toetreding van Centraal-Europese landen steunt, maar gemotiveerd kritisch is ten aanzien van werkgelegenheidspolitiek als voorwerp van zorg van de Brusselse bureaucratie, de besluitvorming en het democratisch tekort. De motor van de Europese politiek was en is nog steeds vooral de economie en de ontplooiingsmogelijkheden voor het bedrijfsleven, niet de Europese bureaucratie.
Voor een verdere doorbraak die wij wel zouden wensen, is er te weinig steun van het Verenigd Koninkrijk. Voor een verdere doorbraak is een visie nodig, die op dit ogenblik lijkt te ontbreken. Wij moeten vaststellen dat staatslieden met een visie als Churchill, Monnet, Schuman en Audenauer ontbreken. Een grote doorbraak is daarom niet te verwachten. Maar als de regeringsleiders van deze tijd wel in staat blijken de EMU en de toetreding van de Centraal-Europese landen tot stand te brengen met de daarvoor vereiste institutionele aanpassingen, dan wordt er al zeer veel bereikt.
Mijn fractie maakt zich ernstige zorgen over de situatie in Rusland. Een president die geheel wordt afgeschermd en belastingen die niets opbrengen, zodat het IMF betalingen opschort, brengen het land op de rand van de chaos. Volgens ons is dit niet het moment om haast te maken met de uitbreiding van de NAVO. Integendeel, onze discussie daarover leidt ertoe dat in Rusland de belangstelling zich gaat richten op de externe veiligheid, terwijl de prioriteit juist moet liggen bij de noodzakelijke economische hervormingen in dat land. Wij zien wel het belang van uitbreiding van de Europese Unie en als sequeel daarvan de veiligheidsdimensie, maar deze dient niet vooropgezet te worden. Er lijkt op het eerste gezicht veel voor te zeggen dat wij ons niet door Rusland de wet moeten laten voorschrijven, als soevereine staten als Tsjechië, Polen en Hongarije zich bij de NAVO willen aansluiten en daar in beginsel ook welkom zijn, maar wij moeten aan de andere kant de ogen niet sluiten voor niet geheel onbegrijpelijke reacties die een dergelijke aansluiting in Rusland kan oproepen. Het belangrijke Start-II-verdrag, dat voorziet in de verwijdering van intercontinentale raketten met meer dan één kernkop, is door de Doema nog steeds niet aanvaard. Rusland beschikt nog over een enorm arsenaal van kernwapens en kan de kosten voor conventionele bewapening niet meer opbrengen. Wij moeten oppassen voor onverwachte reacties van een beer die zich bedreigd voelt. Wij vinden het bovendien verkeerd veiligheidsgaranties te geven aan landen die nog niet in de solidariteit en de stabiliteit van de Europese Unie zijn opgenomen. Wij waarschuwen tegen een proces van afglijden naar beslissingen die in Europa bijna niemand wenst, maar waartegen te weinig stelling wordt genomen. Het gaat in Europa om een proces waarin uiteindelijk ook Rusland op enigerlei wijze een plaats moet vinden. Snelle uitbreiding van de NAVO zal dat proces bemoeilijken, zowel voor Rusland, als voor de Baltische landen en de Oekraïne, die als eerste de nadelige gevolgen van Russische reacties zullen ondervinden en die niet bij de mogelijke aansluiting worden betrokken. Ook in Amerika gaan nu stemmen op tegen overhaaste beslissingen. Wij vragen de regering zich daarbij aan te sluiten. Wij vragen voorts om meer urgentie voor de uitwerking van de strategische relatie tussen de Verenigde Staten en Rusland en voor het bereiken van overeenstemming over de plaats die Rusland in het internationale systeem moet gaan innemen. Als Rusland de interne problemen oplost – wij moeten allemaal hopen dat dit gebeurt – is de kans groot dat ook daar een economische reus ontstaat en deze keer niet op lemen voeten. Wat vindt de minister-president van deze opvatting?
Mijnheer de voorzitter! De hartverscheurende en explosieve situatie in Centraal-Afrika geeft mij aanleiding tot enkele vragen en opmerkingen. Reeds eerder, bij de behandeling van de begrotingen van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking, in februari van dit jaar, sprak mijn fractie haar grote zorgen uit over de situatie in Rwanda, Burundi en Zaïre. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft zich toen somber uitgelaten over de mogelijkheden tot verbetering, vooral omdat de bereidheid tot hulp bij de leden van de Veiligheidsraad afwezig was. Hij stelde toen dat getracht zou moeten worden een internationale interventiemacht op de been te brengen.
Intussen blijkt er sedert februari niets tot stand te zijn gebracht. De schaal van de problematiek is exponentieel toegenomen. Vorige week werd aan een humanitaire missie van militairen gewerkt. Nu is er weer aarzeling, maar zijn er ook berichten over een vredesmacht. Wij bepleiten bedachtzaamheid. In Bosnië waren the good guys en the bad guys al niet van elkaar te onderscheiden. In Midden-Afrika kunnen wij dat helemaal vergeten. Nu een militaire missie onder auspiciën van de Verenigde Naties wellicht niet doorgaat, is het misschien mogelijk, de Organisatie van Afrikaanse Eenheid in te schakelen, zoals minister Pronk een jaar geleden suggereerde. Wat denkt de regering hiervan? Is het werkelijk onmogelijk om te voorkomen dat Midden-Afrika wordt volgestopt met wapens waarvan toch bij voorbaat is te voorzien dat deze worden gebruikt voor genocide of wat daar toch wel zeer dichtbij komt? Wordt er ook gewerkt aan structurele plannen?
Mijnheer de voorzitter! Ik kom te spreken over het binnenland. Het kabinet heeft met de Troonrede van 1995 zelf het onderwerp armoede op de agenda geplaatst en een rapport doen uitbrengen. De suggesties daarin gedaan, spreken mijn fractie meer aan dan emotionele uitspraken die op gespannen voet staan met de rechtsorde. Mijn fractie acht armoede als zodanig volstrekt in strijd met hetgeen wij nastreven in onze sociale rechtsstaat. Al vanaf het eerste uur af heeft mijn partij de sociale gerechtigheid als grondbeginsel op één lijn gesteld met vrijheid en verantwoordelijkheid. Het ging bij de herzieningen van het sociale stelsel toch om de houdbaarheid ervan, zo spreek ik de voorzitter van deze Kamer na, die dat opmerkte ter gelegenheid van zijn erepromotie op 8 november jongstleden aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Als specifieke uitkeringen die moeten voorkomen dat mensen in nood komen die langdurig op een minimumuitkering zijn aangewezen, zo slecht bereikbaar zijn dat zij niet ten goede komen aan hen voor wie zij zijn bestemd, dan is er iets grondig mis. Het is goed dat de regering het initiatief heeft genomen, misstanden te verhelpen. Het gaat bij de herziening van het stelsel ook om de "noodzakelijke activerende werking", zoals het in "Werken aan zekerheid" wordt genoemd. Maar dat geldt dan voor hen die te activeren zijn omdat er activiteiten zijn; die activerende werking mag geen belemmering vormen voor hen die structureel op een uitkering zijn aangewezen.
In het verkiezingsprogramma van de VVD – en zelfs als punt 1 van het kernprogramma – staat: wie een leven lang hard gewerkt heeft, heeft recht op een AOW waaraan niet wordt geknaagd. En even verderop staat: de AOW blijft intact. Mijn fractie juicht het derhalve toe dat het kabinet ertoe heeft besloten, niet de rechthebbenden zelf te laten meebetalen aan hun eigen AOW door een premieplicht op te leggen aan gepensioneerden. De principebeslissing van het kabinet om dotaties te doen ten laste van de belastingopbrengst, vinden wij onder de gegeven omstandigheden de meest aanvaardbare oplossing. Als de Tweede Kamer daartoe een speciaal fonds wil, is ons dat wel.
Mijnheer de voorzitter! Eén van de staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken lanceerde onlangs enige gedachten over deze Kamer. De heer Van Leeuwen sprak er ook al over. Deze gedachten verdienen een kritisch onthaal. Er is toch bijna niemand meer die niet goed raad weet met de Eerste Kamer. In 1983 is haar bestaansrecht met de algehele grondwetsherziening opnieuw bevestigd. Wel kan de vraag rijzen of de veranderingen in de Grondwet van 1983, achteraf bezien, wel alle zo gelukkig zijn. Problemen zijn er naar ons oordeel niet met ons kiescollege. Voor overdracht van het recht, leden van de Eerste Kamer te kiezen aan anderen dan de leden van provinciale staten, is dus geen aanleiding. Zo'n voorstel draagt niet bij aan de oplossing van een niet bestaand probleem.
Een probleem dat volgens sommigen wel met de grondwetsverandering van 1983 kan ontstaan, is de verkiezing van de Eerste Kamer ineens in plaats van om de drie jaar voor de helft. Mijn fractie is zich ervan bewust dat ook onder het regime van voor 1983 de Kamer vaak in haar geheel opnieuw werd verkozen; dat als gevolg van de ontbinding van de Eerste Kamer bij grondwetswijzigingen, die al jarenlang plachten samen te vallen met de periodieke ontbinding van de Tweede Kamer. Het is een feit dat de Eerste Kamer, nadat zij na de statenverkiezingen in haar geheel wordt gekozen, een actuelere samenstelling heeft dan de Tweede Kamer en dus een actuelere, zij het ook indirecte indicatie geeft van de volkswil. Wie dit een wezenlijk bezwaar vindt, zou moeten bevorderen dat deze Kamer weer in twee gedeelten wordt verkozen, liefst om de drie jaar. Als staatssecretaris Kohnstamm dat had voorgesteld, zou hij zich in het gezelschap hebben bevonden van zijn partijgenoot Vis, die vanwege de verkiezing van de Eerste Kamer ineens tegen de grondwetsverandering van 1983 stemde. Een grondwetsverandering met dit doel zou op steun van mijn fractie kunnen rekenen, maar het voorstel ons door de Tweede Kamer, welker corrector wij zijn, te laten benoemen, is vlees noch vis.
Evenmin kunnen op steun van mijn fractie rekenen voorstellen tot invoering van een terugzendrecht. Als motief voor zo'n terugzendrecht wordt wel aangevoerd dat een conflictenregeling ontbreekt, indien de Eerste Kamer niet of niet zonder meer instemt met een door de Tweede Kamer aanvaard wetsvoorstel. Een geschreven conflictenregeling ontbreekt in die zin dat de Eerste Kamer slechts voor of tegen kan stemmen. Dat vraagt op zichzelf al om zelfbeperking. Tot nog toe zijn heftige conflicten uitgebleven, kennelijk omdat deze Kamer de wijsheid tot zelfbeperking heeft opgebracht. Het terugzendrecht lijkt dus alweer op een oplossing voor een niet bestaand probleem. Voorzover dat probleem zich wel heeft voorgedaan, bleek een novelle vaak een oplossing te bieden. Ook met het afdwingen van een novelle is wijze zelfbeperking geboden. Zolang deze Kamer in dat opzicht niet te veel van de regering of de Tweede Kamer vraagt, is er niet van een probleem sprake dat om een constitutionele ingreep vraagt.
Mijnheer de voorzitter! Ik kondigde al aan dat ik nog iets zou zeggen over de enquêtes, gehouden door de Tweede Kamer. Ik stel voorop dat het voor het kabinet, dat nu eenmaal door de Tweede Kamer moet worden gecontroleerd, niet mogelijk is om zich al te kritisch uit te laten over de wijze waarop controle op zijn beleid wordt uitgeoefend. Een conflict met de Rekenkamer is misschien al genoeg. Kritiek op de werkwijze van de Tweede Kamer is voor het kabinet een hachelijke zaak. Als medeleden van de Staten-Generaal, die nu eenmaal uit twee Kamers bestaan, acht mijn fractie zich wel vrij een waarschuwend geluid te laten horen.
Op zichzelf acht mijn fractie het juist dat in de jaren tachtig en negentig het meest indringende controle- en onderzoekmiddel, de parlementaire enquête, die na het onderzoek naar het tijdens de Tweede Wereldoorlog gevoerde kabinetsbeleid in onbruik leek geraakt, weer actief wordt toegepast. Maar niet elk onderzocht beleidsonderdeel rechtvaardigde naar onze mening het gebruik van dit uiterste onderzoekmiddel. Kort voor het zomerreces werd zelfs van een aantal onderwerpen tegelijk overwogen om er een parlementaire enquête of een lichtere vorm van parlementair onderzoek aan te wijden: Srebrenica, de ramp met het El Al-toestel in de Bijlmer, TCR, enzovoorts. Het gaat daarbij zelfs om beleid dat bij wijze van spreken van dag tot dag door de Tweede Kamer zelf was gecontroleerd. Mijn fractie bepleit enige terughoudendheid bij de toepassing van dit middel en hoopt dat deze waarschuwing nog tijdig komt voordat werkelijk tot een TCR-enquête wordt besloten.
Een tweede punt van kritiek is de vergroving, mede geïnspireerd door de media, die in dat opzicht steeds meer een zelfstandige actor worden in het politieke krachtenveld, bij de beoordeling van het onderzochte beleid. Zodra de rapportage in zicht is, spitst de discussie zich toe op de vraag welke koppen er moeten rollen. Het lijkt nauwelijks meer te gaan om beoordeling van het beleid, om de aanbevelingen het beleid te verbeteren. Neen, het gaat om de publieke executie van de verantwoordelijke politici, gezagsdragers, magistraten of ambtenaren. De media lijken net zo exclusief geïnteresseerd in het excessieve fenomeen van de rollende koppen als de citoyennes die tijdens de bloedigste periode van de Franse revolutie al breiende keken naar de executies onder de guillotine.
De Tweede Kamer eet gelukkig de soep niet zo heet als zij door sommige media wordt opgediend, maar mijn fractie heeft niettemin kritiek op het feit dat de IRT-enquête en het CTSV-onderzoek wel tot slachtoffers hebben geleid, maar niet tot verbetering van het beleid. En om verbetering van het beleid zou het toch begonnen moeten zijn, niet om de afrekeningen. In dit verband is voor ernstige kritiek vatbaar dat de Tweede Kamer in de week waarin het zomerreces begon wel de politieke verantwoordelijkheid uit het CTSV-rapport wenste te lichten, maar intussen nog steeds geen tijd heeft gevonden voor het trekken van beleidsmatige conclusies. Onderwijl moet de nieuwe staatssecretaris wel zien, dat hij een college van toezicht formeert dat straks wel de toets der kritiek kan doorstaan.
Met de IRT-enquête is het iets anders gesteld, maar niet veel. Voorzover er al beleidsmatige conclusies zijn getrokken, is daarvan nog weinig in de praktijk gebracht. Ook het vervolgdebat over de IRT-enquête ging meer over het achterwege blijven van bestraffing van magistraten en politiechefs, dan over verbetering van het beleid bij de vervolging van de georganiseerde misdaad. Wij vragen ons overigens af of gedwongen overplaatsingen zinvol zijn. Aan verandering van ambtelijke functies en "roulement" door verschillende ministeries zijn ook naar ons inzicht voordelen verbonden. Het verruimt de blik, laat de samenhang tussen verschillende taken binnen de rijksdienst tot haar recht komen, en gaat aldus verkokering tegen. Maar aan het in één en dezelfde functie geografisch laten rouleren van politiechefs of leden van het openbaar ministerie komen deze verdiensten niet toe. Deze carrousel heeft meer iets van een stoelendans. Door het tevens laten meedoen van buitenstaanders, zoals in Rotterdam – waar overigens alles vóór is – zijn er bij die stoelendans stoelen te kort. Bij het spel geeft dat een komisch effect, maar voor autoriteiten die aan deze ongewenste exercitie worden blootgesteld, is het een uiterst pijnlijke vertoning. Dat komt de gezagshandhaving waarmee deze autoriteiten zijn belast, niet ten goede. Ik bepleit dus het bieden van iets meer weerstand tegen de bij sommigen levende wensen tot het tuchtigen van hen die misschien tekort zijn geschoten.
Bepleit ik dan dat alles bij het oude had moeten blijven? Geenszins. De twee verantwoordelijke ministers zijn indertijd afgetreden. Weliswaar niet omdat zij zelf inzagen dat zij hadden gefaald, maar omdat de één zich te veel in zijn functioneren beknot zag en de ander door het aftreden van de één niet kon aanblijven. Afgetreden zijn zij echter. Zo ook de eerstverantwoordelijke procureur-generaal. Het falen van justitie en politie was in de voornaamste plaats een falen van de hoogste leiding en het ontbreken van centrale coördinatie bij de toepassing van nieuwe opsporingsmethoden, waaraan onvoorziene en te grote risico's verbonden bleken te zijn. Het is niet juist om de uitvoerders te straffen waar de hoogste leiding heeft gefaald.
De VVD-fractie is ongelukkig met de procedures die bij benoemingen van commissarissen van de koningin en burgemeesters worden gevolgd. Niet met de uitkomsten, maar met de talrijke persoonsbeschadigingen die het gevolg zijn geweest van de hybride mengvorm van kiezen en benoemen. Er moet een keuze worden gemaakt en niet geprobeerd worden elementen van het kiezen te combineren met de voordelen van benoeming. Er zijn dan alleen maar verliezers. De verliezers zijn in de eerste plaats de uitgelekte kandidaten die niet zijn benoemd. Verliezer is ook de kandidaat die wél is benoemd, omdat de uitgelekte verliezenden traditioneel de underdogsympathie verwerven. Ook de minister van Binnenlandse Zaken is verliezer. Of hij deed niet anders dan wat de meerderheid hem dicteerde en had dus geen eigen beleid óf hij week af van de meerderheid en handelde dus ondemocratisch. Er is alles voor te zeggen om de hybride procedure ten spoedigste af te schaffen en niet terug te vallen op wat de Tweede Kamer vóór Gelderland, 's-Gravenhage, Flevoland en Groningen nog meende dat in overeenstemming was met de opvatting van de dag. Het is de plicht van de regering om bij de benoeming van commissarissen van de koningin en burgemeesters van grote steden de politieke verhoudingen in het land mede in de overwegingen te betrekken. Dat is alleen maar mogelijk bij benoemingen van commissarissen van de koningin en burgemeesters. Bij verkiezing is die sturing niet mogelijk. Wellicht is dat een van de redenen waarom voor verkiezingen in ons land nooit een meerderheid is gevonden. Wij willen nu eenmaal evenwicht, checks and balances. Er is wél ruimte voor het laten maken van een profielschets en om daarmee rekening te houden. Als echter de inspraak van vertrouwenscommissies doorslaggevend zou zijn, zou het theoretisch zeer wel denkbaar zijn geweest dat de nieuwe commissarissen van de koningin in Groningen, Flevoland en Gelderland allen van dezelfde politieke kleur zouden zijn geweest en de burgemeester van Den Haag weer van dezelfde politieke kleur als die van Amsterdam en Rotterdam. Een dergelijke concentratie bij één politieke stroming wordt in ons land in het algemeen niet als wenselijk ervaren. Bij een zuivere benoemingsprocedure, gebaseerd op het grondwettelijke systeem, levert die verdeling, mits de kwaliteit onder de gegadigden voldoet, geen probleem op. Met het verlenen van aanbevelingsrechten aan provinciale staten en gemeenteraden komen de moeilijkheden en de frustraties. Geheimhouding is niet verzekerd. Het volgen van de voordrachten evenmin. Schijnbevoegdheden in de vorm van sollicitatiegesprekken en onverbindende voordrachten, dienen naar het oordeel van mijn fractie dan ook achterwege te blijven. Voor een profielschets is wel ruimte.
Ik kom nu op het punt van koninklijke onderscheidingen. Bij het afscheid van de president van de Hoge Raad zag de minister van Justitie zich genoodzaakt, deze "onderdaan" – want, zo zei zij, ook de president van het hoogste rechtscollege is een onderdaan – namens de staat te eren met een replica van het beeld van Justitia. Wat is er toch mis met de hoogste functionarissen bij openbaar bestuur en rechtspraak en in het bedrijfsleven, dat zij niet meer in aanmerking komen, kunnen komen, lijkt het, voor een koninklijke onderscheiding? Is die echt alleen maar weggelegd voor eenmalige topprestaties en verder voor aftredende Kamerleden en ministers en niet meer voor een levenslang of geruime tijd volgehouden prestatie op topniveau? Ieder ministerie zijn eigen onderscheiding, dat was toch ook niet de bedoeling van de herziening van het decoratiestelsel. Als de minister van Justitie van oordeel was dat de president van de Hoge Raad bij zijn aftreden een onderscheiding verdiende, was het passender geweest dat hem een koninklijke onderscheiding was verleend, dan een replica van een lelijk beeld. Koninklijke onderscheidingen worden verleend bij koninklijk besluit. Daarvoor geldt de ministeriële verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid geldt zowel voor de beslissing tot toekenning, als voor de beslissing tot niet-toekenning. Met andere woorden, de niet-toekenning van een koninklijke onderscheiding bij het vertrek van commissarissen van de koningin en van de president van de Hoge Raad is een rechtstreeks aan de minister, respectievelijk de ministerraad toe te rekenen daad.
De heer Schuyer (D66):
Ik kan een heel eind meegaan met de opmerkingen van de heer Korthals Altes over de onderscheidingen, maar het voorbeeld is uiterst ongelukkig, omdat naar mijn informatie de betrokkene al de hoogste onderscheiding van de Koningin heeft gehad.
De heer Korthals Altes (VVD):
Dan is die informatie niet juist. De hoogste onderscheiding is, voorzover ik weet, nimmer aan de president van de Hoge Raad toegekend. Hij heeft, meen ik, de bij aftreden gebruikelijke onderscheiding van Commandeur in de orde van de Nederlandse leeuw niet ontvangen.
Met de herziening van het decoratiestelsel werd door de meesten niet meer beoogd dan een modernisering op het onderdeel van de medailles en het opheffen van het te ver gaande automatisme bij het onderscheiden van ambtenaren. Het niet langer onderscheiden van vooraanstaande Nederlanders in of buiten de overheidsdienst heeft niemand beoogd. Zonder in blind automatisme te vervallen, had van de door mij genoemde overheidsfunctionarissen nagegaan moeten worden of ze voor de erkenning door een koninklijke onderscheiding in aanmerking kwamen. Er is dan geen zinnige reden te bedenken waarom dat niet had gemoeten. Dat geldt, afhankelijk van hun verdiensten, ook voor lagere functionarissen, binnen en buiten de overheidsdienst. Als het kabinet werkelijk meent dat de algemene maatregel van bestuur van 10 mei 1995 daartoe niet de mogelijkheid biedt, verzoekt mijn fractie het kabinet niet lang te evalueren en spoedig met een herziening te komen.
Voorzitter! Alvorens iets te zeggen over het te voeren regeringsbeleid in de resterende kabinetsperiode, wil ik een enkele opmerking maken over de discussie die in mijn partij wordt gevoerd en ook in deze Kamer aandacht heeft getrokken, over wat wel is genoemd de moraliserende overheid. De discussies die daarover zijn gevoerd, onder de benaming "moraliserende overheid", klinken als zodanig ook mij wat vreemd in de oren en hebben hier tot vragen geleid. Het lijkt nu het moment daar kort op in te gaan. Ik wil ingaan op het morele fundament van mijn partij.
Het begrip moraliseren, en daarom klinkt het sommigen vreemd in de oren, wordt meestal vereenzelvigd met het houden van een zedenpreek. Het heeft daarom een klank die niet licht met die van het liberalisme in verband gebracht wordt. Het betekent echter ook zedelijk verheffen. In België is een moralist zelfs een humanistisch geestelijk verzorger!
Het liberalisme heeft van oudsher wel degelijk grote waarde gehecht aan normen die door de samenleving worden geëerbiedigd op grond van de zedelijke waarden die aan die normen ten grondslag liggen. De mede door liberalen tot stand gebrachte wetgeving stelt normen en is gebaseerd op die geestelijke waarden. Het liberalisme is een geestelijke en politieke stroming die is ontstaan in een samenleving die werd beheerst door een christelijk-humanistische levensovertuiging.
Oud formuleerde dat in het eerste beginselprogram van de VVD, nu bijna 50 jaar geleden, aldus, dat de partij diep overtuigd is dat de grondslagen der Nederlandse beschaving wortelen in het christendom en dat de VVD ervan doordrongen is dat het bovenal de christelijke geest is die ons volk de waarde van de vrijheid van de mens en zijn verantwoordelijkheid heeft doen beseffen. Na vijftien jaar vond de partij de tijd rijp voor een herziening van het beginselprogramma. Toen Oud, na de vloer te hebben aangeveegd met het eerst concept voor dat nieuwe beginselprogram bij de verdere beraadslagingen werd betrokken, betrok hij de Erasmiaanse geest bij het zedelijk fundament van de Nederlandse samenleving. De desbetreffende passage met verwijzingen naar Willem de Zwijger, de losmaking uit het Bourgondisch staatsverband met de Akte van verlating was echter niet bestand tegen de tijdgeest van inmiddels 1965.
Er volgde in een tweede beginselprogramma een korte verwijzing naar de geest van het christendom en humanisme. Deze verwijzing verdween, na wederom vijftien jaar, in de beginselverklaring van 1981, niet alleen omdat wij toen misschien wat oppervlakkiger waren en de afkeer van de verzuiling een rol speelde, maar naar mijn mening vooral omdat de waarde van christendom en humanisme waarvan de zedelijke opvattingen in onze samenleving waren doortrokken, als vanzelfsprekend werden aangenomen.
In dat opzicht is het aanzien van onze samenleving, na wederom vijftien jaar, drastisch veranderd. Wij leven niet meer in een samenleving die in haar geheel wordt beheerst door de waarde van het christendom en het in diezelfde bedding ontstane humanisme, ondanks alle verschillen en verdeeldheid die het christendom mede hebben gekenmerkt en nog kenmerken.
Adam Smith, Oud en Geertsema ontwikkelden hun politieke beginselen in een qua godsdienstige en zedelijke opvatting nog tamelijk homogene samenleving. De discussie die de VVD in het afgelopen jaar is aangegaan, sluit aan bij het feit dat die homogeniteit er niet meer is. Naast de politieke pluriformiteit en de christelijke pluriformiteit kent onze samenleving nu andere zedenleren. Daarom kunnen politieke partijen niet meer volstaan met te refereren aan een algemeen erkende zedenleer. Zij moeten nu zelf antwoord geven. Daarmee is mijn partij bezig.
Voor de resterende kabinetsperiode zouden misschien doelstellingen kunnen zijn opgesteld. Een groot aantal doelstellingen van het regeerakkoord is intussen verwezenlijkt. Een voorstel van mijn geestverwant Bolkestein om te trachten, overeenstemming te verkrijgen over te voeren beleid in het verlengde van het regeerakkoord, kreeg echter onvoldoende steun. Nu geef ik graag toe dat het onder de druk van de noodzaak, een kabinet te formeren gemakkelijker is, na geven en nemen een akkoord te bereiken over controversiële kwesties dan wanneer die druk er niet is. Toch zou het getuigd hebben van een verfrissende aanpak, wanneer over zo'n vervolgbeleid was gesproken. Nu dat niet het geval is geweest, zal het kabinet in onversneden dualisme met de Staten-Generaal zelf dat vervolgbeleid moeten ontwikkelen. Er is genoeg te doen! Ik noem de grote infrastructurele werken en de criminaliteitsbestrijding.
Ook mijn fractie acht de beslissing van het kabinet, de HSL door en onder het Groene Hart van Holland te laten lopen in een zo kort en zo recht mogelijke lijn van Schiphol naar Rotterdam de meest juiste. Als aan de bewoners van Leiderdorp en Leidschendam met het Bostracé als inzet alsnog inspraak wordt gegeven die anderen reeds gehad hebben op basis van het A1-tracé, zal de uitkomst waarschijnlijk zijn dat de bezwaren tegen het Bostracé de bezwaren tegen het kabinetsvoorstel verre overtreffen.
Wat doet de Tweede Kamer dan? Ik stel die vraag niet om daar een antwoord van de regering op te krijgen, want zij is retorisch bedoeld. Ik stel deze vraag om aan te geven dat wij volledig blijven vastlopen in protesten en bezwaarprocedures, terwijl elders in Europa de burgers wel snel, veilig en voordelig, zelfs supersnel, per trein worden vervoerd. Vanuit Brussel kunnen zij in twee uur naar Parijs en het Ruhrgebied en in drie uur naar Londen. Wie echter in Brussel in een trein stapt die in noordelijke richting gaat, mag blij zijn als hij na twee uur bijna in Rotterdam is. Amsterdam is dan nog ruim een uur verder, terwijl de afstand Brussel-Parijs ongeveer anderhalf maal zo lang is als die van Brussel naar Amsterdam. Intussen neemt de reiziger zijn of haar toevlucht tot de auto of het vliegtuig en verstopt aldus de weg en belast het milieu.
De besluitvorming op kabinetsniveau heeft al veel te lang geduurd, onder voorafgaande kabinetten en het huidige, terwijl voortvarendheid was geboden. Dat geldt ook voor het vliegveld Beek. Het regeerakkoord is duidelijk over de HSL, zowel over de HSL als zodanig als over het tracé.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Voorzitter! De heer Korthals Altes sprak over het vliegveld Beek. Ik ben eigenlijk benieuwd of hij inhoudelijk zal ingaan op die beslissing over vliegveld Beek. Ik wijs bijvoorbeeld op de reactie van het provinciebestuur en op het feit dat het bedrijfsleven wil stoppen met zijn investeringen en dat de chartermaatschappijen niet meer zullen vliegen op Beek. De heer Korthals Altes heeft nu één zin over het vliegveld Beek uitgesproken. Ik kan niet helemaal interpreteren of hij het nu heeft over de beslissing die genomen is of over de voortvarendheid. Ik hoor dus ook graag de inhoudelijke mening van zijn fractie hierover.
De heer Korthals Altes (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Ik had het over het gebrek aan voortvarendheid bij deze beslissingen. Ik had het niet over de beslissing inzake het vliegveld Beek, omdat de Tweede Kamer daar nog over moet spreken. Ik heb het nu over de HSL waar de Tweede Kamer al over gesproken heeft. Zij is er overigens gelukkig nog niet over uitgepraat. Ik wees erop dat het regeerakkoord duidelijk is over de HSL, zowel over de HSL als zodanig als over het tracé. De argumenten van twee regeringspartijen om af te wijken, geven hun niet de vrijheid om af te wijken als niet eenstemmig wordt besloten, van het regeerakkoord af te wijken. Er is juist een akkoord gesloten om te voorkomen dat, als een of meer regeringspartijen bij nader inzien iets anders willen, zij dat andere van de regering kunnen verlangen. Alleen wanneer de drie regeringspartijen en het kabinet het over de afwijking eens zijn, is zo'n afwijking toelaatbaar. Anders ondergraaft men het fundament van de coalitie en het kabinet. Er is dus weinig aanleiding voor de hoge toon van de heren Wallage en Wolffensperger als het gaat over een niet in het regeerakkoord voorziene verhoging van de tabaksaccijns en een wel in het regeerakkoord voorzien voorbehoud bij de verhoging van de benzineaccijns.
Toen het ging om hoogstnoodzakelijke maar niet populaire ingrepen in de sociale zekerheid, hebben beide VVD-fracties het kabinet gesteund en zich loyale en betrouwbare coalitiepartners betoond. Dat is gebeurd in de overtuiging dat ook de andere coalitiepartners betrouwbaar zouden blijken, ook als de verleiding groot was om van de overeengekomen lijn af te wijken.
Mijn fractie wenst bespoediging van besluiten over grote infrastructurele werken, zowel bij de interne besluitvorming in het kabinet als bij de uitvoering. Kort na de ramp van 1953 volgden een Deltawet en een Deltaschadewet. Na de dreigende overstromingen van de rivierdijken in 1995 volgde de Deltawet grote rivieren. Toen was slagvaardigheid troef. Nu beginnen wij met vertraging en is slagvaardigheid ver te zoeken. Wij sluiten ons daarom aan bij de wens, dat in dit soort gevallen bij speciale projectwet knopen worden doorgehakt. Misschien kan de regering ons morgen verheugen met een positieve reactie op de motie-Hofstra/Te Veldhuis/Ten Hoopen/Jeekel/Van den Berg.
Een tweede punt voor de toekomst is de criminaliteitsbestrijding. Bij de vaststelling van de gemeentebegrotingen voor 1997 is in opvallend veel gemeenteraden gesproken over de onveiligheid en de onveiligheidsgevoelens van de burgers. Meer politie op straat laat op zich wachten. En weer zijn er de verontrustende berichten dat het geld voor extra politiepersoneel niet voor dat doel wordt gebruikt, maar voor automatisering en andere materiële voorzieningen. Sinds meer dan vijftien jaar worden de gelden die door de Staten-Generaal worden gevoteerd voor uitbreiding van de politiesterkte onder het motto "kop of munt" door de korpsbeheerders omgezet in materiële uitgaven. De VVD is voorstander van autonomie, maar als de Staten-Generaal besluiten om gelden te voteren voor personeelsuitbreiding behoort de korpsbeheerder niet de vrijheid te hebben om die gelden voor een ander doel aan te wenden dan waarvoor zij zijn gevoteerd, laat staan dat daarop door het ministerie van Binnenlandse Zaken zelf wordt aangedrongen. Dit moet juist alles op alles zetten, zodat ten minste die 1000 politiemensen nog voor het einde van deze kabinetsperiode op straat komen.
Justitie moet veel prestige en verloren terrein herwinnen. Mijn fractie is uitermate bezorgd over hetgeen zich binnen het ministerie van Justitie en in de relatie tussen de minister en het openbaar ministerie afspeelt. Discussies over de relatie minister-OM zijn er al vele jaren. Zij werden tot nu toe meestal gekenmerkt door een zeker abstractieniveau en waren voor de praktijk niet zo vreselijk zinvol. Nu heeft de discussie een grimmig karakter gekregen. Anders dan bij een meerderheid in de Tweede Kamer het geval lijkt te zijn, trekt mijn fractie ernstig in twijfel of de minister wel gelijk heeft met haar opvatting dat de leden van het openbaar ministerie net als alle andere ambtenaren bij hun ambtsvervulling de aanwijzingen van de minister behoren op te volgen.
In artikel 117, eerste lid, van de Grondwet wordt algemeen gelezen dat leden van het openbaar ministerie behoren tot de rechterlijke macht. Zij hebben een andere positie dan de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht. Deze laatsten zijn onafhankelijk en worden daarom voor het leven benoemd. De leden van het openbaar ministerie, behoudens de procureur-generaal bij de Hoge Raad, worden niet voor het leven benoemd, maar worden daardoor nog niet gelijk aan ambtenaren van Rijkswaterstaat of andere ambtenaren van de uitvoerende macht, zoals de immigratie- en naturalisatiedienst of het gevangeniswezen. Als dat wel het geval was, zou artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie overbodig zijn. Dit artikel bepaalt dat ambtenaren bij het openbaar ministerie verplicht zijn om de bevelen na te komen die hun in hun ambtsbetrekking door de daartoe bevoegde macht, vanwege de Koning, zullen worden gegeven. Sedert 1841 is deze tekst niet meer gewijzigd.
Deze in de wet neergelegde aanwijzingsbevoegdheid is een bijzondere, die afwijkt van de gewone ondergeschiktheid van ambtenaren van de uitvoerende macht aan de minister. Deze aanwijzingsbevoegdheid geldt alleen wanneer er voor de minister van Justitie aanleiding is om zijn politieke verantwoordelijkheid te activeren. Uiteraard is de minister ook verantwoordelijk wanneer hij nalaat om een aanwijzing te geven juist als het geven van een aanwijzing geboden was geweest. In de overige gevallen opereert het openbaar ministerie zonder last van of ruggespraak met de politieke leiding van het departement. Dat brengt de scheiding van machten nu eenmaal met zich.
Openbaar ministerie en politie hebben bij de opsporing van georganiseerde misdaad bij de handel en distributie van verdovende middelen op een aantal onderdelen gefaald. Ik zei het al: het ging om nieuw en onontgonnen terrein en met gebruikmaking van middelen die wezensvreemd zijn aan politie en magistratuur. Om dat falen zijn de betrokkenen door de parlementaire enquête hard gevallen.
Mijn fractie heeft wel begrip voor het terughoudend optreden van de ministers, maar waar het aan ontbreekt is een doelgericht streven van de ministers om bij het openbaar ministerie en de politie het vertrouwen te herstellen. Alleen met een loyaal openbaar ministerie en een loyale politie, die ervan overtuigd zijn dat hun minister achter de individuele ambtenaar staat, kunnen opsporing en vervolging weer de toewijding en de inzet krijgen die zij nodig hebben om de ongelijke en meedogenloze strijd tegen de georganiseerde misdaad adequaat te voeren. De openlijke conflicten tussen minister en openbaar ministerie verhinderen het herstel van gezag, vertrouwen en loyaliteit. Wij maken ons ernstige zorgen dat de minister van Justitie op de verkeerde weg is.
Een specifieke eigenaardigheid van het Nederlandse handhavingsbeleid is de grote geneigdheid om een beroep te doen op het opportuniteitsbeginsel bij de vervolging en op grote schaal overtreding van regels en wetten te gedogen. Het opportuniteitsbeginsel heeft betrekking op individuele gevallen, niet op categorieën van misdrijven en overtredingen. Het is dus geen rechtvaardiging voor het gedogen van categorieën van overtreding en misdrijven.
Gedogen wordt ten onrechte in verband gebracht met tolerantie of verdraagzaamheid, vooral als het om verdovende middelen gaat. Tolerantie en verdraagzaamheid zijn van oudsher liberale deugden. Te liberaal, te verdraagzaam, te tolerant bestaat dus in beginsel net zo min als te deugdzaam. De neiging om te gedogen heeft dan ook niets te maken met verdraagzaamheid maar alles met toegeeflijkheid. Tolerantie is een deugd, toegeeflijkheid een zwakte, een karakterzwakte, en is daarom afkeurenswaardig.
Wij zullen ons bovendien moeten realiseren dat het blijven gedogen van wat elders in de Europese Unie niet wordt geaccepteerd, leidt tot een toestroom naar ons land van activiteiten, die hier door de burgers als een bedreiging van hun veiligheid worden ervaren.
De waarschuwingen aan het adres van de minister van Justitie die ik zojuist liet horen, zijn bepaald niet karakteristiek voor het kabinet als geheel. Integendeel. Wij roepen het kabinet en ook de minister van Justitie op om met voortvarendheid bij de grote infrastructurele werken zoals de HSL, de Betuwelijn en Beek, en bij het veiligheids- en rechtshandhavingsbeleid met meer voortvarendheid door te gaan, het regeerakkoord verder uit te voeren en in de geest daarvan nieuw beleid te ontwikkelen. De huidige coalitie, hoe weinig zij ook in ideologisch opzicht samenhang vertoont, heeft wel aangetoond verstarde verhoudingen te kunnen doorbreken en nieuwe perspectieven te kunnen openen.
Of deze coalitie verdere toekomst heeft, hangt van haar daadkracht af. Wat ons betreft toont zij die daadkracht en wordt op grond daarvan de samenwerking voortgezet. Zolang mijn fractie de overtui ging heeft dat met een zekere mate van homogeniteit gestreefd wordt naar het vinden van pragmatische en adequate oplossingen van de problemen waarvoor onze samenleving staat, nationaal en internationaal, zal zij haar steun geven aan het beleid; tijdens deze kabinetsperiode en, indien daarover overeenstemming wordt bereikt tussen de nu regerende partijen, ook daarna. Tegelijkertijd sluit de VVD geen enkele relevante democratische stroming uit, mits deze stroming opgewassen blijkt tegen de moeilijkheden die het dragen van verantwoordelijkheid vandaag en morgen met zich brengt.
De heer De Boer (GroenLinks):
Voorzitter! Het gaat goed in Nederland. Zelden heeft een kabinet met zoveel gemak, kwinkslagen en vrolijkheid een begroting gemaakt en met hoog geheven armen aan het volk gepresenteerd. De euforie kon niet op. Halverwege de rit zijn de doelen al gehaald. Nederland is hard op weg het Ajax van Europa te worden: "We are the champions!" Godenzoon Zalm heft het mythische symbool van hedendaags succes, het diplomatenkoffertje, in 's lands arena, waarna het merendeel van de volksvertegenwoordiging in jubelende aanbidding neerzijgt.
Eén ding bevalt mij zeer aan dit kabinet, namelijk de bedrijfscultuur. Ter vermijding van voor de hand liggend misverstand: ik bedoel dit niet ironisch. De presentatie van dit kabinet is verfrissend, de omgangsvormen zijn plezierig, de communicatie is open en direct, men staat voor wat men kiest en gaat, uitzonderingen daargelaten, politieke discussies niet uit de weg. Ik vind dat winst en hecht eraan dat eens duidelijk te zeggen.
Voorzitter! Na deze blijmakende opmaat wil ik mijn bijdrage vandaag beginnen met de opening van de laatste algemene beschouwingen van fractievoorzitter W. Kok, gehouden op 11 oktober 1988. Ik citeer: "Mijnheer de voorzitter! Het kabinet verkeerde bij het aanbieden van de Rijksbegroting 1989 in een optimistische stemming. Op het eerste gezicht was dat niet onbegrijpelijk, want de wereldeconomie ontwikkelt zich inderdaad gunstiger dan een jaar geleden werd verwacht en Nederland pikt daar als gevolg van een sterke concurrentiepositie een graantje van mee. Op het tweede en derde gezicht blijft het toch de vraag waarom de gunstige ontwikkeling van de economie zich niet vertaalt in een daling van de werkloosheid en waarom niet alle Nederlanders in gelijke mate van de groeiende welvaart mogen profiteren. Wat hebben groei- en productiecijfers ons eigenlijk te zeggen?", vroeg de heer Kok.
"Zij geven geen inzicht in de verdeling van de welvaart. Zij vertellen ons niet of onze economische structuur, onze onderwijsvoorzieningen voldoende en tijdig worden gemoderniseerd. Kostbare, maar moeilijk te meten aanslagen op het milieu worden niet ingeboekt. Onderdelen van de huidige groei zullen later zeer kostbaar blijken als de schade aan natuur en milieu weer moet worden hersteld, als herstel tenminste mogelijk is (...) De kwaliteit van een welvarende samenleving hoort evenzeer te worden gemeten aan de mate waarin zorg wordt verleend aan mensen die zorg behoeven (...) Bij de beoordeling van de begroting voor volgend jaar laat zich de vraag stellen of het kabinetsbeleid in voldoende mate van het besef van de wezenlijke vragen is doortrokken." Tot zover de heer Kok. Voorzitter! Ik had het nauwelijks beter kunnen zeggen. De vraag is nu wat of wie er veranderd is en waarom. Ik ben buitengewoon benieuwd naar het antwoord.
Het gaat heel goed in Nederland. Werkend en zeker tweeverdienend Nederland heeft het materieel nog nooit zo goed gehad als nu. Voor steeds meer mensen wordt van alles bereikbaar waar ze tien jaar geleden alleen maar van konden dromen. Of dat ons gelukkiger maakt, daar kom ik straks nog op terug. Bezit en rijkdom groeien explosief. In twee jaar tijd is het aantal miljonairs met 20% gestegen en op de effectenbeurs staan de particuliere beleggers te dringen. In dit land van overvloed is er echter één dissonant: in 22.000 huishoudens is er te weinig geld om elke dag te eten, in 43.000 huishoudens kan een dagelijkse warme maaltijd er niet af en in 576.000 huishoudens is te weinig geld om zich voldoende, laat staan een beetje behoorlijk, te kleden. Tien jaar geleden was een dakloze zwerver in het straatbeeld van Nederland een zeldzaamheid. Nu overkomt het ons, voorbijgangers, regelmatig dat wij er zonder om te zien omheen lopen. Vooruitgang gespiegeld in een al 2000 jaar oud beeld.
Het gaat heel goed in Nederland. Minister Melkert was op zijn armoedeconferentie in Zwolle zeer tevreden over de grote aandacht die er de afgelopen maanden is ontstaan rond het thema "armoede in Nederland". Door zijn persoonlijk ingrijpen is er zelfs een speciale afdeling geformeerd op het departement die zich bezighoudt met armoede. Het is natuurlijk heel fijn dat het probleem nu eindelijk, weliswaar jaren te laat, wordt erkend, beschreven, gerapporteerd, in statistieken uitgedrukt en geanalyseerd. Maar het onderwerp van al die aandacht, de verarmde Nederlander, is daar tot nu toe niets mee opgeschoten. Piet Leenders in De Groene analyseerde het scherp. Je hebt armoede als verschijnsel en je hebt arme mensen. Dat is niet hetzelfde. Met het eerste weet de politiek inmiddels wel raad. Een nota biedt altijd uitkomst en als de minister ook nog een "armoedemonitor" in het vooruitzicht stelt, verdwijnt het ongemak misschien weer snel in de tevredenheid van het paarse pluche.
Ook de minister-president maakt zich zorgen. Natuurlijk zegt deze sobere sociaal-democraat dat er, ondanks de spectaculaire macro-economische successen, geen reden is tot zelfgenoegzaamheid, ja, dat hij zelfs gemengde gevoelens heeft over de bereikte resultaten. Als oorzaak daarvan ziet hij "dat de beleving van de burgers vaak een andere is dan van politici die bijvoorbeeld het regeerakkoord als referentiekader nemen. Veel belangrijker dan dat is hoe mensen in hun dagelijkse werkelijkheid de zaak beleven." Dit is een citaat. Dodelijker dan de minister-president kan ik het niet zeggen. Kennelijk gaat een regeerakkoord niet over de dagelijkse werkelijkheid van veel mensen in dit land. Erger nog, die verslechterde dagelijkse werkelijkheid vormt ook geen reden om dat regeerakkoord hier en daar substantieel bij te stellen. Want dan ontstaat er gedonder in de beleving van de coalitiesteunende politici.
Kernpunt in deze discussie behoort natuurlijk te zijn dat armoede niet uit de lucht komt vallen, maar dat mensen arm gemaakt worden door de keuzen die de meerderheid hier maakt. Armoede is in veel gevallen gewoon hetzelfde als gebrek aan geld. Dat gebrek is in deze zaal veroorzaakt. De laatste vijftien jaar zijn mensen met een uitkering in vergelijking met modaal circa 20% achterop geraakt. Daar kwam nog een onevenredige stijging van de woonlasten overheen. Gevolg: verarming, financieel vastlopen, schulden. Natuurlijk zal de minister-president morgen in zijn antwoord wel breed uitmeten dat meer dan 100.000 banen erbij, het terugdringen van het financieringstekort, het voor het eerst sinds jaren dalen van het aantal uitkeringsgerechtigden en het verbreden van het draagvlak voor de sociale zekerheid, sociaal beleid van de bovenste plank is. Ik geef het kabinet graag de credits voor deze resultaten, maar de premier maakt een denkfout, als hij deze mooie cijfers kwalificeert als sociaal beleid. In 1988 zag hij het beter. Goede economische resultaten zijn belangrijke voorwaarden om sociaal beleid te kunnen voeren. Nu die randvoorwaarden zijn gerealiseerd, komt het erop aan of en hoe aan dat sociaal beleid concreet vorm wordt gegeven. Het huiswerk begint pas. Daar wringt ook de schoen. De armoedediscussie heeft tot nu toe geen voorstellen opgeleverd om de uitkering voor mensen die langdurig in de bijstand zitten, voor moeders in de bijstand met schoolgaande kinderen, voor mensen die meer dan 40% van hun netto inkomen verwonen, voor ouderen met alleen AOW substantieel te verbeteren. Ook het niet gebruiken van de bijzondere bijstand en het niet aanvragen van kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden onvoldoende aangepakt. Bij deze punten wentelt het Rijk de pijn trouwens af op de gemeenten.
Het gaat goed in Nederland. De PvdA-commissie die onder voorzitterschap van Karin Adelmund de nota "Sociale zekerheid bij de tijd" heeft geschreven waarschuwt voor de onbedoelde en ongewenste effecten van de privatisering van de sociale zekerheid. Zulke ingrepen zijn zo gevaarlijk omdat ze moeilijk zijn terug te draaien. Je gelooft je ogen niet. Wie was ook al weer de woordvoerster die namens de PvdA de Ziektewet heeft afgeschaft? Wie is op dit moment, omdat het regeerakkoord zulks vraagt, bezig de WAO gedeeltelijk te privatiseren? Ik ben trouwens verre van vrolijk geworden van die nota, al was het maar omdat er met geen woord gerept wordt over wat de huidige uitkeringsgerechtigden nu beter worden van de social miles en die vage participatieplannen. Laat staan dat er een budget bij wordt gegeven. De drogredenering die de PvdA-commissie hierover heeft bedacht, wordt door Kees Tamboer in het Parool terecht te kijk gezet. Ik citeer: "Er is in de afgelopen jaren flink bezuinigd. Daardoor is het aandeel van de sociale zekerheid op het nationale inkomen minder geworden. Dat maakt het mogelijk om nu weer te investeren in de sociale infrastructuur. Je kunt het ook zo zeggen: ouders met opgroeiende kinderen hebben 1,5 mld. aan kinderbijslag ingeleverd. Nabestaanden van overleden kostwinners en arbeidsongeschikte werknemers zijn ongeveer hetzelfde bedrag kwijtgeraakt, maar hun offer is niet voor niets geweest. Karin Adelmund gaat dat geld in de volgende kabinetsperiode weer uitdelen." Let maar op: de PvdA gaat met prachtige sociale plannen de volgende verkiezingen in, maar vertelt er niet bij dat dit nieuwe sociale gezicht betaald is uit sinds 1989 mede door de PvdA veroorzaakte armoede. Soms is politiek een weinig verheffend schouwspel.
Het gaat heel goed in Nederland. Een paar weken nadat de FNV besloten had de maatschappijhervorming af te schaffen en zich te concentreren op de directe belangenbehartiging – ook de vakbonden ontkomen kennelijk niet aan de tijdgeest van het consumentisme – organiseert diezelfde vakbond een telefoondag over de Ziektewet. In een persconferentie verklaart de heer Stekelenburg dat uit de reacties opgemaakt moet worden, dat de politiek de effecten van de wijzigingen in de Ziektewet grotelijks heeft onderschat en dat er gerepareerd moet worden. Een tamelijk onzorgvuldige analyse. De FNV-voorzitter kan beter weten. Toen de Ziektewet hier werd behandeld, zat hij daar boven op de tribune. Alles waarover nu ach en wee wordt geroepen is in deze zaal voorspeld en dat niet alleen door GroenLinks of het CDA. De gevolgen van de nieuwe Ziektewet zijn door de politiek niet onderschat. Het is veel erger. De PvdA en D66 zijn op dit punt willens en wetens onder het juk van de VVD doorgegaan. Dan past een jaar later als gebeurd is wat te verwachten viel, geen misbaar, naar schaamte en initiatieven nemen tot herstel. De huidige Ziektewet schift, verdeelt en heerst. De fitte werknemer loopt fluitend rond, maar iedereen die het moordende tempo van dit arbeidsbestel niet kan bijbenen gaat er onder door en valt steeds sneller terug in het vangnet van de bijstand om dan als probleemgeval doelwit te worden van Melkerts banenplannen en Adelmunds participatiedrift.
Het gaat heel goed in Nederland. Vorige week sloeg een door en door gezagsgetrouwe mannenbroeder van de SGP met zijn vuist op tafel, omdat hij het niet kon verkroppen dat een schatrijk land als Nederland geen 75 mln. wil vinden om de zorg en moeite van mensen met een gehandicapt kind wat meer tot onze gezamenlijke zorg te maken. Staatssecretaris Terpstra, onze moeder des vaderlands, wist niet meer in te brengen dan dat zij het allemaal ook heel erg vindt, maar dat het regeerakkoord heiliger is dan welke nood dan ook. Iemand die dat met droge ogen durft te zeggen, hoort van kleur te verschieten. Als je niet alles in de schaal wilt leggen om die 75 mln. bij het kabinet af te dwingen, past het rood van de schaamte je beter dan oranje.
Als ik vanmorgen de krant goed begrepen heb, wordt het probleem nu half opgelost, door verschuiving. Mag ik morgen horen wie daarvoor het gelag betaalt?
Het gaat heel goed in Nederland. Twee weken geleden hoorde ik van een keurige ambtenaar, dat hij zijn vakantiegeld had gebruikt om een deal te maken met een bevriende tandarts. Voor een behapbaar zwart bedrag heeft de moeder van de ambtenaar nu weer een gebit. Zij had het nodig, kon het niet betalen en de gang naar de sociale dienst was te gênant. Wat ik gênant vind, is het paarse gejojo met het ziekenfonds. Ik heb minister Borst hoog, maar soms bekruipt mij het gevoel dat de mrs. Marple van de Nederlandse politiek er heel slim in slaagt ons voortdurend te laten geloven, dat een ander de moord heeft gepleegd.
Het gaat heel goed in Nederland. De tanende inzet van Kok, Wijers en De Boer is door een meerderheid van de Tweede Kamer tot beleid verheven. Nederland legt zich neer bij het niet halen van de CO2-doelstellingen. Verbijsterend! Zelfs bij een van de rijkste landen van de wereld is het milieu, het klimaat, de levensvoorwaarde voor latere generaties, niet veilig.
In een reactie op een interruptie van Rosenmöller zei de minister-president het zo: "Ik geloof dat wij dezelfde kant op willen wat het doel betreft, maar dat onze benadering iets anders is. Ik zou zeggen: laten wij alles benutten wat wij redelijkerwijs binnen bestaande randvoorwaarden kunnen doen om de milieubelasting binnen zo beperkt mogelijke kaders te krijgen. Als dat kan leiden tot op zo kort mogelijke termijn dichter in de buurt komen of zelfs realiseren van de doelstelling, prima. Maar op de een of andere manier houdt dat wel een keer op."
Ook op dit punt wil ik de minister-president graag verwijzen naar zijn heel wat inspirerender stellingname uit 1988. De noodzaak van een goed milieubeleid is niet minder dan toen en de economische situatie is zelfs beter. Waarom dan toch dit nietszeggende vluchtgedrag? Waarom legt paars zich neer bij de bestaande randvoorwaarden? Inderdaad, op deze manier houdt het milieu een keer op.
Minister Wijers roept wat over de paarse innovatie, waardoor dit land zich uit de problemen investeert, zonder daar op energiegebied ook maar een millimeter van waar te maken. De minister van Verkeer en Waterstaat kan geen enkele hout snijdende visie ontwikkelen op het gezamenlijk stilstaan in de file – bijna de enige collectiviteit die in Nederland nog door de VVD wordt gevoeld – en de minister van milieu heeft zich ontwikkeld tot de kampioen van "het zou moeten". Dat is de karakteristiek van het paarse milieubeleid geworden. Het zou wel moeten, maar wij doen het maar niet of half. Te lastig, te duur, de anderen in Europa willen ook niet, wij moeten kunnen concurreren, de consument wil niet, wij moeten groeien, eerst rijk en sterk worden en daarna zien wij wel verder.
Wij leren het kennelijk nooit. Door deze houding in vorige decennia is de Nederlandse bodem op veel plaatsen ernstig vervuild en kost het herstel een gigantisch veelvoud van wat een zorgvuldig gedrag toen had gevraagd. Herlees met rode oren wat Kok daar in 1988 nog van vond. Wereldwijd gaat dit soort vervuiling elke dag nog door. Wie van ons durft in de Derde Wereld nog van investeren in duurzaamheid te spreken als wij hier de bescheiden doelstellingen niet eens willen halen?
Dit paarse milieubeleid is in mijn ogen diefstal van welvaart en welzijn van de generaties na ons. De vroegere welzijnspartij PvdA kleurt grauw, de vroegere milieupartij D66 kleurt niets meer en de kinderen van de rekening zullen de volgende eeuw onze kortzichtigheid vervloeken. Het komt misschien wel doordat ik net grootvader ben geworden, maar deze nalatigheid vervult mij met weerzin en woede.
Voorzitter! Als voorbereiding op vandaag heb ik de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer gelezen. Ik vertel niets nieuws als ik constateer dat het een weinig inspirerende ontmoeting is geweest. De coalitiefracties vonden alles best, het CDA probeert oppositie te voeren tegen een beleid dat het zelf graag gestalte zou geven en de premier had weinig zin in een discussie die ook maar een stap verder zou gaan dan het pragmatisme van de dag. Algemene beschouwingen die niet verder reiken dan een instrumentele benadering van feiten en puntjes, schiet tekort. Morgen heeft de minister-president een herkansing. Ik daag hem uit om meer dan het gewone te doen en in een helder betoog neer te zetten met welke maatschappelijke idealen hij dit land naar de volgende eeuw wil leiden en waarom hij denkt dat de huidige neoliberale visie de meest houdbare is.
Het karwei van Lubbers is na twee jaar paars wel klaar. Wat is of wordt nu precies de klus van Kok? Gaat de ambitie van de premier nu wel of niet verder dan het op orde brengen van de financiën, het bekwaam managen van de BV Nederland en de concentratie op dijken, startbanen, wegen, spoorlijnen en tunnels, hoe belangrijk een bijdetijdse infrastructuur ook is? De premier wil de geschiedenis toch niet vooral ingaan als Kok, de man van staal en beton? Hoe veelzeggend is het als de premier een tunnel onder het Groene Hart "paars op zijn best" vindt. Ik bedoel het niet denigrerend, maar meent hij echt dat het beste wat paars te bieden heeft, ligt in het infrastructureel op de schop nemen van Nederland? Er moet toch meer zijn dan dat?
Eerlijk gezegd heb ik in de zomer van 1994 meer verwacht van de symbiose tussen liberalen en sociaal-democratie. Wat naïef misschien, maar gezien de samenstelling van het kabinet was een sociaal links-liberaal beleid toch mogelijk geweest. Het is er niet van gekomen.
Zojuist heb ik bij een citaat van de premier iets gezegd over het verschil tussen de macrowerkelijkheid van Den Haag en de heel andere werkelijkheidsbeleving van veel burgers. Dat belevingsverschil is niet alleen zichtbaar bij vraagstukken als armoede en milieu. Het ligt dieper. Wie goed kijkt, kan zien dat er bij veel mensen een verlangen is naar harmonie, duurzaamheid, ergens bij horen, betrokkenheid, kwaliteit van leven en zingeving. Op de stille momenten tussen haast, geld verdienen en onderweg zijn, maken zij zich zorgen over de toekomst van de samenleving. Zij zien hoe razend snel dit land verstedelijkt en technocratiseert en zij vragen zich af in wat voor wereld hun kinderen en kleinkinderen straks moeten leven en gelukkig worden. Ook een groeiend aantal jongeren is op zoektocht naar zingeving en samenhang. Wat ik nu zo teleurstellend vind, is dat deze werkelijkheid geheel aan het kabinet voorbijgaat. Ik bedoel dat natuurlijk niet persoonlijk. Sterker nog, ik denk dat veel ministers zich in hun privé-domein wel degelijk bezighouden met zingevingsvragen. Maar waarom vertaalt zich dat niet naar het publieke domein? Waarom is er geen inspirerend politiek leiderschap? Waarom wordt alles onderworpen aan de tucht van de markt?
Ik heb niets tegen markt. Ik ben lang genoeg ondernemer geweest om de waarde van marktwerking te erkennen. Maar markt heeft geen boodschap aan zingeving. Markt kent geen saamhorigheid. Markt heeft geen notie van solidariteit. Markt is per definitie egocentrisch. Het eigenbelang, het sterker worden ten koste van anderen, is het hart van het marktdenken. Tot op zekere hoogte mag dat, maar het bepalen van die hoogte mag niet aan de markt zelf worden overgelaten. Een te sterk vermarkte maatschappij verarmt een samenleving.
Wat ik mis in de heersende filosofie en in het leiderschap van Kok, Van Mierlo en Bolkestein is het zichtbaar maken van de werkelijke waarde voor een samenleving. Je kunt niet over werk en nog eens werk praten als je het nooit wilt hebben over de zingeving van dat werk. Je mag niet tevreden zijn over het halen van de EMU-normen als de samenleving in bepaalde opzichten destabiliseert. Je kunt niet de boel bij elkaar willen houden als je niets meer laat zien over hoe dat moet en over het belang van de collectiviteit daarin. Mensen willen ergens bij horen. Je kan ook niet met zoveel minachting over het collectieve praten als nu mode is. En als je hecht aan een solidaire, saamhorige maatschappij, moet je dat bewust met visie en daadkracht organiseren. Die komt er niet vanzelf. Het gaat dan over veel meer dan over geld en technocratie. Je moet mensen laten zien en voelen waar je voor staat, dat je oog en oor hebt voor hun verlangen en dat het publieke domein wel degelijk gaat over toekomst en zingeving. Wat mensen in het politieke leiderschap van deze dagen missen, is houvast en visie. Daar zijn ze weer aan toe. Allerlei onderzoek wijst uit dat zeer grote groepen mensen op dat punt veel verder zijn dan deze regering. Zij denken progressiever en hebben een deel van hun privé-welvaart over voor saamhorigheid en een zeker eerherstel van de collectiviteit.
Voorzitter! Ik wil kort maar met klem een punt maken van decentralisatie. Onze minister van Binnenlandse Zaken, de kampioen van de losse pols, gaat daarover. Hij doet dat niet goed. Een deel van de goede financiële resultaten op rijksniveau is geflatteerd, doordat de rekening wordt neergelegd bij de gemeenten. Ik durf de voorspelling wel aan dat dit gaat vastlopen.
Als een gemeente 3 mln. beter wordt van de herverdeling Gemeentefonds, maar daarvan 2,3 mln. ziet verdwijnen door de decentralisatie van huisvesting onderwijs, schiet het niet echt op. Als de onderschrijding in de uitgaven van het Rijk wordt doorberekend in een lagere uitkering aan gemeenten, is de ratio daarvan ver te zoeken, als de gemeenten het begrip "onderschrijding" niet eens meer kennen.
Als het armoedebeleid grotendeels door kwijtschelding en bijzondere bijstand gerealiseerd moet worden, zonder extra middelen, is dat onzorgvuldig. Als het Rijk voor de invoering van de nieuwe ABW 50 mln. beschikbaar stelt, maar dit aan de gemeenten het afgelopen jaar 200 mln. heeft gekost, zit er iets scheef. Als de invoering van de Wet boeten en maatregelen voor de sociale diensten op dit moment niet te behappen is en het invoeringsbudget opnieuw veel en veel te laag is, komt dat in de buurt van onbehoorlijk besturen.
Het zou trouwens in het geheel geen kwaad kunnen, als de regering wat meer blijk gaf van aandacht en zorg voor de onmogelijke situatie waar veel sociale diensten in terecht zijn gekomen. De LVO heeft vastgesteld dat 30% van de sociale diensten de taakstelling nog aankan, 40% ernstige problemen heeft en 30% niet meer in staat is ook maar een redelijk dienstverleningsniveau te realiseren. Daarvan is een aantal volledig door de vloer gezakt. Daar moet wat aan gebeuren. Ik kom daar verderop in het debat nog op terug.
Voorzitter! In de ogen van de fractie van GroenLinks geeft het buitenlands beleid weinig reden tot vreugde en respect. De herijking heeft weinig meer opgeleverd dan intern geschuif met ambtenaren en een toegenomen narrigheid van de bewindsman. Binnen en buiten het departement wordt sterk terugverlangd naar de tijden van Kooijmans, nu de juiste man op een belangrijke plaats.
Nederland is gidsland af. Elk profiel is verdwenen en elke bevlogenheid verdampt. De Nederlandse diplomatie krijgt min of meer de gestalte van de overbeleefde handelsreiziger die zich er wel voor wacht de goede verstandhouding te verstieren door onwelgevallige vragen te stellen. De minister vliegt de wereld rond; hij is overal geweest zonder ergens een zichtbaar spoor te trekken. Het "being there" in paars ontwikkelt zich tot een persoonlijk "I was here".
Waar het nog over gaat, onttrekt zich aan elke waarneming. "Speaking terms" tot het hoogste goed verheven; bij de koffie wordt er misschien nog even iets gefluisterd over mensenrechten en dat is het dan. De minister reageert regelmatig buitenproportioneel verongelijkt, als het parlement of de pers hem ter verantwoording roept. Buitenlands beleid is kennelijk iets voor hoge heren. Daar moet de politiek en het journaille van afblijven of er in elk geval respectvol mee omgaan. Blazend en wenkbrauwen optrekkend laat de minister ons non-verbaal weten dat wij te stom zijn voor de hogere diplomatie. Hoe zou het toch komen dat rechtse regenten altijd pruimbaarder zijn dan niet-rechtse?
Voorzitter! Mijn tijd is op. Ik sla de Europaparagraaf over; daar kom ik nog op terug. Nog één opmerking over Rwanda en dan sluit ik af. Drie maanden geleden was ik een week in Rwanda. Uit de vele gesprekken die wij daar met tal van internationale hulpverleners voerden, werd één signaal door werkelijk iedereen afgegeven: de belemmering die men ondervindt van de inertie, de bureaucratische traagheid, de lafheid ook waarmee de VN in dat land opereert. Een prachtig groen, vruchtbaar land dat meer mogelijkheden heeft en meer verdient dan voedingsbodem te zijn van genocide. En als dan opnieuw een ramp dreigt, durven de diplomaten in New York geen knopen door te hakken en verdagen zij op vrijdag de zitting tot maandag. Hun weekendafspraken zijn belangrijker dan het redden van duizenden mensenlevens. De Europese commissaris uitte de woede die ik voelde. En minister Pronk vond het treurig, maar zuchtte dat het nu eenmaal zo gaat. Mag ik de regering vragen: blijft het daarbij?
Het gaat heel goed in Nederland. De doelen zijn gehaald. De arena applaudisseert. Een enkeling verstoort het feestje. Omdat te veel mensen buiten in de kou staan en niet mee mogen doen. Omdat er veel geïnvesteerd wordt, maar niet in solidariteit. Omdat alles wat weerloos is, niet veilig blijkt te zijn. Omdat groeiende rijkdom niet hetzelfde is als goed leven. Wie durft goed te noemen wat niet goed genoeg is?
De voorzitter:
Ik schors de vergadering voor een korte theepauze.
De vergadering wordt van 15.38 uur tot 15.57 uur geschorst.
De heer Cohen (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Het kabinet-Kok is tot nu toe over het algemeen slagvaardig en succesvol opgetreden. Het heeft binnen relatief korte tijd veel gerealiseerd van wat in het regeerakkoord was afgesproken. De financiën zijn meer op orde dan een paar jaar geleden verwacht mocht worden. Het kabinet plukt daarbij de vruchten van bezuinigingen en stelselwijzigingen die mede door voorgaande kabinetten in gang zijn gezet. Het heeft bovendien veel profijt van het gunstige economische tij, dat het overigens deels aan dat beleid te danken heeft.
Het kabinet slaagt er tot dusverre ook in om een van zijn belangrijkste doelstellingen, te weten "werk, werk en nog eens werk" handen en voeten te geven. Hoe belangrijk het realiseren van die doelstelling is, hoeft hier niet beklemtoond te worden. Arbeid is het draaipunt van een gezonde samenleving, van een gezonde economie en van een gezond socialezekerheidsstelsel.
Het optreden van het kabinet heeft ook een keerzijde. Door het verder saneren van de overheidsfinanciën, door meer over te laten aan het vrij spel der maatschappelijke krachten zijn de verschillen in de samenleving groter geworden. Wie over meer middelen beschikt, kan meer doen. Waar de overheid op minder plaatsen corrigeert, betekent dat tegelijkertijd dat wie over minder beschikt minder kan. Met andere woorden, de zwakken in de samenleving lopen meer risico, zoals migranten, vluchtelingen en mensen, vaak vooral vrouwen, met een slechte opleiding.
Het kabinet volgt hier de koers die al door eerdere kabinetten is ingezet. Wie het beleid van dit kabinet en van zijn naaste voorgangers overziet, moet tot de conclusie komen dat er sprake is geweest van een trendbreuk, die het beste aangeduid kan worden met de woorden: terugdringing van de verzorgingsstaat, meer overlaten aan de markt, meer overlaten aan de eigen verantwoordelijkheid van de burger. Hoewel de sociaal-democratie in het verleden met hart en ziel heeft meegebouwd aan het tot stand komen van de verzorgingsstaat, erkent mijn fractie dat die trendbreuk nodig was. De samenleving was tot op zekere hoogte vastgelopen. Wij hadden te lijden van een stagnerende economie met steeds groter wordende werkloosheid en met een daarmee samenhangend groter beroep op de sociale zekerheid. Burgers verwachtten meer van de overheid dan die kon waarmaken. De toegenomen bureaucratie met haar politieke en maatschappelijke verbindingen werd een stagnerende factor op zichzelf. Het beroep op de eigen verantwoordelijkheid van individuele burgers was gering, misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen een teken aan de wand. Het instrumentarium waarmee gepoogd was een samenleving tot stand te brengen waarin sociale rechtvaardigheid de boventoon voerde, was doorgeschoten en daardoor op bepaalde punten contraproductief geworden.
Men kan dat laatste ook anders zeggen. Enkele weken geleden hield de fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer een toespraak voor de Annelien Kappeyne van de Coppellostichting, waarin hij betoogde dat een duurzame ontwikkeling van de samenleving slechts kon bestaan bij de gratie van dynamiek en stabiliteit: dynamiek die hij wat het economisch verkeer betreft vertaalt in marktwerking en concurrentie; dynamiek die noodzakelijk is voor een voortdurende ontwikkeling, voor het voortdurend zoeken naar vernieuwing. Maar die dynamiek moet niet te ver gaan en moet in de hand gehouden worden door normen en regels, die tezamen zorgen voor een ordelijk, stabiel verloop van marktprocessen. Zonder stabiliteit, die ook gekarakteriseerd kan worden als onzekerheidsbeperking, kan er van duurzame ontwikkeling geen sprake zijn.
Maar op haar beurt moet die stabiliteit weer niet te ver gaan, "niet zodanig ver dat er te weinig ruimte voor de echte pionier op de markt is", aldus Bolkestein. Dynamiek en stabiliteit begrenzen elkaar, moeten elkaar voor het realiseren van die duurzame ontwikkeling in evenwicht houden. "Wij komen tot de conclusie dat chaotische dynamiek en verstikkende stabiliteit de oevers zijn waarop een uit de koers geslagen ontwikkeling kan stranden; er bestaat een vaargeul met beperkte breedte", aldus Bolkestein. Toen ik zopas in enkele streken de ontwikkeling van de Nederlandse samenleving in de jaren tachtig schilderde, had ik die ook kunnen karakteriseren met de door Bolkestein gehanteerde term "te grote stabiliteit".
Ik ben geneigd om de beelden die Bolkestein hier gebruikt als "typisch paars" te karakteriseren. Typisch paars in positieve en in negatieve zin. Negatief in de zin dat het zich met name lijkt te concentreren op de economische dynamiek. Positief omdat de aan dit kabinet deelnemende partijen zich naar mijn gevoel vanuit hun eigen overtuiging rond deze vaargeul willen scharen, zij het dat zij wel op verschillende oevers staan. Liberalen en sociaal-democraten plaatsen andere accenten bij de begrippen "dynamiek" en "stabiliteit". Liberalen lopen warm voor marktwerking, zij kunnen er zelfs met geestdrift over spreken. Die geestdrift treft men bij sociaal-democraten in aanzienlijk mindere mate aan, al bestaat ook bij ons de erkenning dat marktwerking een nuttig instrument kan wezen. Ik voeg daaraan toe dat die erkenning de afgelopen jaren ook gegroeid is. Ook wij beschouwen het marktmechanisme als nuttig, maar ook niet meer dan dat, omdat wij de uitwassen ervan maatschappelijk minder gemakkelijk accepteren. Wij voelen ons daarom thuis bij de volgende uitspraak: "The market can be a good servant, but it is a bad master."
Omgekeerd hebben sociaal-democraten wat meer oog voor stabiliteit, althans in economische zin. Liberalen zien die stabiliteit als iets dat vooral rationele elementen heeft. Je hebt nu eenmaal stabiliteit nodig als begrenzing van de marktwerking, simpel om ervoor te zorgen dat het zaakje niet uit de hand loopt. Sociaal-democraten beschouwen de stabiliteit naar mijn gevoel met meer emotie en zelfs met een uitgesproken ethisch element als een vorm van beschaving om ervoor te zorgen dat wij, om met Joop den Uyl te spreken, "de boel een beetje bij elkaar houden".
Wat Den Uyl met die gemoedelijke, maar beeldende woorden uitdrukte, is een morele waarde die voor de sociaal-democratie centraal staat. De markt als ordeningsfactor willen wij wel aanvaarden, mits in de samenleving van mensen wezenlijke waarden als rechtvaardigheid, gelijkheid en saamhorigheid niet in het gedrang komen. Wij beleven in deze dagen een hernieuwde aandacht voor de publieke moraal. De heer Korthals Altes heeft daar net ook al op gewezen. Het is niet de zedenprekerij van vroeger. Het zijn de waarden waar burgers elkaar en hun overheid aan hebben te houden, omdat daarzonder een samenleving vervalt in een Hobbesiaanse strijd tussen hongerige wolven. Een extreem voorbeeld daarvan zien wij in Rwanda, Burundi en Zaïre.
Sociaal-democraten houden niet van te grote economische verschillen tussen mensen, niet uit een zekere jaloerserigheid, zoals collega Wiegel met geamuseerde trek om de mond graag verkondigt, maar omdat wij al te grote verschillen tussen mensen gewoon niet fatsoenlijk vinden. Grote verschillen tussen arm en rijk, wij begrijpen de rationale daarvan meestal niet zo goed. Daarom vinden sociaal-democraten het belangrijk dat alle mensen, dus ook degenen die het zelf wat minder gemakkelijk kunnen bolwerken, behoorlijk kunnen leven. Ook al is de sociaal-democratie er niet alleen voor de zwakken, de zwakken zijn voor ons wel een wezenlijk ijkpunt voor het beleid. Om die reden kijken wij met een dubbel gevoel naar het armoededebat. Het bevalt ons niet dat het gevoerd moet worden, maar omdat armoede ook in ons land weer terecht als een probleem gepercipieerd wordt, vinden wij het juist dat de regering het op de agenda heeft gezet.
Armoede is overigens niet alleen een financieel-economisch probleem. Het is een probleem van een wijdere strekking. Ook hierbij speelt de tweeslag dynamiek-stabiliteit een rol, doordat de mensen om wie het gaat, mensen die in zekere zin zijn vastgelopen, de ruimte geboden moet worden om hun eigen verantwoordelijkheid te kunnen nemen of hernemen. Ook hier gaat het om het zoeken naar evenwicht tussen solidariteit en individuele verantwoordelijkheid. Ook daar spreek ik onze coalitiepartners uitdrukkelijk op aan.
Wij staan in deze coalitie dus op verschillende oevers rond dezelfde vaargeul in het gedeelde besef dat stabiliteit zonder dynamiek niet kan, zomin als het omgekeerde, maar ook in het besef dat het doorslaan naar het één of het ander vermeden moet worden. Ik erkende al dat wij daar in de jaren tachtig niet in zijn geslaagd. Ik werp de vraag op of wij niet in de komende jaren het risico lopen, naar de andere kant door te slaan. Dat is een vraag die ik het kabinet en onze coalitiepartners uitdrukkelijk voorhoud. Het is een vraag die uiteraard van enige adstructie dient te worden voorzien.
Door de tijd waarin wij leven, hoef ik over de nuttige aspecten van marktwerking niet uit te weiden. Mijn fractiegenoot Wöltgens heeft op welsprekende manier laten zien dat marktwerking onderdeel uitmaakt van de op dit moment heersende ideologie. Maar over een paar nadelen wil ik het wel hebben. Marktwerking – wanneer wij daarover spreken gaat het meestal over de economische kant daarvan – richt zich op de materiële kant van het bestaan. Het beoogt belangen in financiële zin te kwantificeren en op die manier te wegen. Is er voor een bepaald product onvoldoende belangstelling in financiële termen, dan moet je ophouden het te produceren. Kun jij goedkoper produceren dan een ander, jammer voor de concurrent. Is er geen concurrent? Dat hij uitgevonden worde, want dat houdt scherp. Die zienswijze – hoe goed ook bruikbaar bij tal van onderwerpen – verengt de blik. Waarom? Daar zijn verschillende redenen voor.
In de eerste plaats is het een technische en een kille zienswijze. Voor waardeoordelen is geen plaats. Wat de onzichtbare hand om welke reden dan ook doet, is welgedaan. Dat kan heel nuttig zijn. Burgers zijn mondiger geworden en kunnen heel goed in staat zijn om zelf te bepalen wat zij willen. Maar niet alle burgers zijn even mondig en even goed in staat verantwoordelijkheid te dragen. Hoever kun je bijvoorbeeld gaan in de gezondheidszorg, hoever in de sociale zekerheid? Dat betekent dat telkens heel goed moet worden overwogen of en, zo ja, in welke mate marktwerking geïntroduceerd moet worden. Besluiten om de markt zijn werk te laten doen, is een politiek besluit, zo goed als een besluit om het niet te doen ook een politiek besluit is. En er zijn allerlei terreinen waarop wij met de samenleving meer willen dan de resultante van aldus door de markt zichtbaar gemaakte deelbelangen. Eigenlijk zou het zo moeten zijn dat bij ieder onderwerp waarbij de vraag aan de orde komt of het onder de tucht van de markt thuishoort, onmiddellijk ook de vraag gesteld moet worden of een algemeen belang zich daartegen niet verzet. Wat mij betreft, mag de discussie over die vraag met harde hand gevoerd worden, maar hij moet wel en iedere keer opnieuw gevoerd worden.
In de tweede plaats verengt vooropstelling van marktwerking de blik, omdat daardoor de neiging bestaat op het hier en nu af te rekenen. Historische of toekomstige argumenten dreigen daardoor uit het vizier te raken. Een cultuurbeleid van de overheid dat gevoerd wordt bij de gratie van de wensen van het huidige publiek, meer in het bijzonder bij de gratie van de vraag of sponsoren of het publiek wel aan de voorgeschotelde cultuuruitingen willen meebetalen, miskent dat die cultuuruitingen in historisch perspectief er wel eens heel anders uit kunnen zien. Beethoven werd in zijn tijd uitgefloten en de toen populaire schilders vinden wij nu niet meer dan middelmatig. Kortom, het is gevaarlijk wanneer marktwerking een prominente rol gaat spelen in het cultuurbeleid. Het moge daarom duidelijk zijn dat wij ook vanuit dit perspectief de discussie over de publieke omroep zullen bezien. Want laten wij wel wezen, in kwaliteit heeft de toetreding van nieuwe zendgemachtigden ons niet zoveel nieuws gebracht, om de eufemistische toon die ik al eerder koos, ook hier even te hanteren. Wie heeft er nu eigenlijk gewonnen met de introductie van Sport 7? Of is hier sprake van een tijdelijke marktimperfectie die vanzelf wel weer wordt rechtgetrokken?
De heer De Wit (SP):
De heer Cohen is heel duidelijk over Sport 7, maar wat is zijn oordeel over dezelfde marktwerking met betrekking tot bijvoorbeeld de sociale zekerheid, als hij kennisneemt van de feiten die over de WULBZ, de Nabestaandenwet en dergelijke bekend zijn geworden? Wat is daarover de mening van de PvdA?
De heer Cohen (PvdA):
Ik zal daar straks over spreken.
Uiteraard is dit argument, dat handelt over de grenzen van hier en nu niet beperkt tot het cultuurbeleid. Het is, om een heel ander terrein te noemen, evenzeer aan de orde wanneer vragen van ecologie en duurzaamheid aan de orde zijn. Ook dan is het marktmechanisme niet toereikend, omdat het veelal imperfect werkt. Ik geef een historisch en een actueel voorbeeld. In de jaren zestig wilde de overheid het zopas gevonden aardgas zo snel mogelijk verkopen, omdat het, met de kernenergie in het vooruitzicht, spoedig niets meer waard zou zijn. Nu valt het op dat, nu de regering probeert om in verband met het milieu de markt zijn werk te laten doen, bijvoorbeeld door het verhogen van de benzineaccijns, de VVD afhaakt, onder het argument dat die verhoging toch niet werkt. Dat lijkt niet erg consistent, althans niet met dit centrale punt in de liberale ideologie. Ik zie wel een andere consistentie. Voor de helderheid was het misschien beter geweest, die dan ook als argument te hanteren.
De heer Korthals Altes (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Mag ik er even aan herinneren dat voor de benzineaccijns de markt niet werkt? Wij hebben wel één Europese markt, maar geen gelijke Europese accijns voor benzine. Dat is het punt.
De heer Cohen (PvdA):
Ik had niet de indruk dat dat het centrale argument was. Ik dacht niet dat het argument was dat er aan de grenzen een probleem was.
De heer Korthals Altes (VVD):
Daar was wel degelijk een probleem. Ook het kabinet heeft ingezien dat er aan de grens problemen zouden ontstaan. Die grens zou eventueel verlegd worden naar het binnenland. Daar krijg je dan een nieuwe grens, totdat de grens bij Scheveningen loopt. Dat was tijdens de bezetting ook zo, helaas.
De heer Cohen (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! Het lijkt mij toch dat ook de andere kant van de argumentatie die opnieuw onbesproken blijft, een belangrijke rol heeft gespeeld.
In de derde plaats wil ik de vraag opwerpen of wij wel altijd in staat zijn, een goed instrumentarium te ontwerpen voor die terreinen waarop marktwerking wordt toegepast. Voor het creëren van markten heb je meer dan een aanbieder nodig. Het maakt nogal wat uit of er een veelheid aan aanbieders is of een beperkt aantal. Het maakt ook uit hoeveel ruimte die aanbieders hebben of krijgen om op hun terreinen te opperen. Het maakt ook nogal wat uit in termen van regelgeving. Zo lijkt mij de stelling dat meer marktwerking tot minder regelgeving leidt, in haar algemeenheid bepaald niet juist.
Neem het voorbeeld van de spoorwegen waar met het creëren van meer marktwerking geëxperimenteerd wordt. Lovers mag een lijntje openen. Er is enige opschudding als de NS weigert zijn concurrent te helpen. Mag Lovers straks meer lijnen openen? Mag deze onderneming dan zelf bepalen welke wel en welke niet? Krijgt Lovers uitsluitend vergunning voor een rendabele lijn als hij er een onrendabele bijneemt? Moet de NS de reizigers van concurrent Lovers ook blijven helpen als Lovers veel lijnen heeft? Als dat zo is, wat heeft dat dan nog met de principes van marktwerking te maken? Kunnen er afgezien van Lovers nog andere toetreders worden toegelaten? Wie garandeert dat die aanbieders straks nog iets verder kijken dan hun neus lang is? Wie garandeert dat de lijnen op elkaar blijven aansluiten? Wie garandeert dat het afschrikwekkende Britse voorbeeld hier niet met onzichtbare hand wordt ingevoerd?
Zijn burgers nu eigenlijk beter af met geprivatiseerde of verzelfstandigde diensten van het IJk- en Loodswezen tot en met de Ziektewet? Wat leren wij eigenlijk van het rapport van de Rekenkamer daarover?
Ik heb geen antwoord op die vragen, maar ik heb de vragen wel. Het zijn vragen die voortkomen uit het feit dat aldus nieuwe, nog niet eerder geëxploreerde wegen worden ingeslagen. Ik stel deze vragen uit vrees dat wij opnieuw doorslaan, maar nu naar de andere kant. Wij slaan door, wanneer wij zouden menen dat marktwerking het ei van Columbus is en dat wij in onze haast om een goede samenleving op te bouwen – een haast die begrijpelijk is, want kabinetten hebben niet meer dan vier jaar de tijd – daar hard achteraan rennen, waarmee wij het spiegelbeeldige risico lopen van het einde van de jaren zeventig. Toen was er sprake van een stagnerende samenleving, nu is er het perspectief van een samenleving met een teveel aan ieder voor zich en God voor ons allen. En dat in een tijd dat het CDA ook niet meer is wat het geweest is!
De heer De Wit (SP):
Mijnheer de voorzitter! Ik begrijp dat de heer Cohen geen antwoord heeft op de vraag die ik zo-even stelde. Hij kan toch niet blind zijn voor de effecten die nu blijken, bijvoorbeeld van de Ziektewet. Legt de fractie van de Partij van de Arbeid zich bij deze feiten neer? Neemt zij daar genoegen mee?
De heer Cohen (PvdA):
Ik denk niet dat dit het geval is. Ik kan mij dat van geen enkele fractie voorstellen. Wij zijn er niet blind voor. Dat is ook de reden dat ik die vraag opwerp. Op dit ogenblik kun je nog niet zeggen dat wij met deze wetgeving zeker de volstrekt verkeerde kant opgaan. Wel vraag ik nadrukkelijk aandacht voor die effecten.
De heer Korthals Altes (VVD):
Mijnheer de voorzitter! Voor de ordelijkheid van de discussie wil ik een opmerking maken. De heer De Boer sprak ook al over de gevolgen van het afschaffen van de Ziektewet, zoals hij het noemde. Hij bedoelde de Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte. Deze wet is in werking getreden op 1 juli jongstleden. De periode gedurende welke dat loon moet worden doorbetaald, is gesteld op een jaar. Wij zijn nu vier, vijf maanden verder. Niemand kan dus nog in de bijstand zijn geraakt. De heer De Boer heeft waarschijnlijk enigszins de blik op de toekomst gericht toen hij het had over de vreselijke gevolgen voor de mensen die in de bijstand geraken. Nu is het alweer zo dat de volgende interrumpant het doet voorkomen alsof de gevolgen zichtbaar zijn. Daar is geen sprake van!
De heer De Wit (SP):
Voorzitter! Het gaat niet om de vraag of iemand al in de bijstand terecht is gekomen, het is nog veel erger. Uit bijvoorbeeld het onderzoek van de FNV, maar ook uit dat onderzoek van TNO, blijkt heel duidelijk dat er selectie plaatsvindt op gezondheid, dat werknemers worden ontslagen, dat er druk wordt uitgeoefend om het werk snel te hervatten en dat artsen onder druk worden gezet. Dat zijn effecten die te maken hebben met marktwerking. En daarover ging de vraag aan de heer Cohen.
De heer De Boer (GroenLinks):
Voorzitter! Ik zal nog even een aanvulling geven. Het is zelfs zo erg dat er bij overheidsorganisaties, waar ik een functie in bekleed, de afgelopen anderhalf jaar onder de nadering van de WULBZ en nu ook bij de uitvoering van de WULBZ een volslagen ander beleid gevoerd wordt op het hele terrein van het aannemen van personeel en bij ziekte. Dat heeft overigens een positieve en een negatieve kant. Daar moet ik heel eerlijk over zijn. De aandacht bij de organisatie en bij verantwoordelijken is veel groter geworden, maar de angst bij werknemers dat zij erop worden afgerekend en dat zij veel vlugger in een traject terechtkomen dat leidt tot een verwijdering uit de organisatie, is terecht en ook veel groter. In die zin maken werknemers die ziek zijn, zich ernstig zorgen over hun toekomst. Daar sprak ik over.
De heer Cohen (PvdA):
Voorzitter! Ik kan niet beter dan de heer De Boer verwoorden dat het gaat om die twee kanten, om beide kanten van de vaargeul.
Mijnheer de voorzitter! Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie niet terug wil naar af. Ook wij zijn een voorstander van een verstandige marktwerking. Ook wij realiseren ons dat een overheid die kleiner is en anders is georganiseerd dan in de jaren tachtig, beter kan bijdragen aan het realiseren van doelen van sociale rechtvaardigheid. Wij aanvaarden individuele verantwoordelijkheid als een noodzakelijk en belangrijk maatschappelijk element, met tegenover die verantwoordelijkheid een voor haar burgers strenge overheid. Dat is een overheid die die strengheid alleen maar kan legitimeren door intussen zelf aan de strengste eisen van efficiency en effectiviteit te voldoen en die in gevallen waarin dat noodzakelijk is, zich inspant om het welzijn van haar burgers op een fatsoenlijk niveau te handhaven. Het is een overheid die niet te beroerd is om aan het concept "gelijke kansen" een behoorlijke inhoud te geven. Het is voorts een overheid die zich inspant om economie en ecologie hand in hand te laten gaan en die zich ervan bewust is dat maatschappelijke ontwikkelingen om onorthodoxe oplossingen kunnen vragen.
Dat zijn pretenties die misschien wat geringer zijn dan vroeger, maar zij zijn bepaald niet gering. Het zal moeite genoeg kosten om ze waar te maken en om ze waar te blijven maken. Dat kan alleen als de financiën op orde zijn, maar het kan ook alleen maar als de overheid goed georganiseerd is en de burger weet wat hij aan de overheid heeft. Een kleinere overheid betekent niet een zwakkere overheid. Integendeel, naarmate wij meer aan de markt overlaten, is er des te meer reden om de resterende overheidstaken, die dan ook met recht en reden als zodanig geïdentificeerd zijn, sterk en krachtig te organiseren. Waar liberalen voor het bereiken van sociale cohesie in de samenleving in sterke mate vertrouwen op marktwerking, is dat voor ons te weinig. De overheid kan voor het realiseren van sociale cohesie niet gemist worden en trouwens evenmin voor een goede marktwerking. Met dat laatste zullen liberalen het zeker eens, met het eerste naar ik hoop ook.
Een sterke markt vraagt om een sterke overheid, om een goed georganiseerde overheid. Zo'n overheid is er niet vanzelf, zeker niet na al die jaren waarin de nadruk zo sterk van de overheid afgekeerd is geweest, waarin zo sterk de nadruk op de markt en op marktwerking is gevallen en waarin zovelen het gevoel hadden dat het heil niet van de overheid te verwachten viel. Ik wil daarom in het laatste deel van mijn betoog een pleidooi houden voor een sterke overheid. Ik wil dan met name ingaan op de vraag, hoe die er naar het oordeel van mijn fractie behoort uit te zien. Dat betekent een overheid die rechtsstatelijkheid praktiseert, die zich bij voortduring democratisch legitimeert en die effectief en efficiënt handelt. Over ieder van die drie eisen maak ik een paar opmerkingen.
Allereerst zeg ik iets over de rechtsstatelijkheid. Die valt uiteen in een tweetal aspecten: rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De staat moet zijn burgers zekerheid bieden. Die zekerheid is de afgelopen jaren nogal op de tocht komen te staan. Voor een deel was dat, paradoxaal genoeg, onvermijdelijk. Wanneer je zo bezuinigt als de afgelopen jaren het geval is geweest, dan kan het niet anders dan dat burgers aanspraak op overheidsdiensten, op rechten en op de verwachtingen daarop, verliezen. Waarom zou de burger, die heeft moeten constateren dat zoveel waarop hij meende staat te kunnen maken toch niet zeker is, denken dat de overheid in de toekomst wel betrouwbaar is? Het gaat immers om een overheid die bij het vangen van drugsbaronnen dezelfde daden verricht als waarvoor hij tegelijkertijd andere burgers vervolgt; een overheid die de burger horendol kan maken door hem van het kastje naar de muur te sturen.
De overheid heeft dus een probleem, een probleem van betrouwbaarheid dat met grote hardnekkigheid en op allerlei verschillende gebieden telkens opnieuw aangepakt moet worden, zonder dat het ooit definitief opgelost kan worden. Dat is echter geen reden om er niet consequent aan te blijven werken. Het is wel een reden om met voortvarendheid te werken aan de materiële consequenties van de IRT-affaire. Ik hoop dat het kabinet nog in deze regeerperiode met wetgeving terzake zal komen. Als oplossingen niet via "de mannetjes" kunnen verlopen, waar wij in verband met diezelfde rechtszekerheid wel enig begrip voor kunnen opbrengen, dan moet dat toch in ieder geval en snel via verbeterde en heldere procedures kunnen.
Ik kom bij de rechtsgelijkheid. Die is niet alleen van belang wanneer het gaat om de uitvoering van beleid, waar het adagium geldt dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Dat is natuurlijk het punt waar de personele afwikkeling van de IRT-affaire ook ons steekt. Rechtsgelijkheid is ook van belang wanneer er beleid gemaakt wordt en daarin speelt zowel de wetgever als de regering een belangrijke rol.
Ik geef een paar voorbeelden. Waarom aanvaardt men wel een zeer harde Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid, maar stuit zijn spiegelbeeld, die beoogt de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet wat zijn sancties betreft op dezelfde leest te schoeien, in deze Kamer op onoverkomelijke tegenstand? Wat gaat de regering trouwens met dit wetsvoorstel doen?
Ik geef een tweede voorbeeld, ontleend aan de jongste eredoctor van ons land. Waarom schreeuwt de regering moord en brand wanneer de Rekenkamer staatssteun aan bedrijven op precies dezelfde manier onderzoekt als waarop hij zijn andere onderzoekingen verricht? Het gaat toch in beide gevallen om collectieve middelen?
Voorzitter! Rechtsstatelijkheid is een belang in zichzelf. Ook al gaat het wel eens fout en ook al is dat wel meer dan eens, als de overheid niet aan deze eis voldoet, klopt er iets niet. Rechtsstatelijkheid is echter ook van belang voor het verwerven van legitimiteit bij de burger, ook al is het niet de enige manier om die te verwerven. Wij weten sinds jaar en dag dat democratische legitimiteit in onze maatschappij lastig te realiseren is. D66 is er zelfs voor opgericht en streeft, nog steeds zonder al te veel succes, merkwaardigerwijs nog steeds dezelfde veranderingen in ons staatsbestel na. Alsof die samenleving sinds 1966 niet veranderd zou zijn! Bijna leek er afgelopen week, na al die jaren, een meerderheid voor de gekozen burgemeester te zijn. Als ik de berichten van de overzijde echter goed begrijp, is het echter nog niet zover. Wij vinden dat weliswaar jammer – wij zijn voor de gekozen burgemeester – maar het lost het probleem van legitimiteit en daarmee samenhangend actief burgerschap niet echt op, net zomin als de gekozen minister-president of het referendum.
Omdat democratische legitimatie een probleem is, betreurt mijn fractie het wel dat de regering zich voor dit onderwerp minder hard lijkt te maken dan voor tal van andere onderwerpen uit het regeerakkoord. Ook dit is een onderwerp dat om onderhoud vraagt, omdat geijkte procedures zichzelf op den duur overleven. Inspraakprocedures, bijvoorbeeld, zijn gedurende een aantal jaren nuttige instrumenten gebleken, die de burger niet alleen een gevoel gaven dat er naar hem of haar geluisterd werd, maar die ook daadwerkelijk het beleid beïnvloeden. Zij zijn nu vaak verworden tot onderdeel van een juridische procedure. De procedure wordt wel gevolgd, maar het staat tegelijkertijd vast dat het besluit er niet door verandert. Dat frustreert natuurlijk in hoge mate.
Mijn fractie roept de regering daarom op om ook activerend burgerschap op de agenda voor 2000-plus te zetten, op dit stuk zelf initiatieven te nemen en om initiatieven die genomen worden actief te steunen. Zo wordt in de sfeer van de ruimtelijke ordening, naar wij hebben begrepen niet zonder succes, geëxperimenteerd met interactieve beleidsvoorziening waarbij burgers in een veel eerder stadium dan gebruikelijk bij de voorbereiding van beleid betrokken worden. Zo zijn er vast meer initiatieven. Daarnaast roep ik de regering op om het probleem van activerend burgerschap ook te verbinden met het probleem dat zeggenschap in meer marktachtige omgevingen veel moeilijker te realiseren is. Zou de regering, zo is mijn vraag, op dit onderdeel van mijn beschouwingen willen reageren, waarbij ik wel besef dat wij niet in hetzelfde tempo dat elders in het regeringsbeleid gebruikelijk is, van wetsvoorstellen zullen worden voorzien?
Aan democratische legitimiteit draagt in hoge mate bij dat de besluitvorming zorgvuldig en gemotiveerd, doorzichtig en controleerbaar is. Zorgvuldig en gemotiveerd; het spreekt eigenlijk vanzelf, maar het gebeurt niet altijd. Ik wijs, als slechts één voorbeeld, op de weinig adequate en veel te laat ingezette voorlichting na de besluitvorming over de Nabestaandenwet. Zeker bij zo'n onderwerp werkt dat in hoge mate contraproductief. Structureel is dit gebrek aan legitimiteit aanwezig bij de Europese besluitvorming.
Heldere en transparante besluitvormingsprocedures; had paars dat niet in zijn vaandel staan? Ik meen van wel en ik vind dat dat soms ook lukt. Bestaande tegenstellingen in het kabinet worden niet altijd verdoezeld, compromissen niet als de ultieme waarheid maar ook werkelijk als compromissen gepresenteerd. "Beek" is daarvan een voorbeeld, waarmee ik alleen al om die reden het kabinet complimenteer. En als het kabinet een besluit genomen heeft, volgt een debat waarin het kabinet de gemaakte keuze echt moet waarmaken. De HSL en, naar het zich laat aanzien, opnieuw "Beek" zijn daarvan voorbeelden. Zaken worden minder dan vroeger in de coalitie afgekaart, al kost het ook geen moeite om van het tegendeel voorbeelden te vinden. Het zou mij overigens niet verbazen en in het geheel niet verdrieten, wanneer die al grotere openheid in de komende jaren nog zal toenemen. De stolling die uitgaat van een regeerakkoord zal snel afnemen nu het geldende regeerakkoord op hoofdpunten zo goed als uitgevoerd is. Dat maakt het des te meer noodzakelijk dat het debat in openbaarheid en met alle voorradige argumenten wordt gevoerd.
En, zo voeg ik ook uit eigenbelang toe, hopelijk ook in een transparante vorm. Nu wil het nog wel eens voorkomen dat de behandeling van wetgeving aan de overzijde door haar vorm tot ondoorzichtigheid leidt, hetgeen dan weer met zich meebrengt dat de impact van wetsvoorstellen voor de maatschappij pas helder wordt na afloop van de behandeling aldaar. Naarmate het debat in de Tweede Kamer helderder en vollediger is, zal deze Kamer beter tot haar recht komen en minder hoeven op te treden als kamer van revanche; een rol die wij nu nog wel eens dreigen te krijgen.
Mijnheer de voorzitter! Democratische legitimiteit is op zichzelf een belangrijk aspect van een sterke overheid, maar het is ook een factor in het laatste punt dat ik wil bespreken: effectiviteit en efficiëntie. Dat er in de achter ons liggende jaren veel vooral uitvoerende taken op afstand zijn geplaatst en zijn verzelfstandigd, daar heeft mijn fractie op zichzelf geen moeite mee. Er zijn allerlei voorbeelden waaruit blijkt dat die verzelfstandiging vruchten afwerpt, al zijn er ook wel voorbeelden van het tegendeel. Wij moeten alleen niet denken dat daarmee de verantwoordelijkheid van de overheid voor dat soort taken vervallen is. Als zou blijken dat ze niet goed worden uitgevoerd, reken maar dat de overheid erop wordt aangesproken! Zo goed als de overheid ook is aangesproken op voor onze samenleving vitale delen van het bedrijfsleven zoals Fokker en Philips. Of je nu wel of niet afspreekt dat je daar als overheid geen steun aan verleent, als puntje bij paaltje komt zal het toch kunnen gebeuren. Wij zijn daar niet tegen, mits die steun maar voldoet aan het soort eisen dat ik hier ten aanzien van het handelen van de overheid stel.
Verzelfstandigd of niet, de taken waarvoor de overheid verantwoordelijkheid draagt, moeten effectief en efficiënt worden uitgevoerd. Wat mij betreft mag het adagium dat wel voor bedrijven geldt, namelijk dat zij "mean en lean" zijn, ook op overheidsdiensten van toepassing zijn, zij het dat ik de term "mean" een iets andere inhoud zou willen geven. Maar "lean": ja! Misschien geen omvangrijke maar wel kwalitatief goed uitgeruste organisaties, die de confrontatie met hun counterparts in het maatschappelijke leven aankunnen, die in staat zijn flexibel te reageren op veranderende omstandigheden, die zich realiseren dat zij er zijn voor de burgers en niet andersom. En "mean" in de zin van "streng"; streng voor zichzelf, streng voor de burger. Gebrek aan concurrentie, die overigens samenhangt met hun taakstelling, is hier ontegenzeglijk een nadeel. De tucht van de markt zou ook hier op zichzelf goede diensten kunnen bewijzen.
Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot een afronding. Het afgelopen decennium heeft ontegenzeglijk in het teken gestaan van een terugtred van de overheid, van een oprukkend marktdenken. Daar was aanleiding toe, zo goed als er nu naar het oordeel van mijn fractie redenen zijn om de aandacht weer meer in de richting van de overheid te verleggen. Niet zozeer om het overheidsaandeel weer te laten groeien, wel om de positie van de overheid ten aanzien van de taken die zij heeft te versterken. Een sterke overheid is goed voor de samenleving. Wij hopen daarom dat de regering, die terecht al bezig is met de agenda voor na 2000, ook de door ons opgeworpen punten daarop wil zetten, naast de aandacht voor de fysieke infrastructuur en de eveneens hoogst noodzakelijke kennisinfrastructuur. De infrastructuur van de overheid vraagt nadrukkelijk om aandacht.
De regering kan daar in het komende halve jaar al onmiddellijk een begin mee maken tijdens het voorzitterschap van de Europese Raad. Want voor Europa geldt hetzelfde als voor Nederland: ook Europa beweegt zich tussen liberalisering, de noodzakelijke correctie daarop door de overheid en een overheid die aan dezelfde eisen moet voldoen als de nationale. Op het gebied van rechtsstatelijkheid door bijvoorbeeld rechterlijke uitspraken gewoon te aanvaarden en Engeland op het punt van de 48-urige werkweek – 48 uur! in 1996! – niet te laten ontsnappen. Op het gebied van efficiëntie door eisen te stellen aan de Europese huishouding en niet te aanvaarden dat voor 8 miljard ecu geen rekening en verantwoording wordt afgelegd. De minister van Financiën heeft onze volle steun als hij hier in Europees verband een punt van maakt. In dat verband rijst bij ons overigens de vraag of de nationale rekenkamers ten aanzien van de uitvoering van het Europees beleid niet hetzelfde goede werk zouden kunnen doen als ten aanzien van het nationale beleid.
Ten slotte kom ik op het gebied van democratische legitimiteit. Mijn fractie is overtuigd van de noodzaak van een democratisch en een sociaal Europa, al was het maar uit puur eigenbelang. Een Europa dat onvoldoende democratisch en onvoldoende sociaal is, leidt vanzelf, door de ontstane interdependenties tussen de landen van de Europese Unie, tot landen die onvoldoende democratisch en onvoldoende sociaal zijn. Het gaat er immers al lang niet meer om of Europa er komt; het gaat erom hoe het er komt. Als het aan ons ligt, wordt het een Europa met dynamiek en met stabiliteit, een Europa met een sterke markt en met een sterke sociale cohesie. Voor het laatste zijn rechtsstatelijkheid, democratische legitimiteit en het realiseren van sociale grondrechten onontbeerlijk.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter! Een van de dagbladen, Trouw, opende het hoofdredactioneel commentaar op de Troonrede en de Miljoenennota daags na Prinsjesdag met de zin: "Het gaat goed met Nederland." Wellicht refereerde ook de heer De Boer aan deze openingszin in zijn bijdrage. Wie verder las, kon constateren dat met deze woorden niet zozeer de eigen, redactionele conclusie, die uit de genoemde regeringsstukken was getrokken, werd weergegeven, maar dat het veeleer de weergave was van de conclusie die de regering de lezer van die stukken wilde doen trekken. De optimistische toon was, zo bleek wel, ook vele andere commentatoren opgevallen, al werd terecht vermeld dat in de stukken zelf gewaarschuwd werd tegen zelfgenoegzaamheid.
Geen zelfgenoegzaamheid, maar zelfvertrouwen spreekt er uit de stukken. De gepresenteerde cijfers in Miljoenennota en de derde begroting van dit kabinet lijken een zeker optimisme ook te rechtvaardigen, al vallen er ook allerlei technische en beleidsmatige kanttekeningen bij die cijfers te plaatsen. Zo bestempelde de econoom Heertje de fraaie cijfers in de Miljoenennota als "bedrieglijk" en sprak hij zelfs over "een schone schijn". Niet te ontkennen lijkt mij echter dat er sprake is van een aantal positieve signalen. Vrijwel alle bekende barometers staan op goed weer. Evenmin valt te ontkennen dat het schip van staat gedurende de lopende kabinetsperiode de wind in de zeilen gehad heeft. Wat dit betreft constateer ik een aanmerkelijk verschil tussen het kabinet-Kok (I) – ik zet er tussen haakjes maar "I" achter – en het kabinet-Lubbers I, ter wille van de vergelijking. Wat er zij van de betekenis van de gunstige wind gedurende de voorbije twee jaar, in elk geval moet ook erkend worden dat de nodige stuurmanskunst vereist is geweest om in een periode van vijftien jaar weer zo ver op koers te komen als vandaag het geval is. Een van de positieve signalen – er is al veelvuldig op gewezen – is in elk geval dat voor het eerst sinds de geboorte van de verzorgingsstaat, dus in een periode van ongeveer dertig jaar, het aantal uitkeringen is gedaald. Natuurlijk hecht zich aan deze constatering onmiddellijk de vraag of hier sprake is van een signaal dat duidt op een duurzame ontwikkeling. Die vraag wordt onder andere ingegeven door de recente besluiten met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidskeuringen.
Ook de cijfers betreffende de ontwikkeling van het financieringstekort en de staatsschuld ogen positief. Het loopt wat dit betreft zelfs beter dan in het regeerakkoord was voorzien. Ook de staatsschuld daalt. Voor de juiste beeldvorming is het evenwel goed om op te merken dat het hier gaat om een relatieve daling. Absoluut stijgt ze nog met 10 mld. En dat betekent weer 650 mln. extra rente. Zo stijgt de schuldenlast per Nederlander toch nog met ƒ 1600 tot ƒ 26.000. Niettemin mag gesteld worden dat het trendmatig begrotingsbeleid blijkt te werken, ook al moet er bij gezegd worden dat de spelregels nog niet echt hard getest zijn. De maatregelen tot verlaging van het tekort en de schuld hebben, zoals de Troonrede terecht vermeldt, offers gevraagd. Het gaat mij – en naar ik begrepen heb ook de minister-president – echter te ver om deze maatregelen om die reden als on- of asociaal te brandmerken.
Wie de voornaamste doelstellingen van het regeerakkoord legt naast de cijfers die in september jongstleden zijn gepresenteerd, zou tot de slotsom kunnen komen dat het "karwei" – waarover eens werd gesproken in verband met een ander kabinet – van dit kabinet bijna af is, en dat op een moment dat het kabinet nog anderhalf jaar te gaan heeft. Het is niet omdat ik verwacht dat het kabinet voor de rest van de periode met de handen over elkaar gaat zitten of duimen gaat draaien, dat de vraag opkomt of er geen ruimte zou zijn voor een aanvullend programma. Die suggestie schijnt al eerder door anderen te zijn gedaan, maar afgewezen te zijn. Toch blijft de vraag: waarom wachten tot een volgend regeerakkoord vooraleer nieuwe afwegingen en keuzen kunnen worden gemaakt? Tot heden kon men uit de mond van bewindslieden nogal eens de verzuchting vernemen dat een periode van vier jaar eigenlijk te kort was om het beleid werkelijk gestalte te kunnen geven en er de vruchten van te plukken. Gegeven de situatie waarin het huidige kabinet verkeert, zou men de vraag gaan stellen of een periode van vier jaar wellicht te lang is voor een regeerakkoord dat tussentijds niet wordt bijgesteld. Trouwens, regeerakkoord of geen regeerakkoord, de eigenlijke vraag is uiteraard of met het oog op de toekomst die beslissingen worden voorbereid en eventueel genomen die wenselijk zijn. Een regeerakkoord mag toch geen blokkade voor de toekomst zijn?
Deze vragen brengen mij op een punt dat de socioloog prof. Schuyt aansneed in een beschouwing in NRC Handelsblad van 17 september jongstleden. Hij is van mening dat het beleid dat gepresenteerd wordt goed oogt, maar stelt de vraag of dit het is wat onze samenleving de komende tien jaar nodig heeft. Hij zoekt naar een verklaring hoe het komt dat de beslissingen die zijns inziens nodig zijn op zich laten wachten. Ik citeer hem nu: "Hoe komt dit nu? Hete hangijzers worden kennelijk kunstig weggemasseerd, onder leiding van een goede voorzitter. De ideologische spanningen worden in dit kabinet niet opgevoerd, maar handig afgevoerd. Pas als de notulen van de ministerraad voor historici beschikbaar komen, kan worden uitgemaakt hoe groot hierbij de rol is van de minister-president zelf.
Krijgen de tegenstellingen in de paarse coalitie in de keuzen voor beleid een kans om binnenskamers uitgevochten te worden of is het politieke evenwicht zo broos, dat er maar niet aan begonnen wordt? Dan toont zich naast de kracht van een binnenlandse ontspanningspolitiek meteen de grote zwakte van paars: ondanks de prettige stijl van de leider(s), de nieuwe zakelijkheid en de harmonie gebeurt er niet wat er eigenlijk, gezien de ernst van de maatschappelijke situatie, zou moeten gebeuren. De echte doorbraken in beleid worden voor jaren 'bevroren'.", aldus Schuyt.
Hij noemt in dat verband een aantal thema's die vanmiddag al eerder genoemd zijn, zoals: de versterking van de ruimtelijk-economische structuur, waaronder aandacht voor de mobiliteit, de kennisinfrastructuur en de herinrichting van de sociale zekerheid. Graag geef ik de opmerkingen en vragen, die deels gewetensvragen zijn, door en zie ik een reactie tegemoet.
Het vervolg van mijn bijdrage wijd ik aan enige reflecties over de zin waarmee ik begon: Het gaat goed met Nederland. Ik herhaal dat dit geen woorden van het kabinet zijn, maar dat ze de verwoording behelzen van een overheersende indruk die is achtergebleven na het aanhoren van de Troonrede en het lezen van de Miljoenennota. Als het kabinet deze stellige uitspraak al voor zijn rekening zou nemen, zou het die in elk geval wellicht nuanceren door te benadrukken dat met "Nederland" bedoeld moet zijn: de Nederlandse staatshuishouding. En ook dan nog zal men de stelligheid van de uitspraak willen nuanceren door toe te voegen dat het weliswaar goed gaat, maar dat het beter kan en dat het per definitie nooit volmaakt is. Hoe dit ook zij, ieder die zich niet volstrekt wenst te distantiren van de uitspraak dat het goed gaat met Nederland, zal daarbij allereerst denken aan de materiële aspecten van het menselijk bestaan. Ik noem dat maar de welvaart.
Critici zullen ook wat dit aspect betreft wijzen – het is vanmiddag bij herhaling gebeurd – op de, toenemende, verschillen in welvaart. Men spreekt zelfs van een tweedeling.
Nu behoeft men als zodanig niets kwaads te zeggen van welvaart, maar ieder weet dat welvaart niet hetzelfde is als welzijn of welbevinden. Bovendien, welvaart is een goed, een zegen, in mijn bewoordingen, maar met welvaart kan ook veel kwaad worden gedaan en ze kan tot uitwassen op allerlei gebied leiden. Het individuele streven naar meer welvaart, meer bestedingsmogelijkheden – de consumptiedrift – kent niet geringe schaduwzijden, voor onder andere (mede)mens en milieu. In het algemeen zijn met de zonzijde van een verschijnsel meestal ook schaduwzijden verbonden. Dat geldt naar mijn wijze van zien bijvoorbeeld ook voor de zo bejubelde economische groei. Het kabinet wil niet weten van een tegenstelling tussen het belang van economische groei en het milieu, maar ik moet zeggen dat dit er bij mij nog steeds niet in wil. Misschien ligt dat na morgen anders.
Waar het mij echter in veel bredere zin thans om te doen is, is het inzicht dat de vraag van de overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven zich niet beperkt tot materiële kwesties, maar zich in beginsel – ik onderstreep de woorden "in beginsel" – uitstrekt tot alle aspecten van het welzijn van land en volk. Daartoe heeft een overheid een visie op mens en samenleving nodig of, anders gezegd, een visie op publieke moraliteit. Burgers zowel als de overheid hebben behoefte aan normen en hanteren ook moreel geladen normen. Het debat over die normen en waarden moet in iedere maatschappij door de opeenvolgende generaties opnieuw gevoerd worden. Dat geldt des te sterker wanneer we moeten constateren dat de vroegere vanzelfsprekendheid van onze traditionele morele orde, gebaseerd op christendom en al dan niet bijbels humanisme, wankelt of bezig is te verdwijnen. Het valt op zichzelf toe te juichen dat dit debat, ook in de vorm van zelfreflectie en zelfkritiek binnen en tussen politieke partijen wordt gevoerd, zoals in het afgelopen halfjaar is gebleken. De heer Korthals Altes refereerde eraan wat de liberale stroming in de politiek betreft. Het politieke debat is gediend met de zo noodzakelijke explicatie en explicitering van normen en waarden. De veelal plichtmatige verwijzing van ongeveer iedereen naar de betekenis van normen en waarden in de samenleving brengt ons niet veel verder.
De overheid – vooral de regering – pleegt zich altijd ietwat of soms helemaal aan dit debat te onttrekken, zulks onder verwijzing naar de godsdienstige en levensbeschouwelijke neutraliteit van de staat. Te gemakkelijk en te snel, althans in mijn ogen, vluchten ook bewindspersonen van het huidige kabinet weg achter de leus dat de overheid geen zedenmeester is. Ook de verwijzing naar de taak van ouders en onderwijs, op zichzelf terecht, is mijns inziens wat te gemakkelijk. Alsof alleen jongeren opvoeding tot normbesef nodig zouden hebben. Was het maar zo! Waar het, ook voor de regering, op aankomt is het bewustzijn dat waarden en normen in de politieke besluitvorming altijd een rol spelen. Regels, wetten raken steeds de verhouding van individu en gemeenschap en zijn mitsdien altijd mede op morele oordelen gebaseerd. Zelfs een pure marktmaatschappij heeft wetten nodig die het functioneren van de markt mogelijk maken en begeleiden. Ik moge hier verwijzen naar de voordracht van de huidige SER-voorzitter, de heer De Vries, die hij op 27 september jongstleden hield op de jaarvergadering van de Nederlandse Orde van Advocaten, onder de titel "Recht in de markt". Maar ook als het gaat om regels, gericht op de bescherming van het individu tegen zichzelf en om regels die weerloze waarden als het dier en het milieu beschermen, zijn morele oordelen onontkoombaar. De overheid heeft ook alle belang bij de moraal en het normbesef van haar burgers. Het meest direct natuurlijk wat het respect voor de overheidsregels en de naleving daarvan betreft. Maar misschien is het nog waardevoller wanneer zulke formeel vastgestelde overheidsregels overbodig zijn en burgers kunnen volstaan met een vorm van zelfregulering. Om mogelijkheden die hier zouden kunnen liggen aan te wenden, is het noodzakelijk in te zien dat het private, het intermenselijke, het maatschappelijke en het politieke verbonden zijn in die ene mens.
Daarom sluit ik af met de vraag welke visie dit kabinet heeft op mens en samenleving. Is die mens nog iets anders dan een zichzelf genoeg zijnd, autonoom individu dat slechts vrijheid, ontplooiing en eigen belang najaagt? En is de samenleving ook nog iets meer dan een verzameling van nut maximaliserende, calculerende burgers? Dit zijn lastige vragen voor een coalitiekabinet; dat realiseer ik mij, voorzitter. Maar in het antwoord op deze vragen zou een aanknopingspunt gelegen kunnen zijn voor een gedachtewisseling over versterking of revitalisering van de publieke moraal, zowel bij de burger als bij de overheid.
Voorzitter! Tot slot wil ik bij deze gelegenheid niet nalaten de minister-president, en in hem het gehele kabinet, Gods zegen toe te wensen bij de vervulling van zijn verantwoordelijke taak.
De heer Schuyer (D66):
Voorzitter! "Wij zijn niet rechts en wij zijn niet links, maar we staan er zeker niet tussenin", aldus de fractieleider van de PSP in de jaren zeventig. De uitspraak komt mij zo af en toe in herinnering, wanneer er gevraagd wordt naar de precieze plaatsbepaling van paars. De kleur roept soms reminiscenties met rechts op en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking soms met links, en de andere dertien staan er wat tussenin. Maar die plek wordt in de Nederlandse politiek geassocieerd met niet kiezen en besluiteloosheid, en als paars één ding niet wilde, dan was het dat wel. De plaatsbepaling van paars dient dan ook kennelijk op een driedimensionaal vlak plaats te vinden: de grond in of de lucht in. Er is voor beide iets te zeggen, maar lucht wordt in verband met idealen gebracht. Met behoud van idealen werken aan een nog betere samenleving dan we in West-Europa toch al hebben, is een goed uitgangspunt.
Nu, halfweg de rit, is het een moment om de ontwikkelingen te beoordelen. Een bescheiden overheid die zich vooral concentreert op de kerntaken die aan die overheid behoren, is een uitgangspunt dat na de periode van overspannen verwachtingen van wat een overheid vermag, een breed draagvlak heeft. En toch schuilt hier voor paars langzamerhand een reëel gevaar in: vereenzelvigd te worden met een beleid dat de overheid op afstand zet bij tal van activiteiten op een moment dat de vraag steeds vaker gesteld wordt of "de overheid op afstand" niet al te ver is doorgeslagen. Waar het gaat om de bescherming van de kwetsbaren in de samenleving, kan zoiets gemakkelijk tegen het paarse avontuur gebruikt worden. Ten onrechte naar de mening van mijn fractie, maar het kabinet zou meer kunnen doen om bij de presentatie van zijn beleid accenten duidelijker te leggen op die onderdelen waar actief de kwetsbaren een helpende hand wordt toegestoken. Daarbij gaat het dan om meer dan de nakoming van de afspraak over de koppeling of het behoud van de koopkracht. Toegankelijkheid tot de gezondheidszorg, een aanpak van het probleem van dak- en thuislozen, een adequate uitvoering van de Armoedenota, een beleid op regulering van de lokale belastingen en een effectief onderwijsbeleid zijn een aantal ten minste zo noodzakelijke maatregelen. Wij zouden graag van het kabinet een antwoord hebben op de vraag hoe het dit type vraagstukken in de resterende periode te lijf zal gaan en waarop het in 1998 door de kiezer kan worden aangesproken.
Ik geef een, wellicht gewaagd, voorbeeld. Geheel terecht heeft het kabinet de regelgeving rondom de Ziektewet aangepakt. Immers, een gezondheidszorg die bij de top vijf van de wereld behoort, was niet in staat te voorkomen dat wij bij de top vijf behoorden van de minst gezonde landen ter wereld, gerekend naar het aantal ziektedagen Er was dus iets grondig mis. Wijziging van de Ziektewet heeft er tenminste voor gezorgd dat we statistisch een stuk gezonder zijn geworden. Maar de verdergaande wijziging heeft het neveneffect dat werkgevers zoeken naar mogelijkheden om sneller bij de zorg terecht te kunnen ten behoeve van hun werknemers. De overheid zelf is debet aan de discussie die nu ontstaat over de tweedeling in de zorg. Het is zeer de vraag of een overheid in staat is een beleid te ontwikkelen dat dit geheel kan voorkomen. En zou dat ook eigenlijk wel het beleid moeten zijn? Nu eindelijk via de afgesloten CAO in de zorg een mogelijkheid is gecreëerd voor een bescheiden verlenging van de bedrijfstijd, moet het mogelijk zijn om in overleg met sociale partners een beleid te ontwikkelen waarbij iedereen op tijd de zorg krijgt die hij behoeft. Daar gaat het om en een beleid dat daarop is gericht, heeft meer kans op succes en is voor mensen profijtelijker dan een strijd tegen sluipwegen in de zorg die er vroeger waren en die er ook in de toekomst zullen zijn.
De Sociaal-culturele verkenningen 1996 laten zien wat de mensen beschouwen als kerntaken van de overheid. Het is eigenlijk onthutsend, waar te nemen dat de kerntaak bij uitstek, te weten een vredes- en veiligheidsbeleid voor ten minste het eigen grondgebied, niet in die rijen voorkomt. De politiek dient ook daar haar eigen verantwoordelijkheid te nemen en doet dat ook: ten eerste door met overtuiging Nederland de Europese Monetaire Unie in te loodsen en ten tweede door een adequate defensiepolitiek. De regering verdient een groot compliment dat haar beleid gericht is op het slagen voor het EMU-examen. De begroting 1997 is wederom een forse stap in die richting. Er is in Europa nog veel wat verbetering behoeft; het is te weinig democratisch, het is te bureaucratisch, het vraagt geld van de lidstaten dat het niet op kan maken, het is machteloos om de problemen in Joegoslavië op te lossen zonder hulp van de Amerikanen en zo kan men nog wel even doorgaan. De noodzaak om in de nabije toekomst op handelsgebied tot een grote interne markt te komen, is voor velen niet voldoende overtuigend om op te wegen tegen de nadelen van een verenigd Europa. En helaas is voor velen ook de historische noodzaak niet helder. Maar men behoeft de op haar eind lopende twintigste eeuw maar in twee gelijke delen te verdelen om te beseffen wat er gaande is: in de eerste helft twee wereldoorlogen, uitgevochten op Europees grondgebied, en in de tweede helft vrede op enkele lokale conflicthaarden na. En die bestonden er in de eerste helft van deze eeuw zo mogelijk nog heviger.
De verankering van een vredes- en veiligheidsbeleid en het behoud of de versteviging van onze welvaartspositie door middel van het werken aan Europese eenheid is op die manier gemakkelijk zichtbaar te maken. Dat dient niet alleen te gebeuren door de regering, maar ook door de fracties en fractiewoordvoerders van aan het kabinet verwante partijen. Een overmatige aandacht voor de zwakke en noodzakelijk te verbeteren aspecten van de eenheid van Europa, levert daartoe geen bijdrage. D66 is vanaf haar oprichting een overtuigd voorstander geweest van een verenigd Europa. En natuurlijk moet juist ter versteviging van het draagvlak consequent gewerkt worden aan het oplossen van de zwakke kanten, te beginnen met het democratisch gehalte waarbij op termijn geen veto's passen en waarbij de rechten van het Europees Parlement dienen te worden verstevigd. Maar daarbij dient ervan te worden uitgegaan dat dit kwesties van zeer lange adem zijn, misschien van een paar generaties. Het uit elkaar vallen van Europa na Karel de Grote heeft tenslotte ook zijn tijd genomen. En het herstel van de eenheid heeft die tijd naar is te hopen niet nodig.
In het komende jaar rust op de regering een bijzondere verantwoordelijkheid. Immers, als de voortekenen niet bedriegen, worden onder het voorzitterschap van Nederland voor de Europese Unie historische beslissingen genomen. Het is bij uitstek ook de periode om een gerichte voorlichtingscampagne te starten over het belang van dat verenigd Europa: lesbrieven ten behoeve van het onderwijs, de geschiedenis van de EEG op het centraal schriftelijk, een publieksvoorlichting inzake het invoeren van de euro en het voordeel voor het toerisme. Duidelijk moet worden gemaakt dat één Europa zich verdraagt met eigen cultuur, met bescherming en attentie voor de eigen taal. Wil Europa gaan leven bij de burgers dan kan de voorlichting daarover zich niet beperken tot de periode waarin verkiezingen vallen. Wij vernemen graag van het kabinet of het voornemens is, het voorzitterschap mede te gebruiken voor de start van een nationale en over enkele jaren heen lopende voorlichting. Het slagen van Nederland voor het EMU-examen en alles wat daarmee samenhangt aan Europese integratie en samenwerking, is voor de D66-fractie één van de toetsstenen om het beleid van paars op te beoordelen. Dat zal mede het animo bepalen om met deze coalitie ook de 21ste eeuw in te gaan.
Veiligheid, maar dan de veiligheid op straat en in huis, alsmede de bestrijding van de criminaliteit scoren op de schaal van kerntaken van de overheid het hoogst bij de bevolking. Het is de vraag of het gevoel van onveiligheid in historisch en geografisch perspectief nu wel zo terecht is. Je behoeft maar oude reislectuur te lezen, reisbrieven van Erasmus bijvoorbeeld, om te beseffen dat toen reizen en zich op straat begeven veel onveiliger was dan nu en in herbergen logeren trouwens ook. Het is bekend dat de gewelddadigheid in de Amerikaanse werelddelen veel meer om zich heen heeft gegrepen dan in West-Europa. De straffen in die landen zijn veel zwaarder, tot de doodstraf toe, maar dat helpt niet. Wij leven in een van de veiligste gebieden ter wereld. Het gevoel van onveiligheid moet tenminste ook andere oorzaken hebben dan het werkelijke criminaliteitsniveau, de stortvloed aan informatie via de media bijvoorbeeld. Misschien is het gegeven dat wij op criminaliteitsgebied vrijwel alles te weten komen, van Kerkrade tot Roodeschool en van Katwijk tot Winterswijk, mede debet aan dat onveiligheidsgevoel. Natuurlijk heeft de overheid een permanente opdracht tot criminaliteitsbestrijding, maar de vraag moet worden gesteld of wij op dit moment op de goede weg zijn. Nederland kende vrijwel de laagste straffen ter wereld en het kleinste aantal cellen per inwoner. Nu straffen wij ongeveer op het niveau van de ons omringende landen en wat het aantal cellen per inwoner betreft, begeven wij ons in de bovenste helft van Europa. Daarbij is te constateren dat noch de criminaliteit is afgenomen, noch het gevoel van veiligheid is vergroot of zelfs maar gehandhaafd. De vraag is dan ook gerechtvaardigd of het beleid van meer straf en meer cellen geen herziening behoeft. Op dit punt – de eerlijkheid gebiedt het te zeggen – was er de verwachting dat paars het roer zou omgooien.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Voorzitter! Met uw toestemming zou ik collega Schuyer toch een vraag willen stellen. Het lijkt erop dat hij van mening is dat de veiligheid in ons land weer toeneemt. Ik wil hem vragen of hij er cijfers over heeft en, hoe vervelend dat ook klinkt, of hij dat kwalitatief zou kunnen toelichten. Ik denk dat de onveiligheid veel grimmiger is geworden. Wij horen van allerlei organisaties die ons land binnenkomen en de situatie voor de burger onveiliger maken. Wellicht zou hij in zijn betoog enige illustratie voor die twee punten kunnen aanbrengen.
De heer Schuyer (D66):
Ik wil heel kort wijzen op het laatste verslag van de politie, waarin is aangetoond dat in de laatste vijf jaar de problematiek van de grove criminaliteit, inbraken en dergelijke, vrijwel niet is toegenomen. Er is heel wat onderzoek op dit punt gedaan, dat heel duidelijk maakt dat zodra het om feiten gaat de criminaliteit zich nauwelijks voordoet ten opzichte van de werkelijke omvang een jaar of vijftien geleden. Dat kan hooguit worden bestreden wat fietsendiefstallen en dergelijke betreft, maar dat is in een periode waarin het wittefietsenplan kwam eigenlijk nauwelijks meer tot diefstal te rekenen.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Voorzitter! Ik heb nog een tweede vraag gesteld. Naar mijn gevoel is er in dit land ook sprake van een toename van de grimmigheid van de criminaliteit. Het is toch geen flauwekul dat wij lezen over maffia-achtige organisaties die hier steeds meer als octopussen de onveiligheid vergroten. Daarover wilde ik graag iets meer horen.
De heer Schuyer (D66):
Op zichzelf heeft de heer Van Leeuwen daar gelijk in. De vraag is alleen wat de burger daarvan merkt.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Veel, denk ik.
De heer Schuyer (D66):
Ik denk het niet. Maar nogmaals, wij hadden gehoopt dat paars op dit punt een iets ander beleid zou voeren. Voorzover de vorige minister-president een serieus voorstel heeft gedaan om over te gaan tot de inrichting van kampementen, is dat ook werkelijkheid geworden. In de eerste anderhalf jaar van het paarse beleid is er echter verder te weinig gewijzigd naar de zin van mijn fractie. Ik zeg met nadruk "anderhalf jaar", want als de voortekenen niet bedriegen, geeft de minister van Justitie de laatste maanden wel degelijk signalen af dat een herbezinning nodig is. Er is meer aandacht voor een beleid dat criminaliteit in de kiem smoort, preventie en een duidelijk signaal dat het aantal cellen en TBS-plaatsen nu wel zijn maximum heeft bereikt. Wij zouden graag zien dat dat signaal in de tweede helft van de regeerperiode versterkt wordt en dan niet alleen door de minister van Justitie, maar door het hele kabinet. Immers, er is ook een taak voor onderwijs, volkshuisvesting, gezondheidszorg en het sociaal-economisch beleid. Het gaat om een beleid dat een tweedeling in de samenleving, die kan ontstaan door te grote welzijnsverschillen, tegengaat.
Wij ontkomen er niet aan, een enkel woord te wijden aan het beleid rondom drugs. Op basis van recente verontrustende krantenberichten stellen wij de volgende dringende vraag. Op de agenda van de raad van ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken van 28 en 29 november staat een ontwerptekst voor een gemeenschappelijk optreden. Nederland heeft hiermee ingestemd zonder het voorbehoud dat Denemarken heeft gemaakt. Dit kan tot gevolg hebben dat ons beleid ten aanzien van coffeeshops en het gedogen van beperkte huisteelt van cannabis, dat in de Drugsnota uiteengezet is, niet meer is vol te houden. Mijn partijgenoot aan de overkant, de heer De Graaf, heeft gisteravond een analyse van de situatie gemaakt. Hij heeft een aantal indringende vragen gesteld. Ik stel er prijs op dat de minister-president hier morgen op ingaat.
Wij willen hier het volgende naast stellen. Als de voorlichting over ons beleid internationaal onvoldoende vruchten afwerpt, is het zinvol om energie te steken in de voorlichting aan de internationale lokale overheden. Is het kabinet bereid, extra aandacht aan die voorlichting op internationaal lokaal niveau te besteden?
Bij de bestrijding van geweld in de samenleving is de gedachte geopperd, een geweldchip op de televisie te installeren. Zonder dat mijn fractie nu direct enthousiast wordt van die gedachte, heeft de minister van Justitie met het lanceren ervan wel bereikt dat de plaats van de overheid in de discussie over normen en waarden prominent op de agenda is geplaatst. Het is belangrijk dat er een beleid ontstaat dat de discussie rondom normen en waarden niet schuwt. De Staat als zedenmeester behoort paars te verwerpen, maar de Staat als steller van normen niet. Die normen hebben zelden eeuwigheidswaarde. Hebben zij dat wel, bijvoorbeeld niet moorden, dan zijn ze in de westerse samenleving op geen enkele manier onderscheidend meer. Opvattingen over de zachte dood hangen samen met ontwikkelingen in de gezondheidszorg en behoeven een standpunt van de Staat zonder dogmatische preoccupatie. Aan het handelen van de overheid dient in ieder geval normstelling te worden ontleend. Ik zei al: geen voorstellen voor kampementen, maar bescherming van de kwetsbaren door een minimum aan welzijn en welvaart te waarborgen.
Het omgaan met het milieu in de meest brede zin van het woord behoort daar ook toe. Voor D66 blijft de zorg voor het milieu een belangrijk punt van beleid. Als regeringspartij dienen wij daarbij meer aandacht te geven aan onze positie. Wij zijn nimmer een partij geweest die economische groei afwijst en dus ook geen partij die tegen de Betuwelijn, de HSL, vliegverkeer en landuitbreiding is. Wat wij beogen, is om de noodzakelijke infrastructurele voorzieningen aan te passen aan gerechtvaardigde milieu-eisen. In dat verband beschouwen wij een besluit over de Betuwelijn als evenwichtig. Het is een besluit waar wij niet alleen verantwoordelijkheid voor willen nemen, maar dat wij ook wensen te verdedigen als voor het milieu verantwoord. Men behoeft die beslissing maar te leggen naast de voorstellen van het vorige kabinet om de verschillen te zien. Dat betekent overigens niet dat er op dit gebied geen wensen meer zouden zijn.
Zo vindt mijn fractie dat er meer werk moet worden gemaakt van een integrale visie voor de lange termijn inzake infrastructuur en milieu. Dat geldt voor het vliegverkeer evenzeer als voor het openbaar vervoer van ons land. Een beginselbeslissing over een goed geoutilleerd argusnet kan men nog wel voor zich uitschuiven, maar komen moet zij er toch. Het is de vraag of men er dan niet beter aan doet om er nu aan te werken. Dat past ook goed in de investeringsdoelstelling die de minister van Economische Zaken wil realiseren. Hetzelfde geldt voor een tweede nationale luchthaven. Wij vragen aan het kabinet om een termijnvisie. In een inspirerend artikel van Bomhoff in de NRC van 1 juli pleit hij voor het publiceren van een landkaart door de minister van LNV van de plekken waar Nederland op zijn mooist is en dus volstrekte bescherming behoeft. Voor die gebieden kunnen dan contracten met de boeren worden gesloten ten behoeve van natuurbeheer. De gedachte is natuurlijk niet nieuw, maar de uitwerking ervan gebeurt zo mondjesmaat. Wij zouden op dit punt een wat voortvarender aanpak van het kabinet verwachten in de tweede helft van de regeerperiode, bijvoorbeeld door de Wet voorkeursrecht ook te laten gelden voor specifiek aangewezen groengebieden. Is men daartoe bereid? Een dergelijk beleid schept duidelijkheid waarmee het Groene Hart bijvoorbeeld nog wel iets kan. Daarbij dient dan gelet te worden op het voorkomen van het effect dat het publiceren van de Vinex-kaart door oud-minister Alders heeft gehad op de grondprijzen voor de woningbouw.
Bij al de hiervoor genoemde actiepunten moet het kabinet maar eens de durf tonen ervan uit te gaan dat deze coalitie in ieder geval tot 2002 aan het roer blijft. In een door mijn fractie met instemming gehoord radio-interview met de nieuwe staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangegeven hoe dat te bereiken: accepteer die punten in de programma's van de coalitiepartners, die het zenuwstelsel van die partijen raken. Kortom, houd rekening met elkaar.
De ruimtelijke ordening onder de grond is geen thema dat op dit ogenblik sterk politieke aandacht krijgt. Toch is het langzamerhand tijd om de positie van de overheid daarbij vast te stellen. Op een enkele plaats op ons grondgebied, bijvoorbeeld bij de waterleiding Bergambacht die het onmogelijk maakt langer kalkzandsteen te winnen bij het Valkenburgsemeer of bij de kerosineleidingen in het westen, kan die noodzaak heel nadrukkelijk worden aangetoond. Wij vragen aan het kabinet of het die noodzaak ook ziet. Wellicht ligt hier een taak voor de provinciale overheid. Maar met het toedelen van nieuwe taken aan de lagere overheid zou mijn fractie eigenlijk liever willen wachten tot er duidelijkheid is over de inrichting van ons binnenlands bestuur.
In de politiek is het aforisme van Canetti "Al de dagen die betrekking hebben op de dagen die niet komen" soms onvermijdelijk van toepassing. Maar zo erg als wij allen het maken met de reorganisatie van het binnenlands bestuur, komt toch niet vaak voor. De eerlijkheid gebiedt het te zeggen: ook paars heeft hier nog weinig fraais laten zien. Er is voor welk voorstel dan ook geen meerderheid. Vanuit dat perspectief is het te goedkoop om vanwege de uitslag van het gehouden referendum in Rotterdam, het fenomeen van het referendum als zodanig de schuld te geven. "Een les die ons de zondvloed leert, de waterdragers zijn verkeerd", schreef de schilder Jan Veth eens. Het leek erop dat de minister van Binnenlandse Zaken die spreuk van harte onderschreef. Anderen zagen er weer een argument in om de machteloosheid van de politiek om tot een beslissing te komen, aan te wijzen als oorzaak van het debacle. Dat slaat op ons allemaal terug, geen partij uitgezonderd. Het referendum als het kwaad aanwijzen, is de wereld op zijn kop zetten. Wel laat het de noodzaak zien om nu snel de wetgeving van het referendum op lokaal en provinciaal niveau helder te regelen. Wij verwachten dat dat in dit parlementaire jaar ook gebeurt.
Het verwijt aan de waterdragers valt ook te beluisteren, eigenlijk al jaren, bij het onderwijsbeleid. Nergens is de echo van de jaren zestig en zeventig duidelijker dan daar. Misschien zijn het niet zozeer de bewindslieden die daaraan nog geloven, als wel het departement als geheel. In ieder geval lukt het paars niet, zoals op veel andere terreinen wel, om een eigen inkleuring aan het onderwijsbeleid te geven. Nu moet gezegd worden dat de bewindslieden ook voor een heel zware opgave staan. Het valt niet mee om een beleid dat de afgelopen decennia gevoerd is op basis van ideaal typische modellen, maar zonder daarbij rekening te houden met de menselijke maat en de realiteit, om te buigen. Zo is er een basisvorming die nog voordat goed en wel de eerste periode kan worden afgesloten, wat zijn bedoeling betreft als mislukt moet worden beschouwd en een ROC-vorming waarmee hetzelfde zal gebeuren. Het hele beleid was gebaseerd op het opheffen van onderwijsachterstanden. Gedurende twintig jaar is daaraan gemiddeld zo'n 300 mln. per jaar besteed.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Wij konden gisteren al in de krant lezen dat college Schuyer het woord "mislukt" zou gebruiken in zijn betoog over onderwijs. Ik heb daar een paar vragen over. Gaat het gebruik worden dat wij voor de algemene beschouwingen al journalisten informeren over wat wij denken te gaan vertellen? Als het bericht juist is – ik heb nu ook het woord "mislukt" gehoord – is dat er dan een aanduiding van dat uw fractie tegen de begroting van Onderwijs en Wetenschappen gaat stemmen?
De heer Schuyer (D66):
Zover zijn wij nog lang niet. Dat is typisch iets voor de vierkante kilometer om die discussie hier te voeren. Je kunt heel rustig constateren dat het beleid dat met heel veel enthousiasme en met heel veel inzet is gevoerd op een gegeven moment toch mislukt is. Daarmee hoef je nog helemaal geen wantrouwen uit te spreken. Het begrip mislukt komt overigens in mijn tekst niet voor. Ik ben ook niet verantwoordelijk voor de kop in de NRC.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Ik haakte in op het door de heer Schuyer uitgesproken woord mislukt.
De heer Schuyer (D66):
Dat heb ik helemaal niet in de mond genomen!
De heer Van Leeuwen (CDA):
Het staat wel in de tekst! Misschien wil de heer Schuyer het krantenbericht ook nog even doornemen. Daarin komt het woord mislukt een paar keer voor, ook in de kop. Het gaat dan wel over ministers. Hij zegt nu ook dat met de ROC-vorming hetzelfde zal gebeuren. Hij zegt het hier in feite dus twee keer.
De heer Schuyer (D66):
In de tekst staat dat de basisvorming nog voordat de eerste periode is afgesloten als mislukt moet worden beschouwd. Dat is iets anders. Naar mijn voorspelling gaat de ROC-vorming dezelfde weg. Dat is anders dan het beleid. Voor de basisvorming was mijn fractie niet verantwoordelijk. Het beleid hebben wij echter gezamenlijk goedgekeurd. Daarvoor bestaat een politieke meerderheid. Ik vind wel dat wij de eerlijkheid moeten hebben, zoals door de heer Van Leeuwen gevraagd wordt bij andere zaken, te zeggen dat wij het beleid eens tegen het licht moeten houden. Je moet dan beginnen met te zeggen dat iets mislukt is.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Dan resteert nog mijn eerste vraag. Die heeft ook iets te maken met de orde in dit huis. Hoe zou zo'n journalist op maandag aan een tekst hebben kunnen komen waarin staat wat de heer Schuyer van plan is, in te brengen bij de algemene beschouwingen op dinsdag? Voor mij is dat een punt. Voor de eigen waarneming wil ik graag weten hoe dat mogelijk is. Is er een gesprek geweest met de journalist over de inhoud van hetgeen de heer Schuyer bij de algemene beschouwingen naar voren wilde brengen?
De heer Schuyer (D66):
Een journalist heeft mij gebeld. Dat is gebeurd op grond van het feit dat ik mijn tekst onder embargo heb opgestuurd, maar dat woord was weggevallen. Hij heeft niet de houding aangenomen deze tekst pas vanavond te publiceren.
De heer Van Leeuwen (CDA):
Ik ga zonder meer uit van de goede trouw van de heer Schuyer. Hij heeft de tekst onder embargo aangeboden, maar de betrokken journalist heeft dat niet begrepen.
De heer Schuyer (D66):
Ik denk dat het via de fax niet overgekomen is, maar dat is iets anders. Ik heb het niet nagevraagd.
De voorzitter:
Deze indringende discussie kan nu worden beëindigd.
De heer Schuyer (D66):
Voorzitter! Wij pleiten er niet voor dat het geld voor het opheffen van achterstanden niet wordt uitgegeven. In onze ogen moet het effectiever kunnen. Er is in de afgelopen zomer een proefschrift verschenen over het Franse onderwijssysteem dat mogelijk aangeeft hoe het wel zou kunnen.
Het hele bouwwerk van de studiefinanciering is eveneens een zaak die bij het kabinet aanleiding heeft gegeven tot grote problemen. In onze ogen is geen reparatie nodig, maar het doordenken van een geheel nieuwe opzet. Dat is niet iets wat in de resterende kabinetsperiode even kan worden gerealiseerd. Wat echter wel mogelijk zou moeten zijn, is de instelling van een commissie ad hoc met als opdracht, een bruikbaar systeem van studiefinanciering te maken opdat bij de volgende afspraken over een regeerakkoord een tweede paars kabinet dat als richtlijn kan nemen. Zou het kabinet de gedachte van een dergelijke commissie willen overnemen?
Voorzitter! Er is hier en daar gepleit voor een parlementaire enquête inzake het onderwijsbeleid. Die gedachte is op zichzelf niet absurd. Het vragen nu om een parlementaire enquête kan niet los worden gezien van enquêtes die gehouden zijn. Aan zo'n type enquête bestaat onzes inziens geen behoefte. De parlementaire enquêtes zoals deze nu functioneren, werken in de praktijk uit in speculaties wiens kop dit moet kosten.
De heer Cohen (PvdA):
Waar zou een enquête over het onderwijsbeleid over moeten gaan?
De heer Schuyer (D66):
Zo'n enquête zou onder andere moeten gaan over die 300 mln. onderwijsachterstandsgeld die gedurende twintig jaar uitbetaald is. Waar is dat geld nu precies terechtgekomen? Waarom zijn alle waarschuwingen van SVO dat het geld niet goed terechtkwam, eigenlijk niet opgevolgd? Waarom hebben die onderzoeken niet tot wijziging van het beleid geleid?
De vraag wiens kop het moet kosten, is vanuit democratisch perspectief gezien een gevaarlijke ontwikkeling. Natuurlijk dient het aftreden van een bewindspersoon in laatste instantie niet te worden uitgesloten, maar de praktijk van nu, waarbij de snelheid van communicatie, de publiciteit, de complexiteit van de problemen en de onmogelijkheid alles te kunnen weten zo nadrukkelijk anders zijn dan in het verleden maakt dat het gewenst is de ministeriële verantwoordelijkheid opnieuw te doordenken en te definiëren. De loyaliteit van de Nederlandse ambtenaar aan de politiek verantwoordelijke is voor mijn fractie absoluut geen punt. Die is onvoorwaardelijk aanwezig. Dat neemt echter niet weg dat het politiek afschermen van elk ambtelijk werk op topniveau een achterhaald concept is. Dat geldt voor de vis in Urk, zo goed als voor de limonade in het drugsopsporingsbeleid als voor de paspoorten. Wij willen hierover graag de mening van de regering horen.
Enkele maanden na de totstandkoming van het regeerakkoord was wel duidelijk dat de groei bij de gezondheidszorg van 1,3% niet op de realiteit was afgestemd. Maar ook als men er nu geld aan toe zou voegen, komt onherroepelijk de discussie over de trechter van Dunning eraan. Met de voortgang van de techniek lijkt het mogelijk, het biologisch einde van de mens nog aanmerkelijk uit te stellen, maar is dat een ontwikkeling die wij ons moeten wensen? Ik denk niet dat velen die vraag met "ja" zullen beantwoorden. Als dat zo is, komt de discussie over de vraag: wat dan?
Daarnaast is het vraagstuk van het verzekeringssysteem in de zorg aanwezig. Op dit moment krijgt het systeem trekken van een lappendeken. Het wordt tijd dat het geheel van de regels op dit punt opnieuw geanalyseerd wordt op effectiviteit en rechtvaardigheid. Wil het kabinet daar een begin mee maken?
Voorzitter! Een schets die ook ver zal doorwerken in de 21ste eeuw, komt van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik doel op de nota Werken aan zekerheid, waarin zowel het sociale stelsel als de toekomst van de oudedagsvoorziening onder de aandacht wordt gebracht. Mijn fractie wil waardering uitspreken voor die nota en voor het feit dat er op een groot aantal punten wetgeving en nadere voorstellen worden aangekondigd.
Sinterklaas is weer in het land. Dit jaar brengt hij nog chocoladeletters mee van echte chocolade. Er bestaan veel argumenten om dat zo te houden. Dat zijn argumenten in de sfeer van volksgezondheid maar vooral ook argumenten die worden ontleend aan de Derde Wereld. Nederland is het grootste cacaoverwerkende land en Amsterdam is de grootste cacaohaven. Als het om cacao gaat, telt onze stem stevig in de Europese gemeenschap. Is de regering bereid, actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat geen vervangende vetten gebruikt mogen worden voor cacaoboter? Dat pleidooi moet worden gevoerd ten behoeve van miljoenen arme cacaoboeren en ten behoeve van Sinterklaas. Om het kabinet daarbij te helpen, overhandig ik aan de minister-president en beide vice-premiers, van wie de heer Van Mierlo niet aanwezig is, een chocoladeletter. Zij hebben dan weer in herinnering hoe lekker chocolade is en volgens mij hebben zij er geen ijzerzaag bij nodig.
De heer Batenburg (AOV):
Mijnheer de voorzitter! Het is tijdens deze politieke beschouwingen een goede zaak, even stil te staan bij wat er de laatste tijd gebeurt. Waar zijn onze waarden en normen gebleven? De bewogen- en betrokkenheid met onze medemensen is vervlakt tot iets wat schijnbaar niet meer past in onze samenleving. Het armoedeprobleem neemt steeds grotere vormen aan en de alsmaar groeiende werkloosheid is niet meer in de hand te houden. De gezondheidszorg en het welzijn van grote groepen zwakken in onze samenleving vertonen nog steeds grote gaten. De zekerheid van het bestaan van de modalen, laat staan van onze medemensen die van een minimaal inkomen moeten leven, staat op instorten.
Daar komt nog bij dat wij voortdurend op onze hoede moeten zijn voor lieden die het gemunt hebben op onze middelen van bestaan en eigendommen. Wij zijn in het donker niet meer veilig op de weg en op straat, en op klaarlichte dag gebeuren steeds meer dingen die het daglicht niet kunnen verdragen.
De negatief ingestelde groeperingen blijken alsmaar groter en brutaler te worden en de angst slaat om je hart als je hoort van de maffiapraktijken die ons land bedreigen. Zelfs onschuldige kinderen worden het slachtoffer van de asociaal denkende en handelende mens die zich op weerzinwekkende wijze en onmenselijke wijze tracht te verrijken.
Omdat wij in de gevangenissen geen ruimte meer hebben om alle criminelen op te sluiten, zijn er instanties of mensen die zich zorgen maken over de situatie dat nu al of straks twee gevangenen in één cel moeten worden ondergebracht. Het is niet zo dat wij ons hier geen zorgen over maken, maar het AOV vindt dat wij ons eerst zorgen moeten maken om de vele ongelukkigen die in een verpleeghuis met vier personen op één kamer moeten worden gehuisvest.
Voorzitter! Wat doet de regering? Enerzijds worden er wetten gemaakt waarmee zij haar verantwoordelijkheid van zich afschuift. Denk onder andere maar aan het privatiseren van de Ziektewet en van de Nederlandse Spoorwegen, welke door mij niet kunnen worden gezien als maatregelen genomen in het belang van de bevolking en vooral niet van de in armoede verkerende onderkant van de samenleving. Anderzijds wil het parlement zich bemoeien met zaken die het beste tussen werkgevers en werknemers geregeld kunnen worden. Ik doel hier bijvoorbeeld op een recht dat werknemers zouden moeten hebben om hun arbeidstijd te verkorten.
Voorzitter! Wat is het belang van een HSL, waarmee miljarden gemoeid zijn? Kan de regering het Nederlandse volk in een paar zinnen duidelijk maken wanneer die miljarden zullen zijn terugverdiend? Het kabinet verkeert namelijk in de veronderstelling dat deze HSL bedoeld is voor een aantal zakenlieden, diplomaten en belanghebbenden die een half uurtje eerder in Parijs willen zijn en intussen in een comfortabele coupé lekker kunnen eten. Trouwens, waar hebben wij een mainport voor? Als je op Schiphol landt, kun je toch onmiddellijk doorvliegen naar Parijs?
En dan de op stapel staande Betuwelijn. Wij hebben prachtige waterwegen richting Duitsland en duizenden binnenvaartschepen die nagenoeg geen werk hebben. Zou het misschien de moeite waard zijn om eens na te gaan op welke wijze de binnenscheepvaart gemoderniseerd kan worden, waardoor wij het enorme vrachtvervoer over de weg kunnen kwijtraken? Dan niet echter op de wijze waarop het nu gebeurt, met honderden meters aan elkaar gekoppelde duwbakken. Dat kan op ons wegennet ook niet. Of moeten die binnenvaartschepen maar naar de schroothoop?
Voorzitter! Wil de regering ons volk ook eens goed duidelijk maken waarvoor de verhoging van accijns voor tabak en benzine eigenlijk nodig is? Naar mijn mening maakt een regering zich ongeloofwaardig door aan te wenden dat zij een ontmoedigingsbeleid voorstaat.
Mijnheer de voorzitter! Er moeten vanuit de regering wel heel sterke argumenten naar voren worden gebracht om ons volk ervan te overtuigen dat de genoemde mammoetprojecten a priori moeten worden uitgevoerd in plaats van het onmiddellijk aanpakken van het zeer ernstige en onhoudbare armoedeprobleem, het lenigen van de nood van de behoeftigen, het verbeteren van de gezondheidszorg, het bouwen van betaalbare woningen voor de minderheden, het veiligstellen van de AOW-aanspraken; en dan heb ik het nog niet eens over de 12% tot 15% achterstand die de AOW'ers hebben opgelopen door de bezuinigingswoede van het vorige kabinet. Gelukkig wordt daar nu wel aan gewerkt. De vraag is echter: wat gaat voor?
Voorzitter! Het vorengaande is slechts een beknopte schets van wat zich zoal heden ten dage voordoet in onze samenleving. De belangrijkste vraag is: hoe kunnen wij onze medemensen weer een gevoel van geborgenheid en veiligheid geven? En op welke wijze kunnen wij de zwakken onder ons de zekerheid van hun bestaan teruggeven? Het AOV wil graag een bijdrage leveren, omdat wij als ouderen een zeer belangrijk deel van de samenleving zijn, die het recht en de plicht hebben aan de opbouw van ons land mede te werken. Hierna volgen enkele belangrijke punten.
De overheid dient te beseffen dat zij een voorbeeld moet zijn van onkreukbaarheid, liefde en verdraagzaamheid ten opzichte van de medemens. Ik zeg niet dat er bewindslieden zijn die daar niet aan meedoen; ik zeg alleen maar hoe het moet zijn. Zij moet zich de waarden en normen eigen maken die in kiem verankerd liggen in het wezen van elk mens. In dit verband wil ik de heer Bolkestein gaarne dankzeggen voor zijn uitspraak, gedaan op 29 oktober jongstleden in het radioprogramma Tijdsein, waarin hij het grondbeginsel van het AOV onderstreepte door te zeggen dat het onze taak is de waarden en normen in deze maatschappij terug te brengen. Ook de heer Korthals Altes heeft daarover gesproken. Ook andere partijen zien het belang ervan in, dat gezamenlijk gewerkt moet worden aan mentaliteitsverandering.
De overheid dient het volk open en eenvoudig duidelijk te maken hoe haar plannen en maatregelen in elkaar steken. Met politieke slimmigheidjes en het aanwenden van onduidelijkheden of halve waarheden valt iedereen op den duur door de mand; je moet immers veel te veel onthouden.
De overheid dient vooral grote projecten, die miljarden vergen, in volgorde van belang aan te pakken: eerst het noodzakelijke, dan het nodige, en wat kan wachten komt later. Voor het aangename moet gespaard worden. Voorrang moet worden gegeven aan armoedebestrijding, zorg voor hulpbehoevenden, een leefbaar minimuminkomen voor iedereen, verdeling van de beschikbare arbeid en, niet te vergeten, de bestrijding van het verontrustende drugsgebruik en van de criminaliteit, die streng en consequent moeten worden aangepakt, waardoor de burgers weer een gevoel van veiligheid krijgen.
Het AOV vindt dat een regering zich ondemocratisch opstelt als zij een in de Tweede Kamer aangenomen motie naast zich neerlegt en zich hiermede van het parlement niets aantrekt.
Mijnheer de voorzitter! De huidige economie is er voornamelijk op gericht om zoveel mogelijk geld te verdienen, waarbij de menselijke aspecten totaal worden genegeerd. Door de automatisering en het gebruik van geavanceerde technieken worden mensen werkloos, en niemand die zich daar zorgen over maakt. Het AOV heeft in principe geen bezwaar tegen deze ontwikkeling, mits het geld dat hiermee wordt verdiend voor een zeer belangrijk deel ten goede komt aan de slachtoffers van dit systeem en niet op de rekeningen van de aandeelhouders.
Een slechte ontwikkeling van deze economie is onder andere het zeer goed floreren van uitzendbureaus. Deze bureaus spelen de werkgevers in de kaart door hen de mogelijkheid te bieden om de risico's van het aanstellen van werknemers in vaste dienst te omzeilen. Het AOV vindt dan ook dat de lonen van de uitzendkrachten met circa 30% zouden moeten worden verhoogd voor het inbouwen van toekomstige sociale zekerheden van de desbetreffende personen.
Voorzitter! Tot slot zal ik het hebben over de waarden en normen. Deze leuze is tot onze grote vreugde bijna algemeen goed geworden. Daar is het AOV bijna drie jaar geleden mee gestart bij de gemeenteraadsverkiezingen te Eindhoven. Die leuze werd destijds geboren vanuit de gedachte dat wij eerbied en respect willen betonen aan de bron van de oerkracht, door mij de Schepper genoemd, waaraan de mens, de flora, de fauna en het hemelgebeuren het leven hebben te danken. In mijn maidenspeech van vorig jaar heb ik reeds een oproep gedaan om met de waarden en normen die wij thans bijna allen willen nastreven, gestalte te geven aan ons verlangen tot gebed of een minuut stilte voor de aanvang van de plenaire zittingen en belangrijke vergaderingen in de Eerste Kamer. Met uitzondering van enkele senatoren en de pers is er aan die oproep geen enkele aandacht geschonken.
Ik herhaal op dit ogenblik die oproep. Ik ben van mening dat, als het gaat om het betonen van respect en eerbied voor de oorsprong van het leven, niemand bezwaren zal kunnen hebben, zelfs niet de senatoren die niet kunnen geloven in een opperwezen.
De heer Schuurman (RPF):
Mijnheer de voorzitter! Het concept van de verzorgingsstaat bleek in het verleden verbonden te zijn met collectivistische en centralistische tendensen. De staat als verzorgingsstaat werd gezien als de grote coördinator voor heel de samenleving. Deze staat is onder de financiële lasten bezweken. Onvermijdelijk moest de ene bezuinigingsronde na de andere worden ingezet. Terwijl wij daar in West-Europa mee bezig waren, bezweek ook de Sovjet-Unie. Sinds die tijd staat alles wat met "socialisme" en "sociaal" te maken heeft onder sterke verdenking. Het liberale marktdenken kreeg ongekende kansen. Het voordeel daarvan is dat de verantwoordelijkheid van ondernemingen en burgers centraal komt te staan, maar het gevaar is dat de vrijheid van het marktdenken zich ongenormeerd uitwerkt. De val van het communisme heeft een vloedgolf van dat marktdenken in het leven geroepen die zijn weerga in de geschiedenis niet kent.
Alle grote politieke partijen bij ons stemmen ook op die richting af. Van kritische stellingname is tot nu toe nauwelijks sprake. Bovendien komen de achtergronden en levens- en wereldbeschouwelijke inbreng in de politiek slecht aan de orde. Vandaar ook dat de publieke politieke discussie meer en meer gaat lijken op een incidentenpolitiek met non-onderwerpen en non-debatten. De geestelijke richting van onze politiek blijft buiten schot. De RPF vertegenwoordigt een politieke stroming die niet aan dergelijke politiek wenst mee te doen. Zij vraagt juist wel aandacht voor achtergronden en motieven in de politiek en voor de consequenties daarvan voor de inrichting van de staat.
Voor vandaag is de vraag actueel hoe wij de staat zien. Natuurlijk zal niemand willen ontkennen dat de staat een rechtsstaat is. Maar zouden we ook nog mogen zeggen dat het ons vanwege de dreiging van een ongeremde markteconomie te doen zal moeten zijn om een sociale rechtsstaat? Een staat die voorwaarden stelt aan een expansieve markt, zodat de zwakken, de misdeelden, de werklozen, de bejaarden en de zieken verzekerd zijn van een verantwoord sociaal bestaan? Moesten we vroeger terecht waarschuwen voor een overschatting en een overbelasting van de staat in de zin van de verzorgingsstaat en vooral ook voor de daarbij sterk optredende fraude van de onoverzichtelijke en bijna onuitputtelijke sociale voorzieningen, vandaag moeten we benadrukken dat de staat sociale – en wat ons betreft ook ecologische – rechtstaat behoort te zijn. Dat moet consequenties hebben.
Omdat de vrijemarkteconomie haar belangen en doelen ongeremd nastreeft, is het gevaar groot dat er wel veel wordt verdiend en de economie gouden tijden beleeft, maar dat de ogen gesloten blijven voor de sociale en ecologische ongunstige effecten. Juist nu komt het erop aan dat aan basale sociale zekerheid aandacht wordt geschonken en dat het reeds zeer sterk belaste milieu wordt ontlast. Wij zijn bezorgd, dat ondanks alle betuigingen van het tegendeel de sociale zekerheid van de zwakkeren bij paars niet is gegarandeerd. Immers, nog steeds ontbreekt een integrale visie of een omvattende benadering van wat het kabinet in sociaal opzicht voorstaat. Vele sociale voorzieningen zijn onder kritiek gesteld en herzien, zonder bij de uitkomst rekening te houden met de zwakkeren die blijvende sociale bescherming behoeven. Natuurlijk wordt wel beloofd dat achteraf reparaties zullen worden aangebracht, maar beseft de regering wel voldoende dat bij zo'n reparatie achteraf zwakke mensen inmiddels van haar beleid de dupe zijn geworden? De voorbeelden liggen voor het grijpen. Weduwen, chronisch zieken en gehandicapten zijn het kind van de rekening geworden. Van verschillende kanten is het kabinet voor dergelijke ontwikkelingen gewaarschuwd en toch is er niet geluisterd. Is de minister-president het met ons eens dat in dit achter ons liggende beleid de humaniteit, in de zin van aandacht en zorg van vooral de zwakkeren, in het geding is?
De Troonrede van afgelopen september geeft van die bezorgdheid geen blijk. De toon wordt gezet door alle aandacht te vragen voor krachtige economische expansie. Zelfs als over uitdagingen wordt gesproken, gaat het over diezelfde economische ontwikkelingen, maar dan in Europees verband. Haalbaarheid van de EMU-normen lijkt de hoofdweg voor de sociaal-economische ontwikkeling te bepalen. Maar worden daarbij de vele onbetaalde rekeningen niet vergeten? Ik denk dan bijvoorbeeld aan het achterstallig onderhoud van onder andere de riolering in Nederland. Een paar jaar geleden werd op een dramatische achterstand in onderhoud gewezen. Het lijkt erop dat die problematiek weer snel van de politieke agenda verdwenen is, maar daarmee is dat vraagstuk niet opgelost. En hoe staat het met de benodigde financiën daarvoor? Is er zekerheid dat (ook) in andere Europese landen niet met begrotingscijfers wordt gegoocheld om maar aan de EMU-normen te voldoen?
Uit de Troonrede blijkt ook dat het kabinet van mening is, dat voor een werkelijk duurzame ontwikkeling economische groei mogelijk is. "Economische groei en verbetering van het milieu kunnen en moeten hand in hand gaan", bezweert de Troonrede. De vraag dringt: wat wordt hier onder duurzaamheid verstaan? In elk geval toch niet, dat met de voortgaande technisch-economische ontwikkeling de vervuiling van het milieu en de verwoesting van de natuur een halt wordt toegeroepen? Want waar kunnen we dat dan opmerken?
Ook wordt in verband met de economische ontwikkeling over versterking van sociale cohesie gesproken. Ook daarvoor geldt de vraag: waar zien we dat gebeuren? De veel te weinig geconditioneerde liberale markteconomie, opgestuwd door een ongeremde technische ontwikkeling, blijkt een harde meester te zijn. Economische zelfstandigheid van het individu najagen en tegelijk sociale cohesie bevorderen is dweilen met de kraan open. Het regeringsbeleid is op deze punten paradoxaal. Zou het groeiende gebrek aan bereidheid om de nationale en internationale armoede eronder te houden of afdoende te bestrijden daar niet een teken van zijn? Bovendien, flexibilisering van arbeid als dogma laat de werknemer als mens opgaan in zijn arbeidsfunctie. Hij moet op afroep beschikbaar zijn en kan ook weer even snel overbodig worden verklaard. Welk verzet wordt geboden tegen een dergelijk functionalisme van mensen? Wat een mens in onze maatschappij waard is, wordt uitgedrukt in zijn bijdrage aan een materialistische economie; zoveel te minder zijn zíj waard, die daaraan niet of niet meer kunnen bijdragen. Daarmee dreigen beiden het slachtoffer te worden van een overspannen technisch-economische ontwikkeling, die niet alleen zakelijk, maar ook moreel de leidende kracht in onze cultuur aan het worden is. Hoe moeilijk het ook is voor ieder van ons, voor ieder modern mens, zich aan de wijdvertakte verering van techniek en economie te onttrekken, het mag ons niet verhinderen de dingen bij de naam te noemen.
Zou de eenzijdigheid in onze technisch-economische ontwikkeling er ook niet de reden van zijn, dat de gezondheidszorg en het onderwijs voortdurend te kampen hebben met financiële tekorten, terwijl het economisch gezien juist zo goed gaat? In elk geval moet worden gevreesd, dat wanneer ook de gezondheidszorg en het onderwijs op de leest van de mateloze markteconomie worden geschoeid, de problemen ervan eerder zullen toenemen dan afnemen. Immers, met het huidige marktdenken gaat een utilistisch ethos gepaard. Economische en financiële doelen worden nagejaagd, buiten de aandacht voor zorg en onderwijs om. Dat utilisme reduceert onze cultuur en haar sectoren tot de categorieën van het technisch-economische, tot het materiële en laat voor zorg, geborgenheid, welzijn, liefde steeds minder ruimte. Voor de kwetsbaren is veel te weinig aandacht. Vandaar ook de lange wachtlijsten in de gezondheidszorg voor de zwakkeren en gehandicapten. Vandaar ook dat wij recent konden lezen dat scholen failliet dreigen te gaan. Welke gevolgen dat voor de leerlingen, kinderen, moet hebben, laat zich gemakkelijk raden.
De cruciale vraag is of een koerswijziging in de hoofdrichting van onze cultuur en van de daarop afgestemde politiek wel mogelijk is. Ons inziens is die wel mogelijk, maar niet gemakkelijk. Het is niet eenvoudig je los te maken van het overheersende geestelijke klimaat. Mijn vraag is alleen of de minister-president met mij van mening is dat een verandering van koers echter wel noodzakelijk is. Ik zou mij kunnen voorstellen dat hij als rechtgeaard sociaal-democraat wel zou willen, maar vanwege politieke en technisch-economische bindingen niet anders kan. Daarom zou het interessant zijn van hem te vernemen hoe het keukenwerk van dit kabinet er eigenlijk uitziet.
De Troonrede dient ons een maaltijd op, maar welk recept wordt daarvoor gebruikt? Welke overwegingen voor een gezond volksleven – daar zal het toch om gaan – liggen aan het voorgestelde beleid ten grondslag? Of specifieker: hoe tracht dit kabinet de vrije markt normatief in te kaderen?
Hoewel ik ervan overtuigd ben, dat ecologische en sociale problemen als wal het schip van staat wel in een andere richting zúllen dwingen, geeft de RPF verre de voorkeur aan een noodzakelijke spirituele en morele heroriëntering. Verandering van richting in techniek en economie blijft noodzakelijk. Zonder geestelijke en morele verandering zullen de ongeremde technische dynamiek, de hardheid van het ongeconditioneerde marktmechanisme en het complement daarvan in de consumptieve zelfexpansie niet doorbroken kunnen worden.
Wat wij voorstaan is een fundamentele heroriëntatie van de technisch-economische orde. De mens behoort rentmeester te zijn. De inhoud van het rentmeesterschap moet de richting aangeven voor zowel structurele ontwikkeling van het samenspel van techniek en economie.
De filosoof Hans Jonas heeft ons in zijn boek Das Prinzip Verantwortung voorgesteld vanaf de maan de onmetelijke kosmos te bestuderen. Dan valt direct de zeer, zeer bijzondere uniciteit van de planeet aarde op. Dat is de enige groene planeet in ons melkwegstelsel. Daar is leven in een rijke veelvormigheid aanwezig. Willen wij als maanreizigers overleven, dan zullen wij naar die aarde terug moeten keren. Vanaf de maan, zegt Jonas, constateren wij met schrik dat de planeet aarde in gevaar is. Het leven wordt er door de bestaande technisch-economische ontwikkeling bedreigd.
De les die uit Jonas' voorbeeld voor een andere ethiek, voor een andere cultuur op aarde, getrokken moet worden is, dat techniek en economie niet het leven mogen bedreigen, maar juist het leven moeten dienen.
De Amerikaanse hoogleraar Gottfried heeft zich als het ware de les van Jonas ter harte genomen in zijn boek: Economy and ecology - perspectives from the garden. Met dat tuinperspectief voor de cultuur grijpt Gottfried terug op een oud bijbels beeld voor een gezonde cultuur en cultuurontwikkeling. Tegelijk houdt het een bijzonder toekomstperspectief in. Het bijbelse visioen spreekt van een dorpsgewijze bewoning van de nieuwe stad Jeruzalem; een tuinstad, waarin geen milieuvervuiling is, maar waar een rivier met levend water zo helder als kristal stroomt, en waarvan aan weerszijden bomen groeien die elke maand opnieuw vruchten geven en waarvan de bladeren dienen tot genezing van de volkeren. En de woestijn zal er bloeien als een roos! In zo'n cultuur is er een evenwichtige ontwikkeling. Er is geen maatschappelijke tweedeling. Iedereen komt er tot zijn recht.
Ik besef best dat niet één, twee, drie iedereen de portee inziet van zo'n nieuwe, niet aan de techniek, maar aan het leven ontleende metafoor of nieuw model voor de ontwikkeling van de cultuur, van economie en politiek. In elk geval zul je moeten weten wat echt tuinieren is. En ik vermoed dat het daarmee slecht gesteld is, evenals met de kennis van de natuur en de principes die werkzaam zijn in de natuur. Overigens heb ik met plezier in een interview met minister Van Aartsen gelezen dat hem het denken in het perspectief van de tuin niet of niet meer vreemd is.
Alhoewel onze cultuur nooit die volmaaktheid zal kunnen bereiken als in het bijbelse visioen, zitten er voor de huidige cultuurontwikkeling en politiek wel duidelijke lessen in. Er moet aandacht komen voor een ander cultuurmotief. Naast bewerken en produceren moet er evenzeer aandacht zijn voor onderhoud, voor hoeden en verzorgen. Techniek en economie ontwikkelen, binnen het perspectief van de aarde als zeer bewoonbare tuin, impliceert geen verkwistende techniek en geen wegwerpeconomie. Techniek moet dienstbaar zijn aan het leven, techniek als middel dus en geen Moloch, en een economie van het vruchtgebruik. Of met een ander, economisch beeld: wij moeten, als we als cultuur willen overleven, leven van de rente en niet van het kapitaal. Het is de cultuur van het maat houden en van besef van grenzen die niet overschreden mogen worden. Vanuit dat model gedacht zou ons belastingstelsel er anders moeten gaan uitzien. Minder belasting op arbeid – goed voor werkgelegenheid – en meer belasting op het gebruik van grondstoffen, waardoor zuinig beheer en recycling worden bevorderd. Wat vindt het kabinet daarvan?
Vandaag vind ik het nieuwe cultuurmodel het meest terug in het ontwikkelen van alternatieve energie en bij de biologische landbouw. De eerste toepassingen zijn er dus. Die biologische landbouw bevordert de vruchtbaarheid en is niet natuurverwoestend en milieuvervuilend. Zij buit de aarde niet uit, zoals in de ongeremde industrile landbouw veelal het geval is. Zou de regering er niet verstandig aan doen, die biologische landbouw in haar beleid sterker na te streven en haar een belangrijker plaats te geven in het landbouwonderwijs en in het landbouwkundig onderzoek? En om een voorbeeldig Amerikaans econoom te noemen: Herman Daly stelt een "steady state economy" voor, die wel groeit, maar waaraan ecologische of fysieke grenzen worden gesteld. Dan is een dynamisch evenwicht tussen duurzaamheid en economische groei echt te realiseren.
Vanzelfsprekend vind ik het jammer dat ik het kort aangegeven perspectief nu niet verder kan uitwerken. Onze cultuur – en daarom ook het overheidsbeleid – dient van perspectief te veranderen. Zoals we in de wetenschap spreken van paradigmawisseling, zo zouden we ook moeten gaan spreken van wisseling van cultuurmodel. Naar mijn overtuiging zitten er in de oude en tegelijk gloednieuwe metafoor van de tuin en van cultuurvorming in de zin van tuinieren vele mogelijkheden voor een gezonde cultuurontwikkeling en voor een politiek die dat wil bevorderen.
Het kabinet als geheel en elk lid afzonderlijk wens ik de zegen en wijsheid toe van God, Die ons een veelbelovend cultuurperspectief gewezen heeft.
De heer De Wit (SP):
Mijnheer de voorzitter! Afgelopen week las ik in de krant dat de rechter in ons land een zwerver had veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete vanwege bedelarij. Onmiddellijk moest ik toen denken aan een andere opmerkelijke rechterlijke uitspraak, namelijk die van het gerechtshof in Den Haag in de zogeheten Valkenzaak van juni van het afgelopen jaar. De Van der Valken kwamen toen goed weg met 240 uur dienstverlening en een betaling van 140 mln. aan achterstallige belasting. Dit ondanks het op grote schaal plegen van belasting- en premiefraude en valsheid in geschrifte. Deze laatste uitspraak zorgde voor een reeks merendeels verontwaardigde reacties. Ik zal er één noemen, die van prof. Van Duyne: schrijnende rechtsongelijkheid, als je dit vergelijkt met de manier waarop een bijstandsfraude wordt beoordeeld; een miskenning van de maatschappelijke betekenis van het vonnis.
Mijnheer de voorzitter! Het maakt dus verschil of je een bijstandsfraudeur bent of een belastingfraudeur. Maar maakt het nu ook al verschil of je een gewone burger bent of een bestuurder of ambtenaar in dit land? Ik kom op die vraag vanwege de toespraak van de hoofddirecteur van de VNG, het oud-Eerste-Kamerlid Van den Berg, voor de Limburgse afdeling van de VNG. Van den Berg maakt melding van het grote belang van de rede van de voormalige minister van Binnenlandse Zaken, Dales, in 1992 voor het VNG-congres, over de integriteit van het bestuur. Begrijp ik Van den Berg goed, dan vindt hij dat wij inmiddels zijn doorgeslagen; hij kijkt dan met name naar Justitie.
Volgens het blad De Nederlandse Gemeente van 8 november jongstleden is Van den Berg van mening dat er bestuurloosheid dreigt, "als zelfs de schijn van kwaad" moet worden vermeden. Vervolgens zegt hij: het zou echter al helpen, als wij dat getob – hij heeft het dan over een zogeheten integriteitslat – een beetje precies uitoefenen, met respect voor de diversiteit van de morele opvattingen. Dat heeft mij verbaasd. Juist het vermijden van zelfs maar de schijn van corruptie, omkoopbaarheid of belangenverstrengeling is van wezenlijke betekenis voor de positie van het openbaar bestuur. Bedoelt Van den Berg toch weer de deur open te zetten voor allerlei subjectieve elementen in de beoordeling of iets wel of niet mag? Wat is anders de betekenis van het woord "moreel" in dit verband? Mag de bestuurder zich op morele gronden meer permitteren dan de burger? Dreigt op die manier niet dat de bestuurders anders worden behandeld dan gewone burgers? Wat is de mening van de minister-president daarover?
Zwervers, de Van der Valken, bijstandstrekkers, bestuurders en ambtenaren – de vraag is naar mijn mening volop actueel of er weer, dan wel nog steeds, sprake is in ons land van klassenjustitie. De enige geleerde in ons land die zich jarenlang met dit verschijnsel heeft beziggehouden, de inmiddels emeritus hoogleraar Jongman uit Groningen, heeft aangetoond dat klassenjustitie alles te maken heeft met maatschappelijke ongelijkheid. Over klassenjustitie zal ik het nu niet verder hebben. Daar komt ongetwijfeld nog een geschiktere gelegenheid voor. Ik wil het wel hebben over de maatschappelijke ongelijkheid in ons land.
Uit recente cijfers van het CBS, over het jaar 1993, blijkt dat het aantal miljonairs tussen 1990 en 1993 is gestegen van 60.000 tot meer dan 100.000. De rijkste 1% van de bevolking bezit een kwart van het totale privé-vermogen in ons land. In de Sociale en culturele verkenningen 1996 van het SCP staat te lezen, dat 58% van de bevolking vindt dat de inkomensverschillen in ons land te groot zijn geworden. De SP vindt dat een buitengewoon verheugend feit, omdat het duidelijk maakt dat de burgers in ons land hoe langer hoe meer belang hechten aan onderlinge solidariteit, aan verkleining van de inkomensverschillen. Dat kan overigens niet alleen het gevolg zijn van een ander onderzoeksgegeven in diezelfde verkenningen, te weten dat 37% van de bevolking zichzelf "links" noemt. Het heeft vooral te maken met de steeds groter wordende tegenstelling tussen rijk en arm, die elke dag valt waar te nemen: 1 miljoen huishoudens op de rand van het sociale minimum; tussen de 200.000 en 300.000 huishoudens onder het minimum. Honderdduizenden huishoudens die te weinig geld hebben om voldoende eten te kopen, die de huur en de energierekening niet op tijd kunnen betalen, geen telefoon hebben en zelfs kou moeten lijden. Dat is de andere kant van Nederland. Ik zou graag van de minister-president horen wat hij vindt van deze gegevens, die ik ontleen aan het jaarboek Arm Nederland, dat hem ongetwijfeld bekend is.
Als ik het over maatschappelijke ongelijkheid heb, dan moet ik natuurlijk de volksgezondheid noemen, met aan de ene kant de oprukkende commercie met privé-klinieken en wachtlijstomzeilende activiteiten en aan de andere kant de wachtlijsten in de thuiszorg, de schrijnende tekorten in de gehandicaptenzorg, de bezuinigingen op de tandzorg en de fysiotherapie en niet te vergeten de eigen bijdragen. Niet voor niets is gisteren in de Tweede Kamer gevraagd om extra geld voor de gezondheidszorg. Ik sluit mij dan ook aan bij de vraag die de heer De Boer van GroenLinks op dit punt heeft gesteld.
Maar er is meer. De ongelijkheid in inkomens en dus de maatschappelijke positie die iemand inneemt in ons land, gaat bepalen of je je recht kunt halen. Uit een tussenrapportage van het WODC blijkt namelijk dat nog maar 43% van de bevolking in aanmerking komt voor gefinancierde rechtshulp. Dat levert een vraaguitval op van maar liefst 39%. De conclusie van de Deken van de Orde van Advocaten is kort maar krachtig: dit kan niet. Deze cijfers betekenen dat miljoenen mensen in ons land verstoken zijn van rechtshulp en zich soms dus onrecht moeten laten welgevallen. Hoe schrijnend moet het voor deze mensen zijn om te zien hoe – om met HP/De Tijd te spreken – de spektakeladvocaten alles uit de juridische kast halen voor wie in staat is om ze te betalen. Ons land is diep gezonken als de burger niet eens zijn recht meer kan halen. Een overheid die dit fundamentele recht aantast, handelt in strijd met de Grondwet, die in artikel 1 de gelijkheid van alle burgers vastlegt en die in artikel 18 het recht op rechtsbijstand formuleert. Het is duidelijk dat de mensen met een doorsnee-inkomen de dupe zijn van deze bezuinigingen. Om met prof. Brenninkmeijer te spreken: het recht wordt een elitair gebeuren dat alleen nog voor de beterbetaalden geldt. Een ander gevolg van de bezuinigingen is dat de sociale advocatuur om zeep geholpen wordt. En ook dat vind ik een buitengewoon ernstig verschijnsel. Er moeten daarom naar mijn mening onmiddellijk maatregelen worden genomen om deze leemte in de rechtshulp te herstellen. De eigen bijdragen moeten fors omlaag, evenals de griffierechten. En de inkomensgrenzen moeten aanzienlijk worden opgetrokken. Mag ik daarover de mening van de minister-president vernemen? Biedt de meevaller van 230 mln., waarop iedereen de ogen heeft laten vallen, misschien een mogelijkheid in dezen?
Sinds het aantreden van deze Kamer is een aantal wetten aangenomen dat naar mijn mening in de praktijk van alledag de maatschappelijke ongelijkheid versterkt. De Eerste Kamer zou eigenlijk de vanouds bekende Kamer van reflectie moeten zijn, waar wetten op hun inhoud en uitvoerbaarheid worden bekeken. Deze functie komt – wij hebben daarover dit jaar al eerder gesproken – in het gedrang door de politieke afspraken tussen de coalitiepartijen, afspraken die zijn neergelegd in het regeerakkoord en die ook in deze Kamer op beslissende momenten een doorslaggevende rol spelen. Dat was aan de orde bij de ecotaks, maar ook bij de WULBZ en de Algemene nabestaandenwet. Wij zijn inmiddels een tijdje verder en wij kunnen nu zien hoe de halfslachtige houding van de Eerste Kamer uitwerkt.
Uit het onderzoek van TNO en de FNV over de werking van de nieuwe Ziektewet blijkt dat op dit moment gebeurt waarvoor iedereen tevoren al heeft gewaarschuwd. Werkgevers selecteren op gezondheid. Werknemers worden onder druk gezet om, desnoods nog halfziek, weer aan het werk te gaan. Werknemers worden ontslagen ofschoon zij nog ziek zijn. En de artsen – de keuringsartsen, de verzekeringsartsen, de bedrijfsartsen – worden eveneens onder druk gezet. Eén van de grote fouten van de WULBZ is dat de werknemer tegen zijn baas moet gaan procederen over het al of niet ziek zijn. De ongelijkheid die er al bestaat tussen werkgever en werknemer wordt op die manier door de wet nog eens benadrukt. Wie durft het aan om, over al of niet ziek zijn, het op te nemen tegen zijn baas? Dat is vragen om ontslag op termijn, zoals ik al eerder heb betoogd. Als je dan een advocaat zou willen inschakelen, dan loop je op dit moment tegen de bezuinigingen aan in de rechtshulp. En dus zul je in veel gevallen zelf de advocaat moeten betalen. En wat is het resultaat? In veel van dit soort gevallen wordt er niet meer geprocedeerd.
En wat te denken van de Algemene nabestaandenwet? Nog steeds schrijven met name weduwen ons dat zij te zwaar gedupeerd worden door deze wet. Herverzekering blijkt in veel gevallen niet mogelijk. De inkomenstoets blijkt voor velen op een financiële ramp uit te lopen. Prof. De Hoog uit Wageningen noemde vorige week de fictie die aan de Algemene nabestaandenwet ten grondslag ligt, te weten dat vrouwen beneden de 45 jaar een baan hebben of gemakkelijk werk kunnen vinden, een typisch voorbeeld van het grachtengordeldenken van dit kabinet. De nieuwe wet heeft ingrijpende maatschappelijke gevolgen, waarvan de inkomensgevolgen natuurlijk het meest in het oog springen. Ik vraag de minister-president hoe het kabinet tegen deze signalen aankijkt.
De Wet boeten blijkt in de praktijk hard aan te komen. Een berekening van het GAK Alkmaar wees uit dat 10% van de werklozen geen WW meer krijgt vanwege de aanscherping van het niet-verwijtbaarheidsvereiste. Minister Melkert heeft deze cijfers overigens bestreden, maar zelfs al zou dit percentage lager uitvallen, bijvoorbeeld de helft minder, dan is het toch nog een ernstig gevolg van deze wet.
Ook de aanscherping van de sollicitatievoorschriften leidt tot forse sancties. Bouwvakkers die hun hele leven lang nog nooit schriftelijk hebben gesolliciteerd, moeten nu opeens brieven overleggen. Ofschoon juist in de bouw wordt gesolliciteerd door bouwplaatsen te bezoeken en een eventuele reactie mondeling door de werkgever wordt gegeven, wordt er nu een forse sanctie toegepast wanneer men geen brieven kan overleggen.
Mijnheer de voorzitter! Dit zijn enkele voorbeelden hoe de wetgeving in de praktijk werkt. Deze wetten accentueren de ongelijkheid van de burger. Dergelijke gevolgen waren te voorzien. Desondanks stemde de Eerste Kamer in meerderheid in met deze wetten. Daarmee is de cirkel rond: wetten brengen ingrijpende verslechteringen voor burgers teweeg, deze vestigen hun laatste hoop op de Eerste Kamer, die toch dreigend onrecht wel zal afwenden, maar dat gebeurt niet vanwege politieke afspraken. Moeten zij gaan procederen, dan lopen zij op tegen de bezuinigingen op de rechtshulp. Ik denk daarom dat er een onafhankelijke instantie moet komen die wettelijke maatregelen toetst zonder binding met welke politieke afspraken dan ook. Een hernieuwde discussie over de plaats van de Eerste Kamer is naar mijn mening dringend gewenst en noodzakelijk. Het kabinet beraadt zich ook, zo heb ik gelezen, op de positie van de Eerste Kamer. Kan de minister-president aangeven waaraan het kabinet dan denkt? Gaat het alleen om de verkiezing en samenstelling van de Eerste Kamer of wellicht ook over de functie van de Kamer?
Met een overwinningsgebaar heeft paars de derde begroting van deze kabinetsperiode gepresenteerd. De kern van de boodschap komt neer op het al vaker gehoorde gezegde: het gaat goed met onze economie. Vervolgens is natuurlijk de vraag: gaat het dan ook goed met de mensen in ons land? Ik beantwoord die vraag negatief. Ik sprak reeds over het armoedeprobleem in ons land. Dit kabinet wil niet toekomen aan structurele maatregelen ter verbetering van het inkomen van de mensen met een minimuminkomen of uitkering. Maar ook de mensen die boven het minimuminkomen zitten hebben het moeilijk. Denk maar aan de stijgende huren of aan de gemeentelijke lasten. In het jaarboek Arm Nederland staat te lezen dat in vergelijking met de jaren tachtig de lokale lasten voor een gemiddeld huishouden in 1994 met 140% zijn gestegen: in harde guldens een stijging van ƒ 405 naar ƒ 970. De FNV heeft berekend dat de eigen bijdragen en betalingen in de zorg in totaal nu al gemiddeld op 6% van het inkomen van een doorsneegezin uitkomen. Als wij bovendien bedenken dat gezinnen met een minimuminkomen nu al 40% aan woonlasten betalen, dan zie je ook hier dat er hoe langer hoe minder beschikbaar komt voor eten, drinken, kleding, enzovoorts.
Toch komt het kabinet niet verder dan behoud van koopkracht. Met hoog in het vaandel "alle macht aan de markt" stevent het kabinet af op de 21ste eeuw met een centraal doel voor ogen: de toetreding tot de EMU. Die EMU gaat ons dan wel veel kosten: ouderen die hun gebit niet kunnen betalen, gehandicapten die niet de zorg krijgen die zij nodig hebben, ontoereikende thuiszorg, een afgeslankte sociale zekerheid en armoede in dit rijke land; kortom, een samenleving waarin de tweedeling in alle opzichten een feit is.
Mijnheer de voorzitter! Aan het slot van mijn verhaal wil ik het nog even over u hebben: niet zozeer over u in persoon, maar over uw functie. Vorige week is in de Tweede Kamer uitgebreid gedebatteerd over de opvolging van de voorzitter van de Tweede Kamer. Daarbij is meermalen het voorzitterschap van de Eerste Kamer aan de orde gekomen. Met name het Kamerlid voor de PvdA Van Zijl heeft toen opgemerkt dat tussen de coalitiepartijen, althans in ieder geval de PvdA en de VVD, en het CDA zou zijn overlegd over een soort deal over een aantal functies waarbij op korte termijn vervanging aan de orde is. Mijn vraag aan de minister-president is of hij betrokken is geweest bij dit overleg. Is hij ervan op de hoogte en weet hij welke afspraken zijn gemaakt? Heeft hij een bepaalde, wellicht sturende rol gespeeld? Aan de voorzitters van de fracties van de PvdA en de VVD vraag ik of zij betrokken zijn bij dit overleg. Vinden zij dat dit kan? Wordt op deze manier niet het recht van de Kamer aangetast om in openbaarheid over de opvolging te praten? Dit moet toch niet vooraf in apart overleg worden bedisseld?
De voorzitter:
Ik heb enkele bewindslieden, zo goed en zo kwaad als het ging, geëxcuseerd. Het lijkt mij goed als de nog in dit gebouw aanwezige bewindslieden ook de laatste sprekers hier komen aanhoren.
De heer Bierman:
Voorzitter! U maait een beetje het gras voor mijn voeten weg. Er zitten inderdaad nog maar teleurstellend weinig bewindslieden achter de tafel. Kennelijk zijn de anderen verhinderd vanwege vragenuurtjes hier en daar. Ik protesteer daartegen door in tweede termijn niet het woord te voeren. Vragenuurtjes waar mijn aanwezigheid gewenst is, zal ik voorrang verlenen. Ik vind dit een zorglijke ontwikkeling. Er lijkt een voorschot te worden genomen op een ander functioneren van de Eerste Kamer dan wij tot op heden gewend zijn. Als het kabinet nu opgelucht ademhaalt, verbeeld ik mij niet dat het komt omdat ik in tweede termijn het woord niet zal voeren. Het zal met de tijd te maken hebben.
Voorzitter! Wij houden vandaag algemene beschouwingen. Beschouwen is een manier van kijken en je kunt op verschillende manieren naar dingen kijken. Het is dus maar hoe je het bekijkt. Ik ga uit van de optiek die ik vorig jaar ook al verwoordde: wij hebben de aarde niet gekregen van onze ouders, maar wij hebben de aarde te leen van onze kinderen. Vanuit dat perspectief naar dit kabinet kijkend, zie ik andere en in ieder geval meer dingen. Ik hoop dat ik het kabinet ervan kan overtuigen dat er meer dingen onder de zon zijn die de moeite waard zijn om ter hand te nemen in de tweede termijn die het kabinet heeft te gaan.
Het gaat goed met het kabinet. De kas klopt aardig. Financieel-economisch loopt het leuk. Wij zijn misschien zelfs klaar voor de EMU. Misschien is Nederland wel bijna klaar. Het kabinet heeft nog twee jaar te gaan en dan kun je twee richtingen uit. Je kunt zeggen: wij zijn uitgeregeerd en zoeken nog wat om te doen. Je kunt ook zeggen: wij zijn aan een herijking toe en gaan aanvatten wat ons te doen staat. Sinds de algemene beschouwingen van vorig jaar ben ik op mijn wenken bediend. Ik bepleitte een ecologische veelhoek met de minister van VROM als centrale figuur. Ik heb bijna hetzelfde gekregen, alleen is de minister-president het middelpunt. Wij gaan ons nu voorbereiden op de 21ste eeuw. Dat kun je natuurlijk op verschillende manieren doen. In de Troonrede wordt gesproken over 18 miljoen inwoners in 2015. Ik vraag mij af waar men dat vandaan haalt. Het bleek een beetje een fout te zijn, maar evengoed geeft het feit dat wordt gemajoreerd met dit soort cijfers al aan dat de groei voorlopig nog niet voorbij is. De cijfers bekijkend, is er iets heel anders te zien.
Daarmee kom ik op de kern van het betoog dat ik wilde houden. Hebben wij eigenlijk wel voldoende geprobeerd een verzoening aan te brengen tussen economie en ecologie? Praten wij niet te veel in termen van ideologieën, terwijl er zoveel gemiste kansen zijn die wij alsnog zouden kunnen benutten? Wij moeten ervoor oppassen, de 21ste eeuw dicht te metselen met datgene wat wij op dit moment zo goed vinden: meer infrastructuur, meer woningbouw, meer bedrijventerreinen. Ik denk dat wij even een pas op de plaats moeten maken en onze vingers moeten natellen. Oppassen voor overcapaciteit lijkt mij veel meer voor de hand te liggen. Vanaf 2007 zullen de eerste verschijnselen van een bevolkingsdaling optreden. In Limburg zullen wij voor het eerst niet langer een toename, maar een afname van de bevolking zien. Naarmate de jaren verstrijken, zullen wij na de vergrijzingsgolf steeds meer de grote uitvaart tegemoet zien. Dan kan er dus een heleboel anders dan wij op dit moment doen. Wij zouden zelfs een stap terug kunnen doen, zonder dat dat ons straft, want wij hebben toch geen mensen meer die wij moeten herbergen op dat moment, althans geen groeiend aantal mensen. Als ik dat in wereldperspectief zet, zie ik dat China op dit moment van een exporteur een importeur is geworden en wel de tweede ter wereld als het gaat om de import van graan. Dat kun je wijten aan een toenemend vlees eten dat men daar doet. Als je naar Azië kijkt, zie je dat vanaf 1950 door het toenemende vlees eten, de import 15 maal vergroot is. Dan kun je nu al zien aankomen dat wij de landbouwgronden in Nederland in de toekomst misschien nog wel bitter hard nodig zullen hebben en dat er een toenemende strijd zal zijn om vruchtbare grond. Daar kunnen wij beter maar rekening mee houden, voordat wij dat opsouperen aan verstedelijking. Daar gaat het namelijk in grote mate heen. Neem Java in 1994. Daar is toen 20 hectare verstedelijkt. Dat is rijst voor 330.000 Indonesiërs. Het gaat dus niet alleen om bevolkingsgroei, maar in toenemende mate ook om het gedrag dat daarbij vertoond wordt. Dat gedrag kan verschillen. Denkt de minister-president daarom niet te gemakkelijk in aantallen? Zou hij niet meer moeten kijken naar kwaliteit? Want zelfs al neemt onze bevolking straks misschien af, als wij er maar op los leven, zullen wij toch meer ruimte nodig hebben. Het is dus een kwestie van gedrag. Het is een kwestie van afname van de bevolking.
Laat ik nu eens praktisch worden en niet alleen maar zeggen dat er een visie moet komen, maar die een beetje invullen. Als in 2007 de vergrijzing uitmondt in een bevolkingsdaling, betekent dat voor Beek dat wij nu werkgelegenheid creëren, waarvoor wij dan geen werkers meer zullen hebben. Waarom het dan niet gewoon aan Luik overgelaten en in Nederland iets anders doen dat misschien beter aansluit op de toekomstige bevolking en de noden van die bevolking? Dat is dus een ander perspectief van waaruit je naar Beek en het vliegveld aldaar zou kunnen kijken.
Nu ik het toch over vliegen heb, het volgende. Op het ogenblik worden door minister Wijers grote inspanningen betracht om Fokker ergens onder te brengen, vanuit werkgelegenheidsaspecten en vanuit industriebeleid. Maar moeten wij niet het roer omgooien en wel in het vliegen blijven zitten, maar dan meer in het zweven? Kunnen wij via de luchtschepenontwikkeling niet eenzelfde industrie opzetten, waarbij ecologie en economie veel meer verzoend zouden kunnen worden? De rapporten daarvoor zijn door het kabinet zelf aangevraagd. Ik wil het kabinet uitdagen en aanmoedigen om vooral op die lijn voort te gaan. Dan kan het kabinet de komende twee jaar laten zien hoe je zo'n verzoening tot stand brengt. Wij hebben dan milieu en economie even verzoend.
Als ik kijk naar de HSL, hoor ik roepen: hij moet sneller, dus wij moeten door het Groene Hart en wij moeten al die lijnen aan gaan leggen. Maar hoe zit het met de Thalys? Die is nu reeds een succes en die rijdt pas vanaf juni verleden jaar. Dat betekent dat er dus veel meer een behoefte is aan comfort, uitstraling en gemak, dan aan hogere snelheid. Bovendien komt het traject in België nog gereed. Hij gaat straks dus al sneller. Waarom dan zulke moeilijke en eigenlijk ouderwetse oplossingen gezocht en toch door het Groene Hart te gaan, maar dan door een tunneltje, waarmee je het milieu natuurlijk helemaal niet hebt gespaard? Waarom dan niet gewoon gezegd: wij gaan over bestaand spoor en wij gaan tijd winnen daar waar wij de grootste verliezen leiden, namelijk in het voor- en natransport. Als wij dat via goede stads- en streektramnetten weten op te vangen, dan kunnen wij de stoptreinen die nu de grote ophouders van het bestaande net zijn, weghalen en dan kan de Thalys veel harder rijden. Misschien geen 300 km, maar als je van deur tot deur zou gaan rekenen, zou je even snel in Parijs kunnen zijn, terwijl je dan wel veel meer voor het milieu hebt gedaan. U begrijpt dat als wij een stads- en streektramnet aanleggen, wij de auto eindelijk thuis kunnen laten, omdat wij dan voor het tuinhek al een halte vinden. Het zijn dezelfde ingrediënten, maar je beschouwt de zaak op een iets andere manier. Daar gaat het mij om.
Wij moeten creatiever zijn. Geen werk, werk, werk, omdat het werk is, maar werk uitzoeken, selectief zijn en dan kijken of je daar een zo groot mogelijk aantal voorstanders voor kunt vinden. Ik garandeer de bewindslieden dat de stroperigheid dan ook een stuk zal afnemen en dat mensen geen bezwaren meer zullen maken die zij nu nog steeds maken vanwege de "ouderwetse" plankwaliteit die beter zou kunnen.
Ik heb een paar voorbeelden genoemd. Er zouden er nog veel aan toegevoegd kunnen worden. Ik ben echter een van de laatste sprekers en ik wil niet te veel van de tijd van de regering vergen. Ik moest die voorbeelden wel aanhalen omdat ik geen fractie in de Tweede Kamer heb. De bewindslieden zouden dan het verhaal voor de tweede keer hebben gehoord en minder verrast zijn geweest. Misschien zouden zij zelfs al activiteiten hebben ontplooid. Het is echter niet anders. Ik moet dus een beetje doen alsof ik hier in de Tweede Kamer ben.
Ten slotte, ik kan het niet nalaten, is voor de groepering van de Groenen en de Regionalen, de carrousel ook een aanleiding om weer eens het punt aan de orde te stellen dat op het CDA na, het grootste aantal raadszetels wordt geleverd door de lokale partijen, 21% om precies te zijn. Zij hebben geen deel aan de carrousel. Wij vragen dat ook helemaal niet. Anders is er geen sprake van bestuurlijke vernieuwing. Wij zouden toch de aandacht van het kabinet willen vragen voor andere partijen dan die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zijn of die alleen, zoals wij, in de Eerste Kamer met één persoon zitten. Ik vraag dit voor de partijen die nergens vertegenwoordigd zijn. Zij zouden eigenlijk ook eens op burgemeestersbenoemingen aanspraak moeten kunnen maken als de vertrouwenscommissie daarmee akkoord gaat en de commissaris van de koningin dat advies volgt.
Voorzitter! Wij houden vandaag beschouwingen. Het gaat om de wijze van kijken. Vorig jaar heb ik gezegd dat ik het kabinet kritisch zal volgen. Ik heb het kabinet ook een beetje de weg willen wijzen. Ik geef het nog krediet. Er is nu de tijd voor. Financieel-economisch is alles op orde. Nu de rest van de economie nog. Het is buitengewoon economisch om ecologisch te werk te gaan. Ik hoop dat ik dit niet tevergeefs aan de regering meld.
De heer Veling (GPV):
Voorzitter! Sociale samenhang is van vitaal belang voor het functioneren van onze samenleving. Dat was een centrale zin in de Troonrede. Dat het thema van de sociale samenhang actueel is, behoeft eigenlijk nauwelijks betoog. Er zijn mensen die de dupe dreigen te worden van een harde en voor hen ontoegankelijke maatschappij. De reden is misschien dat allerlei activerende prikkels aan hen niet besteed zijn omdat zij nu eenmaal niet meer kunnen verdienen, of harder lopen of gezonder worden. Het geldt ook breder. Een consumenteninstelling van mensen kan de betrokkenheid op de gemeenschap verminderen. Het samen leven van groepen met contrasterende culturen en levensbeschouwingen gaat niet vanzelf. Het is dus begrijpelijk dat het thema aan de orde gesteld wordt. De vraag waarover ik het een en ander wil zeggen, is wat wij nu precies met het begrip sociale samenhang bedoelen.
Sociologen omschrijven sociale samenhang in termen van saamhorigheid binnen een gemeenschap, van een door gedeelde waarden bepaalde groepsbinding. Sociale samenhang wordt vooral daar zichtbaar, zo constateren zij, waar de gemeenschap zichzelf onderscheidt van andere. Die omschrijving brengt ons nog niet bij dat begrip sociale samenhang als overheidsdoelstelling. Etnische groepen kunnen natuurlijk een sterke interne cohesie hebben. Een nieuwe arme kan zeer sterk sociaal verbonden zijn met zijn familie, misschien zelfs wel meer dan hem lief is. Jeugdbendes kunnen natuurlijk een sterke sociale samenhang vertonen. Toch is daarmee niet de opgave van de Troonrede, dat wij moeten streven naar meer sociale samenhang, gerealiseerd.
De sociale samenhang moet volgens de regering breder worden opgevat. De Troonrede zegt dat van sociale samenhang pas echt sprake is, indien mensen met verschillende culturele achtergronden ook werkelijk samenleven. Blijkbaar gaat het om binding van mensen over de grenzen van de eigen groep. Werkelijk samenleven wil zeggen, leven met elkaar vanuit het besef iets wezenlijks te delen.
Sociale samenhang, in de betekenis die de regering daaraan geeft, moet een antwoord geven op problemen van de Nederlandse samenleving als geheel. Er zijn te veel mensen die zich onvoldoende willen of kunnen vereenzelvigen met de samenleving en daardoor voor de samenleving en ook voor zichzelf een probleem worden.
Sociale samenhang houdt dus, vanuit het gezichtspunt van de overheid, in dat mensen zich Nederlander voelen, loyaal ten opzichte van de waarden die de Nederlandse Staat funderen. Sociale samenhang is voor de regering vooral gezamenlijk burgerschap, de betrokkenheid van eenieder bij de publieke samenleving en haar normatieve oriëntatie. Om het een beetje anders, en misschien iets minder vriendelijk, te zeggen: de overheid is erop uit om mensen te disciplineren tot verantwoordelijke burgers.
Natuurlijk beseft de overheid dat dit bescheiden moet gebeuren. Wij leven in een rechtsstaat waarin vrijheden worden gerespecteerd. Integratie is iets anders dan assimilatie; er is een evenwicht tussen eigenheid en gezamenlijkheid nodig en wij moeten niet overvragen. Maar het streven van de regering is erop gericht, burgers tot saamhorigheid te brengen op basis van zoiets als de grootste gemene moraal. Dat kan steunend, het kan uitdagend en het kan eventueel ook verplichtend.
Deze benadering is van de overheid natuurlijk niet anders dan begrijpelijk. Maar zoals misschien ook blijkt uit het voorgaande, is de visie op sociale samenhang daarmee natuurlijk niet compleet. Participatie in de publieke sfeer is niet hetzelfde als sociale samenhang. Sociale cohesie wordt door mensen juist primair elders gevoeld, zou je kunnen zeggen. Sociale binding is niet eenduidig, voor niemand en zeker niet voor minderheden die min of meer terzijde staan van de culturele hoofdstroom. Dat zijn bijvoorbeeld allochtonen. Mensen functioneren in meer contexten en dat is, waar het gaat om sociale samenhang, natuurlijk essentieel. Zij vervullen rollen in hun huiselijke omgeving, in de organisatie waarin zij werken, in hun school, in hun buurt, in de gemeenschap die bestaat op basis van een gemeenschappelijke levensovertuiging of een gezamenlijk ideëel doel en ook, last but not least, in publieke verbanden op meer niveaus. Sociale samenhang is een begrip dat als het ware niet volledig is. Wie "sociale samenhang" zegt, moet verduidelijken waarover hij het heeft.
Waar het mij nu om gaat, is dat de publieke kant van de sociale samenhang op tal van manieren verbonden moet zijn, en ook is, met de sociale samenhang in andere verbanden. Mensen functioneren in meer loyaliteiten en wij moeten de samenhang tussen die verschillen in de gaten houden. Ik heb de indruk dat de Nederlandse overheid zich structureel onvoldoende rekenschap geeft van die meervoudigheid van het begrip "sociale samenhang". Om dat duidelijk te maken, wil ik wat meer zeggen over het minderhedenbeleid.
Ik ga even terug naar 1994, toen met de Contourennota over het minderhedenbeleid een soort kentering werd ingezet. De balans moest wat worden verschoven, zo vonden velen destijds binnen en buiten de politiek. In de Contourennota stond dat niet de minderheden exclusief de doelgroepen vormden, maar evenzeer de samenleving als geheel. Je kon derhalve beter spreken over het "integratiebeleid voor minderheden" dan over het "minderhedenbeleid".
De politicoloog Choenni heeft gezegd dat allochtonen zowel tegenover de Nederlandse Staat als tegenover de eigen etnische gemeenschap verplichtingen hebben, maar dat die verplichtingen in balans moeten zijn. Die dreigden blijkbaar wat uit balans te geraken. De allochtoon moet laten blijken dat hij een burger van de Nederlandse samenleving wil zijn en dat hij alles wil doen wat binnen zijn vermogen ligt om daar ook werkelijk in te burgeren.
Nu gaat het mij niet zozeer om de vraag waar die balans precies moet liggen. Dat zou ook veel te ver gaan. Ik gebruik deze herinnering om duidelijk te maken, dat naar mijn overtuiging de visie op burgerschap en op sociale samenhang in deze benadering te zeer eendimensionaal is. Het integratie-/segregatieprobleem wordt te veel als een eendimensionaal probleem beschouwd. Het wordt te veel als een of/of-vraag beschouwd. Een voorbeeld is de zin: waar de Turk te veel Turk is, kan hij niet voldoende Nederlander zijn. Dat is natuurlijk niet zo! Wanneer Marokkanen zich te veel op hun eigen cultuur oriënteren, loopt de gewenste integratie gevaar. Dat is naar mijn idee niet bij voorbaat juist. Islamieten genieten vrijheid van godsdienst, maar moeten zich niet afsluiten van de moderniteit. Ook dat vraagt om kanttekeningen.
Sociale samenhang in de algemene zin, een betrokkenheid bij de Nederlandse samenleving, behoeft helemaal niet in tegenstelling te staan tot sociale samenhang in andere verbanden. Die beperkte benadering leidt ertoe dat wij naar mijn opvatting te weinig inhoudelijke belangstelling tonen voor de cultuur van allochtonen. Die vraag komt ook niet echt aan de orde. Er zijn immers twee mogelijkheden: of een allochtone cultuur strookt niet met de Nederlandse waarden en dan moet die zich aanpassen. Of zij verdragen elkaar wel en dan doet die allochtone cultuur er politiek gezien ook niet toe. In geen van beide gevallen is de allochtone cultuur voor de Nederlandse beleidsmaker echt interessant. Dat zie je ook in de nota's en verslagen. Men komt verbazingwekkend weinig te weten over allochtonen als je die boeken leest. Het zijn natuurlijk initiatieven vanuit de Nederlandse overheid om de integratie te bevorderen. Daar wordt veel over gezegd, maar er wordt verbazingwekkend weinig gezegd over de culturen van de groepen waarover het gaat.
Intussen is het wel, om met een terzijde in Vrij Nederland te spreken, de allochtoon en niet zozeer de Nederlander die multicultureel moet zijn. Multicultureel leven of functioneren kan lastig wezen, maar het is natuurlijk niet zo ongewoon als het lijkt. Zoals gezegd, is sociale samenhang meervoudig. Het is naar mijn idee dan wel van groot belang dat de Nederlandse overheid en de Nederlandse autochtone bevolking een open oog hebben voor de opgave waarvoor mensen worden geplaatst die leven in een cultuur die principieel afwijkt van de main-stream en die niettemin loyaal willen zijn ten opzichte van de Nederlandse publieke orde. Dat vraagt veel inspanning, vertaling, verbinding en schakeling.
Dat wij dat nu minder beseffen dan vroeger komt wellicht doordat de verzuiling goeddeels is verdwenen. Verzuiling staat bekend als een mechanisme van verdeeldheid, maar daarmee is de functie ervan maar heel beperkt getypeerd. Een zuil maakte het mogelijk om overtuigingen en loyaliteiten op allerlei niveaus aan elkaar te verbinden, onder andere ook door een gezamenlijke loyaliteit ten opzichte van de Nederlandse rechtsorde. Dat was natuurlijk een belangrijke pacificerende functie van de verzuiling.
De levensovertuigingen zijn minder belijnd geworden, ook binnen traditionele geloofsgemeenschappen. De verscheidenheid is minder een verscheidenheid van groepen en meer van personen of gezinnen. Daardoor vinden mensen die van buitenaf binnen komen niet zo gemakkelijk een model waaraan zij zich kunnen spiegelen en oriënteren als voorheen.
Wat het nog moeilijker maakt, is dat Nederlanders soms de neiging hebben om hun eigen stijl van leven te vereenzelvigen met de onopgeefbare vrijheden in onze samenleving. Dan gaan zij een binnenbochtje door. Nederland heeft een pluriforme uitstraling, maar die pluriformiteit is mijns inziens ook beperkt. Er is een hoofdstroom in de Nederlandse samenleving die gematigd libertijns denkt. Laat ik het zo maar typeren. Die stroom hecht aan burgermanswaarden, maar wil toch ruimdenkend wezen. Wie niet tot die hoofdstroom behoort, heeft de opgave om zijn identiteit te verbinden met bepaalde waarden die de meerderheid volstrekt vanzelfsprekend vindt en die deze meerderheid ook identificeert met de grondslagen van de rechtsstaat. Ook daarover moet men spreken.
Voorzitter! Ik wil beweren dat wij bij sociale samenhang moeten beseffen dat het een meervoudig begrip is en dat dit, toegepast op het vraagstuk van de minderheden, van de overheid een meer inhoudelijke interesse vergt in wat de mensen beweegt. Dat ik daarover begin, is misschien niet zo verrassend omdat ik als autochtone Nederlander behoor tot een groepering met belijnde opvattingen die nu niet bepaald tot de hoofdstroming behoort. Ik kan daarover dus ook uit eigen ervaring het een en ander vertellen.
In de lijn van Augustinus hebben wij geleerd dat christenen burgers van twee koninkrijken zijn. Die staan niet naast elkaar, maar die zijn met elkaar verbonden. Graag willen wij als zodanig serieus genomen worden. Het kan niet anders dan dat dit het principe is waarmee ook andere groepen bejegend moeten worden.
Voorzitter! Om aan te geven dat deze kwestie niet alleen op het terrein van de minderheden speelt, wil ik tot slot twee voorbeelden noemen. Het betreft heel andere terreinen. Het zijn voorbeelden waaruit naar mijn overtuiging blijkt dat de bewindslieden soms ook een blinde vlek hebben voor deze meervoudigheid van loyaliteiten.
Ik noem eerst de gezinsbrief van staatssecretaris Terpstra. Daarin wordt het standpunt ingenomen dat veel verschillende samenlevingsvormen dezelfde rechten moeten krijgen. Daarover valt te twisten en dat zullen wij mogelijk hier ook nog wel eens doen. Mij gaat het erom hoe het geheel wordt gepresenteerd. Ik citeer: "Door de groeiende diversiteit in relatievormen hebben begrippen als gezin en leefeenheid een steeds ruimere betekenis gekregen." Daarom "kiest het kabinet ervoor het gezin te omschrijven als elk leefverband van één of meer volwassenen die verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één of meer kinderen". Dat is dus een heel brede omschrijving.
Laten wij nu aannemen dat het kabinet met deze brief bruggen wil bouwen en mensen met uiteenlopende opvattingen wil overtuigen. Dat moet wel, want de overheid hecht geen waardeoordeel aan die verschillende leefvormen. Maar dan vind ik het echt onbegrijpelijk dat aan de lezers van de brief wordt gevraagd om een heel nieuwe en ongebruikelijke definitie van "gezin" over te nemen. Mensen die zich daarin niet kunnen vinden dwingt de regering zo in de heel merkwaardige positie, dat zij moeten twisten over een definitie of, wanneer zij spreken over een gezin zoals zij dat gewend zijn en zoals Van Dale het zegt, daar voortdurend iets aan moeten toevoegen. Dat is een buitengewoon ongelukkige zaak. Volgens mij is het een voorbeeld van een blinde vlek voor de verbinding van wat in de publieke sfeer natuurlijk aan de orde moet komen. Nogmaals, wij kunnen van mening verschillen. Die discussie moet gevoerd worden. Alleen niet op deze manier, want zo wordt het moeilijker om de discussie te voeren met mensen die een opvatting over het gezin hebben die helemaal niet wonderlijk is en die meer aansluit bij het spraakgebruik zoals wij dat nu eenmaal kennen.
Ik geef nog een laatste voorbeeld. Dat is de wijze waarop minister Ritzen het vervolg op zijn project De pedagogische opdracht van het onderwijs aankondigt. Hij heeft een aantal lerarenopleidingen basisonderwijs gevraagd, lesmateriaal over waarden en normen te maken voor lerarenopleidingen. Die lerarenopleidingen hebben zeer uiteenlopende identiteiten; dat maakt het project boeiend en kan tot interessante uitkomsten leiden. Maar naar mijn opvatting zet de minister het project op het verkeerde been doordat hij bij waarden en normen blijkbaar wil afzien van de verscheidenheid. Hij koerst klaarblijkelijk op zoiets als de grootste gemene moraal. In de Staatscourant zei minister Ritzen "het begrip waarden en normen te willen ontdoen van de zware ethische of stichtelijke lading die het bij sommigen nog heeft". Minister Ritzen is net als andere leden van het kabinet gericht op bevordering van sociale samenhang. Voor hem heeft onderwijs dat dit thema op een eigentijdse manier uitdraagt een duidelijke functie bij het bijeenhouden van de samenleving, zo stond in de Staatscourant, en hij heeft natuurlijk gelijk. Maar, zoals gezegd, dat kan niet zonder expliciete aandacht voor de verscheidenheid; niet als bijgedachte maar als verbinding tussen datgene waarover mensen in de publieke sfeer mogelijkerwijs met elkaar eens zijn, met behoud van de eigen overtuigingen die persoonlijk zijn en die een grote diversiteit kennen. Een verscheidenheid, zwaar ethisch of niet, stichtelijk of niet.
Voorzitter! Ik wil graag afsluiten met een goede wens aan het kabinet. Veel sterkte, ook van mij, en Gods zegen toegewenst.
De heer Hendriks:
Voorzitter! Dat zwijgen veelal geen goud opbrengt, en zeker niet in de politiek, daar is de zilveren generatie een paar jaar geleden achtergekomen, toen het destijds zetelende kabinet het voor de senioren te bont maakte. Het gevolg was niet alleen de uit nood geboren oprichting van (jammer genoeg meerdere) ouderenpartijen, maar tevens een plotselinge interesse van de kant van de gevestigde partijen voor de belangen van de ouderen. Deze "doelgroep", zoals dat heet, had zich overduidelijk als bedreigend en zelfs als militant gemanifesteerd. Vrees voor stemmenverlies leidde eensklaps tot een nogal opzichtige bezorgdheid voor de situatie van de "oudjes". Wij werden warempel zelfs met een "moeder van de oudjes" opgescheept. De Engelsen noemen zoiets "sickening" en onze oosterburen hebben een nog wat kernachtiger uitdrukking, die ik hier niet zal noemen.
Wat is nu de realiteit? Wat gebeurt er nu voor de huidige en de komende oudere generatie? Het kabinet schrijft nota's en creëert overleggroepen. Datzelfde doen de grote partijen en soms pretendeert men zelfs te luisteren naar de suggesties van de oudere garde. Al sinds een jaar kennen wij het door VWS gelanceerde Integraal actieprogramma ouderenbeleid waarin de staatssecretaris een groot aantal in het land zelfstandig opgestarte activiteiten naar zich toe harkt en zich daar het moederschap van toe-eigent. Dan hebben wij onder die paraplu inmiddels allerlei brieven en rapporten over de modernisering van de ouderenzorg, de modernisering van de thuiszorg en nog een aantal verdere plannen te verteren gehad met geweldige voornemens voor de senioren. Dan is er nog een aantal nieuwe wetten gekomen, zoals de ANW en de Overgangswet verzorgingstehuizen en dat alles ademt een sfeer van zakelijkheid en efficiency.
Dat grote groepen mensen hiervan het slachtoffer worden, wordt simpelweg gerangschikt onder het motto "je kunt het nooit iedereen naar de zin maken". Mijn partij, Senioren 2000, en ik constateren dan ook dat de overheid onder paars niet zo'n geweldig betrouwbare partner is voor met name de senioren in Nederland. Want wat hebben de privatisering en de decentralisatie voor de ouderen tot gevolg gehad? Ik geef een paar voorbeelden: de afschaffing van de Ziektewet, de totstandkoming van de nieuwe ANW, de ecotaks, de rigoureuze pakketverkleiningen en de invoering van eigen bijdragen in het Ziekenfonds en de verpleeghuiszorg en daarnaast de stijging van de huren en de gemeentelijke lasten. Dit alles draagt niet bij tot het effectueren van het beeld dat paars het zo goed voor heeft met de ouderen.
Voorzitter! Het is natuurlijk makkelijk genoeg om als oppositiepartij kritiek te hebben vanaf de zijlijn, maar het valt toch niet te ontkennen dat de plannen van dit kabinet niet bepaald rooskleurig zijn voor de senioren in Nederland. Integendeel, de vakbonden, de ouderenorganisaties, bisschop Muskens en nog vele anderen constateren dat de armoede in ons land toeneemt, met name in de grote steden. Het is een probleem dat verdergaat dan brood alleen. Het gaat om veel meer dan inkomen. Het gaat om veiligheid en om het kunnen benutten van culturele kansen op zelfontplooiing. Steeds weer blijkt dat het voornamelijk vrouwen, allochtonen en ouderen zijn die het meest onder dit armoedejuk gebukt gaan.
Nu werkt dit kabinet aan een armoedenota, maar ook hierbij dreigt weer een eenzijdige benadering te worden gevolgd, namelijk die van het inkomensbeleid. Ik vraag de premier of ook hij onderkent dat het wenselijk is om de coördinatie van het grotestedenbeleid, het integrale veiligheidsbeleid en het armoedebestrijdingsbeleid in één hand te brengen. Ook in dit geval blijkt trouwens weer hoe de ouderenbelangen verdeeld zijn over ongedacht veel aspecten van het regeringsbeleid. Het ligt dus voor de hand om nog maar weer eens te wijzen op het duidelijke nut van het creëren van een oudereneffectrapportage, naar het model van de MER. Nu heb ik hier een jaar geleden ook al op gewezen, maar in zijn reactie maakte de premier zich daar toen van af door de "OER", zoals hij die wat lacherig noemde, als een soort grap weg te wuiven. U mag best weer lachen. Ik vind het allemaal schitterend, als er maar iets gebeurt. Inmiddels zijn de afgelopen maanden bij diverse gelegenheden al heel wat meer van dit soort effectrapportages serieus overwogen en waar ik vorig jaar heb gemeend niet op deze nogal kinderachtige scherts van de minister-president te moeten ingaan, wil ik hem nu weer vragen een dergelijke rapportage in ernstige overweging te nemen.
Voorzitter! Het kabinet heeft met succes bereikt dat Nederland momenteel voldoet aan de EMU-normen. De schuldquote is naar beneden geschroefd tot 76% en het financieringstekort zweeft ruim onder de 3%-norm. Reden genoeg om met de verdere bezuinigingen op de sociale zekerheid voorlopig pas op de plaats te maken en eerst eens de gevolgen te evalueren van de getroffen bezuinigingsmaatregelen. De financiën in ons land ontwikkelen zich immers gunstig en er is dringend behoefte aan reparatiemaatregelen. Mijn fractie vindt dan ook dat de plannen van het kabinet tot versobering van de pensioenen die regelmatig de kop op steken te ver gaan. De pensioenfondsen zijn in uitstekende conditie en er is geen enkele reden om over te gaan tot paniekmaatregelen, zoals een middelloonsysteem. Overheidsingrijpen door fiscale sturing is daarom absoluut niet noodzakelijk. De sociale partners zijn mans genoeg om hun eigen zaken te regelen. Mijn fractie vindt dat ook de post-actieven als partner hierbij moeten worden betrokken. Waarom moeten de pensioendeelnemers nog altijd gedogen dat er vóór hen in plaats van met hen over hun spaargeld wordt beschikt?
Voorzitter! Ik kan er niet aan ontkomen maar weer eens in te gaan op het heikele onderwerp van de AOW of liever de toekomstige financiering ervan. Mijn fractie is voorzichtig ingenomen met de nieuwste plannen tot vorming van een speciaal AOW-spaarfonds. Een dergelijk fonds zou de oplossing van het financieringsprobleem een stuk dichterbij kunnen brengen. Dat dit idee evenwel een paar forse nadelen kent, hebben wij afgelopen zondag nog horen uiteenzetten door prof. De Kam in het programma Buitenhof. Een behoorlijke dosis behoedzaamheid is dus geboden. Ook zijn wij sterk gekant tegen de gedachte van het kabinet om de financiering van ons staatspensioen verder veilig te stellen door indien nodig te putten uit de algemene middelen en niet uit een eventuele verhoging van de premie-inkomsten. Dat lijkt een redelijk eenvoudige oplossing en het is voorts een uitstekende manier om de ouder wordende kiezer te sussen, maar wie in dit kabinet kan garanderen dat een volgende regeringsploeg zich aan dit voornemen zal houden? Daarbij komt dat deze wijze van financieren impliceert dat de gepensioneerden zelf aan hun pensioen – let wel: wij hebben het hier over een pensioen – moeten meebetalen. Het lijkt mij dat je dat ongeveer kunt vergelijken met een belastingaanslag over je belastingteruggave. Het ligt dan ook voor de hand liever te kiezen voor een verbreding van de heffingsgrondslag voor de AOW-premie met de tweede en indien nodig de derde belastingschijf. Welke zijn eigenlijk de zinnige argumenten tegen deze oplossing? Ik zou die graag van de regering willen horen.
Ook zou mijn fractie het erg op prijs stellen als toegelicht zou kunnen worden, waarom dit kabinet maar steeds blijft schaven aan de hoogte van de AOW door hardnekkig te blijven vasthouden aan de WKA-methodiek waardoor de AOW steeds verder is gaan achterlopen bij de loonontwikkeling. De AOW is nu eenmaal geen uitkering, maar een pensioen en dient als zodanig te worden behandeld. Ik wil erop wijzen dat de senioren die sinds 1980 reeds 20% aan koopkracht hebben moeten inleveren op deze wijze de komende decennia nog eens ruim 10% verder dreigen achter te raken bij het algemene welvaartspeil. Ik acht het daarom hoogtijd om de koppeling met de CAO-lonen los te laten en in plaats daarvan de AOW te koppelen aan de werkelijk verdiende lonen om zodoende nog meer koopkrachtverlies te voorkomen.
Voorzitter! Een onderwerp dat de laatste tijd hel belicht in de schijnwerpers staat is leeftijdsdiscriminatie en daaraan gekoppeld: demotie. Senioren 2000 heeft zowel in de Tweede Kamer als hier in de senaat, samen met diverse andere partijen, betoogd, dat de privatisering van de Ziektewet risicoselectie in sterke mate in de hand zal werken. Inmiddels zijn onze verwachtingen bewaarheid. Ouderen en zwakkeren worden in vele gevallen geweerd uit het arbeidsproces. En meer nog, hoewel datgene gebeurde wat zelfs iedere paarse parlementariër tevoren had voorspeld, gaat dit kabinet dóór met alle voorwaarden voor risicoselectie wettelijk in te kaderen. De coalitie gáát er voor: ook de WAO en de WW moeten worden geprivatiseerd.
Ondanks het kabinetsbeleid, dat pretendeert ouderen zo lang mogelijk aan het werk te houden, heeft de regering nog steeds geen formeel standpunt ingenomen betreffende het nieuwste modeverschijnsel: demotie. Ouderen zouden minder productief zijn en daartegenover duur, zo wordt beweerd. Zelfs verschillende bonden hebben gedemonstreerd lak te hebben aan de belangen van de oudere werknemers. Zij hebben zich niet verzet tegen bepaalde ingrijpende demotiemaatregelen in hun branche, hetgeen wederom demonstreert hoe weinig boodschap sommige bonden hebben aan de senioren onder hun leden en hoe nodig het dus is dat de ouderen als categorie worden aanvaard als derde sociale partner.
Gelukkig zijn er ook andere voorbeelden, zoals het CNV, dat de spijker op de kop slaat door te stellen: "Het is terecht dat het kabinet het beleid met betrekking tot de oudere werknemers aan de CAO-partijen overlaat. Maar dan moet het kabinet geen voeding geven aan de gedachte dat oudere werknemers te duur zijn en met minder inkomen toekunnen." Vervolgd wordt met: "door voortdurend te benadrukken dat ouderen de technologische ontwikkelingen niet meer kunnen volgen en daarom lichte en minder verantwoordelijke taken op zich moeten nemen, geeft het kabinet werkgevers een alibi om te praten over lagere lonen voor ouderen. Oudere werknemers moeten niet beschouwd worden als een kostenpost".
Ook de FNV heeft inmiddels stelling genomen tegen de ontluikende demotiegedachte. Op welk bewijs stoelt trouwens de generaliserende bewering dat "dé" oudere werknemer per definitie minder productief zou zijn? Is het kabinet bereid wetenschappelijk te doen onderzoeken of er überhaupt een relatie bestaat tussen leeftijd en arbeidsproductiviteit, alvorens tot de conclusie te komen dat oudere werknemers best een lagere functie en een lager salaris kunnen aanvaarden? Is het kabinet bereid te bevorderen, dat oudere werknemers niet langer ongelijk worden behandeld ten opzichte van hun jongere collega's, op het stuk van bijscholing en actualiseringsactiviteiten?
Voorzitter! Leeftijdsdiscriminatie komt veelvuldig voor en niet alleen op het terrein van de arbeid. Ook bij financieringsmaatregelen, hypotheken en verzekeringen bestaat er een apart regime voor 65-plussers. Het mankeert ouderen aan zeggenschap. De ouderen zijn dat zat! Senioren verzetten zich meer en meer en met enig succes tegen de negatieve stereotypering die nog steeds gangbaar is. Maar zolang het wettelijk kader ontbreekt dat de senioren als instrument ten dienste zou kunnen staan om hen tegen onrechtvaardigheden te beschermen, is het in voorkomend geval keer op keer "pappen en nathouden". Er is eigenlijk maar één goede oplossing en die biedt de Grondwet, die in artikel 1 een uitstekende mogelijkheid geeft om leeftijdsdiscriminatie impliciet uit te bannen. En daarom vragen wij het kabinet dan ook met klem zich hiervoor bij de eerstkomende gelegenheid in te zetten.
De voorzitter:
U bent nu twee minuten over uw spreektijd heen. Ik vraag u daarom, zo langzamerhand tot een afronding van uw betoog te komen.
De heer Hendriks:
Voorzitter! Ik ga afronden.
Ik sluit af met een opmerking over veiligheidsbeleid. De VVD hamerde in de verkiezingscampagne op tienduizend agenten extra, te realiseren in deze kabinetsperiode. Door het kabinet werd "meer blauw op straat" – duizenden agenten extra – verheven tot een van de hoofddoelstellingen voor deze regeerperiode. Dat schiep blijde verwachtingen, met name onder de senioren. Maar wat komt daar in werkelijkheid van terecht? Voor het geld dat eerder door het kabinet voor uitbreiding van de politiekorpsen was uitgetrokken, hadden in ieder geval vijf- à zesduizend agenten extra kunnen worden geworven. En nu lezen wij, als een van de hoofdpunten van het regeringsbeleid, dat "aandacht zal worden gegeven aan realisering van de wens van de Tweede Kamer om de extra aan de politie ter beschikking gestelde middelen (1000 personen) te besteden aan 'meer blauw op straat"'. En, o ironie, voorts lees ik dat "over de inzet van die middelen afspraken worden gemaakt met de korpsbeheerders". Alsof dat niet eerder had kunnen gebeuren! En zo modderen we maar voort met de criminaliteitsbestrijding in ons land. Ik lees dat een politiecommissaris in de regio Amsterdam-Amstelland een alleenstaande vrouw als voorbeeld had gesteld die een tweede naambordje op haar voordeur had geschroefd, zodat het voor buitenstaanders leek dat er toch twee mensen woonden op dat adres. "Zo'n tip is nuttig voor andere alleenstaande ouderen die angstig zijn", vertelde de commissaris verder. En, vertelde hij door: "De ouderen moeten geholpen worden hun problemen zélf op te lossen. Senioren weerbaarder maken, daar gaat het om." Nu ja, voorzitter, die commissaris kan mij nog meer vertellen!
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De regering zal morgenochtend om tien uur antwoorden.
Sluiting 19.03 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19961997-150-190.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.