Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoeging van de titels 7 en 12 in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek (24061).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van dit voorstel is een onduidelijkheid blijven bestaan, die aanleiding is om er bij de openbare behandeling van het voorstel nog iets over te zeggen. Ik mag dat doen namens de gehele Bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij stel ik voorop dat ik hier spreek over een uitermate specialistisch onderwerp, waarvan slechts weinigen echt verstand hebben, tot welke selecte groep ik niet pretendeer te behoren. Ik steun dan ook in hoge mate op de informatie die de commissie heeft verkregen van haar in deze materie bij uitstek deskundige bijzonder griffier, prof. Claringbould, aangaande overleg dat hij over het vraagpunt met de betrokkenen ten departemente heeft gevoerd.

De onduidelijkheid waarom het hier gaat, betreft de vraag welke fondsen de eigenaar van een bij een aanvaring schadeveroorzakend schip moet stellen wanneer er samenloop is van schade, direct veroorzaakt door de aanvaring en schade, veroorzaakt door gevaarlijke stoffen aan boord van het aanvarende schip. Bijvoorbeeld...

De voorzitter:

Ik verzoek de leden, hun gesprekken iets te dempen, zodat de spreker in ieder geval de indruk heeft dat er naar hem wordt geluisterd!

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Het is mij al vaker gebleken dat deze materie niet bij de gehele Kamer buitengewoon veel belangstelling ondervindt, maar goed. Ik vervolg mijn betoog.

Bijvoorbeeld: schip A heeft schuld aan een aanvaring waarbij het aanvaringsschade veroorzaakt aan het voorschip van schip B. Tevens komen er, als gevolg van die aanvaring, uit schip A gevaarlijke stoffen vrij die schade veroorzaken aan het achterschip van schip B en bovendien aan een nabijgelegen fabriek. Komt er dan één personenfonds en één zakenfonds, waaruit zowel de directe schade – in casu die aan het voorschip van schip B – als de gevaarlijkestoffenschade – in casu die aan het achterschip van schip B en aan de fabriek – vergoed moet worden, of komen er naast een "gewoon" personenfonds en een "gewoon" zakenfonds afzonderlijke personen- en zakenfondsen voor de gevaarlijkestoffenschade? Beide opvattingen zijn op basis van de teksten van de wet en van het CLNI-verdrag verdedigbaar. Deze vraag is in de schriftelijke voorbereiding reeds aan de orde geweest, maar de nota naar aanleiding van het verslag liet, zoals al gezegd, ruimte voor twijfel omtrent de vraag welke opvatting diende te prevaleren.

Wij hebben nu begrepen dat de regering het op zichzelf met ons eens is dat beide geschetste opties in beginsel mogelijk zijn, maar dat een beleidskeuze wordt gemaakt voor één personenfonds en één zakenfonds, met dien verstande dat in gevallen waarin zich gevaarlijkestoffenschade voordoet, deze fondsen groter zullen moeten zijn dan indien dat niet het geval is, en dat het voorschrijven van deze verhoogde fondsen ingeval van gevaarlijkestoffenschade mogelijk zal worden gemaakt door het maken van het voorbehoud van artikel 18, eerste lid, CLNI-verdrag.

Als wij dit zo goed hebben begrepen, kan ik verklaren dat wij met deze keuze ook kunnen instemmen. Het lijkt ons echter wenselijk dat dit dan ook in de wetsgeschiedenis van dit deel van Boek 8 BW wordt vastgelegd. Wij achten het minder juist dat een stuk wetsuitleg zou moeten worden afgeleid uit de toelichting op het uitvoeringsbesluit. Tot het vastleggen van de uitleg die de formele wetgever aan de wet geeft, biedt deze openbare behandeling de laatste gelegenheid. Wij wachten dus de reactie van de minister met belangstelling af.

Nog een klein puntje tot slot, namelijk de vraag of het CLNI-verdrag, nadat het in werking zal zijn getreden, directe werking zal hebben. De heersende mening lijkt te zijn dat dit zo is. Is de minister het daarmee eens?

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Allereerst wil ik opmerken dat ik het geheel eens ben met de heer Heijne Makkreel, wanneer hij stelt dat de wetsgeschiedenis moet blijken uit de parlementaire stukken. Deze openbare behandeling dient er dan ook toe, een onduidelijkheid weg te nemen die na de schriftelijke voorbereiding bij deze Kamer nog is blijven bestaan, zodat de bedoeling van deze wet later uit de Handelingen kenbaar is.

In het zojuist geschetste voorbeeld dat bij eenzelfde voorval enerzijds aanvaringsschade ontstaat en anderzijds schade wordt veroorzaakt door gevaarlijke stoffen, is de situatie inderdaad dat er één personenfonds en één zakenfonds worden gevormd, met dien verstande dat de bedragen van die fondsen hoger zullen zijn, omdat dergelijke stoffen veelal aanleiding geven tot hogere schades. Dat is mogelijk op grond van het CLNI-verdrag.

De vraag van de heer Heijne Makkreel of het CLNI-verdrag na inwerkingtreding rechtstreekse werking zou hebben, beantwoord ik onder verwijzing naar artikel 93 van de Grondwet bevestigend. Ik teken daarbij aan dat Nederland na Luxemburg het tweede land is dat tot ratificatie overgaat. Voor inwerkingtreding van het CLNI-verdrag zijn echter drie ratificaties nodig, zodat van rechtstreekse werking nu nog geen sprake is.

Voorzitter! Ik dank u voor de mij geboden gelegenheid om deze duidelijkheid te verschaffen inzake deze inderdaad zeer technische materie. Ik hoop dat ik daarin dan ook ben geslaagd.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven