Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met het beperken van de duur waarvoor concessies voor omroepverenigingen, zendtijdtoewijzingen voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag en toestemmingen voor commerciële omroepinstellingen kunnen worden verleend, tot een periode van vijf jaren (23978).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van harte welkom.

De heer Kuiper (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Toen in april van dit jaar deze Kamer de Mediawet 1994 aannam, die tot doel had het versterken van de organisatie van de landelijke publieke omroep en het bieden van langdurige zekerheid aan omroepinstellingen, zullen weinigen onzer bevroed hebben dat zij, voordat het jaar ten einde zou lopen en ook voor de beoogde inwerkingtreding van de wet op 1 januari 1995, over een belangrijke wijziging ervan zouden beraadslagen. Aan het ingevoerde concessiestelsel was immers, op aandrang van de politiek, een uitvoerig proces van onderzoek, door McKinsey, en van zelforganisatie, door de omroepen, voorafgegaan. Minister d'Ancona had het voorstel vasthoudend en gloedvol verdedigd en de fracties van de Partij van de Arbeid, minus één, het CDA, de kleine christelijke partijen en GroenLinks, bezorgden haar een comfortabele meerderheid. Alleen VVD en D66 stemden tegen.

Inmiddels is er een nieuwe coalitie gevormd en zijn in de Tweede-Kamerfractie van de PvdA de woordvoerders gewisseld. Streefden minister d'Ancona en mevrouw Van Nieuwenhoven naar tienjarige concessies teneinde de considerans van de wet – versterking van de publieke omroep en langdurige zekerheid – te operationaliseren, mevrouw Van Zuylen blijkt van mening "dat de toekomst te ongewis is om met lange concessietermijnen te werken" en dat "gelet op recente en nog te verwachten ontwikkelingen, een tienjarige concessietermijn te weinig flexibiliteit zou bieden".

Mijnheer de voorzitter! Daarmee wordt onmiskenbaar een self-fulfilling prophecy geïntroduceerd. U weet dat dit een voorspelling is die doordat zij wordt uitgesproken de werkelijkheid gaat beïnvloeden. "Rust is", aldus de woordvoerster van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, "dan ook geen doel van deze wetgeving". Neen, er "zal met de omroepen een inspirerende discussie worden gevoerd over organisatie, financieringsstructuur, omvang, taak en functie van het publieke bestel". Het lijkt mij dat deze redengeving voor het uit de wet lichten van de tienjarige concessie op zeer gespannen voet staat met de considerans van de wet, die wij hier in april jongstleden aannamen en in zekere zin destructief genoemd kan worden. Gaarne verneem ik het oordeel van de staatssecretaris over deze stelling mijnerzijds.

Ik wil deze stelling nader toelichten aan de hand van de "recente" turbulentie in het omroepveld. De wet van april jongstleden noodzaakte de omroeporganisaties om voor 15 januari 1995 concessieaanvragen in te dienen en aldus kleur te bekennen voor een publieke dan wel een commerciële status. Dat heeft de afgelopen maanden geleid tot een merkwaardig gedragspatroon tussen enkele omroepen die aangaven te willen kiezen voor "opting out" het publieke bestel en enkele grote mediabedrijven, waarbij ook de organisaties die te kennen gaven voor het publieke bestel te blijven kiezen onder zware druk kwamen te staan.

Mijn fractie heeft met genoegen kennis genomen van de zorg die de fractievoorzitters van de coalitiepartijen PvdA en D66 hebben uitgesproken met betrekking tot wat ik maar wil vergelijken met vormen van negentiende-eeuws roofridderkapitalisme, zoals die zich de afgelopen maanden hebben gemanifesteerd. Dit genoegen paart zich echter aan oprechte verbazing over de omstandigheid dat deze twee partijen ingestemd hebben met de nu voorliggende wetswijziging, waarin de termijn van de te verlenen concessies wordt teruggebracht tot vijf jaar, waardoor de posities van het huidige publieke bestel en de prikkels tot samenwerking onmiskenbaar worden verzwakt, ook gezien de argumenten die gewisseld zijn bij de behandeling van de wet die medio april is aangenomen. Ik ben niet alleen benieuwd naar het oordeel van de fracties van PvdA en D66 in dit huis over die innerlijke tegenspraak in de stellingnames van hun tegenhangers aan de overzijde, maar met name ook naar het oordeel van de fractie van GroenLinks in dit huis die acht maanden geleden haar stem gaf aan het oorspronkelijke wetsvoorstel vanuit de uiteindelijke motivering dat het publieke bestel in ontwikkeling sterk gehouden moest worden naast het commerciële geweld.

Mijnheer de voorzitter! Daar komt onzerzijds nog een overweging bij. Door de woordvoerders van de oppositiepartijen aan de overzijde en ook door de staatssecretaris wordt een duidelijk verband gelegd tussen de terugbrenging van de concessietermijn naar vijf jaar en het "inspirerende, open, fundamentele en principiële" debat dat vanaf volgend najaar gevoerd zal worden over de "missie van de publieke omroep". De staatssecretaris wil dit doen met alle betrokkenen in een aantal conferenties. Wij weten echter allen dat er al jaren ten minste drie tot nu toe onverenigbare opties zijn in de gedachtenwisseling daarover:

  • - een publiek bestel met externe pluriformiteit waarin ook in een ontzuilende samenleving maatschappelijke en/of levensbeschouwelijke stromingen zich in eigen organisaties kunnen "articuleren";

  • - een nationale omroep waarin interne pluriformiteit een bepaalde plaats krijgt;

  • - een BBC-achtig model.

Is de staatssecretaris werkelijk zo naïef, of zo goed van vertrouwen dat hij denkt dat zich de komende jaren een "herrschafsfreie Dialog mündiger Menschen" kan ontwikkelen die tot een rationele en voor de vertegenwoordigers van de diverse opties bevredigende oplossing kan leiden? Is hij niet bevreesd dat een discussie over een zeer ingrijpende herziening van het publieke bestel, met daarnaast een op veel simpeler voorwaarden functionerende en florerende commerciële omroep, zeer nadelig zal uitpakken voor de toekomstmogelijkheden voor welke optie in dat publieke debat dan ook – compromis of niet – die voor het publieke bestel bedacht is òf kan worden?

Mijnheer de voorzitter! Ik wil nog kort ingaan op een tweetal concrete punten. In de eerste plaats betreft dat het amendement-Beinema, beogende om in de wet te expliciteren dat de toestemming voor commerciële omroepinstellingen om programma's te verzorgen door middel van draadomroep via analoge interpretatie van de overgangsbepalingen van rechtswege eveneens op vijf jaar gesteld wordt. De staatssecretaris heeft zich inhoudelijk akkoord verklaard met de intentie van dit amendement en voegde daaraan toe dat dit punt zich in de praktijk niet zou voordoen, omdat dergelijke aanvragen nog niet gedaan waren en in ieder geval niet voor 1 januari a.s. tot een afronding zouden komen. Kan de staatssecretaris deze uitspraak en de feiten waarop die uitspraak toen betrekking had nogmaals bevestigen?

Het tweede punt betreft de ontwikkeling van de nieuwe technologische mogelijkheden, zoals abonnee-TV, Internet en de elektronische snelweg, waarover het kabinet binnenkort een nationaal actieplan presenteert, betrekking hebbend op de media dan wel allerlei technologische mogelijkheden. Mijn vraag is: wanneer kunnen wij dat actieplan verwachten en wil de bewindsman toezeggen dat hij erop zal toezien dat ook de huidige publieke omroepen bij de ontwikkeling van deze nieuwe, technologische mogelijkheden op redelijke basis kunnen participeren? Zou dat ook zijns inziens niet de meest adequate en gezaghebbende uitwerking zijn van zijn interpretatie van de toespraak van minister Wijers, de minister van Economische Zaken, enkele weken geleden in de Grote Kerk hier ter stede gedaan?

Voorzitter! Mijn fractie wacht met grote belangstelling de antwoorden van de staatssecretaris af.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik sluit mij graag aan bij de hartelijke woorden van welkom die u tot de staatssecretaris heeft gericht. Het lijkt mij een groot voorrecht, cultuur in je portefeuille te hebben, al moet ik eraan toevoegen dat het onderdeel "media" mij niet het gemakkelijkste lijkt. Maar gelukkig zal het niemand verbazen dat de fractie van D66 dit wetsvoorstel steunt.

Op 19 april van dit jaar hadden wij zulke grote bezwaren tegen de periode van tien jaar dat wij tegen het desbetreffende wetsvoorstel hebben gestemd. Wij vinden het van besluitvaardigheid van de staatssecretaris getuigen dat hij deze wijziging met spoed aan beide Kamers heeft voorgelegd. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat wij ook tevreden zijn met het reilen en zeilen van de media gedurende de laatste maanden, integendeel. Duidelijk is dat voor versterking van de publieke omroep meer nodig is dan het terugbrengen van de concessietermijn van tien naar vijf jaar. Daarvoor is een visie op het mediabeleid nodig en met name op de rol van de overheid daarbij.

Ik heb uit alle chaotische toestanden begrepen dat de staatssecretaris niet alleen al een visie heeft, maar dat hij die zelfs binnenkort in een of andere vorm naar buiten zal brengen. Misschien wil hij ons onthullen in welke vorm dat zal zijn. Wij hebben in het verleden al veel nota's gehad, maar wellicht komt er nu een van zijn hand, waarin hij ons heel duidelijk zal maken in hoeverre deze kleine verbetering daadwerkelijk zal bijdragen aan versterking van de publieke omroep, zoals ons allen voor ogen staat.

Mevrouw Van den Broek-Laman Trip (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ook de fractie van de VVD heet de staatssecretaris van harte welkom. Ik ken hem al heel lang en ik vind het geweldig dat wij elkaar op deze manier weer tegenkomen.

Vandaag spreken wij over het verkorten van de concessietermijn voor de omroeporganisaties van tien tot vijf jaar. Mijn fractie was zeer tevreden met dat ene, kleine zinnetje in het regeerakkoord. Er waren velen in deze Kamer die in april niet gelukkig waren met de wet zoals die toen voorlag. De fractie van de VVD stemde daar met overtuiging tegen. Vandaag behoeft men van mijn fractie geen diepgravende beschouwingen te verwachten over de toekomst van het omroepbestel. De onrust in omroepland maakt het zeer verleidelijk om nu een standpunt te formuleren maar mijn fractie zal zich beheersen en de discussie aan de overzijde met belangstelling volgen. Daar hoort het inhoudelijke debat over deze materie thuis.

De regering stelt in haar nota naar aanleiding van het verslag, gericht aan de Tweede Kamer, dat zij eind 1995 een aanzet zal geven voor het debat over de verre toekomst van de publieke omroep. Bij het opstellen van die aanzet zal zij de belanghebbenden en onafhankelijke deskundigen intensief betrekken. Kan de staatssecretaris aangeven of, gelet op de huidige situatie, het opstellen van die aanzet tijdig zal plaatsvinden? Wanneer gebeurt er wat? Ik vind dit erg vaag en ik heb de indruk dat haast geboden is. Wij constateren dat velen constructief betrokken willen zijn bij dit debat. Het is een interessant gegeven dat ook de programmamakers hebben aangegeven dat zij zich graag in deze discussie willen mengen. Wij hopen dat zij er inderdaad nadrukkelijk bij betrokken worden. Zij zijn zeer deskundig op dit terrein. Wij stemmen in met deze wetswijziging.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! De staatssecretaris typeert dit voorstel in de memorie van toelichting als een combinatie van "het bieden van veeljarige zekerheid met de mogelijkheid om tijdig in te spelen op de nieuwe ontwikkelingen die in de komende jaren op ons af zullen komen in de omroepsector.". Nu was de vorige wijziging van de Mediawet ook al daarop gericht. Een zo sterk mogelijke publieke omroep vroeg, zo vond de wetgever, een tienjarige zekerheid. Zo kon het de omroeporganisaties in onderlinge samenwerking beter mogelijk worden gemaakt om in te spelen op de toekomstige ontwikkelingen. Meer zekerheid zou de voorwaarden kunnen scheppen voor een sterk toekomstgericht beleid. Dat was de verwachting van de meerderheid die destijds akkoord ging met de wijziging van de Mediawet.

In de geciteerde typering van het voorliggende wetsvoorstel klinkt een zekere tegenstelling door, namelijk tussen zekerheid en het inspelen op veranderingen. Heb ik gelijk als ik de formulering van de staatssecretaris als volgt parafraseer? De voorgestelde wijziging combineert een verminderde meerjarige zekerheid voor de omroeporganisaties met vergroting van de mogelijkheden voor de politiek om in te grijpen in de omroepsector. Voorzitter! Het lijkt erop dat het kabinet, waar het gaat om de mogelijkheden om adequaat in te spelen op de nieuwe ontwikkelingen, zichzelf meer vertrouwt dan de omroeporganisaties zelf. Onze fracties – ik spreek mede namens de fracties van RPF en SGP – stralen niet van vertrouwen in de omroeporganisaties maar wij zijn ook niet zonder meer geneigd, de herstructureringsvoornemens van het kabinet met vertrouwen af te wachten. In elk geval vinden wij het niet juist dat de wetgever al zo snel na de instelling van een tienjarige concessietermijn de omroepen alweer korter wil aanlijnen. Wij zullen het wetsvoorstel dan ook niet steunen.

Ik sluit dit betoog af met een vraag. Graag verneem ik van de staatssecretaris wat hij zich voorstelt van zijn bemoeienissen met de omroeporganisaties gedurende de looptijd van de eerste concessietermijn. Er volgt een discussie maar zullen de vijf jaren die de eerste termijn omvatten, jaren van politieke terughoudendheid zijn ten opzichte van het feitelijke functioneren van de omroeporganisaties?

Mevrouw Van der Meer (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik had voor mijn bijdrage zo weinig tijd nodig dat ik dacht dat ik het in de vorm van een stemverklaring kon doen. Echter, als er geen stemming is, kun je geen stemverklaring houden en daarom schaar ik mij in de rij van sprekers.

Bij de behandeling van de Mediawet in deze Kamer was een van de bezwaren van mijn fractie dat het publieke bestel voor tien jaar werd dichtgetimmerd. Het spreekt dan ook vanzelf dat wij het verkorten van de concessieperiode tot vijf jaar een verbetering vinden. Wij zien verdere wijzigingen van de Mediawet met veel belangstelling tegemoet. Wèl moet ons nog van het hart dat wij treurig zijn over het feit dat inmiddels de splitsing van de NOS vrijwel is geëffectueerd. Dat is straks wellicht het enige dat is overgebleven van deze Mediawet. Dat spijt ons buitengewoon.

Staatssecretaris Nuis:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun opmerkingen en hecht eraan, te zeggen dat ik blij ben dat ik, na zo'n acht jaar van omzwervingen aan de overkant, weer in uw midden kan verkeren, in een èchte vergadering. Het gaat wel om een andere ruimte en om een wat ongewoon uur – en ook zie ik nogal wat nieuwe gezichten van mensen met wie ik althans hier nog niet eerder van gedachten wisselde – maar het is toch onmiskenbaar hetzelfde "huis". Dat huis wordt vaak "chambre de réflexion" genoemd maar nooit door mij, want vertaald komt dit al gauw neer op een "huis van weerkaatsing" en dat is de Eerste Kamer in mijn ogen nooit geweest, zelfs niet in mijn tijd. Ik heb dan ook met grote belangstelling en ook met enige zorg afgewacht met welke nieuwe kritische reflecties de Kamer het eerste hier door mij te presenteren wetsontwerpje zou bejegenen. Gelukkig leiden de betogen van de sprekers niet tot zeer lange beschouwingen mijnerzijds. Ik zeg daarmee niet dat de gemaakte opmerkingen niet indringend waren; ze maken een korte reactie mogelijk.

De heer Kuiper wijs ik erop dat dit wetsvoorstel aan de overzijde nogal wat poëzie heeft losgemaakt, van Van den Woestijne en van Elsschot. Echter, toen ik de heer Kuiper hoorde, dacht ik even aan Kloos: "Ik ween om bloemen, in den knop gebroken"... Dat kwam omdat hij het woord "destructief" gebruikte, zij het niet in staatsrechtelijke zin want dan had hij mij die vraag niet behoeven voor te leggen. Dat ben ik natuurlijk niet van mening; ik ga geen wetsvoorstel verdedigen dat destructief voor zichzelf zou zijn. Hij bedoelt het meer als volgt: u bent bezig het wezen, de kern van het wetsvoorstel te ondergraven door het terugbrengen van de concessietermijn van tien tot vijf jaar. U breekt de muur af, juist nu de storm opsteekt en het water stijgt. Voorzitter, het kabinet kent een andere overweging. Het tegendeel is het geval. Ook het kabinet is pleitbezorger van een sterke en herkenbare publieke omroep. Dit staat ook in het regeerakkoord. Het is onze vaste overtuiging dat die sterke en herkenbare publieke omroep beter gediend is bij de flexibiliteit die een kortere concessietermijn inhoudt, met grotere wendbaarheid, juist voor de nieuwe ontwikkelingen die zich voordoen.

Toen ik in de Tweede Kamer dit wetsvoorstel verdedigde, ging het nog om andere actuele ontwikkelingen. Zij volgden elkaar echter zo snel op, dat wij nu te maken hebben met een dreiging van buiten die op de publieke omroepen af komt en die aanzienlijk groter is. Wij weten nog niet precies hoe het gaat. Wij zijn ook ietwat sceptisch geworden of het niet nog weer anders gaat. Zoals het er nu naar uit ziet, zouden wij te maken kunnen krijgen met vier commerciële televisiezenders in één hand, gericht op de Nederlandse kijkersmarkt, plus een onbekend aantal radiozenders en een situatie van de publieke omroep die heel goed tot een zekere marginalisering zou kunnen leiden. In die situatie kunnen wij niet de ogen sluiten voor het feit dat het nodig zal zijn om tot een ernstig en diepgaande zelfonderzoek van de publieke omroep te komen, om ervoor te zorgen dat het evenwicht wordt bewaard. Dat zal absoluut nodig zijn. Wij denken dat dit met een kortere termijn, die het bestel wendbaarder maakt, beter kan worden bereikt dan met die termijn van tien jaar. Die termijn van tien jaar biedt weliswaar een zekere aanblik, maar onder deze omstandigheden zou dat wel eens een schijnzekerheid kunnen zijn. Ik heb dat ook in de Tweede Kamer al gezegd.

Door de heer Kuiper en anderen is gevraagd hoe ik mij de discussie voorstel die daarover moet worden gevoerd en op welk tijdstip dat moet gebeuren. Er is ook gevraagd of het niet wat sneller kan. Ik denk dat het nodig is dat dit sneller gebeurt. Ik heb vandaag een brief naar de Tweede Kamer gestuurd, die mij daarom had verzocht bij de regeling van werkzaamheden van afgelopen dinsdag, waarin ik een eerste reactie geef op de situatie die nu is ontstaan, met de dreiging die ik zojuist beschreef. In die brief staan eigenlijk twee dingen. Het ene is dat wij met gezwinde spoed zullen onderzoeken in hoeverre de commerciële combinatie, de machtsconcentratie die nu lijkt te ontstaan, in overeenstemming is met het Nederlandse en Europese mededingingsrecht. Dat is als het ware het toetsingselement. Het andere is dat ik de Kamer heb beloofd, de discussie over vorm en inhoud van de publieke omroep die ik voor het najaar had beloofd, zoveel mogelijk naar voren te halen. Ik heb beloofd om al in de eerste maanden van het volgende jaar, uiteraard gehoord de publieke omroep zelf, te komen met een plan van aanpak. En dat is nog iets anders dan een afgeronde discussie. Kortom, het is tijd om ook in de publieke omroep alle hens aan dek te roepen. Mijn hoop is dan dat oude discussies die vruchteloos, want onoplosbaar leken, zoals de heer Kuiper zojuist aanduidde, in die nieuwe situatie, onder de druk van de omstandigheden, wel tot vruchtbare conclusies kunnen leiden.

Mevrouw Tuinstra heeft gevraagd naar de visie. Ik heb al gezegd langs welke weg ik daar hoop te komen. En dat is een snelle weg.

De heer Kuiper heeft nog gevraagd om een herbevestiging van wat ik in de Tweede Kamer heb gezegd over het amendement-Beinema. Wat ik toen zei, geldt nog steeds. Er zijn geen nieuwe aanvragen die dat beeld verstoren, zodat het amendement-Beinema in feite niet nodig was. Wij zitten nu zo dicht bij 1 januari dat wij gevoeglijk kunnen aannemen dat dit ook zo zal blijven.

Het nationaal actieplan voor de elektronische snelwegen zal morgen worden gepresenteerd op een persconferentie. Het is verleden week door de ministerraad gegaan. Men krijgt dit dus binnen de kortst mogelijke keren te zien. Wij hebben er in dat actieplan naar gestreefd om zoveel mogelijk te voorkomen een verwarrende samenloop van twee discussies. Dat is de discussie over het open maken van de nieuwe technologische ontwikkelingen en die van het mediabeleid in engere zin, zoals wij die hier voeren. Uiteraard hebben die discussies hun raakvlakken, maar het zou heel ongelukkig zijn als wij de zaken zo door elkaar halen dat als het ware elke uitspraak die wordt gedaan over de toekomst van Internet en aanverwante zaken, onmiddellijk wordt toegepast op het probleem waarover wij het vandaag hebben.

De heer Kuiper vroeg of in die nota al beschreven is dat de publieke omroep de ruimte krijgt voor de nieuwe diensten, die hij vroeg. Het antwoord op die vraag is "nee". Dat is niet omdat wij het niet willen, maar omdat wij denken dat het thuishoort in dat andere traject dat binnenkort ook zijn vervolg zal krijgen. Ik heb het elders uitgesproken en ik wil het hier ook wel doen: ik ben er voorstander van dat de publieke omroep die ruimte krijgt, die nodig is in de situatie die zich nu voordoet.

De heer Veling vroeg of hij dat verminderen van de vele jaren zekerheid zo mocht opvatten dat er minder zekerheid is en meer ingrijpen van de overheid. Zo stelde hij dat. Waar wij de komende periode voor komen te staan, is de noodzaak tot zelfonderzoek van de deelnemers aan de publieke omroep, daarbij krachtig geholpen en bijgestaan door een door de overheid te ontwikkelen visie. Ik denk dat dit is waar het om gaat. Het is niet de komende tijd een tegenstelling tussen politiek en de deelnemers aan de publieke omroep. Ik hoop en verwacht dat althans niet. Ik denk dat wij in een situatie verkeren, waarin wij al onze vindingrijkheid zullen moeten bundelen om te vinden waar ook deze regering voor staat blijkens het regeerakkoord. En dat is een sterke herkenbare, publieke omroep; niet voor vijf jaar en niet voor tien jaar, maar voor vele jaren daarna.

De heer Kuiper (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik was mij ervan bewust dat dit de eerste keer was dat een oud-lid van deze Kamer, de heer Nuis, in een andere rol hier optrad. Ik begrijp dat hij ook hoopte dat het begrip "chambre de réflexion" hier op verschillende manieren zou kunnen blijken. Wanneer hier toch voornamelijk van weerkaatsing van het wetsvoorstel dat voorligt en dus van bevestiging daarvan sprake is, ligt het ongetwijfeld aan de materie die in het geding is. Dan ben ik in elk geval tevreden dat ik de staatssecretaris in zijn verwachtingen bediend heb dat er nog andere manieren van reflectie mogelijk zijn over een wetsvoorstel dat aan deze Kamer wordt voorgelegd.

De staatssecretaris heeft, evenals in de Tweede Kamer, poëtisch geantwoord. Toen was hij ook poëtisch uitgedaagd. Ik moet bekennen dat ik naar dit debat het werkje "De Balenkraai, kronieken uit oud-Nederlands-Guinea" heb meegenomen, al was het alleen maar om het even vast te houden. Ik heb er geen passend citaat in gevonden, als dat al passend geweest zou zijn in het licht van het debat dat thans aan de overzijde wordt gevoerd.

Ik dank de staatssecretaris voor zijn toezeggingen en de manier waarop hij zijn persoonlijke invalshoek heeft weergegeven ten aanzien van de mogelijkheden voor de huidige publieke omroepen om op een redelijke wijze te participeren in nieuwe technologische mogelijkheden. Dit punt is ook al in debat in april aan de orde geweest. Ook de voorgangster van de huidige bewindsman heeft zich daar in beginsel positief over uitgelaten. In confesso was en is natuurlijk dat daar mogelijk enkele wijzigingen van de Mediawet voor nodig zijn. Ik begrijp dat de staatssecretaris ook de impliciete toezegging heeft gedaan dat hij dit, als het nodig zou zijn, zal bevorderen.

Als het gaat om de redengeving voor deze belangrijke wijziging van de in april door deze Kamer en ook door de Tweede Kamer aangenomen Mediawet, was het woord "destructief" toch in eerste instantie wel staatsrechtelijk bedoeld. Het was niet bedoeld als term tegenover de staatssecretaris, omdat deze zich in zijn inbreng in het Tweede-Kamerdebat aanzienlijk genuanceerder heeft uitgelaten dan bijvoorbeeld de woordvoerster van de PvdA-fractie, die als reden gaf voor haar voorstemmen voor dit wetsontwerp, dat het geen rust beoogt te brengen; en dit is mijns inziens in strijd met de considerans van de wet. Voor de historische interpretatie van de gedachtenwisseling rond de gevolgen van de mediawetgeving vond ik het toch van belang om dat vast te stellen, maar het was inderdaad niet tegenover de staatssecretaris bedoeld, die zich in zijn eigen reactie op een waaier van meningen uit de Tweede Kamer genuanceerder heeft opgesteld.

Het woord "destructief" noemde ik mede, mijnheer de voorzitter, om het ook nog in tweede instantie te kunnen gebruiken. In het bedrijfsleven is er soms sprake van een creatieve chaos of van creatieve destructie die men teweeg wil brengen, om vanaf de basis weer opnieuw een stelsel te kunnen herzien. De staatssecretaris treft enigszins het door hem zelf gekozen lot om misschien de geschiedenis in te gaan – maar de geschiedenis van het kabinet duurt natuurlijk nog langer – als een staatssecretaris van stelselherzieningen. Dat zou ook van toepassing kunnen zijn op de stelselherziening van de omroep. Ik begrijp uit datgene dat hij erover gezegd heeft, dat hij zich inderdaad open wil opstellen en dat hij van mening is, dat tussen de behandeling in de Tweede Kamer van deze wetswijziging en de behandeling ervan in deze Kamer, de dreigingen voor datgene dat toch vertegenwoordigd wordt door de publieke omroep, toegenomen zijn. Ik ga ervan uit dat dit ook zal blijken uit zijn opstelling, in de komende jaren, tijdens het "inspirerende en fundamentele debat".

Staatssecretaris Nuis:

Voorzitter! Ik realiseer mij dat ik het woord "weerkaatsing" weliswaar geheel misplaatst – dat had ik ook al gezegd – ten aanzien van de Eerste Kamer vond, maar ik realiseer mij nu dat het eigenlijk wel een woord is dat aan de basis ligt van de techniek van de omroep. Dus misschien was het wat dit betreft toch op zijn plaats, want daar gaat het tenslotte om: het is allemaal weerkaatsing.

Naar aanleiding van hetgeen de heer Kuiper zei over eventuele wetswijzigingen, merk ik het volgende op. Ik denk dat in het traject van het "plan van media-aanpak" ongetwijfeld ook zal moeten worden bezien of bepaalde wetswijzigingen noodzakelijk zijn. Dit is niet, omdat ik er zo dol op ben om u bij wijze van spreken elke week opnieuw te verrassen met een nieuwe wijziging van de Mediawet, maar de zaken liggen er daartoe en als dat nodig is, moeten wij daar natuurlijk niet over aarzelen.

De gedachte van de heer Kuiper van de creatieve destructie – een Schumpeter-term, als ik het goed heb – is in ieder geval niet in dit geval mijn leidende gedachte bij de taak die voor ons ligt. Inderdaad zal stelselherziening ook in dit opzicht noodzakelijk zijn, niet zozeer omdat ik zo'n rabiate voorstander ben van stelselherzieningen op zichzelf, maar omdat de situatie daartoe aanleiding geeft en dan moet je het ook aan kunnen pakken. Mijn weg zal er niet een zijn van de creatieve destructie, maar meer een van de stelselontwikkeling. Ik denk dat je zeker in de omstandigheden waarin wij nu zijn, snel en voortvarend moet handelen, maar je moet niet de goede en soms uitstekende elementen die ons bestel eigen zijn, ook op dit gebied, wegwerpen met de gedachte dat er dan wel iets creatiefs voor in de plaats aan zal komen. De druk van buiten is daarvoor net iets te groot, maar op zichzelf lijkt het mij beter om zulke dingen aan te pakken met voortvarendheid, maar ook met een gevoel voor continuïteit.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Er wordt stemming gevraagd. Deze zal plaatsvinden morgen direct na de middagpauze.

Sluiting 22.27 uur

Naar boven