Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau (24336);

Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau (24592).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Glasz (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Deze wetsvoorstellen zijn aanvankelijk nogal beperkt voorgesteld. Het zou slechts erom gaan een reclameregeling voor publieke regionale en lokale omroep te herzien per 1 januari jongstleden. En passant was het nodig om commerciële omroep toe te staan, nu ook op niet-landelijk niveau.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is men allengs gekomen tot een bredere analyse van de problematiek. Er zijn consequenties ontdekt, ook letterlijk ontdekt, die men onvoldoende geregeld zag. Zo verenigden zich degenen die de publieke omroep vooralsnog onvoldoende gewaarborgd zagen, in het amendement-Van Zuijlen/De Koning. De aanvaarding van dat amendement bracht de staatssecretaris in botsing met zijn geestverwant de minister van Economische Zaken. Die kwam immers met zijn brief van 5 december 1995 opvallend te interveniëren.

Die interventie leidde tot een toch enigszins, althans voor juristen, onwezenlijk debat over de Wet economische mededinging. Ik noem dat onwezenlijk omdat het mededingingsbeleid door het amendement absoluut niet wordt beperkt of gefrustreerd. Ik zie niet waarom of hoe het Commissariaat voor de media Economische Zaken bij de toepassing van de Wet economische mededinging voor de voeten zou lopen. Als er strijd met de mededinging wordt gesignaleerd, kunnen de bevoegde ministers – Onze Ministers, zoals in die wet staat – de ministers van Economische Zaken, van Verkeer en Waterstaat en van OCW, steeds ongehinderd ageren. Het Commissariaat voor de media kan daar zelfs instrumenteel bij zijn door de betrokken ministers in zo'n geval onmiddellijk te activeren. Het commissariaat heeft die medewerking ook uitdrukkelijk toegezegd. Ik zie dus geen enkele belemmering voor het economische mededingingsbeleid.

Naast de controle uit hoofde van de mededinging – dat is zeker een aspect – is er dringend behoefte aan wat dan heet sectorspecifieke regels. Dat zijn regels die een goede toegang tot de kabel waarborgen, ook uit andere hoofde dan alleen maar de economische mededinging. Goede toegang, goed dus in termen van de criteria van de Mediawet. Het Commissariaat voor de media is naar het oordeel van mijn fractie bij uitstek geschikt om die criteria te bewaken en snel en doeltreffend voorzieningen te treffen, als er conflicten zijn over toegang tussen kabelexploitanten en programma-aanbieders. Ik herhaal dat de Wet economische mededinging daardoor op geen enkele wijze in de knel is en daarvoor ook geen geschikt instrumentarium biedt. Zij die enigszins thuis zijn op het gebied van economische mededinging, weten dat die wet slechts een beperkte invalshoek heeft, mede ook omdat zij op het zogenaamde misbruikstelsel is gebaseerd, en dat die wet achteraf werkt en dat de uitvoering daarvan lang, zeer lang, duurt.

Na dat debat in de Tweede Kamer en alle commentaren die erover verschenen zijn, tekenen zich eigenlijk twee stromingen af over de problematiek waarover wij het nu hebben. De eerste stroming zou je grofweg kunnen aangeven met de volgende kenschets: de techniek schrijdt voort, geef de economische krachten vrij spel en corrigeer slechts monopolies. In die hoek bevindt zich kennelijk Economische Zaken. De tweede stroming lijkt te zeggen: pas op dat identiteit en cultuur niet ondergesneeuwd raken onder commerciële prioriteiten. Zorg dus voor een goed functionerende publieke omroep, ook op niet-landelijk niveau. Ik heb mij met deze formulering in het voorlopig verslag woordvoerder gemaakt van die tweede stroming. Ik stel met voldoening vast dat de staatssecretaris dat uitgangspunt deelt en zich dus in de tweede stroming situeert. Daar heeft hij het CDA dus aan zijn zijde.

Behalve de keuze voor die richting, de verbale uitspraak, de intentie, moet er ook beleid worden gemaakt. Daartoe bood het amendement-Van Zuijlen/De Koning een belangrijk instrument. Ik vind dat de staatssecretaris dat instrument onder druk van Economische Zaken nu niet moet laten vallen. Ik gaf al aan dat de argumentatie van EZ juridisch ondeugdelijk is. Het mededingingsbeleid wordt geenszins belemmerd en is voor een evenwichtige kabeltoegang geen doeltreffend middel. Ik vind dan ook dat de staatssecretaris zich niet door de minister van Economische Zaken op zijn kop moet laten zitten. Cultuur en niet anders dan cultuur heeft hier het primaat. Daarom geef ik de staatssecretaris dringend in overweging, de opdracht aan het Commissariaat voor de media ingevolge het amendement na 1 juli aanstaande te verlengen totdat er een nieuwe wettelijke regeling is gekomen. Ik zou het van minder sterk beleid vinden getuigen als die opdracht per 1 juli zonder meer verviel. Ik kondig daarom graag een eventuele motie aan, die deze dringende overweging aan de staatssecretaris nader zal verwoorden.

Geen zwak mediabeleid, zei ik al. Voor een zwak mediabeleid bestaat op dit moment toch al geen rechtvaardiging. Ik heb het afgelopen weekend goed geluisterd naar de radio en daarop hoorde ik minister Sorgdrager pleiten – naar mijn idee terecht – voor minder geweld op de televisie. Dat is overigens een pleidooi dat zij heeft overgenomen van haar voorganger, de heer Hirsch Ballin. Ook minister Borst heeft zich in deze zin uitgelaten. Mij dunkt, met Justitie en Volksgezondheid in de rug heeft de staatssecretaris toch de sleutelposities in handen om een daadkrachtig mediabeleid door te zetten. Dat moet dus lukken. Ik wens hem alle sterkte.

Ten slotte geef ik nog een goed voorbeeld hoezeer de publieke omroep regionaal ondersteuning behoeft. Uit Friesland komt het verzoek, er bij de staatssecretaris op aan te dringen, te bevorderen dat het regionale venster van Omroep Fryslân zo spoedig mogelijk tot stand komt en dat daarbij niet gewacht wordt op overeenstemming binnen het IPO. Ten tweede wordt verzocht, in overleg te treden met de provincie Friesland, teneinde de mogelijkheden te bespreken van een verdere versterking van Omroep Fryslân, waarbij ook de wenselijkheid van het instellen van een Frysk audiovisueel produktiefonds aan de orde kan komen. Ik heb aan dit verzoek gaarne voldaan, ten eerste voor Friesland en ten tweede om mijn Friese ouders postuum een genoegen te doen.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel zou even snel iets regelen wat al lang in de pijplijn zat, liefst via een hamerstuk. Maar het is anders gelopen. En dat is geen wonder, want men kan aan het toch al wankele bouwwerk van de mediawetgeving niet één steen loswrikken zonder dat alles meetrilt.

De Tweede Kamer heeft haar rol als medewetgever waar gemaakt door stevig te amenderen. De staatssecretaris was eerst tegen en later vóór deze amendementen. En ten slotte lees ik in het weekblad Binnenlands Bestuur, van 29 maart jongstleden, dat hij ook niet langer tegenstander is van publiek-private samenwerking. Hij staat er, aldus het weekblad, welwillend tegenover. En dat terwijl hij op blz. 7 van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer nog stelt: "Het bevorderen van public-private partnership op niet-landelijk niveau heeft niet de steun van de regering. Zij heeft gekozen voor samenwerking tussen de diverse niveaus van publieke omroep: een public-public partnership. (...) Een mengvorm van publieke en commerciële omroep acht de regering ongewenst, aangezien het voert tot onduidelijkheid over de onafhankelijkheid en de identiteit van de desbetreffende publieke omroepen." Mijn fractie begrijpt dat mediabeleid ingewikkeld is en voortdurend in beweging, maar wij hebben voor een zigzagbeleid weinig begrip en wij vragen de staatssecretaris dan ook graag om enige consistentie van beleid. Wil hij uiteenzetten waarheen hij koerst met de lokale en regionale omroep?

De fractie van D66 neemt de Friese omroep als voorbeeld. Ik heb dan ook met genoegen het betoog van mijn voorganger op dit spreekgestoelte, de heer Glasz, aangehoord. Omroep Fryslân is een goed beluisterde en bekeken omroep die bovendien op taalgebied ook een unieke functie heeft. Bij de begrotingsbehandeling van OCW hebben wij naar de vensterprogrammering gevraagd. Deze zou op 1 april, gisteren dus, starten. Helaas, helaas, dat is, voor zover ik weet, niet gebeurd. Hoe staat het met de vensterprogrammering in het algemeen en met het pilot-project Fryslân-Rijnmond in het bijzonder? Wij gaan nu waarschijnlijk een wet aannemen met consequenties voor het regionale en lokale beleid zonder dat van de grond komt wat de staatssecretaris met zijn notitie Liberalisering mediabeleid beoogd heeft. Wij hebben daar moeite mee. Kan de staatssecretaris ons toezeggen dat hem op dit gebied meer vaart en doorzettingsvermogen voor ogen staan?

Een ander punt waar mijn fractie zorgen om heeft, is het nieuwe artikel 30c, door het amendement op stuk nr. 14 in de wet gekomen. Dit betreft het representatief orgaan, dat nu dus op voordracht van de omroep door het college van GS of het college van burgemeester en wethouders benoemd wordt. Het doel van het nieuwe artikel 30c is fiscale gelijkstelling aan de landelijke omroep. Nu ligt dit bij de lokale omroep heel verscheiden. Soms is de lokale omroep een vereniging en tegelijk representatief orgaan. Kan nu een gemeentebestuur het bestuur van een vereniging benoemen? Waarschijnlijk moeten dan de statuten gewijzigd worden. Dat is een dure grap. Wie betaalt dat? Ook is van het adagium "overheid op afstand" hier niet veel meer te bespeuren. Nog meer twijfels doen zich voor als het representatief orgaan alleen adviescollege is. Dat komt ook vaak voor. Mijn fractie vraagt zich af of dit adviescollege dan ook vrijgesteld is van de vennootschapsbelasting. Kortom, onze vraag is of de oplossing van dit fiscale probleem niet beter in de fiscale wetgeving gezocht kan worden. Graag een reactie hierop.

De volgende vraag betreft artikel 111, sub 7. De lokale opslag mag niet bestemd worden ten behoeve van de verzorging van een lokaal televisieprogramma. Is dit niet een erg krampachtige constructie, een voorbeeld van overregulering? Bovendien, hoe denkt men dit te controleren? Het lijkt ook ver van de werkelijkheid te staan. Bij sommige lokale omroepen is de boekhouding voor radio en TV inéén. Landelijk en provinciaal kunnen wij ons bij die opsplitsing nog wel iets voorstellen, maar lokaal is het buitengewoon onpragmatisch. Deelt de staatssecretaris onze mening?

Artikel 111, sub 8, stelt een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maximum vast voor de lokale of/en provinciale opslag. Aan welke bedragen denkt de staatssecretaris?

Artikel 73, sub 2, regelt onzes inziens terecht iets over de leeftijdsgrenzen bij abonneeprogramma's. Wij delen de bezorgdheid van de regering over bijvoorbeeld geweld op de televisie. Zou het ook niet aanbeveling verdienen in Filmnet de leeftijdsgrenzen op te doen nemen? Dan kunnen opvoeders reeds van tevoren zien bij welke films zij alert moeten reageren.

En dan het artikel over de toegang tot de kabel en het toezicht daarop. De toelichting van het amendement op stuk nr. 24 is gelukkig heel duidelijk. En mede gezien het tijdelijke karakter kunnen wij wel met het huidige artikel 69 meegaan. Ook mijn fractie kijkt bezorgd naar de monopoliepositie van de kabelexploitanten. Die zal natuurlijk uitgebreid worden. Dat is zeker niet verwerpelijk, maar het recht op vrije informatie dient eveneens gewaarborgd te worden, wellicht zelfs in de eerste plaats. Wij hebben dus alle begrip voor het inperken van overheersende invloed. Het Commissariaat voor de media als toezichthoudend orgaan kan voor die paar maanden wel, maar daarna moet onzes inziens het toezichthoudend orgaan toch meer de verschillende invalshoeken vertegenwoordigen: Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en Cultuur. Het mededingingsbeleid is in een belangenafweging van wezenlijk belang. Dat komt bij het Commissariaat voor de media niet tot zijn recht. Een zelfstandig bestuursorgaan voor de telecomsector zal hier mede een rol dienen te spelen. Overigens blijft waakzaamheid geboden. De schaarste op de kabel gaat niet voorbij zolang daar winst te halen is. Zolang wordt de ruimte aan de hoogst biedende verkocht en de kabelexploitanten hebben dus baat bij schaarste. Vandaar dat wij graag de nadere plannen van de staatssecretaris op het punt van het toezichthoudende orgaan vernemen.

Voorzitter! Ik eindig waar ik begon. Men kan niet een enkel onderdeel "eventjes" bijstellen zonder dat de basisvragen opnieuw gesteld worden: wat is de taak van de overheid; wie controleert; wie garandeert de kwaliteit?

Bij de begrotingsbehandeling was ons advies aan de staatssecretaris: niet al te veel jammeren over verlies van voetbal; stel er kwaliteit tegenover; stimuleer kwaliteit; dan verlies je verder geen kijkers. Wij hebben een goed publiek stelsel, houd dat in ere en ga niet bezuinigen op kwaliteit.

Helaas heeft de staatssecretaris dat wel gedaan ten aanzien van de kleinere omroepen zoals IKON, een kleine publieke omroep met veel kwaliteit die al vele keren alom prijzen in de wacht sleepte. Mede door het verdwijnen van Veronica kreeg deze omroep vorig jaar méér zendtijd. Volkomen onverwacht stond daar echter geen heel uurbedrag tegenover. Alle kleine zendgemachtigden zijn hierdoor zeer gedupeerd. Op 26 januari 1996 kregen zij te horen, dat de financiering voor 1996 geen gelijke tred zou houden met de zendtijduitbreiding. Dit lijkt mijn fractie op het randje van onbehoorlijk bestuur, maar kwalijker is dat hier aan de kwaliteit van de publieke omroep door de overheid zèlf schade wordt toegebracht. Wil de staatssecretaris dit besluit alsnog herzien?

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Luijten voor het uitspreken van zijn maiden-speech.

De heer Luijten (VVD):

De fractie van de VVD heeft met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Namens mijn fractie wil ik mij beperken tot een drietal hoofdonderwerpen, te weten de consistentie van het wetsvoorstel, de toegang tot de kabel en de samenwerking tussen publieke en private omroep.

De regering ontkent in de memorie van antwoord niet dat door de vele wijzigingen die aan de overzijde van het Binnenhof op het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn ingediend, het wetsvoorstel op enkele onderdelen uit zijn verband is geraakt en de consistentie enigszins geweld is aangedaan.

Voorzitter! Mijn fractie is van mening dat de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel geen schoonheidsprijs verdient. Het verbaast de fractie van de VVD dat de regering het zo ver heeft laten komen en amendementen heeft toegelaten die niets van doen hadden met de considerans van het wetsvoorstel. Zo heeft de regering aanvaarding van een amendement-Van Zuijlen/De Koning over de toegang tot de kabel, ten stelligste ontraden. Sterker nog, de regering zei niet alleen dat het amendement de Wet economische mededinging buitenspel zou zetten, maar ook dat het strijdig zou kunnen zijn met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM.

Voorzitter! Als je dit als regering zegt, zou je mogen verwachten dat er niets anders zou resten dan het uitspreken van het "onaanvaardbaar". Deze waarschuwing heeft in ieder geval mijn politieke vrienden aan de overzijde ertoe gebracht uiteindelijk tegen aanvaarding van het amendement te stemmen. Maar het amendement is, ondanks het zware geschut van de zijde van de regering, in de Tweede Kamer aanvaard en deze Kamer werd gevraagd om ook maar even snel "ja" te zeggen, opdat de datum van 1 januari nog gehaald kon worden.

Voorzitter! Gelukkig bepaalt deze Kamer haar eigen agenda en dat is in dit geval maar goed ook. Want nu ook de Staatssecretaris wat meer tijd heeft gehad, blijkt de soep door hem veel minder heet te worden gegeten dan door hem aan de overzijde werd opgediend. Wat blijkt nu? Met het buitenspel zetten van de WEM valt het opeens wel mee en van strijdigheid met de Grondwet en het Europees Verdrag is bij nader inzien ook geen sprake meer. Wat de WEM betreft, blijft de regering wel materiële bezwaren houden. Maar ach, het is maar tijdelijk. Dus vooruit met de geit, denkt de staatssecretaris en hij rijdt zijn zwaarbeladen stoptreintje de Eerste Kamer in.

De fractie van de VVD vindt de opstelling van de regering weinig consistent. Het lijkt er sterk op dat aan de overzijde gelegenheidsargumenten zijn gebruikt. Als het de regering echt menens was geweest, was het toch logischer geweest om het voorstel niet verder te geleiden naar deze Kamer?

Maar, voorzitter, wat de regering nu doet is uiterst curieus. De staatssecretaris slikt niet alleen zijn bezwaren in, maar hij geeft ook nog een geheel eigen interpretatie van de nu voor ons liggende Mediawet. Nu ben ik nog niet zo lang lid van deze Kamer, maar ik heb wel geleerd dat een aangenomen amendement wetgeving is. Met andere woorden, het dient te worden uitgevoerd zoals de indieners het hebben bedoeld. Gezien de opstelling die de regering in de memorie van antwoord kiest, lijkt het er echter op – zoals mijn collega Cohen laatst tegen mij zei – dat de Kamer vandaag het wetsvoorstel moet gaan verdedigen tegen de regering.

Het door de overzijde gewijzigde artikel 69 is glashelder. In citeer, voorzitter: "Indien de beheerder of exploitant van een draadomroepinrichting en een programmaverzorger geen overeenstemming bereiken over de toegang tot de draadomroepinrichting kan het Commissariaat voor de media ter zake bindende aanwijzingen geven."

Voorzitter! Daar is wat ons betreft geen woord Grieks bij. Er staat wat er staat. Het gaat in onze visie dan ook niet aan dat de regering daaraan nu zo haar eigen interpretatie geeft. De beperking die de regering in de memorie van antwoord voor het commissariaat wil aanbrengen, namelijk dat het commissariaat zich tot mediapolitiek getinte klachten zou moeten beperken, is voor de fractie van de VVD dan ook uit den boze. Het commissariaat heeft eenvoudig de wet uit te voeren en heeft daarbij de hulp van de regering niet nodig. Het commissariaat heeft een eigen verantwoordelijkheid. Als een klager een beschikking vraagt, krijgt hij deze. Er is hier sprake van een open, niet geclausuleerde bevoegdheid, waarin het commissariaat de vrijheid heeft zelf alle belangen af te wegen. Deze zienswijze wordt bovendien nog eens versterkt door de toelichting op het amendement dat tot Artikel 69 heeft geleid. De fractie van de VVD concludeert dan ook op basis van de tekst, strekking en wetsgeschiedenis van Artikel 69, dat het Commissariaat voor de media de bevoegdheid zal hebben alle, inclusief mededingingsrechtelijke, aspecten af te wegen en zonodig als arbiter op te treden. Sterker nog, ik denk dat wat wij hier erover zeggen, daaraan weinig meer af kan doen, tenzij wij het wetsvoorstel verwerpen natuurlijk. Het commissariaat is gehouden zijn bevoegdheid uit te oefenen op verzoek van een betrokken programma-aanbieder. De fractie van de VVD wil op dit punt volstrekte duidelijkheid van de staatssecretaris.

Misschien kan de Staatssecretaris dan ook aangeven, waarop zijn verwachting is gebaseerd dat het commissariaat bij de verdere uitwerking van de beleidsregels nadrukkelijk rekening zal houden met de door de regering voorgestane scheiding tussen mediapolitieke zaken en mededingingszaken en dat het commissariaat zal wachten met de vaststelling van deze beleidslijn totdat wij vandaag de parlementaire behandeling afronden.

Voorzitter! De VVD is zich niet bewust van de bevoegdheid van het commissariaat om de wet te wijzigen. Nogmaals, die wet is glashelder en mijn fractie gaat ervan uit, dat die ook naar de letter wordt uitgevoerd.

Artikel 69 heeft maar een tijdelijke werking, namelijk tot 1 juli 1996. Dat is het bijna. De regering stelt in de memorie van antwoord, daarna geen specifieke andere definitieve regeling te treffen dan de WEM, met dien verstande dat een nieuwe mededingingswet in voorbereiding is en momenteel voor advies bij de Raad van State ligt. Met andere woorden, die is er voorlopig nog niet. Even verderop in de memorie van antwoord nuanceert de regering dit standpunt enigszins door ook te verwijzen naar de herziening van de Wet op de telecommunicatie voorzieningen, de WTV. Wij vrezen echter dat er een gat gaat ontstaan tussen het aflopen van deze tijdelijke regeling en het instellen van een zelfstandig bestuursorgaan op basis van de WTV. Wij hebben namelijk begrepen dat het laatste niet eerder zal plaatsvinden dan 1 januari 1997 en dat schijnt een optimistische prognose te zijn.

Hoe denkt de regering dit gat te dichten? Ons lijkt een verlenging van de huidige regeling de beste oplossing. Kortom, mijnheer Glasz, een motie op dat punt zou wel eens succesvol kunnen worden. Immers, toegang tot de kabel is meestal niet louter een zaak van mededinging. Bij het samenstellen van een zo divers mogelijk basispakket spelen ook vaak cultuurpolitieke overwegingen een rol. De huidige WEM voorziet daarin eenvoudig niet. Bovendien werkt de WEM pas in een volwassen markt en daarvan is hier voorlopig nog geen sprake gezien de monopolieposities van de kabelexploitanten. In de memorie van antwoord wordt gewag gemaakt van een viertal klachten die thans op grond van de WEM in behandeling zijn. Drie zouden er in februari worden afgehandeld. Ik neem dan ook aan dat de staatssecretaris ons vandaag nadere mededelingen kan doen hierover. Of moeten wij uit het uitblijven van berichten afleiden dat de WEM niet werkt? Een ding bewijst het wel, voorzitter, de WEM-procedure werkt in ieder geval niet snel en dat is in dit soort gevallen toch een vereiste.

Voorzitter! Het slagveld overziende zou de VVD-fractie een systeem van geconditioneerde zelfregulering, zoals ook aan de overzijde aan de orde is geweest, de beste oplossing voor de toekomst vinden. Wij vragen dan ook aan de staatssecretaris of hij bereid is de komende maanden nuttig te gebruiken en te proberen om met alle betrokkenen tot zo'n systeem van geconditioneerde zelfregulering te komen. Als de staatssecretaris hierin slaagt, kan worden voorkomen dat het hele circus zich hier binnenkort herhaalt.

De regering stelt dat public/private partnership voor omroepen op niet-landelijk niveau niet de steun heeft van de regering. Dat is een koerswijziging, in de tekst althans, ten opzichte van het verleden. Als wij het standpunt van de regering zo moeten verstaan dat het ongewenst is dat publieke en commerciële programma's elkaar op één kanaal afwisselen, dan zijn wij het van harte eens. Maar de VVD-fractie is van mening dat wij geen overspannen verwachtingen moeten hebben. Het zal niet zo zijn dat na aanneming van dit wetsvoorstel vandaag de publieke en commerciële lokale en regionale omroepen als paddestoelen in dit land uit de grond schieten.

Om een volwassen omroep op niet-landelijk niveau van de grond te tillen, zullen publieke en commerciële initiatieven eerder met elkaar moeten samenwerken dan met elkaar concurreren. Immers, de kijktijd van de consument kan niet eindeloos worden opgerekt, de reclamemarkt kent haar beperkingen en het enige waarmee men zich kan onderscheiden ten opzichte van de nationale omroep is met de lokale of regionale nieuwsvoorziening. De VVD-fractie betreurt dan ook het voorstel tot wijziging van artikel 71b inzake cross-ownerships, zoals aan de overzijde aangenomen.

Voor de VVD is een goede onafhankelijke nieuwsvoorziening belangrijker dan de eigendomsverhoudingen. Als een lokaal omroepinitiatief en een lokale uitgever besluiten een lokale publieke omroep mogelijk te maken, is daar wat ons betreft niets op tegen. De invulling zal per regio verschillen en wij moeten ze niet in één Haags keurslijf willen dwingen.

Wij vragen ons ook af hoe de staatssecretaris publiek-private samenwerking met de wet in de hand zou willen verhinderen. Als men kiest voor een publieke omroep en voldoet aan de artikelen 42, 51 en 55 is er toch niets aan de hand? Bovendien, hoe verhoudt zich het standpunt van de regering dat samenwerking tussen publieke en private omroep niet de voorkeur verdient met het bericht in De Limburger van 21 maart en, zoals mevrouw Tuinstra al aangaf, met het bericht in Binnenlands Bestuur van 29 maart? Daarin wordt gemeld dat de staatssecretaris in beginsel wel bereid zou zijn de samenwerking tussen commerciële en publieke partners mogelijk te maken bij de opzet van een regionale TV-zender. Ik verneem graag een toelichting van de staatssecretaris, want de VVD raakt het spoor een beetje bijster. Wat heeft de staatssecretaris het licht doen zien tussen het verschijnen van de memorie van antwoord en dit debat?

Voorzitter! Met veel ketelmuziek is de samenwerking tussen de landelijke en de regionale publieke omroep aangekondigd. Er zou een vensterprogrammering komen. In de memorie van antwoord stelt de regering dat NOS en ROOS vergevorderd zijn met samenwerkingsplannen op het gebied van televisie. Maar, voorzitter, wij vonden het akelig stil aan het front. Die stilte werd vorige week verbroken met de mededeling van ROOS dat er forse vertragingen gaan optreden. Wat wij ook hebben vernomen, is dat de provincies Zuid- en Noord-Holland niet financieel willen bijdragen. Wij vragen de staatssecretaris wat dat betekent voor zijn plannen. Je praat toch over 6 miljoen kijkers in Zuid- en Noord-Holland. Dat is niet helemaal onbelangrijk, als wij kijken naar de reclame-inkomsten die worden misgelopen als het venster in Noord- en Zuid-Holland niet doorgaat. Kan de staatssecretaris ons de stand van zaken meedelen en ook ingaan op de gevolgen van het niet meedoen van twee niet geheel onbelangrijke provincies? Immers, aangezien het geld voor de vensterprogrammering uit de omroepreserve moet komen en niet van de NOS, zoals wel eens in de krant staat, heeft de staatssecretaris hierover zelfstandig te besluiten. De regering was verbaasd over een opmerking van de leden van de VVD-fractie bij de schriftelijke voorbereiding dat de publieke omroep wellicht een voorbeeld zou moeten nemen aan RTL en de dagbladsector wat het redactiestatuut betreft. De regering stelt dat de NOS en de NPS krachtens artikel 64 verplicht zijn een programmastatuut tot stand te brengen. Maar, voorzitter, een redactiestatuut is geen programmastatuut. En het NOS-journaal heeft nog steeds geen redactiestatuut of er moet de afgelopen weken een wonder zijn geschied. Ook daarover willen wij dan graag een mededeling ontvangen van de staatssecretaris.

Voorzitter! Ik rond af. De regering karakteriseert het wetsvoorstel als een stoptrein die als regel tot tevredenheid van de reiziger, zij het wat later, zijn eindbestemming bereikt. Wat de VVD-fractie betreft is de eindbestemming echter nog lang niet bereikt. Wij zullen nog enkele belangrijke stations moeten passeren en wij moeten voorkomen dat wij straks moeten spreken van een onrendabele lijn. Mijn vraag aan de staatssecretaris is welk reisschema machinist Nuis in gedachten heeft. Op 1 juli vervalt volgens het nu bekende schema artikel 69, er komen nog twee herzieningen van de WTV aan, de notitie "Liberalisering van het Mediabeleid" behoeft nog nadere uitwerking, minister Wijers wil een uniforme decodertechniek en de staatssecretaris heeft de nodige opschudding veroorzaakt met zijn voorstellen voor een minimumbasispakket. Er ligt weer een voorstel bij de Raad van State. Kortom, er is genoeg te doen. Het is verleidelijk daar nu allemaal op in te gaan, maar het primaat daarvoor ligt bij de Tweede Kamer.

De voorzitter:

Ik wens u geluk met uw maiden-speech. U bent gepokt en gemazeld in het politieke werk, allereerst als politicoloog maar ook in de praktijk, lokaal en landelijk. U bent een liberaal uit Amsterdam. Sommigen vinden dat een tautologie. Uw vak is communicatie. Het is dus niet toevallig dat u uw maiden-speech uitspreekt bij de behandeling van deze wijzigingen van de Mediawet. Maar in uw opvatting is communicatie veel meer dan public-relations. Niet voor niets bent u werkzaam in de public-affairs. Dat blijkt ook wel uit uw interesse in maatschappelijke ontwikkelingen, ook internationaal. Ik denk aan uw betrokkenheid bij het werk in de ontwikkelingslanden. Het blijkt ook uit uw betrokkenheid bij het cultureel erfgoed, zoals de monumentenzorg in Amsterdam. Tegelijkertijd bent u buitengewoon snel. De manier waarop u de staatssecretaris erop wees dat een amendement dat eenmaal is aangenomen in de Tweede Kamer toch ook tot de wetgeving behoort en dus als zodanig hier dient te worden behandeld, ook door de regering, maakte dat duidelijk. Ik wens u geluk met deze maiden-speech en een heel goede tijd in de Eerste Kamer. Van harte geluk gewenst!

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Het fabricageproces en het resultaat van dit wetsvoorstel kunnen mijn fractie weinig waarderende woorden ontlokken. Het gebeurt niet vaak dat de Kamer een wetsvoorstel behandelt waar de regering zo'n procedureel rommelpotje van heeft gemaakt als met deze wijziging van de Mediawet. Ik geef een korte en niet eens uitputtende opsomming van wat er is gebeurd.

De regering is van plan om op niet al te lange termijn met een voorstel te komen om de Mediawet grondig aan te passen aan de huidige liberaliserende ontwikkelingen. Dat is in het regeerakkoord afgesproken. Al twee jaar lang weet de regering dat de vigerende reclameregeling voor de lokale en regionale omroep op 1 januari 1996 afloopt en minstens noodzaakt tot het hernieuwen van een wettelijke basis. De regering kiest niet voor een beperkte tijdige en tijdelijke verlengingsregeling zodat in alle rust gewerkt kan worden aan een zorgvuldige herziening van de Mediawet, maar haalt te laat en onnodig veel meer overhoop door nu al zonder een zorgvuldige inbedding de commerciële omroep op lokaal en regionaal niveau mogelijk te willen maken. Dit najaar ontdekt de staatssecretaris tamelijk plotseling dat het wetsvoorstel ook nog de Eerste Kamer moet passeren en dat de afhandeling voor 1 januari dubieus wordt. Met stoom en kokend water wordt in een wetgevend overleg op 4 december 1995 in de Tweede Kamer dit wetsvoorstel behandeld in de onterechte veronderstelling dat het de senaat dan nog wel zal halen. Dat zou ongeveer alleen nog als hamerstuk kunnen.

De Tweede Kamer slaat op de valreep vrolijk aan het amenderen en gaat zich zelfs te buiten door amendementen aan te nemen die weinig of niks meer te maken hebben met het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel. Ik dacht dat het helemaal niet kon, maar alles is tegenwoordig mogelijk. De staatssecretaris uit zich weliswaar in zorgelijke bewoordingen over het gedoe voor zijn neus en ontraadt enige amendementen, maar verzuimt mee te delen dat dit nergens op lijkt en dat de discussie de oevers van het voorstel ver te buiten gaat. Integendeel, hij gaat eigenlijk vrolijk mee in alle buitensporigheden van de discussie. Zit daar geen voorzitter die de kamerleden kan proberen te houden bij het onderwerp? Dat wordt hier nog wel eens geprobeerd. Of dat altijd lukt, is de vraag.

Voor de stemmingen bemoeit ook de minister van Economische Zaken zich ermee door op 5 december een brief te schrijven dat twee amendementen beslist niet kunnen en de WEM buitenspel zetten. Nadat de Tweede Kamer de amendementen wel heeft aanvaard, blijkt dit toch allemaal weer heel erg mee te vallen. Van buitenspel blijkt opeens geen sprake meer en de bevoegdheden van de WEM blijven gewoon intact en schijnen ook te werken. Althans, dat moet de komende maanden blijken. Kortheidshalve sluit ik mij verder aan bij de opmerkingen van de heer Glasz en de vraag van collega Luijten over de stand van zaken in de procedures.

Dan doet de staatssecretaris een dringend beroep op de Eerste Kamer om het wetsvoorstel nog voor het kerstreces af te handelen, maar de commissie Cultuur wil de ontstane lappendeken nu wel eens wat grondiger tegen het licht houden. Terecht, lijkt mij. De staatssecretaris zegt ondertussen de Tweede Kamer toe, direct na het kerstreces de noodzakelijk geworden novelle in te dienen. Op het snelste moment dat wij dat kunnen, 12 januari, levert de commissie Cultuur van dit huis het voorlopig verslag in. Dan wordt het opeens stil. Al het kokend water blijkt in stoom vervlogen. De haast is kennelijk opeens niet meer nodig. De memorie van antwoord verschijnt ruim een maand later. Nu, op 2 april, kunnen wij pas het voorstel en de novelle afhandelen. Ook volgens de regering is het oorspronkelijke wetsvoorstel tegen de bedoeling in aanzienlijk gewijzigd. Dat had voor de regering beslist niet zo gemoeten. Sterker nog, het had eigenlijk in een definitief wetsvoorstel samenhangend geregeld behoren te worden. Dat zal straks ook allemaal echt wel weer gerepareerd worden, maar de regering vindt het nu ontstane rommeltje opeens toch nog het verdedigen waard.

Voorzitter! Mijn fractie vindt zo'n werkwijze een serieuze parlementaire behandeling onwaardig. Met enige regelmaat zeggen verschillenden van ons in dit huis iets over het niveau van het wetgevingsproces en de kwaliteit van het uiteindelijke produkt. Het blijft roepen in de woestijn. Naar mijn gevoel helpt het geen zier. Struikelend in overijlde haast doet iedereen maar wat. Dat leidt, zonder dat men de consequenties van die onsamenhangende werkwijze voldoende onder ogen ziet, tot chaotische procedures en produkten. Serieuze wetgeving verdient een betere, meer zorgvuldige werkwijze.

Ik heb nog een paar opmerkingen over de inhoud. De fractie van GroenLinks had zich kunnen vinden in een wetsvoorstel dat op een ordentelijke en samenhangende manier een reclameregeling tot stand had gebracht voor de publieke lokale en regionale omroep. Ook een betere regeling van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep heeft onze instemming. Dat geldt zeker ook voor de versterking van de financiële positie van de lokale en regionale omroep. Mijn fractie haakt echter af op het punt van de introductie van commerciële omroep op niet landelijk niveau. Dat wordt nog veel sterker door de manier waarop het nu gebeurt. Eerlijk gezegd zien wij daar niks in. De kwaliteitsvermindering die de commerciële omroepen op landelijk niveau bewerkstelligen, leidt al tot te veel smakeloze vertoningen. Hoeveel te erger zal dat niet worden als de plaatselijke commerciëlen de kabel gaan beheersen? Wij zien daar weinig heil in.

De publieke omroep in Nederland is een groot goed, dat betere bescherming en versterking zou moeten krijgen dan de uitholling die het zogenaamd liberale denken nu veroorzaakt. Die versterking wordt wel met de mond beleden. Aan de intentie twijfelen wij op dat punt ook niet, maar de intentie en de werkelijkheid liggen ver uit elkaar. Ik vind dan ook dat het niet kan om de commerciële omroep nu in dit wetsvoorstel te introduceren en mogelijk te maken zonder dat je die versterking echt handen en voeten hebt gegeven. Ik vind eigenlijk ook dat de senaat dat niet zou moeten laten passeren.

Ik wil de staatssecretaris vragen of hij in zes, zeven glasheldere zinnen onomwonden uit te leggen waarom die commercialisering op lokaal en regionaal niveau nu eigenlijk moet en vooral welke meerwaarde hij daarvan ziet. Ik ben met die vragen overigens in goed gezelschap, want de Raad van State heeft dezelfde vragen gesteld in wat meer omklede bewoordingen: waarom moet dat eigenlijk? Het antwoord dat daarop werd gegeven, was van procedurele aard: het was in het regeerakkoord afgesproken. Het ging echter niet in op de laag daaronder: waarom willen wij dit eigenlijk in Nederland? Ook de staatssecretaris moet toch niet vrolijk worden van alle low-budget pulp die daardoor over ons zal worden uitgestort op lokaal niveau. De motivering die nu wordt gegeven, is nogal armzalig: de markt vraagt het. Wij hoeven in de samenleving toch niet alles te doen en te regelen wat de markt vraagt? Het zal misschien tegen het paarse denken ingaan, maar ik beveel de lezing van het onlangs verschenen boekje van collega Wöltgens op dat punt aan.

Een ander punt is het beruchte amendement op stuk nr. 24. Hoe zit het nu precies met de tijdelijkheid tot 1 juli? De heer Luijten heeft al gezegd: dat is het bijna. Wat gebeurt er als er niks wordt geregeld? Wat gebeurt er dan voor spectaculairs tussen nu en 1 juli? Hoe ziet de situatie er daarna uit? Wie heeft er eigenlijk gelijk in die recht tegenoverstaande stellingnames van Vestra en Vecai? Ik ben ook benieuwd naar het traject dat de staatssecretaris nu voor ogen heeft. Ik sluit mij aan bij de vragen die collega Luijten daarover heeft gesteld.

Ook de opmerkingen van mevrouw Tuinstra wil ik graag onderstrepen betreffende de door de IKON en andere kleine zendgemachtigden geuite bezwaren tegen de verlaging van hun budget en het late tijdstip van berichtgeving daarover. De voorzitter zou mij nu kunnen corrigeren dat dit buiten de behandeling van het wetsvoorstel is, maar aangezien die toon is gezet aan de overkant doe ik er een klein beetje aan mee. Mijn hoofdbezwaar is dat de intentie en de werkelijkheid niet met elkaar kloppen: de intentie om de publieke omroep ook op lokaal en regionaal niveau te versterken en die positie veilig te stellen en de werkelijkheid van dit wetsvoorstel, dat daarop vooruitloopt zonder dat die zaken afdoende zijn geregeld. Ik vind dat het op deze manier niet moet en dat daarom dit wetsvoorstel het in deze vorm niet zou moeten halen, maar ik ben bang dat het wel zo zal gebeuren.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Mede namens de fracties van SGP en RPF zal ik een aantal opmerkingen maken over de samenhangende wetsvoorstellen. Ik wil onze erkentelijkheid uitspreken voor de reactie van de staatssecretaris op een vraag vanuit deze Kamer. Die vraag betrof de wijze waarop lokale omroepen met een ideële doelstelling, zoals kerktelefoon en ziekenomroep, in het nieuwe bestel zullen kunnen functioneren. Wij hebben begrepen dat deze instellingen niet zullen worden belemmerd door extra niet te billijken kosten.

Er is al in alle toonaarden gezegd dat het wetsvoorstel op stuk nr. 24336 een voertuig is geworden met een zeer gevarieerde lading. Wij zullen vanmiddag de beeldspraak van de trein nog wel eens langs zien komen. De staatssecretaris heeft die eerder benut. Als je veel verschillende dingen in één voertuig stopt, zijn dat mogelijk evenzovele stenen des aanstoots en die kunnen dan ook verschillend liggen en dat maakt de behandeling van een wetsvoorstel moeizaam. Wij hebben grote problemen met het wetsvoorstel wat betreft het punt van de mogelijkheid van commerciële omroepen op lokaal en regionaal niveau. Ook naar onze opvatting is de argumentatie van de regering op dit punt niet bevredigend. In de memorie van toelichting wordt gezegd dat een sterke herkenbare publieke omroep uitgangspunt is, maar dat er ook ruimte moet zijn voor commerciële omroepen. Daarbij wordt verwezen naar het regeerakkoord. Wat onvoldoende helder wordt, is dat tussen die twee doelstellingen een spanning bestaat. Blijkbaar is op dit punt de wens van potentiële ondernemers doorslaggevend als het gaat om de introductie van commerciële omroepen, lokaal en regionaal. Wij zijn niet overtuigd van deze argumentatie. Onze vrees is dat commerciële omroepen de publieke omroep onder druk zullen zetten, mogelijk niet bewust, maar door beperkte middelen en inkomsten moet je vrezen dat de publieke omroep, lokaal en regionaal, onder druk zal komen te staan.

De staatssecretaris zegt dat lokaal en regionaal dezelfde ruimte moet worden gegund aan ondernemers, als landelijk. Die landelijke constellatie biedt onzes inziens op het punt van de commerciële omroepen beslist geen wenkend perspectief. Een recente brief van de Fryske beweging bevat een signaal dat onze zorg nog bevestigt. In die brief wordt het vermoeden geuit dat vertraging in de besluitvorming binnen het IPO over de vensterprogrammering het gevolg is van het feit dat sommige provincies minder waarde hechten aan de rol van de regionale publieke omroep. In die brief staat: "Een voorkeur voor de commerciële omroep zal daarbij een rol spelen." Is dat vermoeden gegrond? Wat vindt de staatssecretaris daarvan? Bewijst dat niet dat de zorg van het onder druk komen te staan van de publieke regionale omroep gegrond is?

De behandeling van het wetsvoorstel heeft niet die razende vaart gekregen die de staatssecretaris voor ogen had, terwijl die volgens hem toch echt nodig was. In het wetgevingsoverleg op 4 december zei hij dat als het niet zou lukken, de reclame-uitzendingen van de lokale en regionale publieke omroepen zouden moeten worden gestaakt. Dat is niet gebeurd. Daarom wil ik de staatssecretaris vragen of hij in dit huis zijn theorie over het gedogen van iets dat wettelijk niet mag, wil uitleggen.

De heer Cohen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Als laatste in de rij meen ik niet dat ik nog iets nieuws toe te voegen heb. Ik wil dan ook graag een fles wijn uitloven voor degene die wel iets nieuws vindt in mijn betoog.

Voorzitter! Wij hebben er een tijdje op moeten wachten, maar vandaag is het dan zover: de mondelinge behandeling van de wijziging van de Mediawet, onder andere in verband met de herziening van de reclameregeling voor de publieke regionale en lokale omroep. Dat wij er een tijdje op hebben moeten wachten, is op zichzelf verrassend, want in de maand december heeft de regering de senaat verzocht om dit voorstel met grote spoed, als het kon nog voor de jaarwisseling, af te handelen. De senaat meende op dat verzoek niet te kunnen ingaan, maar toonde zich wel bereid om vervolgens grote spoed te betrachten met de schriftelijke behandeling. Dat leidde tot een voorlopig verslag op 12 januari jongstleden. Wie had verwacht dat de regering op haar beurt grote spoed zou betrachten bij het inzenden van de memorie van antwoord, kwam evenwel bedrogen uit: die werd pas op 14 februari bij de senaat ingediend. Dat laat eens te meer zien dat het niet onverstandig was om in december iets meer tijd te nemen dan de regering toen voor ogen stond.

Desalniettemin valt het te betreuren dat het wetsvoorstel eerst nu plenair behandeld wordt. Het wetsvoorstel verschaft het Commissariaat voor de media de bevoegdheid om bindende besluiten te nemen ter zake van de toegang tot de kabel van commerciële programma-aanbieders. Die bevoegdheid loopt evenwel slechts tot 1 juli aanstaande. Behandeling van het wetsvoorstel vandaag brengt met zich mee dat van de beoogde bevoegdheidstermijn van zes maanden, er thans nog maar drie zijn overgebleven. Dat is, zoals ik nog betogen zal, niet goed voor het nieuwe mediabestel in wording.

Uit de memorie van antwoord heeft mijn fractie geconcludeerd dat wij vandaag in een merkwaardige staatsrechtelijke positie tegenover de regering staan. Het lijkt er tenminste op dat wij dit wetsvoorstel tegenover de regering verdedigen in plaats van het omgekeerde. Ik hoop dat wij erin zullen slagen om de regering over de streep te trekken! Deze staatsrechtelijke conclusie baseren wij op de volgende uitspraken die zijn neergelegd in de memorie van antwoord. Met een zekere opluchting lijkt de regering te constateren dat de zojuist genoemde bevoegdheid van het Commissariaat voor de media alweer per 1 juli aanstaande expireert. Tegen die bevoegdheid heeft de regering immers "materiële bezwaren", al wordt niet duidelijk welke die precies zijn, maar zij zijn "minder ernstig" aangezien de bevoegdheid slechts voor korte termijn gegeven is. Bovendien stelt de regering voor om te komen tot een soort arbeidsdeling tussen behandeling van klachten bij het Commissariaat voor de media en behandeling in het kader van de Wet economische mededinging, een arbeidsdeling – ik kom daar nog op terug – die geen enkele steun in welke wet dan ook heeft.

Maar beide voorbeelden maken duidelijk dat de regering het thans in het wetsvoorstel onder artikel 69 opgenomen amendement op stuk nr. 24 van Van Zuijlen en De Koning slechts met lange tanden accepteert. Dat is om verschillende redenen niet goed te begrijpen. In de eerste plaats blijkt nu ook uit de memorie van antwoord dat de Wet economische mededinging helemaal niet buitenspel wordt gezet door het beoogde artikel 69. Evenmin is er sprake van strijdigheid met de Grondwet. Daarmee zijn een paar forse argumenten die de regering aanvoerde tegen het amendement-Van Zuijlen/De Koning geëcarteerd. Daar komt dan nog bij dat de regering nog geen enkel bewijs over kan leggen dat de Wet economische mededinging hier voldoende krachtig is.

De memorie van antwoord stelt ons "nog deze maand", dat is dus de maand februari, uitspraken in het vooruitzicht op drie van de vier klachten die thans op grond van de WEM worden onderzocht. Mij is nog geen resultaat bekend, en dat terwijl voor de indieners van het amendement op stuk nr. 24 destijds reeds de trage werking van de WEM aanleiding was het Commissariaat voor de media de thans voorliggende bevoegdheid te verlenen. Opnieuw dus vertraging en dus nog steeds geen enkel inzicht in de vraag of de WEM dit soort problemen aan kan. Waarom blijft de regering dan toch zo afwijzend ten opzichte van de bevoegdheid van het Commissariaat voor de media? Waarom dan toch wil de regering deze arbeidsdeling tussen commissariaat, dat meer op media-aspecten moet letten, en de organen van de WEM, die zich vooral op mededingingsvragen moet richten? Kan de regering mijn fractie duidelijk maken op welke wettelijke bepalingen hij de beoogde arbeidsdeling baseert? Mijn fractie is daarom van die arbeidsdeling nog in het geheel niet overtuigd. Eigenlijk willen wij maar één ding: dat deze wet ten spoedigste van kracht wordt, zodat de resterende drie maanden gebruikt kunnen worden om de bevoegdheid ter zake van het Commissariaat voor de media te beproeven.

Het feit dat wij dit wetsvoorstel nu pas behandelen, brengt de regering overigens in ernstige tijdnood voor de periode na 1 juli. Op 1 juli zullen wij immers verder moeten zonder de bevoegdheid van het Commissariaat voor de media en met de huidige WEM waarin wij, hoe kan het anders, maar weinig vertrouwen hebben. Hoe ziet de regering deze toekomst? Kan de staatssecretaris ons duidelijk maken hoe hij dit probleem gaat aanpakken? Op welke manier wil hij een constructie tot stand brengen waarin de rechtspositie van potentiële toetreders tot de kabel op een zodanige manier gewaarborgd wordt dat er sprake is van eerlijke mededinging bij uitsluiting van potentiële belangenverstrengeling? Is de staatssecretaris niet met ons bevreesd dat die rechtsbescherming vanaf 1 juli aanstaande te wensen overlaat? Hoe wil hij bewerkstelligen dat die periode van problematische rechtsbescherming zo kort mogelijk duurt? Voorziet hij ook na 1 juli nog een rol voor het Commissariaat voor de media? Men begrijpt dat ik met belangstelling heb geluisterd naar hetgeen collega Glasz in zijn motie in het vooruitzicht heeft gesteld. Uiteraard wachten wij het antwoord van de staatssecretaris af, maar wij hebben wel oren naar die motie. Het moge duidelijk zijn: deze vragen zijn niet ingegeven om dit wetsvoorstel van een kritische noot te voorzien. Integendeel, onze bezorgdheid heeft te maken met hetgeen thans niet wettelijk geregeld is.

Mijnheer de voorzitter! In de memorie van antwoord stelt de regering nog eens met nadruk dat "het bevorderen van public-private partnerships op niet-landelijk niveau niet de steun van de regering heeft". Desalniettemin heeft mijn fractie er kennis van genomen dat een dergelijke samenwerking in Limburg wordt overwogen, terwijl tegelijkertijd de staatssecretaris zich aldaar heeft laten ontvallen dat hij daar weinig bezwaar tegen had. Wat is het standpunt terzake van de regering? Ik voeg daaraan toe, dat mijn fractie daar juist op niet-landelijk niveau niet zoveel bezwaar tegen heeft; wij sluiten niet uit dat die samenwerking juist essentieel kan zijn om regionale of lokale televisie van de grond te laten komen. Het is vervolgens aan de regionale en plaatselijke overheden om ervoor te zorgen dat hun belangen volledig gewaarborgd worden, maar daar zijn zij, zou je zo zeggen, zelf bij.

Voorzitter! Aan het slot van mijn bijdrage maak ik van de gelegenheid gebruik om de staatssecretaris nog even diep in de ogen te kijken over een onderwerp dat niet rechtstreeks met dit wetsvoorstel te maken heeft, maar daarentegen het belang van een goede mediapolitiek wel raakt. Wij ontvingen een brief van het IKON-bestuur dat zich, te zamen met de overige kleine zendgemachtigden, als gevolg van een besluit van de staatssecretaris, en contra het advies van het Commissariaat voor de media, opeens en onverwacht gesteld zag voor een korting van ongeveer 5 mln. nog in het lopende jaar. Wil de staatssecretaris ons toezeggen om over die kwestie per omgaande te overleggen met de NOS-bestuursleden Veringa en Noorda? Dat lijkt ons voor de kwaliteit van het publieke bestel niet slecht!

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het antwoord van de regering en de re- en duplieken volgen na de behandeling van wetsvoorstel 24465. Ik schors nu de vergadering, onder andere voor de bijeenkomst van het College van senioren.

De vergadering wordt van 13.07 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven