Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Goedkeuring van de Europese Overeenkomst voor de bescherming van gewervelde dieren die worden gebruikt voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden (22450, R1425);

Wijziging van de Wet op de dierproeven (22485).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De onderhavige wetsvoorstellen, die door het vorige kabinet zijn ingediend, hebben tot doel het toepassen van dierproeven en het gebruik van proefdieren verder terug te dringen. Wij onderschrijven dit doel van harte. De CDA-fractie staat op het standpunt dat het opzettelijk veroorzaken van lijden aan een dier zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen. Dit past bij ons uitgangspunt van goed rentmeesterschap. Een goed rentmeester brengt alleen dan opzettelijk lijden toe aan dieren wanneer dit onvermijdelijk is ter behartiging van een zwaarderwegend belang.

Wij constateren met voldoening dat in de periode van 1978, het jaar waarin voor het eerst de telling plaatsvond van het aantal gebruikte proefdieren, tot en met 1994 – een periode van ruim 15 jaar – bijna een halvering van het aantal gebruikte proefdieren tot stand is gekomen. Wij erkennen echter ook dat het helaas nog niet mogelijk is om het toepassen van dierproeven geheel te beëindigen.

Er zijn belangen die zo groot zijn, dat daarvoor het toepassen van dierproeven voorlopig nog geoorloofd moet worden geacht. Mijn fractie is van mening, dat dit ook economische of financiële belangen kunnen zijn, mits deze van voldoende gewicht zijn in verhouding tot het lijden dat aan de proefdieren wordt berokkend. Uit het jaarverslag van de veterinaire inspectie van de volksgezondheid over 1995 blijkt, dat er jaarlijks toch nog steeds ongeveer 780.000 dierproeven plaatsvinden. Dat zijn geen 780.000 proefdieren, want dat aantal is een stuk kleiner, maar bij elkaar is het toch nog veel te veel. Daarom moet het zoeken naar alternatieven voor dierproeven met grote inspanning worden voortgezet, zodat de toepassing daarvan verder kan worden verminderd.

Wij hebben daarom met grote instemming kennisgenomen van de door de Tweede Kamer met algemene stemmen aangenomen motie inzake een krachtiger stimuleringsbeleid voor alternatieven van dierproeven. Het stemt ons tot tevredenheid dat de staatssecretaris voor dit doel gedurende een periode van vier jaar een bedrag van jaarlijks 1 mln. ter beschikking heeft gesteld. Na deze periode van vier jaar zal geëvalueerd worden of en, zo ja, in welke mate deze verhoging van het budget heeft bijgedragen aan de doelstelling van de drie V's: vervanging, vermindering en verfijning. In hun brief van 30 augustus jongstleden stellen de Vereniging Proefdiervrij en de Dierenbescherming voor om de evaluatie reeds na drie jaar te doen plaatsvinden, opdat de continuïteit van financiële middelen gewaarborgd wordt en stagnatie van het wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven wordt vermeden. Het lijkt ons een logisch voorstel en wij ondersteunen het gaarne. Wij horen graag van de staatssecretaris hoe zij daartegenover staat.

Over het wetsvoorstel tot goedkeuring van de Europese Overeenkomst tot bescherming van gewervelde proefdieren hebben wij geen opmerkingen. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de dierproeven heeft in grote lijnen onze instemming, maar wel hebben wij vragen bij een aantal onderdelen van het wetsvoorstel.

In artikel 10, lid 2, is een verbod van LD50/LC50-testmethoden opgenomen en in lid 3 wordt de mogelijkheid gegeven van een vrijstelling door de minister van dit verbod, maar alleen als er geen alternatief voor deze testmethode voorhanden is. LD50/LC50-testmethoden zijn proeven waarbij wordt vastgesteld wat de dosis dan wel de concentratie is waarbij 50% van de gebruikte dieren, meestal ratten of muizen, bij een eenmalige blootstelling aan de stof doodgaat. Daarom worden ook die afkortingen gebruikt: LD voor letale dosis en LC voor letale concentratie. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte niet het verbod op deze testmethoden. Door een amendement van de PvdA-fractie dat in de Tweede Kamer is aangenomen, en waar de staatssecretaris zich volgens haar eigen woorden achter heeft geschaard, is het verbod van deze methoden in het wetsvoorstel opgenomen.

De vraag is echter of door dit generieke verbod niet een situatie is gecreëerd waarbij wij in sommige opzichten te ver vooruitlopen. Immers, in andere landen zijn deze testmethoden wel toegestaan en zelfs in een belangrijk aantal gevallen verplicht voorgeschreven voor het testen van bijvoorbeeld geneesmiddelen of additieven aan voedingsmiddelen. Een verbod van deze testmethoden in de Nederlandse wetgeving heeft dan enkel tot gevolg dat deze dierproeven niet langer in Nederland worden gedaan maar in het buitenland. Dit heeft geen enkel gunstig effect op het gebruik van proefdieren, maar kan wel een negatief effect hebben op onze innoverende industrie.

In de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de staatssecretaris uitvoerig geantwoord op vragen van de VVD-fractie over deze testmethoden, bij welke vragen mijn fractie zich heeft aangesloten. In het antwoord maakt de staatssecretaris onderscheid tussen het bepalen van de acute orale toxiciteit enerzijds, waarvoor een door de OESO geaccepteerde alternatieve testmethode aanwezig is, en het bepalen van de acute dermale en inhalatoire toxiciteit anderzijds, waarvoor geen door de OESO geaccepteerd alternatief voorhanden is. De staatssecretaris zegt toe dat in de gevallen waarin door internationale of buitenlandse regelgeving ter bepaling van de dermale en/of inhalatoire toxiciteit LD50/LC50-tests zijn voorgeschreven, een generale vrijstelling van het verbod op die methode zal worden verleend, omdat er geen door de OESO geaccepteerd alternatief voorhanden is. De staatssecretaris heeft de tekst van deze voorgenomen vrijstellingsregeling als bijlage bij haar brief van 28 juni jongstleden aan deze Kamer gevoegd. Wij gaan ervan uit dat deze vrijstelling van kracht wordt, gelijktijdig met het in werking treden van dit wetsvoorstel. Is dit een juiste veronderstelling? Ik zie dat de staatssecretaris met het hoofd knikt. Ik hoop dat zij het straks ook nog onder woorden brengt.

Indien het gaat om het bepalen van de orale toxiciteit zal geen vrijstelling van het verbod van deze testmethoden worden verleend, ook al wordt in buitenlandse of internationale regelgeving deze test verplicht gesteld en ook al wordt in die regelgeving het door de OESO vastgestelde alternatief niet geaccepteerd. Dit betekent dus dat dan niet voldaan kan worden aan de eisen die de buitenlandse of internationale regelgeving stelt. Is dit een juiste conclusie? En kan de staatssecretaris in haar antwoord ook kwantitatieve gegevens verstrekken? Hoeveel en welke relevante landen en internationale organisaties achten zich, bij het voorschrijven van testmethoden, niet gebonden aan alternatieven van de OESO?

Voorzitter! In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer stelt de staatssecretaris dat het verbod van deze testmethoden betekent dat in Nederland gevestigde ondernemingen gebruik moeten maken van alternatieve testmethoden. Deze formulering zou, voor juristen, de vraag kunnen oproepen of het verbod niet geldt voor ondernemingen die hun hoofdvestiging in het buitenland en in Nederland alleen een nevenvestiging hebben. Mijn fractie neemt aan dat dit wel de bedoeling is. Ik vraag de staatssecretaris, deze zienswijze te bevestigen.

Een volgend onderwerp waarvoor ik de aandacht wil vragen, is de invloed van de biotechnologie op het gebruik van proefdieren. Is het juist dat toepassing van biotechnologie tot gunstig gevolg kan hebben dat het aantal voor een bepaalde proef benodigde dieren kleiner is? Leiden de ontwikkelingen in de biotechnologie ertoe dat ook uit dien hoofde de LD50/LC50-testmethoden worden teruggedrongen? Hoe staat de staatssecretaris tegenover deze ontwikkelingen?

Hier ben ik bij het tweede punt aangekomen. Wij vragen ons af of het wetsvoorstel zijn doel niet voorbijschiet. Immers, het gevolg van dit wetsvoorstel is, dat bij biotechnologische experimenten met dieren vooraf tweemaal vergunning moet worden gevraagd. De onderzoeker dient vooraf een vergunning te hebben krachtens de Wet op de dierproeven en vooraf een vergunning krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Met het ontwerp-Besluit biotechnologie bij dieren gaat het niet goed. De medische wereld stelt zich op het standpunt, dat biomedisch onderzoek in hoge mate wordt bemoeilijkt door de in het ontwerpbesluit neergelegde strenge toetsingsplicht. Ik ga hier niet verder op in, omdat de behandeling van dit onderwerp niet tot de competentie van de staatssecretaris behoort, maar tot die van de minister van LNV. Ik mag wel een vraag stellen. Weet de staatssecretaris hoever de besluitvorming rondom dit ontwerpbesluit is gevorderd?

Een van de toetsingspunten in het kader van dat ontwerpbesluit is de vraag of er alternatieven zijn voor biotechnologische handelingen in het kader van biomedisch onderzoek. Dit moet ook worden onderzocht in het kader van het onderhavige wetsvoorstel. Wat is de toegevoegde waarde van deze dubbele toetsing? Ik herinner in dit verband aan de brief die de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in het voorjaar aan de minister-president en de Tweede Kamer heeft gezonden. In die brief wordt voorgesteld om ook bij biotechnologische proeven de toetsing te laten plaatsvinden door een dierexperimentencommissie op grond van het huidige wetsvoorstel. Wat is de reactie van de regering op deze brief geweest?

Voorzitter! Wij zijn grote voorstanders van de ethische toetsing van dierexperimenten vooraf, maar wij zien het nut van deze dubbele ethische toetsing vooraf niet in. Wij verzoeken de staatssecretaris dan ook nadrukkelijk om een uiteenzetting over de beweegredenen van de regering om deze dubbele toetsing in te voeren. Zijn er nu nog mogelijkheden om die toetsing te beperken? Wetstechnisch zou het eenvoudig genoeg zijn geweest om, voor het geval dat een toetsing in het kader van de ene wet plaatsvindt, een uitzondering op de toetsingsplicht in de andere wet op te nemen.

Wij lezen in het verslag van een schriftelijk overleg met deze Kamer, dat thans overleg plaatsvindt met het ministerie van LNV inzake het inschakelen van dierexperimentencommissies bij de vergunningprocedures krachtens de andere wet. Dit zou een niet fraaie, immers vooral bureaucratische tussenstap kunnen zijn om het probleem van de dubbele toetsing te beperken. Hoever is het overleg gevorderd?

Voorzitter! Nog een punt houdt ons bezig. Wij maken ons enigszins zorgen over de wijze waarop de praktijk invloed kan uitoefenen op de inhoud van de op te stellen AMvB's. Immers, per 1 januari aanstaande vervalt de adviestaak van de Commissie van advies voor de dierproeven. Kan de staatssecretaris al mededelingen doen over de manier waarop zij het contact met de praktijk over deze materie denkt vorm te geven?

Deze commissie van advies zal overigens moeten blijven bestaan. Zij fungeert immers ook als beroepscommissie ingeval de betrokken dierexperimentencommissie een vergunning voor het doen van een dierproef heeft geweigerd. Naar onze mening is het praktisch om dan deze commissie ook te laten bestaan als adviserend orgaan c.q. daarvoor opnieuw als zodanig in te stellen. Hoe denkt de staatssecretaris hierover?

Voorzitter! Wij zullen met interesse naar de antwoorden luisteren.

De heer Dees (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De Wet op de dierproeven dateert van 12 januari 1977 en zij viert dus binnenkort haar twintigjarig bestaan. Met deze wet gaat men er terecht van uit, dat dierproeven slechts mogen worden verricht met het oog op bepaalde belangen, zoals die van de gezondheid of voeding van mens en dier. Daarnaast dient het aantal proeven zo beperkt mogelijk te zijn en zij behoren met uiterste zorgvuldigheid te worden uitgevoerd.

Sinds de inwerkingtreding van deze wet is het gebruik van proefdieren met globaal 50% gedaald. Dat heeft ongetwijfeld niet alleen aan de wet- en regelgeving gelegen, maar ook aan bewust beleid om het gebruik van minder belastende alternatieven te stimuleren alsmede aan de doorgaans goede samenwerking tussen wetenschappers, bedrijfsleven, dierenbescherming en overheid. Het Platform alternatieven voor dierproeven, bestaande uit vertegenwoordigers van dierenbescherming, industrie en overheid, is van het laatste een goed voorbeeld. In dit verband vind ik het ook erg positief dat de staatssecretaris een mogelijkheid heeft gecreëerd om het budget dat voor onderzoek van alternatieven beschikbaar is, vanaf 1996 met 1 mln. extra te verhogen, zodat er 4 mln. extra ter beschikking komt.

Verheugend is ook, dat binnenkort de rijksuniversiteit van Utrecht en de veterinaire faculteit gastheer zullen zijn van het tweede wereldcongres over alternatieven en proefdiergebruik in de natuurwetenschappen. Wij hopen dat dit congres verdere impulsen zal geven aan de verminde ring, de vervanging en de verfijning van dierproeven, en stimulerend uit zal werken op het verantwoordelijkheidsbesef van de wetenschappelijk onderzoekers.

De thans voorgestelde wetswijziging vindt haar grondslag onder meer in de noodzaak om Europese richtlijnen te implementeren. Ook is mijn fractie het van harte eens met de wens om de dierenexperimentencommissies, die overigens volgens de rapportage van de inspectie in de praktijk al redelijk goed functioneerden en aanwezig waren, nu ook in de wetgeving te verankeren en een vaste plaats te geven. Naast deze waardering op belangrijke hoofdpunten van het wetsvoorstel geeft met name de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aanleiding tot kritiek en tot enkele beschouwingen, die misschien niet eens zozeer te maken hebben met de materiële inhoud van het wetsvoorstel, doch met een aantal algehele noties over de kwaliteit van het wetgevingsproces, de noodzaak van Europese harmonisatie van de regelgeving en het belang van stimulering van de biotechnologie en de gentechnologie. Juist stimulering van deze technologieën op langere termijn kan namelijk in het belang van de gezondheid en het welzijn van mens en dier zijn. Als we kijken naar de vele ziektebeelden waarvoor nog geen probate geneesmiddelen zijn ontwikkeld, en als we zien wat op het terrein van preventie en diagnostiek nog aan gezondheidswinst is te behalen, zal het duidelijk zijn dat proeven met dieren daarbij in vele gevallen noodzakelijk en onvermijdelijk zijn. We moeten er ook maar niet aan denken, hoe mens en dier ervoor zouden staan als we geen vaccins hadden gehad. Juist door dierproeven heeft de ontwikkeling van vaccins plaatsgevonden.

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel gretig en ingrijpend geamendeerd, meestal met de hartelijke instemming van de staatssecretaris, soms zonder enig teken van verzet. Zeker uit een oogpunt van kwaliteit van het wetgevingsproces leidt dit tot de vraag, waarom de regering niet zelf met een substantiële nota van wijzigingen is gekomen. Uit de Handelingen van de Tweede Kamer blijkt dat de staatssecretaris gezegd heeft, niet met een nota van wijzigingen te zijn gekomen, omdat zij de Kamer onbevangen tegemoet wilde treden. Hoewel de term "onbevangen" zeker past bij de intrinsieke waarde van deze staatssecretaris, denk ik niet dat dit staatsrechtelijk gezien de juiste benadering is. Het is van tweeën een: als de staatssecretaris wijziging van het wetsvoorstel wil en het kabinet bedenktijd had gevraagd, had zij met een nota van wijziging moeten komen; als zij geen nota van wijzigingen wil, moet zij natuurlijk toch heel fundamentele amendementen in de Kamer niet omarmen. Ik werd wel erg nieuwsgierig toen ik de Handelingen van de Tweede Kamer las, omdat ik de argumentatie van de staatssecretaris niet duidelijk vond. Wat was nu haar echte argumentatie om niet met een nota van wijzigingen te komen, en wél zulke ingrijpende amendementen te ondersteunen? Was het misschien het staatsrechtelijke punt dat, als de staatssecretaris met een ingrijpende nota van wijzigingen was gekomen, vergelijkbaar met de nu door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen, zij had gevonden dat zij de Raad van State niet had kunnen passeren, omdat een aantal onderwerpen die onderdeel waren van de amendementen in de Tweede Kamer, maar een zeer beperkt onderdeel waren geweest van de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel in diezelfde Tweede Kamer? Het zal duidelijk zijn dat ik het mijn plicht vind, in deze Kamer deze opmerkingen te maken, omdat op het laatste moment amendementen zijn aangenomen die qua materie in slechts zeer beperkte mate onderdeel zijn geweest van het wetgevingsproces. Uit een oogpunt van kwaliteit van wetgeving is dat een slechte zaak.

Voorzitter! In de considerans van het wetsvoorstel staat dat het mede is ingegeven door de noodzaak van Europese harmonisatie van de wet- en regelgeving. Maar wat gebeurt er? In de Tweede Kamer worden er in ieder geval twee amendementen met steun van de staatssecretaris aangenomen, die nog niet rijp zijn in het kader van het proces van Europese harmonisatie. Deze amendementen staan haaks op de considerans van het wetsvoorstel inzake de Europese harmonisatie. De traditie van de Eerste Kamer is vooral, goed te letten op de kwaliteit van de wetgeving. Dit valt ons wel eens zwaar. Het bepalen van het eigen stemgedrag kan een probleem zijn als je zulke ernstige kritiek hebt, terwijl je eigenlijk voorstander van de Wet op de dierproeven bent.

Voorzitter! Mijn commentaar richt zich vooral op de amendering. In de wettekst zelf is nu de bepaling opgenomen dat de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als algemeen uitgangspunt wordt gehanteerd bij de uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens de wet. Is dit geen voorbeeld van symboolwetgeving? Wat voegt deze bepaling nu werkelijk toe? In het stelsel van de Wet op de dierproeven was de intrinsieke waarde van het dier een aspect. Negeert dit nieuwe artikel niet ten onrechte een ander belang, namelijk dat van dierproeven ten behoeve van de gezondheid en het welzijn van mens en dier? Nu is in artikel 1a uitsluitend het punt van de intrinsieke waarde opgenomen. Uit een oogpunt van evenwichtige wetgeving en ook gelet op de systematiek van de wet had ik het beter, correcter en legislatief meer verantwoord gevonden, wanneer naast het aspect van de intrinsieke waarde hier ook het principiële aspect was genoemd van het belang van dierproeven ten behoeve van de gezondheid en het welzijn van mens en dier.

In dit verband noem ik de belangrijke brief van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen van 26 februari 1996, die ook in afschrift aan onze Kamer is gestuurd. Daarin wordt gesignaleerd dat in onze wetgeving ter bescherming van dieren zodanig stringente bepalingen zijn opgenomen – vooral de "nee, tenzij-bepalingen" – dat zij als buitengewoon nadelig en belemmerend worden ervaren voor het onderzoek in het belang van de volksgezondheid. Deze brief is medeondertekend door NWO, door de voorzitter van de samenwerkende universiteiten, door de kankerbestrijding, door de Hartstichting, door het Astmafonds, door de Nierstichting, door de organisaties die betrokken zijn bij erfelijke en aangeboren afwijkingen, door de diabetesvereniging enzovoorts. Ik ben zeer gehecht aan de Wet op de dierproeven, maar er gaat wel een bepaald appel van die brief uit. In de Handelingen van de Tweede Kamer heb ik weinig hierover terug kunnen vinden. Ik hoor graag een nader betoog van de staatssecretaris op dit punt. Hoe ziet zij de verhouding tussen het waarborgen van de intrinsieke waarde van het dier en het belang van biotechnologisch en ander onderzoek ten behoeve van de gezondheid van mens en dier?

In de leden twee en drie van artikel 10 is op basis van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement opgenomen dat het verboden is, een dierproef te verrichten door middel van de LD50-test, tenzij er geen alternatief is. De VVD-fractie betreurt het dat zo'n ingrijpende verbodsbepaling op het laatste moment in het wetsvoorstel is opgenomen. De Raad van State heeft hierover niet kunnen adviseren. Interdepartementaal overleg is noodgedwongen achterwege gebleven. De materie zelf was slechts in zeer beperkte mate aan de orde gesteld tijdens de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Het belangrijke aspect van de relatie van zo'n verbodsbepaling met andere wetgeving en met internationale regelingen was maar zeer beperkt uitgediept. Uit een oogpunt van kwaliteit van het wetgevingsproces is op dit punt sprake van onzorgvuldigheid. Daarom hebben wij zowel in het verslag als ter voorbereiding van het plenaire debat uitvoerig bij deze materie stilgestaan en die vragen gesteld die in het proces in de Tweede Kamer hadden moeten worden gesteld. Wij hebben dus datgene gedaan wat in het proces eerder is verzuimd. Ik vind dat op zichzelf geen goede zaak.

Positief in de reactie van de regering vindt mijn fractie de vier volgende punten die in het kader van de antwoorden op onze vragen zijn uiteengezet. In de eerste plaats heeft de staatssecretaris gezegd dat als het gaat over de alternatieven er sprake dient te zijn van wetenschappelijk gezien gelijkwaardige alternatieven. Met die toezegging ben ik blij, maar de term "wetenschappelijk gelijkwaardig alternatief" had natuurlijk zo in de wet moeten staan. Dat is toch wel een zeer fundamenteel punt.

In de tweede plaats is er geen sprake van ontheffing voor individuele gevallen, doch van een categorale vrijstellingsregeling. Uit een oogpunt van deregulering verdient dat ook de voorkeur. Dat is een goede benadering van de regering die overigens ook al bleek uit haar reactie tijdens het debat in de Tweede Kamer.

In de derde plaats noem ik de vrijstellingsregeling. De conceptvrijstellingsregeling is voor de plenaire behandeling in de Eerste Kamer gepubliceerd. Zij bevat inderdaad de meer algemene vrijstellingsregeling voor de bepaling van de acute, dermale en inhalatoire toxiciteit, zoals mevrouw Michiels van Kessenich ook al heeft opgemerkt. Ik vond het ook een zekere geruststelling dat er sprake is van ambtelijke overeenstemming met de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van VROM. Toch sluit mijn fractie problemen in de praktijk niet uit. Want wanneer wij het hebben over regelingen die in het kader van de OESO gelijkwaardig worden beoordeeld, moet ik de opmerking maken: hoeveel landen zijn er eigenlijk lid van de OESO? Dat zijn er niet zoveel. Ik denk dat er in de wereld wel 50 belangrijke landen zijn, ook in het kader van de Nederlandse export, die geen lid zijn van de OESO. Je hebt dan ook niet de zekerheid dat de gelijkwaardige alternatieven die in de OESO wel worden erkend, aldaar ook worden erkend. Dat kan de Nederlandse industrie in de problemen brengen. Ik ben er dus niet zo gerust op dat dit allemaal vlekkeloos zal verlopen.

Ik had tot slot dan ook veel liever gehad dat de functie van Nederland als gidsland was uitgekristalliseerd in een eenzijdige bepaling in onze Nederlandse wetgeving waarbij wij afwijken van Europese regelgeving. Ik had liever gezien dat de staatssecretaris in de rol van voortrekker van het gidsland in Europees verband het tot stand brengen van gelijke regelingen had bepleit. Wij zullen moeten afwachten wat er gebeurt, maar helemaal gerust ben ik er niet op.

Een ander punt van zorg is de coördinatie bij de toetsing van voorstellen en van de vergunningverlening. In bepaalde gevallen kunnen zowel de Wet op de dierproeven als de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren alsmede de Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing zijn. Dat geldt vooral op het terrein van genetische modificaties van dieren. Verschillende van deze wetten zijn dan tegelijkertijd van toepassing. Wanneer je kijkt naar de verschillende systematieken dan zie je dat het hierbij gaat om drie verschillende wettelijke regelingen die alledrie betrekking hebben op het onderwerp genetische modificatie van dieren en op biotechnologie. Je ziet dat de drie wetten verschillende systematieken bevatten en dat zij verschillende commissies en adviesorganen kennen. Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren moet de commissie biotechnologie bij dieren advies geven aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Bij de Wet op de dierproeven hebben wij de dierenexperimentencommissie die over dezelfde materie advies moet geven aan de vergunninghouder. Vervolgens hebben wij ook nog de toetsing op risico voor mens en milieu in het kader van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De commissie genetische modificatie moet in dat geval weer een andere minister advies geven, namelijk de minister van VROM.

Dan probeer je je voor te stellen hoe het allemaal gaat werken. Drie verschillende wetten op dezelfde materie, drie ministeries, drie adviesorganen, wat betekent dat in de praktijk? Stel dat twee bevoegde organen "ja" tegen iets zeggen terwijl de derde "nee" zegt, gaat het biotechnologische onderzoek dan niet door? Is er in dat geval arbitrage, wie beslist er dan? Dit punt is in de schriftelijke behandeling onvoldoende uitgekristalliseerd. Ook op dat punt hebben wij zorg en zouden wij graag heldere antwoorden van de staatssecretaris ontvangen.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! De twee voorgaande sprekers hebben wat op de rem gestaan; het is mijn taak om weer wat gas te geven.

Tijdens de behandeling van deze wetswijziging vorig jaar in de Tweede Kamer heerste er een bijna euforische stemming. De woordvoerders van alle fracties, de in het debat veel geprezen staatssecretaris die vrijwel alle amendementen moeiteloos en vaak met enthousiasme overnam en ook de organisaties die dierproeven bestrijden, allen waren in hun nopjes. Ik noem de intrinsieke waarde van het dier, de onafhankelijke voorzitter van de dierenexperimentencommissies, het verbod op dierproeven voor cosmetica en het verbod om nog langer apen in het wild te vangen. Het zijn een paar voorbeelden van – inderdaad – verbeteringen van deze voorliggende wet.

Enthousiasme werkt aanstekelijk. Maar de nuchtere vraag is natuurlijk wat al deze bescheiden verbeteringen nu echt opleveren. Of, om in het jargon van deze staatssecretaris te blijven, is het wel zo'n kanjer van een wet? Het moet mij van het hart dat lezing van het jaaroverzicht van de Veterinaire hoofdinspectie "Zo doende 1994" mijn enthousiasme behoorlijk temperde. Nog steeds worden in Nederland een kleine 800.000 dieren tot object van vivisectie gemaakt, als wegwerpdieren behandeld in 85 instellingen in Nederland met het RIVM en TNO als grootverbruikers. Wereldwijd gaat het om 75 tot 100 miljoen; de fantasie schiet tekort om deze cijfers te kunnen bevatten. Het is dan natuurlijk fantastisch dat in deze wet wordt uitgegaan van de intrinsieke waarde van het dier, maar wat hebben die honderdduizenden muizen, ratten, vogels, geiten, schapen en zelfs apen er eigenlijk concreet aan, zo luidt mijn eerste open vraag aan de staatssecretaris. Zal deze wet nu echt leiden tot een forse vermindering van het aantal dierproeven en zo "de utopie van dierproefvrij dicht gaan benaderen", zoals de staatssecretaris heel aardig formuleerde.

Bij elk serieus overheidsbeleid, zoals bij het milieubeleid, het verkeersbeleid, het energiebesparingsbeleid en positieve actie voor vrouwen en migranten, wordt gewerkt met concrete en meetbare tussenstappen. "Meten is weten, gissen is missen" is het credo. In het vijfde milieuactieprogramma van de Europese Unie wordt zo'n meetbare doelstelling ook geformuleerd: in het jaar 2000 een halvering van het aantal dierproeven ten opzichte van 1993.

De fractie van GroenLinks heeft hierover in de schriftelijke voorbereiding vragen gesteld. Zij is verbaasd en eigenlijk ook wel wat verontwaardigd over de antwoorden op deze vragen in de memorie van antwoord. Er wordt gesteld dat deze taakstelling in ons land al zou zijn gehaald, want in de afgelopen vijftien jaar is er al een halvering opgetreden: Van 1,5 miljoen wegwerpdieren in 1978 naar zo'n 770.000 dieren in 1991. Op zichzelf kloppen deze cijfers, maar gesuggereerd wordt dat Nederland zo vooroploopt en dat andere landen deze reductie niet gehaald zouden hebben. Hierover is geen enkel betrouwbaar cijfermateriaal bekend. Misschien lopen Engeland en Duitsland nog wel harder dan Nederland. Bovendien stelt de Europese Unie het ijkpunt op 1983 en niet op 1978.

Uit de cijfers van het rapport "Zo doende 1994" viel mij overigens op dat er de laatste jaren in grote lijnen sprake is van een stabilisatie van de aantallen, met soms zelfs een forse toename van soorten, zoals vogels, reptielen, geiten, schapen en zelfs paarden. De enorme afname zit in de jaren 1978-1991, van 1,5 miljoen naar 876.000, maar de laatste vier jaren is er sprake van slechts een geringe daling met 100.000 proefdieren.

Net zoals bij het milieubeleid en het energiebeleid is er in het begin veel winst te boeken, als er sprake is van win-winsituaties. De verspillingen in het economisch systeem door gewoon stom met energie en grondstoffen om te gaan, zijn grotendeels aangepakt. Zo zal het volgens mij ook met de proefdieren zijn gegaan. Het is immers goedkoper en handiger om met minder proefdieren te werken en ook al die weekendverzorging geeft de nodige problemen, maar wordt het alternatief, bijvoorbeeld weefselkweek, ook gekozen als dat duurder is?

Sommigen zeggen openlijk – je hoort het in het land zeggen – dat de rek er nu uit is en dat grote dalingen er de komende jaren niet in zitten. Deelt de staatssecretaris deze taxatie? Die taxatie staat haaks op haar utopie, waarbij ik aangetekend wil hebben dat de uiteindelijke afschaffing van vrijwel alle dierproeven een concrete utopie, een te verwezenlijken ideaal genoemd kan worden als de politieke wil er maar is. Op korte termijn kunnen alle experimenten voor onderwijsdoeleinden afgeschaft worden omdat er prima films, videobeelden en computersimulaties voor ontwikkeld zijn. Deelt de staatssecretaris deze mening?

Een ander argument dat de regering hanteert tegen concrete en meetbare doelen raakt de discussie over de drie, ook al door anderen genoemde, "V's": vervanging, vermindering en verfijning, gecombineerd met de mate van ongerief ofwel dierenleed of – nog scherper geformuleerd – dierenkwelling. Er wordt gesteld dat verantwoord proefdiergebruik – wordt er een vierde "V" verlangd? – kan betekenen dat het aantal proefdieren wordt verhoogd. Versimpeld is de redenering: liever tien proefdieren met een gering ongerief dan twee met ernstig ongerief. Deze redenering wijzen wij niet volledig af, want deze keuze kan in de praktijk reëel zijn. Ook in het milieubeleid spelen deze dilemma's: liever iets meer geluidsoverlast door vlakbij het station te bouwen en zo een enorme milieuwinst boeken door autoverkeer met allerlei emissies te voorkomen. Dit neemt niet weg dat naast dit beleid van verfijning, dat trouwens ook kwantitatief in meetbare cijfers valt uit te drukken, de doelstelling van vermindering door vervanging door alternatieven in de meeste gevallen rechtovereind moet blijven staan. De hoofdregel van vervanging en vermindering hoeft toch niet aan de kant te worden geschoven omdat soms een goed verantwoorde en beargumenteerde uitzondering op die hoofdregel kan worden gemaakt? Ik zie de gevolgde redenering als een slap excuus om geen meetbare doelstellingen te formuleren en om de EU-doelstellingen te omzeilen.

Ons tweede hoofdpunt van kritiek is de financiering van de alternatieven. In de Tweede Kamer is een scherpere motie van de fractie van GroenLinks afgewezen om het budget voor alternatieven op 2% te brengen. Op de keper beschouwd is dat eigenlijk slechts een schamel bedrag van 10 mln., terwijl er maar liefst 500 mln. per jaar aan dierproefonderzoek wordt besteed. Het is te vergelijken met de enorme bedragen die aan de letterlijk doodlopende weg van kernenergie worden besteed en de lage bedragen voor onderzoek naar duurzame energie. Om eens een wilde gedachte te opperen: zou het niet veel logischer zijn om pakweg de helft van die 500 mln. aan alternatieven voor dierproeven te besteden, als wij tenminste echt serieus streven naar het ideaal van een vrijwel dierproefvrije wereld?

Een nog veel radicalere opvatting is die van de Australische filosoof Peter Singer: onmiddellijk alle dierenkwelling en dus dierproeven beëindigen, zoals wij ook met de menselijke slavernij hebben gedaan. Hij stelt dat zo de krachtigste prikkel wordt gegeven tot een snelle ontwikkeling van de alternatieven. Op zich is dat zeker waar, maar in de praktijk werkt de strategie van de Vereniging Dierproefvrij, de opvolger van de oude Nederlandse bond ter bestrijding van vivisectie, opgericht in Den Haag in 1897, waarschijnlijk beter. Zij wil realistische en haalbare stappen zetten, waarbij het uiteindelijke doel, afschaffing van dierproeven, overeind blijft staan. In het algemeen moet de functie van een concrete utopie, ook op andere terreinen, trouwens niet onderschat worden: zij werkt mobiliserend, levert politieke energie op, leidt tot kritiek en discussie en tot morele en ethische discussies, stelt vragen aan mensen en leidt tot een zoektocht naar alternatieven. Zonder de eis van afschaffing van alle dierproeven was deze discussie waarschijnlijk nooit op gang gekomen. Die discussie is al eeuwenoud en heeft in 1908 zelfs tot de instelling van een staatscommissie geleid. Het interessante boek van Cock Smit, "Dierproeven 100 jaar discussie", maakt ons bewust van de achtergrond en geschiedenis van de huidige discussie, hier in de Eerste Kamer.

Naast de grote verdiensten van de grote voormannen van de antivivisectiebeweging zijn in mijn ogen ook morele missers gemaakt. Zo formuleerde prof. Van Rees zijn bezwaren tegen vaccintherapie door te stellen dat het menselijk ras hiermee achteruit zou gaan. Zwakke mensen zouden blijven leven en daarmee het ras omlaaghalen. Ook inenting met vaccins tegen geslachtsziekten werd afgewezen, omdat dit straffeloos zondigen en seksuele losbandigheid zou aanmoedigen. Ik denk dat deze opvattingen vandaag de dag door vrijwel niemand meer verdedigd kunnen worden. Interessant in dit verband is de uitspraak van Felix Ortt. Hij was rond de eeuwwisseling in Den Haag voorzitter van de Bond en schreef dat "de ethische idee niet op zichzelf staat, maar een uitvloeisel is van de algemene humanitaire idee, die in bewegingen als dierenbescherming, vredesbeweging, arbeidersbeweging en hervorming van het strafrecht haar uiting vindt".

De invloed van het pacifisme van Ghandi op de beweging is te herkennen in de uitspraken van diezelfde Felix Ortt: "Het belangrijkste van de mens is niet om lang en gezond te leven, maar om in het leven moreel vooruit te komen" en "Ieder weet dat hij, al zou hij duizend mensen ermee kunnen redden, niet een mens ziek mag maken of mag doden". Ik moet voor de eerlijkheid wel zeggen dat ik deze uitspraken vandaag de dag niet zonder meer tot de mijne kan maken. Bosnië en Rwanda noodzaken tot een overdenking van pacifisme tot elke prijs, maar stof tot discussie geeft het ook in de huidige discussies binnen GroenLinks.

Laten we via deze fundamentele en eeuwenoude discussie over de totale afschaffing van nodeloze dierproeven weer afdalen naar de actuele discussie over de alternatieven. Zonder alternatieven geen vervanging en drastische vermindering, dat is wel helder. De kikkerproef voor een zwangerschapsproef werd pas afgeschaft toen er een goed alternatief kwam, om maar eens een voorbeeld te noemen. Nu heeft de staatssecretaris, anderen noemden het al, het budget voor alternatieven verhoogd met 1 mln. per jaar. Dat is mooi en eigenlijk ook wel te verwachten van mijn geacht medelid van het toch bijzondere gezelschap van dierenbeschermers van het jaar. Het is echter nog lang geen 2%, te weten 10 mln., die minimaal noodzakelijk wordt gevonden om de alternatieven krachtig te kunnen stimuleren.

Daarom stel ik nog een paar vragen over de financiering van alternatieven. Kan ervan worden uitgegaan dat bij een positieve beoordeling van de evaluatie het dan geldende bedrag voor alternatieven wordt verhoogd en – het CDA vroeg het al – is het niet beter om de evaluatie na drie jaar te laten plaatsvinden om zo de continuïteit te waarborgen? Wat gaat de staatssecretaris eraan doen dat andere departementen meer gaan bijdragen? Wat denkt zij eigenlijk te doen aan de kwalijke opvatting van Sociale Zaken dat dit niet tot haar kerntaken zou behoren, terwijl veel onderzoek juist wordt verricht naar een kerntaak van Sociale Zaken, te weten de veiligheid van arbeidsomstandigheden? En voor Defensie stel ik de volgende vraag. Nu er wereldwijd voor de ABC-wapens het enige, echte ontwapeningsverdrag is afgesloten waarin productie, handel en gebruik door alle landen is verboden, is het toch niet meer noodzakelijk dat Defensie dierproeven verricht tegen deze gruwelijke wapensystemen? Het zou trouwens goed zijn als alle fracties bij de behandelingen van de begrotingen hier in de Eerste Kamer de betreffende ministers aanspreken op hun financiële verantwoordelijkheid in deze materie.

Naast alternatieven voor de dierproeven gaat het natuurlijk ook om een politieke discussie over de maatschappelijke omstandigheden waardoor dierproeven noodzakelijk worden. Als we zouden kiezen voor biologische landbouw en de bio-industrie zouden afschaffen, zijn alle dierproeven gericht op productieverhoging en aanpassing van dieren aan dieronvriendelijke productiesystemen, bijvoorbeeld de legbatterij, niet meer aan de orde. Hetzelfde geldt voor alle proeven met pesticiden. De discussie over alternatieven moet dus verbreed worden. Hoewel ik de discussie over de gezondheidszorg wat minder in de vingers heb dan de landbouwdiscussie en de uitspraak uit de beweging: "Nog steeds steunt de gevestigde medische wetenschap op dierproeven, krukken waarmee ze voortstrompelt op een doodlopende weg", niet helemaal kan overzien op haar waarheid, kan ook hier door meer nadruk op preventie veel symptoombestrijding voorkomen worden.

In ditzelfde kader wil ik ingaan op de argumentatie in de memorie van antwoord waarin op pagina 9, vierde alinea van onderen, de suggestie van tafel wordt geveegd om in de vergunningverlening het voorschrift te stellen dat de vergunninghouder een alternatievenbeleid ontwikkelt gericht op het verminderen van dierproeven. De hoogleraar dierproefvraagstukken prof. De Cock Buning schreef hierover: "Met verbazing heb ik kennisgenomen van het nonsensargument waarmee de explicitering van het alternatievenbeleid wordt afgeschreven. Ten eerste is aantalsreductie als norm nu net de minst vage norm en de best te kwantificeren van alle V's. Ten tweede ontneem je hiermee de maatschappij de mogelijkheid om de instellingen op hun eigen strevingen aan te spreken. De goede voorbeelden (bijvoorbeeld Duphar en RIVM) laten zien dat een alternatievenbeleid als effect heeft dat men systematisch bijhoudt wanneer een alternatief een dierproef vervangt. Bij vele dierenexperimentencommissies weten wij niet of een dierproef vervangen is (deze komt immers niet terug in de projectaanvragen) en ook een artikel 14-functionaris ziet er slechts een gedeelte van. Het is jammer dat zo'n elegant instrument ter stimulering van eigen verantwoordelijkheid op de werkvloer met zo'n ondermaats argument wordt vernietigd." Ik zou een reactie van de staatssecretaris op deze kritiek van deze Nederlandse topdeskundige op prijs stellen en nog meer dat ze alsnog kans ziet om in enigerlei vorm, via een AMvB, dit in de vergunningaanvraag te regelen.

Nog een ander punt leidt ertoe dat we ons niet in de euforie kunnen herkennen, te weten het gesloten dossier. In de Tweede Kamer is een motie-Vos over het gesloten dossier ingetrokken omdat de staatssecretaris toezegde met een notitie te komen. Die hebben we inmiddels gehad en die is, dacht ik, nog niet in de Tweede Kamer besproken. Die wordt dus vandaag voor het eerst besproken. Deze notitie is teleurstellend, omdat er slechts gekoerst wordt op Europese regelgeving en nationale regelgeving vooralsnog niet wordt benut. Het zou om slechts geringe aantallen gaan. Maar zelfs als dat waar is, elke onnodige dierproef is er een te veel! En het systeem van gesloten dossiers leidt tot onnodige dierproeven, omdat men uit concurrentieoverwegingen geen gegevens wil vrijgeven zonder dat er voor de eigen inspanningen betaald wordt. Terzijde: de huidige, op particulier winstbejag en concurrentie gerichte economie, die na de val van de Muur zo bewierookt wordt, heeft ook zo haar nadelen.

Uiteraard is het van belang dat het gesloten dossier op Europees niveau wordt aangepakt. Maar dit laat onverlet, dat ook voor de geloofwaardigheid van Nederland in deze Europese inzet een begin gemaakt dient te worden met het aanpassen van de Nederlandse wetgeving op dit punt. Er zijn talloze voorbeelden van Europees beleid waarbij nationaal beleid niet wordt uitgesloten. Bij de Europese richtlijn omtrent indeling, verpakking en kenmerken van gevaarlijke stoffen wordt toch ook aan nationale staten overgelaten om regelingen te treffen voor het eventueel afdwingen van uitwisseling van dierproefgegevens? Wat met de Bestrijdingsmiddelenwet geregeld kon worden, kan hier toch ook? Van deze staatssecretaris mag toch verwacht worden, dat zij voorop wil lopen in plaats van zich afwachtend op te stellen ten aanzien van de Europese bureaucratie en dat zij de rol van gidsland niet schuwt?

Ook de LD50/LC50-testmethode zal ik aansnijden. In de Tweede Kamer is via moties een verbod gekomen op deze ouderwetse en bijzonder dierkwellende onderzoeksmethode, waarbij de deur nog wel op een klein kiertje is gehouden via de mogelijkheid van een ministeriële vrijstelling. Gezien het feit dat ook uit de wetenschap allerlei geluiden komen dat deze proef door nieuwe ontwikkelingen overbodig is geworden, ga ik ervan uit dat die in Nederland niet meer zal worden gedaan. Het ging trouwens in 1994 nog steeds om ruim 13.000 dieren die hierdoor getroffen werden. Belangrijk is nu dat er voor acute inhalatoire en dermale toxiciteitsexperimenten (excuses voor het vakjargon, maar dat is kennelijk onvermijdelijk) internationaal, door de OECD geaccepteerde alternatieven komen. Gaat de staatssecretaris zich er krachtig voor inzetten dat deze alternatieven binnen de OECD geaccepteerd worden?

Ten slotte ga ik nog op vier onderwerpen in: de genetische manipulatie, de experimenten met in het wild levende dieren, de ongewervelden en de apen.

De experimenten met genetische manipulatie van dieren nemen sterk, zelfs exponentieel toe. In 1993 waren het er 60.000. Het gaat niet alleen om het gesjoemel met de doelstellingen van de stier Herman, ook niet alleen om onsmakelijke praktijken als een muis waar een mensenoor op groeit of de proeven met schubloze vissen, maar ook om talloze proeven waarin genen van de ene soort op de andere worden uitgeprobeerd. Los van de principiële discussie over deze technieken (geknoei met dieren voor een vaak dubieus doel) is het van belang dat er na de vervolgstudie, die meer inzicht moet bieden in de welzijnseffecten, consequenties voor het beleid aan verbonden worden. Is de staatssecretaris dit van plan?

Dierproeven in het veld vinden steeds meer plaats. Soms gaat het om sympathieke proeven zoals het uitzetten van bevers in de Gelderse Poort en van zalmen in de Rijn. Maar er is een omissie in de registratie. Verdient het geen aanbeveling dat er op korte termijn duidelijkheid komt over de vraag, wanneer een veldproef onder de wet valt? Hoe denkt de staatssecretaris te voorkomen dat dergelijke dierproeven buiten het regime van de wet vallen?

Ik kom toe aan de ongewervelden. Uit de memorie van antwoord blijkt dat registratie pas kán als de ongewervelden onder de wet vallen en hierover wordt een advies afgewacht van de Commissie van advies voor de dierproeven. Daar steekt enige logica in en dus wachten wij maar even af. Wel vragen wij nu aan de staatssecretaris of zij de politieke bereidheid heeft zich hiervoor in te zetten. Vindt zij dit belangrijk genoeg?

Ten slotte de apen. Ik moet zeggen dat de beelden die ik vaak zie over apen als proefdieren mij emotioneel toch het meest raken. Dat is misschien wat hypocriet, maar ik ben ook maar een mens. Het primatencentrum te Rijswijk wekt bij mij afkeer op. Ik laat op dit moment de discussie over de noodzaak van deze proeven even rusten. Ik kan niet echt overzien in hoeverre de bestrijding van AIDS of van de ziekte van Alzheimer met deze proeven gediend zijn en of er geen alternatieven voor ontwikkeld kunnen worden. De huisvesting is in ieder geval vaak schandelijk. De resusapen zitten in een soort legbatterij van 1 m3, ze kunnen nauwelijks rechtop staan en kunnen slechts drie passen naar links en drie passen naar rechts verzetten. Deelt de staatssecretaris onze kritiek op deze situatie en wat gaat zij op korte termijn doen om die te verbeteren? Hierbij denk ik aan groepshuisvesting en het mogelijk maken van soortspecifiek gedrag.

Voorzitter! Ik ben toe aan de slotconclusie. De fractie van GroenLinks ziet deze wet als een stap vooruit maar wordt er zelfs niet licht euforisch van. Pas als er harde en concrete reductiedoelstellingen geformuleerd worden en de alternatieven veel krachtiger dan tot nu gestimuleerd worden, kunnen wij spreken over een kanjer van een wet.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Mijnheer de voorzitter! Gelukkig ligt de wettelijke bescherming van dierproeven nu na heel wat oponthoud voor ons. De staatssecretaris verdient een compliment dat zij het zover heeft weten te krijgen. Het wetsvoorstel is naar de mening van D66 een verdere stap in de goede richting om te komen tot drie belangrijke V's: vermindering, vervanging en verfijning van dierproeven ter bescherming van de proefdieren en ter voorkoming van leed. De Tweede Kamer heeft een en ander nog aangescherpt. Zo is het begrip "intrinsieke waarde" in de wet gekomen, zijn dierproeven voor cosmetica geheel verboden en zijn dierproeven met in het wild gevangen dieren ongewenst verklaard. Nederland loopt daarmee voorop en dat is maar goed ook. Het is helaas niet zo dat Nederland op het gebied van het dierenwelzijn in het algemeen goed bekendstaat. De bio-industrie, waaronder kistkalveren, met zijn minderwaardige methoden van dieren houden, mesten en slachten, bloeit. Tijdelijk schrikt men, als de gezondheid van de mens gevaar loopt. Er worden duizenden beesten afgeslacht, maar die wind waait snel over en spoedig zit men weer aan zijn karbonaadje te kluiven. Ik weet het, voorzitter, dat dit nu niet aan de orde is, maar er zit mijns inziens een sprankje schijnheiligheid in dat men zich zeer druk maakt – en terecht – om proefdieren en wel een veelvoud ervan zelf zit op te eten. Als vegetariër kan ik dat gewoon niet rijmen. Ik ben dan ook blij in het jaarverslag van de Nederlandse vereniging tot bescherming van dieren te lezen, dat men zeer actief is tegen bio-industrie en voor scharrelvlees. Onze collega Tom Pitstra startte deze campagne die gezondheid van mens en dier ten goede zal komen.

Ik keer terug naar de dierproeven en de drie V's.

Vermindering. Als wij zien hoezeer het aantal proefdieren de laatste jaren reeds is gereduceerd dan vragen wij ons wel af of van tevoren niet heel erg nonchalant met de proefdierenaantallen werd omgesprongen. De vermindering zou nu stagneren en dat roept de vraag op naar reductiedoelstellingen. Hoe denkt de staatssecretaris straks te kunnen voldoen aan het Vijfde milieu-actieprogramma van de EU, waarin is opgenomen dat het aantal dierproeven in het jaar 2000 gehalveerd moet zijn ten opzichte van 1993?

Vervanging. De memorie van antwoord stelt: De toekomst ligt internationaal gezien bij de alternatieve methoden. Goed zo. Gelukkig heeft de staatssecretaris extra geld toegezegd voor de ontwikkeling van alternatieven. Mijn oud-collega mevrouw Marie-Louise Tiesenga heeft jarenlang gepleit bij de behandeling van de begroting van Defensie voor ontwikkeling van alternatieven bij het testen van wapentuig en in de luchtvaart. Defensie neemt deel aan het Platform alternatieven. Acht de staatssecretaris deze participatie van Defensie voldoende? Mijn fractie vraagt zich af of niet juist Defensie in Europees verband (NAVO) meer op alternatieven zou kunnen aandringen. Is de staatssecretaris dat met ons eens? Zo ja, wil zij dan bij haar collega van Defensie dat eens aanzwengelen?

De derde V is de V van verfijning. De fractie van D66 heeft in het voorlopig verslag de vraag gesteld naar het realiteitsgehalte van enige bezorgdheid in de wetenschappelijke wereld over mogelijke stagnering van onderzoek vanwege al deze vergunningaanvragen. Wij werden enigszins gerustgesteld door het antwoord dat in principe in de lidstaten van de EU onderzoekers aan hetzelfde regime zijn onderworpen tengevolge van de EG-richtlijn. Wij ontvingen juist dezer dagen een uitnodiging voor het tweede wereldcongres over alternatieven en verfijning in oktober in Utrecht. Op het programma staat onder anderen de Nederlander Van Wilgenburg. Deze zal spreken over computersimulatieprogramma's bij opleidingen. Dat is een heel interessant onderwerp. Het is de staatssecretaris ongetwijfeld bekend dat in de medische opleiding reeds jarenlang gebruik gemaakt wordt van computersimulatieprogramma's. Dit heeft tot gevolg gehad dat er veel minder menselijk materiaal nodig is.

Dit is een belangrijk terrein waarover reeds knowhow in Nederland is. Daarom ondersteunt de fractie van D66 de suggestie van onder andere Proefdiervrij dat er ook bij universiteiten een alternatievencoördinatiepunt moet worden ingesteld. Deelt de staatssecretaris deze mening? Zo ja, wat probeert zij daaraan te doen?

Ik vat mijn bijdrage samen. Wetgeving is mooi en Europese regelgeving, zoals die in deze wetsvoorstellen is opgenomen, nog beter. Alles staat en valt echter met de bereidheid van alle betrokkenen om aan de uitvoering mee te werken. Het vergunningstelsel moet preventief werken. Veel hangt echter ook af van het toezicht. Aan dit toezicht is in de behandeling betrekkelijk weinig aandacht besteed. Kan de staatssecretaris hier nog nader op ingaan?

Ik heb er alle vertrouwen in dat de staatssecretaris onze vragen naar tevredenheid kan beantwoorden. Daarna zullen wij onze stem graag aan deze wetsvoorstellen geven.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Het zijn inderdaad niet alleen de activiteiten van de antivivisectiebeweging geweest die geleid hebben tot de maatschappelijke druk om het gebruik van proefdieren terug te dringen. Het zijn ook de kringen van onderzoekers, wetenschappelijke instituten geweest, alsook een toenemende aandacht voor alternatieve methoden en, zoals de heer Dees terecht heeft opgemerkt, niet in het minst de huidige staatssecretaris die daaraan haar steentje heeft bijgedragen, toen zij kamerlid was.

Tussen 1978 en 1993 is het aantal dieren dat gebruikt is voor proeven en experimenten dan ook gehalveerd. De terugloop gaat echter steeds langzamer. Dat is op zichzelf ook logisch. Als iets terugloopt, is het namelijk moeilijker om het steeds te halveren. Als het exponentieel toeneemt, komt het aantal dieren binnen een maand boven de 11 miljard uit. Dit lijkt mij overigens ook niet logisch, maar het teruglopen gaat toch langzamer. Ik wil evenwel graag van de staatssecretaris weten welk tijdpad zij tot het jaar 2000 voornemens is te volgen om de afgesproken doelstelling (halvering ten opzichte van 1993 in het jaar 2000) te halen. Het gaat namelijk nog steeds om ongeveer 800.000 dieren per jaar die door ons benut worden.

Er is dus alle reden om ons daar druk over te maken in de politiek en de samenleving, alsook in de wet- en regelgeving. Immers, het gaat om een afweging tussen hetgeen maatschappelijk nuttig en noodzakelijk is en wat voor de rechten van het dier moet kunnen wijken. Een dergelijke afweging vereist dat de kaders duidelijk zijn vastgelegd en bijvoorbeeld bekend bij onderzoekers. Wordt er eigenlijk wel voldoende aandacht besteed aan voorlichting aan onder anderen veldwerkers die dierproeven buiten laboratoria verrichten?

Het uitgangspunt in 1959 betrof de drie V's: vervanging, vermindering en verfijning. Daarvoor is inmiddels een breed draagvlak ontstaan. Wij zijn er verheugd over dat er nu een vierde V wordt toegevoegd, en wel die van "verantwoordelijkheid" ten opzichte van het welzijn van proefdieren, gebaseerd op het uitgangspunt, vastgelegd in het wetsvoorstel, dat ook de intrinsieke waarde van het dier gerespecteerd moet worden. Die verantwoordelijkheid geldt voor iedereen die met dierproeven te maken heeft. Dit geldt voor degenen die proeven voorschrijven, die over proeven moeten oordelen (ethische commissies) en die dierproeven moeten uitvoeren, dus iedereen.

Voorop behoort te staan dat dierproeven alleen dan mogen worden uitgevoerd wanneer die in het belang zijn van de essentiële behoefte van mens of dier en dan nog alleen wanneer geen andere valide methode voorhanden is. Het uitgangspunt "nee, tenzij" betekent niet: proefdiervrij. Het betekent wel dat eerst de vraag behandeld moet worden of er sprake is van een essentiële behoefte, een behoefte aan onderzoek en kennis waaraan niet op een andere wijze tegemoetgekomen kan worden en die noodzakelijk is voor de veiligheid, waaronder natuurlijk ook gezondheid, van mens en dier. Daarna pas komen de voorwaarden zoals het voorkomen van ernstig ongerief.

Essentieel is subjectief. Wat essentieel is, zal dan ook later worden geregeld. Mij dunkt dat louter commerciële doeleinden daartoe niet kunnen worden gerekend. Tot onze vreugde loopt de Nederlandse wetgeving ook in die zin vooruit op de Europese regelgeving dat dierproeven ten behoeve van cosmetica reeds zijn verboden. Het is, met de erkenning dat ook cosmetica veilig behoort te zijn, niet juist om de waarde van de menselijke verfraaiing hoger te schatten dan de intrinsieke waarde van het dier. De staatssecretaris heeft ook volmondig toegezegd die nadere regelgeving op te stellen. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft zij echter dat dit niet betekent, dat de financiële en economische belangen in het geheel geen rol spelen, maar moeten worden afgewogen tegen "het belang van (de intrinsieke waarde van) het proefdier". Ik wil graag een verduidelijking. Hoe vindt die afweging dan plaats? Kan dat betekenen dat wat vandaag in strijd wordt geacht met de wet, morgen met een beroep op financiële belangen mag? Zeker is natuurlijk dat de ontwikkeling van alternatieven hierbij cruciaal is. En dat "(de intrinsieke waarde van)" maakt het extreem relatief. Waarom is dat? Die schrijfwijze voedt mijn argwaan dat juist die financiële en economische belangen doorslaggevend kunnen worden. Als het niet gaat om de intrinsieke waarde van het dier, gaat het dus om de relationele en relatieve waarden.

Het mooie betoog over liefde van dieren dat de staatssecretaris heeft afgestoken, gaat ook wel erg sterk in op de mate van aaibaarheid. Ook niet aaibare dieren hebben een intrinsieke waarde. Dat pleit ervoor dat ook de ongewervelde dieren in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Zonder nu meteen te betogen dat een bloedzuiger nooit mag worden doodgemaakt, moet ik constateren dat een bloedzuiger vroeger uitermate nuttig was in de gezondheidszorg, voor aderlatingen en dergelijke, dat wij de bloedzuiger nu slechts zien als een parasiet, maar dat desalniettemin de intrinsieke waarde van de bloedzuiger niet kan zijn gewijzigd.

Wanneer geen van die alternatieven voorhanden is – en ook hier ligt een belangrijke taak voor de ethische commissies – zal moeten worden nagegaan hoe de proeven kunnen worden verricht bij het geringst mogelijke ongerief voor het dier. Wederom is sprake van een AMvB. De AMvB kan en moet bijdragen tot het voorkómen van een te grote diversiteit in opvattingen rondom begrippen als "ernstig ongerief" en "essentiële behoeften", zij het dat enige variatie mij toch denkbaar lijkt. Ik zei al dat die begrippen redelijk subjectief zijn. Zeker is dat bij het opstellen van de AMvB wij niet moeten uitgaan van – ik neem aan dat het hier de grootste gemene deler heet – de ruimste norm die wij ergens in Nederland kunnen vinden. Dat zou dan immers de regel worden en dat lijkt mij niet de bedoeling te kunnen zijn. Een volledig dichttimmeren op korte termijn van het werk van de ethische commissies lijkt mij ook niet verstandig. Enige variatie kan op termijn natuurlijk ook tot bijstelling van de AMvB nopen.

In het kader van de alternatieven is het van belang om ook de informatie-uitwisseling goed te regelen. De gesloten dossiers kunnen wellicht reeds beginnen met een wijziging van de Nederlandse regelgeving. Welke stappen zijn hier gezet? Welke reactie heeft de staatssecretaris inmiddels gekregen vanaf het Europese niveau op het verzoek om te komen met wijziging van de regelgeving?

De keuze voor "nee, tenzij" met als uitgangspunt respect voor de integriteit van het dier betekent, wanneer proeven nog noodzakelijk zouden zijn gezien de essentiële maatschappelijke behoeften aan dergelijke testmethoden, dat wij veel aandacht zullen moeten besteden aan het vinden en doen erkennen van alternatieve methoden. Hoewel de staatssecretaris van VWS voorlopig 1 mln. extra jaarlijks ter beschikking heeft gesteld, moet het mij wel van het hart dat ik dit in verhouding tot het belang van deze ontwikkeling wat weinig vind. Dit belang behoeft overigens niet alleen gezien te worden in het licht van de bescherming van de intrinsieke waarde van het dier, maar mag ook best gezien worden vanuit het economisch aspect. Wie voorop kan lopen met alternatieve methoden, zal gezien de toenemende aandacht voor alternatieven in andere Europese landen mede onder druk van de samenleving daar, een voorsprong kunnen bereiken. Ik vraag mij dan ook af waarom niet vanuit andere departementen een dergelijke bijdrage aan het ontwikkelen van alternatieven wordt geleverd. Op Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn in het kader van de arbeidsomstandigheden dierproeven ook aan de orde. Ziet het kabinet deze staatssecretaris behalve als vakbewindsvrouwe ook als medecoördinerend en stimulerend bewindsvrouw voor het welzijn van dieren en wordt bij de behandelingen van dit soort items naar haar geluisterd? Welke mogelijkheden ziet zij om bij universiteiten en andere grote onderzoekscentra te bevorderen, dat ook zij komen tot een coördinatiepunt voor het alternatieve beleid, zoals wel bij RIVM en TNO bestaat? Zeker is, dat die extra bijdrage van 1 mln. ieder jaar – inderdaad 4 mln. totaal – wel zo tijdig moet worden geëvalueerd, dat geen stagnatie optreedt aan het einde van de vier jaar. Liever nog was het natuurlijk, dat het budget reeds nu wat structureler werd gemaakt. Op een forum riepen de leden van de Tweede Kamer massaal, dat de omvang van het budget eigenlijk 2% van de totale uitgaven voor dierproeven zou moeten zijn. Misschien ziet de staatssecretaris daar reeds thans of de volgende week mogelijkheden toe.

Ik wil een enkele opmerking maken over het voorkomen van ongerief. Het klinkt, zoals een lid van de Tweede Kamer opmerkte, als een vlieg in het oog maar het begrip is uitstekend in te vullen. Dit betekent inderdaad regelgeving en voorwaarden aan het houden van dieren, de huisvesting en de voeding. Het betekent zeker ook bescherming tegen onnodig lijden, ongemak of blijvend letsel van het dier zelf of diens nakomelingen. Het betekent ook, dat dieren nadat zij gebruikt zijn als proef op enigerlei wijze de rest van hun leven, wanneer zij daartoe in staat zijn, op een fatsoenlijke manier moeten kunnen doorbrengen. Het betekent zeker, dat een dier niet tweemaal een toegestane proef met ernstig ongerief mag doorstaan. Mij bleek onlangs uit het jaarverslag van de veterinaire dienst, sectie proefdieren, dat er ondanks de huidige regelgeving toch huisvestingsproblemen waren met konijnen. Het lijkt de PvdA-fractie, dat de veterinaire inspectie zal moeten beschikken over voldoende capaciteit om toezicht op naleving te kunnen waarborgen en, zo nodig, educatieve aanwijzingen te geven. Wordt er overigens op dierproeven in het vrije veld eveneens toezicht uitgeoefend en is het niet noodzakelijk, dat de capaciteit van de inspectie bij de inwerkingtreding van deze wet wordt vergroot? Wie regelgeving maakt, zal in ieder geval verantwoordelijk moeten zijn voor de naleving van die regelgeving. Anders zijn we met een regelgeving in theorie in de praktijk waarschijnlijk verder weg dan met een simpele regelgeving die werd nageleefd en waarop toezicht kan worden gehouden. Wij moeten ons als medewetgever er altijd van bewust zijn, dat een teveel aan regels in de praktijk minder bescherming als effect kan hebben dan wanneer wij genoegen hadden genomen met minder regels. De invalshoek "neen, tenzij" biedt inderdaad een duidelijk kader, maar kan leiden tot meer regelgeving dan "ja, mits". Toch stemmen wij hiermee in.

Wij stemmen eveneens in met het aantal commissies dat zich vanuit enigerlei wetenschappelijke invalshoek bezighoudt met dit terrein. Er zijn vele commissies en sommige menen – waarschijnlijk niet geheel ten onrechte – dat dit afstemmingsproblemen kan veroorzaken. We hebben de Cogem, de commissie Biotechnologie en dierenexperimentencommissies. Zij werken vanuit verschillende invalshoeken maar het kan in de praktijk betekenen, dat meerdere vergunningen moeten worden aangevraagd en soms voor bijna gelijke onderzoeken achter elkaar. Afstemming daartussen lijkt mij een zeer interessante en voor een groot deel trouwens logistieke uitdaging waar de staatssecretaris wellicht ondersteuning kan bieden aan bijvoorbeeld de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het grote voordeel is immers, dat zij in alledrie commissies vertegenwoordigers uit haar midden aanwezig heeft.

In de Tweede Kamer merkte de staatssecretaris daarover op, dat naar haar inzicht juist het bestaan van meerdere commissies gezien kan worden als een extra veiligheidsklep en dat een oplossing kan worden gevonden door een intensief overleg van de voorzitters. Ik zou graag weten of dit intensief overleg van de voorzitters inmiddels zodanig is, dat de problemen met het aantal commissies min of meer zijn opgelost.

Voorzitter! Mijn fractie stemt dus in met de wetsvoorstellen. Wij zien wel een aantal problemen met de naaste regelgeving, die vermoedelijk toch niet helemaal getoetst kan worden aan de dereguleringseisen – maar dat is misschien ook niet altijd noodzakelijk – maar die wel moet worden nageleefd. Dat vereist, dat de staatssecretaris haar enthousiasme bij de behandeling van deze wet – dat ik straks ook bij ons verwacht maar zeker waarnam bij haar optreden in de Tweede Kamer – ook werkelijk zal omzetten in een inspirerende daadkracht. Want "geen woorden, maar daden" en dat maakt ook een bewindsvrouwe tot een kanjer!

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek vanmiddag mede namens de fracties van de SGP en het GPV. Graag begin ik met de staatssecretaris te bedanken voor de uitvoerige memorie van antwoord. Veel vragen van ons zijn daardoor beantwoord. Ook blijkt uit het wetsvoorstel en uit de memorie van antwoord dat wij gelukkig kunnen spreken van een kentering in het dierproevenbeleid. Vanwege het verleden en de vele betrokken partijen, nationaal en internationaal, moeten er echter nog heel wat hobbels genomen worden en zijn wij nog niet waar wij beslist dienen uit te komen. Wij zijn op weg, het aantal proefdieren te verminderen en proefdiervriendelijker testmethoden te bevorderen. Bij sommige departementen of onderzoeksinstellingen gaat dat sneller dan bij andere. Bovendien verschillen de opties. Daarom wil ik een vraag stellen: hoe staat het feitelijk met de integratie van de dierexperimentencommissies en de commissie biotechnologie bij dieren die op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren te beslissen heeft over genetisch gemodificeerde of gemanipuleerde dieren? En daarbij voeg ik graag VCOGEM. Uit veel rapportages blijkt dat op het terrein van de transgenese de experimenten met dieren toenemen en dat het dierenleed met deze nieuwe techniek toeneemt in plaats van wordt teruggedrongen. Overigens vinden wij het merkwaardig dat in de Wet gezondheid en welzijn voor dieren voor de transgenese het ethisch principe van het "nee, tenzij" is ingevoerd om vooral genetische manipulatie te voorkomen, terwijl in de praktijk het experimenteren blijkt toe te nemen. Hoe verklaart de staatssecretaris deze ontwikkeling, een ontwikkeling die ik anders schets dan mevrouw Michiels van Kessenich?

Met het wetsvoorstel geeft Nederland duidelijk aan, als "gidsland" te willen fungeren. Dat staat ook in de memorie van antwoord. Dat heeft onze instemming. Gelukkig heeft de Tweede Kamer met een motie van mijn partijgenoot Stellingwerf ingestemd om meer geld beschikbaar te stellen voor het bevorderen, het ontwikkelen en het toepassen van alternatieven voor dierproeven. Voor de besteding van de uitgetrokken gelden lijken goede regelingen getroffen te worden. De vraag is of de mogelijk positieve uitkomsten van het onderzoek snel, zowel nationaal als internationaal, geïntroduceerd kunnen worden. Met andere woorden, welk traject wordt na het voorgestelde onderzoek gevolgd? Kan de staatssecretaris toezeggen dat, indien de voorgestelde vier onderzoeksjaren niet voldoende mochten blijken te zijn, voortzetting nu al te garanderen valt? Overigens willen wij niet verhelen dat wij het teleurstellend vinden dat niet alle departementen die in hun beleid met dierproeven te maken hebben – en dat zijn er nogal wat – hun bijdrage leveren aan het onderzoek. Zou dat wel het geval zijn, dan zou meer onderzoek kunnen worden verricht en zouden ook eerder goede resultaten te verwachten zijn. Neemt de staatssecretaris initiatieven in de richting van de departementen die niet of heel weinig bijdragen? En verwacht zij dat haar bemoeienis resultaten zal afwerpen?

In het algemeen zouden wij graag uitbreiding en intensivering van het alternatievenbeleid door de staatssecretaris bevorderd zien. Welke ideeën heeft zij op dat punt? Denkt zij bijvoorbeeld te kunnen bevorderen dat internationaal alternatieven voor de inhalatoire en dermale toxiciteitsproeven geaccepteerd worden? In de praktijk blijkt ook dat dezelfde dierproeven door verschillende instanties worden verricht. Door onderlinge afstemming en openheid zou aan dit volstrekt onnodige dierenleed toch in elk geval een eind gemaakt moeten worden. Kan de staatssecretaris toezeggen dat zij wil gaan inventariseren waar dezelfde dierproeven worden uitgevoerd, zodat vervolgens maatregelen kunnen worden genomen om te komen tot een goede onderlinge afstemming en dus een vermindering van dierproeven? Wat het experimenteren met in het wild levende dieren betreft sluit ik mij graag aan bij de opmerkingen en de wensen die andere woordvoerders daarover naar voren hebben gebracht.

Alertheid blijft geboden. Wanneer wij naar het verleden kijken en aandacht geven aan nieuwe ontwikkelingen, blijkt telkens weer dat wij dieren gemakkelijk beschouwen als dingen waarmee te experimenteren valt. Wij sloten en sluiten omwille van onszelf, meestal vanwege ons materialisme en consumentisme, de ogen voor pijn, angst en onlustgevoelens van dieren. Nog altijd is de bio-industrie daarvan een afschuwwekkend teken. Maar ook de nog altijd vele dierproeven getuigen van onze bruutheid.

Als rentmeesters geroepen tot bescherming en weldoen in de zin van verantwoorde verzorging hebben wij ons vaak schuldig gemaakt aan uitbuiting van dieren en onzorgvuldig gedrag. Veel voorbeelden zouden daarvan te geven zijn.

Het huidige wetsvoorstel wil voor verbeteringen zorgen. Daarom stemmen wij daar ook graag mee in. Maar daarmee zijn we er allerminst. Ons utilistisch cultuurethos zal moeten veranderen. Kritiek op dierproeven is en behoort daarom ook allereerst kritiek op onszelf te zijn. In plaats van de almaar toenemende groei in materiële welvaart en consumptie, zal meer aandacht gegeven moeten worden aan welzijn van mens en dier. Samen zijn mens en dier immers opgenomen in het verbond dat God de Schepper sinds Noach met hen, dus zowel met mens als dier, sloot. Daarom zal onze houding tegenover het dier als medeschepsel moeten veranderen, van uitbuiting en misbruik in respect, bescherming en verzorging. Zoals een van de boeken van de wijsheid het zegt: de rentmeester behoort het leven, de "ziel" van het dier te kennen. Die kennis bevordert een omslag in de veelal ontspoorde wetenschappelijk-technische beheersing, de algemene ziekte van de mens aan het eind van de 20ste eeuw, die tot volledige onderwerping, uitbuiting en daarom ook destructie leidt. Onze wens is dat dit wetsvoorstel en de activiteiten van de staatssecretaris in samenwerking met haar collegae, nationaal en internationaal, ons meer en meer van een grote schande bevrijden! Het wetsvoorstel is een goed signaal, maar, laat onze blijvende bekommernis met dieren niet schuilgaan achter dit juridisch signaal. Die bekommernis moet levend blijven en waar ze nog niet doorwerkt, worden gewekt om nog vele goede veranderingen teweeg te brengen.

Met belangstelling wacht ik de reactie van de staatssecretaris af.

De voorzitter:

In tegenstelling tot wat ik eerder heb voorgesteld, schors ik nu de beraadslaging over deze wetsvoorstellen tot na het antwoord van de staatssecretaris van Financiën in eerste termijn. Daarna gaan wij, als dat de staatssecretaris schikt, door met de behandeling van deze wetsvoorstellen en zal de staatssecretaris antwoorden. Ik verwacht dat dat antwoord van staatssecretaris Terpstra op de inbreng van de Kamer in eerste termijn tussen kwart over vijf en half zes zal beginnen. Als de Kamer daartoe wil besluiten, worden vervolgens eerst deze wetsvoorstellen afgehandeld.

De vergadering wordt van 16.13 uur tot 16.30 uur geschorst.

Naar boven