Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 1995 (23900-IXA);

Wijziging van hoofdstuk IXA (Nationale Schuld) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1993 (Slotwet; rekening) (23842);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1995 (23900-IXB);

Wijziging van hoofdstuk IXB (Ministerie van Financiën) van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten voor het jaar 1993 (Slotwet; rekening) (23843);

Wijziging van de begroting van de lasten en de baten en van de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van het Staatsmuntbedrijf voor het jaar 1993 (Slotwet; rekening) (23844);

Wijziging van de inkomstenbelasting (kapitaalverzekeringen en periodieke uitkeringen) (23023);

Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Successiewet 1956, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Invorderingswet 1990 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering naar aanleiding van de herziening van het fiscale regime voor onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting (Aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 en andere wetten aan Brede Herwaardering) (23046);

Wijziging van de vermogensbelasting (wijziging ondernemingsvrijstelling) (23940);

Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Algemene Ouderdomswet in het kader van de invoering van een ouderenaftrek (23941);

Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet van 24 december 1993, Stb. 733, in het kader van het belastingplan 1995 (23942);

Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 en van een aantal andere wetten houdende aanpassing van het regime voor werknemersspaarregelingen (23943);

Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een bijzondere regeling voor gebruikte goederen, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten (23952);

Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemingsverliezen en vaststelling van verliezen bij beschikking) (23962).

De voorzitter:

Alvorens ik de beraadslaging open, geef ik aan dat in onderling overleg de sprekerslijst is gewijzigd.

Nadat de heer Schinck zijn bijdrage in eerste termijn heeft uitgesproken, zal ik de vergadering schorsen voor de dinerpauze.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Schinck (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de collega's voor hun bereidwilligheid, de sprekerslijst zodanig te wijzigen dat ik nu het woord kan voeren.

Het pakket fiscale voorstellen dat ons dit jaar wordt aangeboden, behoeft in deze Kamer geen uitvoerige behandeling, omdat – de voorstellen met een milieugrondslag uitgezonderd – er geen echt controversiële voorstellen worden gedaan. Behoudens de heffing voor werkgevers bij de werknemersspaarregelingen worden er geen lastenverzwaringen voorgesteld. Bovendien zijn er na behandeling in de Tweede Kamer niet erg veel discussiepunten meer overgebleven.

Aan de orde in mijn betoog komen nog de ouderenaftrek en de werknemersspaarregeling. Op beide voorstellen valt naar onze mening nog wel wat af te dingen. Over het belastingplan maak ik slechts een enkele opmerking. Alle andere voorstellen laten wij verder onbesproken. Dat gebeurt soms na een bevredigend antwoord op de schriftelijke vragen.

Ik wil beginnen met de ouderenaftrek. In het verslag heb ik de vraag opgeworpen of een aftrek, en deze in het bijzonder, wel het meest aangewezen middel is om de koopkracht van ouderen te verbeteren. Niet omstreden is dat voor de groep van senioren iets extra's gedaan zou moeten worden, of zoals het nu in het Haagse jargon heet: dat een inkomensondersteunende maatregel nodig is.

Neen, de vraag is of, nu er in 1995 niet wordt gekoppeld, een verhoging van de AOW met bijvoorbeeld ƒ 300 voor een echtpaar niet meer voor de hand had gelegen. Zou dat niet de koninklijke weg zijn geweest, als je senioren volgend jaar niet de dupe wilt laten worden van de ontkoppeling? Is verhoging van de AOW niet eenvoudiger dan de introductie van een aftrek voor wellicht een jaar?

De staatssecretaris verwijst in de memorie van antwoord op vragen van ons naar het regeerakkoord en naar het meer beperkte karakter van deze maatregel in vergelijking met een verhoging van de AOW. Nu zou de staatssecretaris moeten weten dat de fractie van de Partij van de Arbeid in de Eerste Kamer de afspraken in het regeerakkoord weliswaar respecteert, maar dat het verwijzen daarnaar op zichzelf een onvoldoende en zeker geen overtuigend argument is.

Het verweer dat de aftrek een meer op ouderen met een laag inkomen gerichte maatregel is, overtuigt ons niet echt. Wij hebben kunnen leren dat het verschil tussen meer AOW of de aftrek zeer betrekkelijk is, omdat 85% van de senioren daarvan kan profiteren. Ik verwijs naar een punt van kritiek van de heer Wallage aan de overzijde. Zijn kritiek was juist dat bijna alle senioren, in zijn ogen in ieder geval te veel senioren, van deze maatregel profiteren. Hij pleitte ervoor die maatregel meer te richten op de groep ouderen die daarvoor het meest in aanmerking komt, namelijk de ouderen met uitsluitend AOW of een klein inkomen daarnaast. Dat bleek niet mogelijk, c.q. niet wenselijk te zijn, omdat de staatssecretaris, zoals altijd bij fiscale wetgeving in de afweging tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid, de grens bij de eerste schijf meende te moeten leggen.

Misschien mag ik het zo stellen. Ten minste één onderhandelaar bij het regeerakkoord heeft zich blijkbaar niet gerealiseerd dat dit de afloop zou zijn. Het vermoeden is gewettigd dat met de kennis van heden, de onderhandelaars wellicht hadden opgeschreven dat een eenvoudige verhoging van de AOW in dit geval beter zou zijn geweest. Voor 15% overkill moet men niet aan de belastingen gaan sleutelen en zeker niet voor een jaar.

Een tweede bezwaar dat door ons naar voren is gebracht in het verslag is dat de eerder genoemde inkomensgrens van ruim ƒ 50.000 een absolute grens is, omdat daarboven de aftrek in zijn geheel vervalt. De marginale belastingdruk kan dan ineens meer dan 100% worden. In gewoon Nederlands gezegd: een kleine stijging van het overige inkomen, bijvoorbeeld de rente op je spaarbankboekje of dividend op aandelen, zorgt voor een lager netto inkomen.

De reactie van de staatssecretaris is er een in de trant van: waar praten wij eigenlijk over, want het aantal ouderen rond die inkomensgrens is gering. Bovendien zijn er geen inkomensmutaties die voor dat effect zouden kunnen zorgen. Daaraan ligt wellicht de gedachte ten grondslag dat ouderen in het merendeel van de gevallen vaste inkomens hebben, namelijk pensioen of AOW waarin weinig mutaties optreden. Ik heb al twee voorbeelden van mutaties gegeven. Zij zijn dus wel mogelijk. Ik geef toe dat dit probleem niet vaak zal voorkomen, maar dat doet niets af aan mijn stelling dat deze maatregel niet fraai is.

Vervolgens heb ik de vraag gesteld of dit geen maatregel ad hoc is. Minder diplomatiek luidt de vraag: is het geen gelegenheidswetgeving? Wij lezen nu in de memorie van antwoord dat het in het regeerakkoord vastgelegde bedrag structureel beschikbaar is om op enigerlei wijze de ouderen tegemoet te komen. Over de vorm, namelijk ouderenaftrek of opname in de bejaardenaftrek van de buitengewone lastenregeling, wordt nog gestudeerd volgens de memorie van antwoord. Dat is een duidelijk verhaal en mooi voor de ouderen, maar daarmee wordt nog eens onderstreept dat niet is uitgesloten dat wij een aftrek voor een jaar hebben geïntroduceerd.

Over onze opmerkingen over de koopkrachteffecten zwijgt de staatssecretaris in de memorie van antwoord. Wie zwijgt, stemt toe. Ik herhaal daarom maar dat in het kabinet meer aandacht zou moeten bestaan voor de veelal gestapelde effecten van de eigen bijdragen en de gemeentelijke heffingen. Die effecten gelden niet alleen voor de categorie ouderen. Wij moeten vermijden te suggereren dat door een globale fiscale maatregel de effecten van al die overheidsmaatregelen gecompenseerd worden. Men heeft daarop in Den Haag weinig zicht. Ik wijs op de lasten die voortvloeien uit de Wet voorzieningen gehandicapten, eigen bijdragen voor de gezondheidszorg en gemeentelijke heffingen. Deze Kamer heeft de eigen bijdragen in de WVG kunnen limiteren en toevallig zei gisteren een oudere dame nog tegen mij dat een vuilniszak haar nu ƒ 8 kost.

Over het belastingplan heb ik geen vragen, wel een mededeling. In het verslag hebben wij een vraag gesteld over de uitslag van de grondslagverbreding. Wij willen de studie naar de beperking van de aftrekbaarheid van de consumptieve rente daarbij betrekken. Ik had op basis van dat verslag voor mezelf al de conclusie getrokken en ik had het resultaat van het onderzoek al geregistreerd, zijnde dat het een goede zaak zou zijn als een grens wordt gesteld aan de aftrekbaarheid van de consumptieve rente, maar dat wij dit probleem alleen kunnen oplossen in samenhang met de aftrekbaarheid van hypotheekrente. Hypothecaire leningen worden immers ook voor consumptieve bestedingen gebruikt. Ik ben tot die conclusie gekomen na lezing van de jongste cijfers over de bedragen die dit jaar in de vorm van hypothecaire leningen zijn verstrekt. Het CBS deelt ons mede dat het totale bedrag dit jaar met 45 mld. zal oplopen tot 127 mld. Dat heeft alles te maken met twee zaken: de meerwaarde van de huizen, waardoor er ruimte is om de hypotheek te verhogen, en het renteverschil van 10% tussen een persoonlijke lening en bijvoorbeeld een hypotheek. Dat betekent dat men niet moet proberen om in de wet een waterscheiding aan te brengen tussen leningen voor een onroerende zaak en consumptieve bestedingen als ook de burgers dat niet doen. Burgers hebben de voor wettenmakers eigenaardige eigenschap dat zij hun gedrag niet aan de bedoelingen van de wet aanpassen.

Aan de werknemersspaarregeling kleven voor ons nog twee discussiepunten. Was dit allemaal wel nodig en zo verstandig? En ook hier: is dit geen tijdelijke maatregel? In de Tweede Kamer is de vraag aan de orde geweest of de staatssecretaris wel met deze maatregel zou zijn gekomen als hij had geweten dat tegenover de tegenvaller in de inkomstenbelasting als gevolg van het succes van deze maatregel ook een meevaller in de vennootschapsbelasting had gestaan. Met andere woorden: de vraag is aan de orde geweest of deze maatregel niet is gebaseerd op een te smalle beoordeling van de effecten voor de belastingen door niet alle belastingen in de beschouwing te betrekken? Ik ben zo vrij om te zeggen dat het antwoord "ja" moet zijn. Sterker nog: men had naar mijn mening aan de inkomstenkant ook nog rekening kunnen houden met de effecten op de werkgelegenheid, want daar hebben wij het toch voortdurend over als wij voor loonmatiging pleiten: meer werk is ook meer opbrengst voor de overheid via belastingen en premies en minder uitgaven door vermindering van het aantal uitkeringen. Ook in de Tweede Kamer werd echter de conclusie getrokken dat het heel moeilijk en eigenlijk ondoenlijk is om het totale effect daarvan te schatten. Een lasten/batenafweging is in dit verband daarom heel moeilijk te maken. Dat bij de afweging of wij deze tegenvaller, vanwege het succes van de regeling, moeten terughalen, slechts één element is betrokken, lijkt ons echter geen excuus. Het verweer van de staatssecretaris is steeds dat de belastingtegenvaller in de inkomstenbelasting ervoor heeft gezorgd dat men niet over de grenzen van de budgettaire neutraliteit heen heeft gekeken. Alle effecten daarbuiten – meer werk, minder uitkeringen en meer vennootschapsbelasting – die allemaal positief waren, zijn buiten beschouwing gelaten. Dat is een vorm van onevenwichtige besluitvorming.

Daarnaast had één van de overwegingen moeten zijn dat de overheid door haar gewekte verwachtingen moet honoreren. Het is de zoveelste keer dat burgers – andere overheden, werkgevers en werknemers – door enig kabinet met een subsidie of fiscaal voordeel worden verleid en gestimuleerd om een activiteit op te pakken, waarna de betrokkenen na enige tijd moeten vaststellen dat de rijksoverheid het contract eenzijdig opzegt of althans gaat wijzigen. Of het nu ondernemers zijn die verleid worden tot het nemen van energiebesparende maatregelen of ouders die met hun kinderen de studiefinanciering bespreken en of het nu om sparen of om de individuele huursubsidie gaat, er wordt te vaak, te snel en te weinig gestructureerd gewijzigd. Dat geldt ook voor dit punt.

Ook als men let op het totale beleid van lastenverlichting is budgettaire neutraliteit onvoldoende om deze correctie te verdedigen. Dat is het laatste punt dat ik naar voren wil brengen. Ik heb daarover in de schriftelijke voorbereiding een opmerking gemaakt waaraan de staatssecretaris, behendig en geverseerd in het politieke spel, voorbij is gegaan. Als je de lastenverlichting definieert als een saldo van lastenverzwaringen en lastenverlichtingen en daarvoor een bedrag van 9 mld. afspreekt en als je dan ergens een tegenvaller hebt – die tegenvaller voor de overheid is in feite dat de burgers een grotere lastenverlichting hebben gekregen dan verwacht – ligt het voor de hand om de lastenverlichting tot 8,6 mld. te verlagen en niet twee operaties uit te voeren: één van 9 mld. minus en één van 0,4 mld. plus. Die kritiek snijdt te meer hout als men het debat in de Tweede Kamer heeft gevolgd. Daar heeft men niet alleen met deze regeling ingestemd, maar heeft men ook een aantal moties aangenomen.

De voorzitter:

Mag ik de minister en de staatssecretaris erop wijzen dat de Kamer nog aan het woord is? Kan hun onderlinge discussie misschien daarna plaatsvinden?

De heer Schinck (PvdA):

Ik heb er geen last van.

De voorzitter:

Ik wel.

De heer Schinck (PvdA):

De strekking van die moties is duidelijk: zij geven aan waar het in 1995 en de volgende jaren naar toe moet. De werkgeversheffing moet zo snel mogelijk worden teruggedraaid en de heffing op het ongeblokkeerde deel van de winstdeling, die nu verlaagd wordt tot 20%, moet verder naar 10%. De middelen daarvoor worden in de motie-De Korte aangewezen: de extra opbrengst van de vennootschapsbelasting. Als dat in het volgende jaar het beleid wordt van het kabinet, hebben wij te maken met wetgeving die uitsluitend voor één jaar geldt. Men moet er vraagtekens bij plaatsen of dat wel juist is.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 18.00 uur tot 19.30 uur geschorst.

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Stevens (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het is een genoegen voor mij om de bewindslieden te mogen toespreken in dit huis. Bij de algemene financiële beschouwingen heeft mijn collega Boorsma de minister reeds toegesproken. Bij gelegenheid van de kinderopvang heeft hij ook de staatssecretaris welkom geheten. Ik wil de bewindslieden graag op voorhand mijn complimenten overbrengen voor de voortreffelijke en snelle wijze waarop zij hebben gereageerd op de vele vragen die vanuit onze fractie zijn gesteld naar aanleiding van een aantal wetsvoorstellen die vandaag aan de orde zijn.

Voor ons ligt een rijk palet: de begroting van Financiën, het belastingplan en een aantal wetsvoorstellen die al dan niet in samenhang hiermee naar voren zijn gebracht. Bij de algemene financiële beschouwingen heeft mijn collega Boorsma reeds uitvoerig gesproken over het te voeren financiële beleid. Ik wil mij daarom vandaag concentreren op het belastingplan en de daarmee samenhangende wetsvoorstellen en bijzondere aandacht geven aan Brede herwaardering II en het wetsvoorstel voor de ondernemingsvrijstelling vermogensbelasting.

Ten aanzien van de begroting heb ik enkele vragen. U weet dat wij in de commissie Financiën hebben afgesproken geen schriftelijke vragen bij u in te dienen. Ik zal ze straks toch naar voren brengen. Ik laat het uiteraard graag aan u over om daar schriftelijk of mondeling op te reageren. Hoe het ook zij, wij zijn weer aan het eind van het jaar, en zijn ook fiscaal gezien geconfronteerd met een uiterst zwaar en complex wetgevingspakket. Wij hebben van deze bewindslieden de toezegging gekregen tijdens een bespreking met de commissie Financiën dat zij dit beter zullen gaan spreiden. Wij stellen dat uiteraard zeer op prijs. Wij krijgen dit soort toezeggingen ook elk jaar van bewindslieden. Dit jaar heb ik toch het idee dat het anders is. De huidige staatssecretaris heeft reeds zoveel wetsvoorstellen naar de Kamer gestuurd dat het mijn inschatting is dat hij in dit tempo medio volgend jaar alle liggende wetsvoorstellen heeft ingediend, zodat hij zich daarna met alle concentratie kan gaan toeleggen op het lezen van de vruchten van alle commissies die hij heeft ingesteld en die tegen die tijd ongetwijfeld zullen reageren, althans tussenrapporten zullen uitzenden. Ik zou dit zeer toejuichen. Ik wil hem overigens ook van harte complimenteren met zijn voortvarende aanpak en vooral met zijn strategische zet om een groot aantal hoogleraren gedurende een redelijk lange periode uit het Weekblad voor fiscaal recht te houden.

Het belastingplan 1995 staat in het teken van de verbetering van het internationaal en nationaal investeringsklimaat. De nadruk is gelegd op de beperking van de loonkosten en de verkleining van de wig. Gekozen is voor een verlaging van het belastingdeel in de eerste schijf en om met name door lagere marginale tarieven het arbeidsaanbod te bevorderen. De inflatiecorrectie is in ere hersteld. De beperking van de studiekostenaftrek is ingetrokken. Aan de andere kant hangt een beperking van de consumptieve rente boven de markt. Op andere terreinen lijkt het beleid voorshands ongewijzigd. Er is geen begrotingsruimte gecreëerd voor verbetering van de fiscale infrastructuur in grote zin. Aan de andere kant is er wel een behoorlijke lastenverlichting voorgesteld voor het midden- en kleinbedrijf.

De kernvraag die bij mij en bij onze fractie opkomt, is wat de prioriteiten zijn binnen het paarse fiscale beleid voor de jaren 1995 tot 1998. Als je de Miljoenennota erop naslaat, kom je het motto "Keuze voor de toekomst" tegen. Voor zover ik dat kon zien, sloeg dat op de gehele Miljoenennota, maar niet zozeer op het fiscale beleid. De fiscale keuzes leken mij wat onduidelijk. Iedere organisatie maakt middellange-beleidsplannen. Wij zijn natuurlijk uitermate geïnteresseerd in de beleidsplannen van dit kabinet en zeker op fiscaal gebied. Ik heb wel geprobeerd om in het belastingplan en de Miljoenennota enkele lijnen te ontdekken. Dat is mij niet gelukt. Ik wil wel proberen wat te preluderen op een aantal voorzetten die door u zijn gedaan en kijken of ik wellicht het goede spoor te pakken heb. Dat hoor ik dan wel bij uw reactie. Ik zie dat wat meer filosoferend. Ik begrijp dat het voor een nieuw kabinet moeilijk is om het beleid al op zo'n vroege termijn uit te zetten, maar de tijd is kort, althans vier jaar is kort. Wij zijn echter uiteraard erg geïnteresseerd om van u een en ander te vernemen.

Een paar punten die opvallen in uw belastingplan. Een eerste punt is het tarief in de eerste schijf en de verlaging van het belastingdeel. Door de operatie-Oort zijn wij in een situatie terechtgekomen die niet voorzien was en dat is dat er een enorme spanning optreedt in de eerste schijf. In de praktijk betekent dit dat het belastingdeel steeds verder onder druk komt te staan ten koste van het premiedeel. Als je die lijn blijft doortrekken, kan men met de voorgestelde verlaging in het jaar 2000 bij wijze van spreken een belastingdeel hebben dat in de buurt van nul ligt. De eerste schijf zou dan uit premies bestaan. Dat is een ingreep van de eerste orde. Ik ga er niet vanuit dit uw lijn zal zijn, maar ik ben zeer geïnteresseerd om te horen hoe u deze problematiek benadert, temeer omdat uw inzet is om aan de onderkant van de arbeidsmarkt de wig te verkleinen en de arbeidsparticipatie te vergroten. Dat betekent dat er iets moet gebeuren aan de premiezijde. Dat kan op verschillende manieren plaatsvinden. Vanuit de fiscale invalshoek kan dat via de fiscalisering of via belastingheffing op de AOW-premie of methodes die daaraan verwant zijn. Bovendien wordt men ook jaarlijks geconfronteerd met correcties in het kader van de inkomensplaatjes. Het lijkt mij duidelijk dat dit beleid, dat u ongetwijfeld zal voorstaan, vroeger of later geconfronteerd zal worden met de realiteit, en dan is het de vraag hoe u daarmee omgaat. In de vorige kabinetsperiode hebben wij gezien dat de fiscaliteit is gebruikt om koopkrachtreparaties te "repareren" via een ongekende oprekking van het arbeidskostenforfait en dat ook nog eens een keer door de minister van Sociale Zaken. Wij zien nu bij de ouderen een ingreep via de ouderenaftrek. Kortom, meer fundamenteel en meer op termijn zijn wij uitermate geïnteresseerd om van u te horen hoe u denkt deze problematiek aan te pakken.

Het tweede punt is het ter discussie stellen van de aftrek van de consumptieve rente. Hoe moeten wij dit interpreteren? Het is reeds door mijn voorganger, Schinck, gezegd dat er een aantal problemen opduiken wanneer je over rente als persoonlijke verplichting gaat praten in relatie met hypotheekrente of brongebonden rente. Je ziet ook de anticipatieverschijnselen in de maatschappij. U heeft het gezien: de hypotheekrente loopt enorm op. Er zijn negatieve economische reacties te verwachten. Ik meldde al reeds dat het eerste ontwijkgedrag zichtbaar is. Dit wordt kortom een heel fundamentele discussie. Ik denk dat die discussie moeilijk te ontlopen is. Ik denk dat u bij de afbakeningsproblematiek waar u tegenaan loopt, met of zonder commissies, geconfronteerd wordt met de vraag hoe voorkomen kan worden dat er teveel wegsijpelt richting hypotheekrente. Dan is er dus sprake van oneigenlijk gebruik van een beoogde rente-aftrek. Aan de andere kant duikt de vraag op, als u de hypotheekrente erbij wil betrekken, in welke zin dat gedaan moet worden. De problematiek is groot. U heeft het ook nog gekoppeld aan de samenloopregeling en de reparatie daarvan. Ook dat zal een extra dimensie geven aan uw besluitvorming. Wij zijn nieuwsgierig om te horen of dit een eerste aanzet uwerzijds is om de aftrekposten in te zetten in ruil voor verlaging van het tarief of dat wij dit moeten zien als een incidentele ingreep in het fiscale inkomensbegrip, maar dan aan de aftrekpostenkant.

Het derde punt dat heel duidelijk uit de Miljoenennota spreekt, is de bevordering van het internationaal investeringsklimaat en de fiscale begeleiding daarvan. Wij zijn geïnteresseerd van u te vernemen of u daarbij uitgaat van een "fiscaal-instrumentele benadering", zoals Blankert het uitdrukte in het Weekblad voor fiscaal recht. Dat betekent in feite dat men probeert om een bepaalde bedrijfsactiviteit fiscaal te faciliëren. Ik zou kunnen denken aan de zeescheepvaart, aan het midden- en kleinbedrijf en zo zijn er ongetwijfeld nog een aantal andere zeer waardevolle activiteiten die fiscaal begeleid kunnen worden. Of denkt u op termijn meer aan een algemeen beleid waarbij u de verbetering van de fiscale infrastructuur op het oog heeft? U heeft van de kant van VNO/NCW een prioriteitenlijst gekregen. Daarvan zou je een aantal elementen mee kunnen nemen als je nadenkt over een algemeen beleid. Wij horen graag nader van de regering op dit punt.

De vergroening is vandaag al aan de orde geweest. Ik wil daarover bij dit punt niet uitweiden, maar het is ongetwijfeld een belangrijk element in de beleidsvisie van de regering. Wij willen graag horen wat er gebeurt als er in Europa een minder grote versnelling is en er geen uniform Europees beleid komt. Het enige wat ik ervan wil zeggen na de discussie die in dit huis heeft plaatsgevonden, is dat erkend moet worden dat dit een efficiënte manier is om belastingheffing te spreiden over een grotere groep die je niet meer kunt bereiken via de normale draagkrachtheffing. Je zou kunnen spreken over een moderne variant van het koppengeld. Vastgesteld moet evenwel worden dat er geen directe uitruil is afgesproken of vastgelegd met lagere belasting op arbeid. Ik denk dat wij met z'n allen moeten erkennen dat dit een additionele vorm van belastingheffing is en dat deze als zodanig moet worden bekeken. De optiek van het milieu en van een inruiloperatie kan dan, meen ik, naar het tweede plan.

Een ander punt dat ik meen te kunnen bespeuren in het fiscale lange-termijnbeleid van de regering betreft de individualisering. De eerste aanzet lijkt te zijn dat de overdracht van de basisaftrek – altijd een heilige koe in dit fiscale landschap – ter discussie komt, al is het dan op termijn. Dit zou best wel eens het begin kunnen zijn van een verdergaande fiscale begeleiding van de individualisering. Wij zijn zeer geïnteresseerd in de ideeën van de regering hierover, vooral omdat het ook maatschappelijk interessant is om te zien hoe de individualisering een uitstraling heeft naar de flexibilisering, een onderwerp dat de regering op dit moment zeker op pensioengebied zeer ter harte gaat en dat hoog op de fiscale agenda van de regering staat. Van flexibilisering kom je, als je maatschappelijk doordenkt, terecht bij liberalisering, het uitschakelen van het paternalistische patroon dat wij van de overheid kennen. Ook dat is iets wat fiscale begeleiding behoeft. Ongetwijfeld heeft de regering daar grote ideeën over.

Dit waren enkele bespiegelingen aan de hand van het belastingplan. Wat de begroting betreft, willen wij een paar specifieke vragen stellen. Wij zien wel of deze schriftelijk dan wel mondeling worden beantwoord.

Ik begin met de verlichting van de administratieve lasten. In de begroting wordt ervan uitgegaan dat de voorlopige-aanslagregeling jaarlijks enkele miljarden guldens dichter bij de werkelijkheid kan worden gebracht. Daartoe zal onder meer van de ondernemer worden verwacht dat hij gedurende de loop van het jaar zijn winst schat. Het probleem is dat dergelijke schattingen veelal de commerciële winst betreffen en niet de fiscale winst. Wegen naar het oordeel van de regering de administratieve kosten, die op deze wijze op de ondernemer worden gelegd, op tegen de wellicht geringe renteopbrengst? Staat dit niet op gespannen voet met het voornemen, tot lastenverlichting voor ondernemers over te gaan?

Het tweede punt in dit kader betreft de standaardisering van de jaarstukken voor de aangifte inkomstenbelasting voor ondernemingen. Hierbij gaat het om een behoorlijke verzwaring van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en in het bijzonder voor kleinere ondernemingen. Hoe verhoudt zich dit met het voornemen van de regering om de administratieve lasten te verlagen? Wij vernemen dit graag.

In aanvulling daarop kwamen wij een interessante passage tegen in een van de bijlagen bij de Miljoenennota over de indeling van de belastingplichtigen aan de hand van het fiscale risico en het financiële en fiscale belang. Wij zouden het zeer op prijs stellen van de regering te horen aan de hand van welke criteria het fiscale profiel van de belastingplichtige definitief wordt vastgesteld en hoe zwaar daarbij het fiscale risico weegt in relatie tot het financiële en het fiscale belang.

Een volgend onderwerp is de renterenseignering. Uiteraard is dit een punt dat ook in Europees verband een belangrijke rol speelt. Ik ben benieuwd te horen wat de resultaten zijn van de discussies die daar een dag of tien geleden in het kader van ECOFIN over hebben plaatsgevonden. De belastingdienst wil ter bestrijding van fraude in ieder geval meer in de actualiteit gaan werken en ook meer informatiestromen op gang brengen. Naast de verplichte renterenseignering betreffende particulieren en ondernemers denkt men aan renterenseignering van door particulieren betaalde rente lijfrentepremies en dergelijke. Is dit een indicatie dat de regering streeft naar het Deense model, waarbij aanlevering van informatie plaatsvindt door informatiedragers als verlengstuk van renseignering van door particulieren betaalde rente lijfrentepremies en dergelijke?

Een ander punt betreft de rechtspraak. Mede dank zij ingrepen vanuit deze Kamer heeft te elfder ure nog een aanpassing plaatsgehad van de kostenvergoedingen in fiscale procedures. Deze zijn nu in feite forfaitair vastgesteld. Niettemin kan uit jurisprudentie van het Europese Hof worden afgeleid dat de afpaling van deze proceskostenvergoedingen wellicht ter discussie komt te staan. Ik wijs op de jurisprudentie die plaatsgevonden heeft in de zaak-Francovitch en de zaak-Bonifaci en in een zaak die onlangs is afgesloten. Ik vraag de regering of zij vanuit de Europese invalshoek een belemmering ziet voor het beperken van de vergoeding van proceskosten in fiscale zaken, die thans in de wet is vastgelegd.

Mijn laatste punt in aansluiting op de begroting betreft de zorg die bij ons is ontstaan over de zogenaamde BTW-truc. Is het juist dat de fiscus ca. ƒ 10.000 moet bijdragen aan de bouwkosten van een sociale huurwoning door middel van een BTW-truc die door de directeur van een woningcorporatie in Helmond zou zijn ontworpen? Is het ook juist dat deze truc de fiscus minimaal 280 mln. kan kosten, indien ook andere corporaties van deze mogelijkheid gebruik maken bij de bouw van de ruim 28.000 sociale huurwoningen die naar verwachting volgend jaar tot stand worden gebracht? Is het verder juist dat deze truc wellicht niet zo snel met een reparatiewet ongedaan kan worden gemaakt, omdat dit problemen kan opleveren met Europese belastingregels? Wij zijn erin geïnteresseerd, daarover nadere mededelingen te vernemen en wij willen ook graag horen in hoeveel gemeenten inmiddels van deze constructie gebruik wordt gemaakt. Is de regering voornemens, stappen te ondernemen om dit verschijnsel zo spoedig mogelijk te beëindigen en te voorkomen dat de diverse corporaties uit de startblokken komen?

Voorzitter! Ik wil nu overgaan tot de behandeling van de wetsvoorstellen die in samenhang met het belastingplan zijn ingediend. Ik wil kort aandacht schenken aan een aantal wetsvoorstellen en daarna wat langer stilstaan bij de ondernemingsvrijstelling vermogensbelasting en de Brede herwaardering. Ik begin met de ouderenaftrek, wetsvoorstel 23941. Hierbij is een nieuwe fiscaal instrument geïntroduceerd voor een wellicht eenmalige koopkrachtcorrectie. Onze fractie acht de inkomensafhankelijkheid van deze aftrek een bezwaar. Er is sprake van een redelijk opportunistische benadering en wij vragen ons af waarom niet gekozen is voor een verhoging van de AOW, aangezien de regering over de vorm van de koopkrachtreparatie nog moet studeren, zoals wij in de memorie van antwoord hebben gelezen. Ook dit is weer een onderdeel waarbij de regering niet kan ontkomen aan een fundamentele benadering.

Vervolgens kom ik tot de werknemersspaarregeling, wetsvoorstel 23943. Niet vaak zal een fiscale stimuleringsmaatregel zo'n doorslaand succes zijn als de per 1 januari jongstleden geïntroduceerde werknemersspaarregeling. De deelname is zo overweldigend dat een simpele verhoging van het arbeidskostenforfait in guldens voor de werknemers waarschijnlijk eenzelfde uitkomst te zien zou hebben gegeven zonder de administratieve rompslomp van de huidige regeling. Bovendien zou die budgettair ongetwijfeld beter zijn te sturen. Niettemin heeft het netto-effect van dit niet voorziene en dus niet adequaat doorgerekende succes een budgettair gat van 300 mln. gecreëerd. Deze rekening is gedeponeerd bij het bedrijfsleven. De regering is daarover aangesproken in de Tweede Kamer en ook reeds in dit huis. Het begrip bij de werkgevers voor deze overschrijdingsproblemen, dat door de regering groot wordt geacht, is wellicht groter dan het bij de werknemers is. De inkt van de diverse CAO's waarin het werknemerssparen een essentieel onderdeel vormt, is immers nog niet droog. Niettemin gaat de discussie een stuk verder. Vooral komt de vraag naar voren in hoeverre de werkgever ervan mag uitgaan dat de overheid ook bij dit soort wetgeving, die bedoeld is ter stimulering van het bedrijfsleven, een betrouwbare partner is. Onze fractie tilt daar zwaar aan. Dat hebben onze collega's aan de overzijde ook gedaan. Niet alleen op nationaal niveau, ook op internationaal niveau is een consistent beleid van zeer groot belang om het investeringsklimaat zuiver, aantrekkelijk en vooral begrijpelijk te houden tegenover potentiële investeerders. Onze fractie neemt afstand van de correctie die heeft plaatsgevonden ten laste van de werkgevers en spoort de regering aan om in de toekomst de fiscale pakten met het bedrijfsleven, die al dan niet in wetgeving uitmonden, te blijven honoreren.

Ter zake van de samenloopregeling heeft de regering de voorgenomen grondslagverbreding aangehouden tot 1 januari 1996. Daarmee komt men tegemoet aan uitdrukkelijke wensen die door deze Kamer zijn uitgesproken om de overkill-effecten te elimineren. Echter, de onrust blijft. In de loop van 1995 zal er meer duidelijkheid komen over de aftrek-consumptieve rente, naast een nadere positiebepaling inzake de vermogensbelasting. Wij verwachten dan ook de eerste aanbevelingen van de commissie-technische herziening die ook over deze kwestie haar licht zal laten schijnen. De kans dat dit nog vóór het zomerreces leidt tot een evenwichtig en afgerond geheel achten wij echter gering, zeker wanneer fundamentele zaken aan de orde komen. Dat betekent dat na de zomer weer hoge druk zal rusten op fundamentele vraagstukken, zoals de rente-aftrek, de vermogensbelasting en de samenloopregeling. De fiscale emigratie gaat intussen onverdroten verder.

Vervolgens richt ik mij op de twee wetsvoorstellen die een belangrijke rol hebben gespeeld, niet alleen in het leven van deze Kamer maar ook daarbuiten: de Brede herwaardering en de wijziging ondernemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting. Het is uitermate boeiend om het verloop van het laatste wetsvoorstel en zijn voorgangers en medelopers na te gaan. Bij het onderhavige wetsvoorstel heeft de Raad van State een belangrijke, wellicht centrale rol gespeeld. Het advies van deze raad inzake het Bupo-effect heeft geleid tot een novelle die in feite de volledige vrijstelling heeft teruggedraaid tot een beperkte vrijstelling. Ook dit heeft de nodige discussie opgeleverd.

Ons boeit de vraag of in verband met de grens die de regering heeft gelegd bij 68%, mag worden gesproken over een nieuwe Bupo-norm. Uit de stukken blijkt dat dit inderdaad mag, maar dit roept wel direct de vraag op hoe deze norm zich verhoudt tot andere vrijstellingen. Is er een uitstraling naar andere onderdelen van de fiscale wetgeving? Ik vind het een tamelijk gevaarlijke benadering om een precedent te creëren wanneer het zo specifiek wordt uitgedrukt in een percentage. Wij betreuren het dat de volledige vrijstelling voor het ondernemingsvermogen niet doorgaat. Het bedrijfsleven had daarop gerekend en wellicht zou hierdoor de fiscale emigratie worden teruggedrongen. Nu zitten wij met een open discussie over de vermogensbelasting als geheel en ik verwacht dat de kans, dat er in de komende kabinetsperiode aanzienlijke tarievenverlagingen zullen optreden, gering zal zijn. Immers, door deze ingreep is het momentum voor een groot gedeelte verdwenen.

De regering heeft gesteld dat zij grote zorgen kende in verband met mogelijke procedures op grond van het feit dat ongelijkheid zou optreden indien het ondernemingsvermogen volledig zou zijn vrijgesteld. Men meende met deze grens dergelijke procedures te kunnen voorkomen. Welnu, ik ben bang dat ik de bewindslieden teleur moet stellen. Een voormalig lid van de Tweede Kamer, de heer V. te K.a.d.R, heeft mij meegedeeld dat hij ook bij deze 68%-grens meent, in het kader van het Bupo gediscrimineerd te worden. Op grond daarvan zou hij een fiscale procedure kunnen aanvangen. Men is dus gewaarschuwd. Nogmaals, wij vinden dit een gevaarlijk precedent en vernemen graag hoe de regering denkt deze nieuwe norm gestalte te geven in ons belastingrecht.

Voorzitter! De Brede herwaardering I heeft in deze Kamer tegen het einde van 1991 een zeer uitgebreide behandeling gekregen. Ik bewaar daaraan levendige herinneringen en ik denk dat dit voor velen geldt. Die behandeling heeft geleid tot zeer uitvoerige discussies en tot drie moties van deze Kamer die in wetgeving werden omgezet. Uiteindelijk werd deze Kamer gevraagd, te stemmen over een wetsvoorstel terwijl het vervolg, de Brede herwaardering II, nog niet beschikbaar was. Ons werd gevraagd er toch vooral op te vertrouwen dat die Brede herwaardering II slechts een uitwerking zou zijn van de begrippen die in de Brede herwaardering I al waren genoemd. Ik herinner mij nog goed dat dit voor alle fracties een belangrijk punt was en dat staatssecretaris Van Amelsvoort antwoordde dat de indiening van het wetsvoorstel Brede herwaardering II in het eerste kwartaal van 1992 zou kunnen plaatsvinden; dat hoopte hij althans. Inmiddels is het eind 1994 en de Brede herwaardering II is daar, maar wat níet daar is, is de afgeronde afstemming met de Pensioen- en spaarfondsenwet. Opnieuw is er sprake van een manco bij de beoordeling van een wetsvoorstel. Ik betreur dit temeer omdat juist in verband met die afstemming de mogelijkheid bestaat dat er gaten vallen waardoor de PSW ongewild en onbedoeld een bepaalde uitstraling krijgt ten opzichte van de fiscale behandeling van de Brede herwaardering en de pensioenen meer in het algemeen, met name waar het de directeur-groot aandeelhouder betreft.

De behandeling van de Brede herwaardering I was voor mij een bijzondere ervaring omdat ik bij die gelegenheid mijn maidenspeech mocht houden. Ik heb toen de conclusie mogen trekken dat er een bepaling in stond met een volzin die ruim 100 woorden bevatte. Ik vond dat zeer opvallend en deed de staatssecretaris daarvan kond. Hij was van oordeel dat het om een zeer duidelijke zin ging die mathematisch zeer goed was uit te leggen. Echter, hij stelde ook dat getracht zou worden, de bewoordingen van complexe wetgeving enigszins onder controle te houden. De vraag rijst of dit werkelijk is gebeurd. Welnu, voorzitter, ik heb het nieuwe wetsvoorstel erop nagekeken en tot mijn verrassing heb ik nu een zin gevonden van 208 woorden. Zoals ik dat in het verleden ook deed, zal ik die zin nu voorlezen. Het betreft artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting:

"Lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen, de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen, krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding (VUT-uitkeringen) in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting dan wel door middel van uitkeringen krachtens een buitenlandse regeling welke naar aard en strekking overeenkomt met de hiervoor bedoelde pensioenregeling of regeling voor vervroegde uittreding, alsmede lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van deelnemers of gewezen deelnemers aan een pensioenregeling waaraan deelneming is verplicht gesteld op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds, de Wet op de kansspelen of de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en hun gewezen partners en van hun eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt.".

Mijn complimenten, mijnheer de staatssecretaris... Ik zou u willen voorstellen, nòg een commissie te benoemen en die als opdracht te geven, alle wetsvoorstellen waarin zinnen met meer dan 50 woorden voorkomen, aan te passen en de volgende zomer enkele mooie aanbevelingen bij u te deponeren.

Voorzitter! Maak ik de balans op met betrekking tot de Brede herwaardering II, dan kom ik tot de conclusie dat er, wat de binnenlandse reguliere verhoudingen betreft, eigenlijk verhoudingsgewijze niet zo veel is veranderd. Ik verwijs naar de handhaving van de mogelijkheid om een pensioen in eigen beheer op te bouwen. Toch zijn er enkele punten waarover wij ons zorgen maken en op enkele daarvan ga ik nader in, met de kanttekening dat wij tevreden zijn over de wijze waarop de regering heeft gereageerd op het voorlopig verslag.

Allereerst noem ik de overkill-elementen, artikel 23a van de Wet vennootschapsbelasting, het internationale afkoop- en overdrachtsverbod dat op gespannen voet staat met internationale verdragen en het EEG-verdrag. Daarop zijn wij al in het voorlopig verslag ingegaan en daar laten wij het nu bij. Waar wij wel met de regering over willen spreken, zijn de afstemming met de SPW, het formeel of feitelijk voorwerp worden van zekerheid en ten slotte de materieel terugwerkende kracht. Dankzij een uitgebreide schriftelijke gedachtenwisseling via het voorlopig verslag, de memorie van antwoord en de tweede ronde hebben wij van de regering een snel en gedegen weerwoord gekregen op een groot aantal vragen, waarvan ik meende dat zij van belang waren voor de praktijk. Ik begrijp en realiseer mij dat het niet gebruikelijk is om op die vrij diepgaande manier met de regering van gedachten te wisselen op dit niveau. Aan de andere kant bleek ons dat er na de behandeling in de Tweede Kamer toch zeer veel vragen uit de praktijk kwamen. Wij stellen het bijzonder op prijs dat de regering zo bereidwillig is geweest om daar concreet en direct op te antwoorden. Wij danken daar de ambtenaren zeer voor, al herken je in de antwoorden ook de hand van de meester.

Ik zou deze drie punten met de regering willen afstemmen ter afronding van onze bijdrage aan het debat. Het doel van de PSW is de bescherming van het pensioen van werknemers. Als zodanig is zij niet bedoeld voor de directeur-grootaandeelhouder. Als ik de nadere memorie van antwoord nog eens lees, lees ik daarin dat werknemers die macht over de vennootschap en daarmee over hun pensioengelden kunnen uitoefenen, de bescherming van de PSW eigenlijk niet behoeven. Zo staat het erin en dat is ook correct. Wil een directeur-grootaandeelhouder ontheffing van de PSW, dan moet hij voldoen aan allerlei voorwaarden. Voldoet hij daaraan niet, dan wordt hij geconfronteerd met een strafsanctie die zich vertaalt in een geachte afkoop van het pensioen en daarmee een progressieve inkomstenbelastingheffing over de waarde daarvan.

De voorwaarden liggen vast in het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze kan het besluit wijzigen zonder eerst het parlement te horen. Daarmee kan hij dus ingrijpen in de belastingwet. Het kan niet de bedoeling zijn, noch van de regering noch van ons allen, om de belastingwet uit te besteden bij de minister of staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wij hebben nog levendige herinneringen aan de uitbesteding van het arbeidskostenforfait bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het vorige kabinet. Wij moeten dat bij dit kabinet voorkomen. De regering heeft onze steun daarbij, maar ik moet toch zeggen dat ik enigszins schrok toen ik in de nadere memorie van antwoord mocht lezen dat de regering weliswaar de afstemming van de fiscale regelgeving op de PSW in het oog zou houden en dat er ook geen "belangrijke" fiscale wijziging als deze weer zou plaatsvinden, maar de regering hield toch een slag om de arm en mummelde er iets bij over "annonceringseffecten". Ik wijs erop dat wij dit oneigenlijk gebruik van de PSW moeten voorkomen. Dit is het terrein van deze minister en staatssecretaris. Zij zullen dat in eigen handen moeten houden. Ik verzoek hun aandacht hiervoor ten zeerste.

Ik kom vervolgens bij de sanctie die volgt als een aanspraak formeel of feitelijk het voorwerp wordt van zekerheid. In de nota naar aanleiding van het eindverslag bij Brede herwaardering II is het maatschappelijk belang dat pensioenvermogen kan hebben als financieringsbron voor de onderneming, genoemd als argument om de mogelijkheid voor pensioenopbouw in eigen beheer te continueren. Niettemin is er een zware sanctie gesteld. Deze sanctie zou ik toch nog eens in de aandacht willen aanbevelen om de volgende redenen. Allereerst wordt een onderscheid gemaakt tussen de situatie in het verleden, waarbij mensen die een zekerheid hebben gesteld ten behoeve van een bank, waarin ook het pensioenvermogen of de pensioenreserve is meegenomen, worden gesauveerd in vergelijking met collega-ondernemers die na 1 januari aantreden. Bovendien lijkt dit gezien de praktijk die wij uit het verleden kennen, een grote belemmering te zijn voor het midden- en kleinbedrijf om adequate financiering te krijgen en om ook in moeilijke omstandigheden, als men zich daarin bevindt, steun van een bank te krijgen. De regering heeft zelf als haar beleid uitgesproken dat het midden- en kleinbedrijf alle kansen moet krijgen. De regering trekt daar ook geld voor uit. Zolang er geen sprake is van misbruik, zou het zeer te overwegen zijn om hier wat royaler te zijn, gezien de praktijk uit het verleden en gezien het feit dat met de zeer gebruikelijke clausulering in contracten met banken, waarin staat dat de grootaandeelhouder zelf ook hoofdelijk aansprakelijk moet zijn, de facto al een zekerheid wordt gesteld. Die interpretatie zou je althans kunnen geven. Het is niet de bedoeling, maar het is wel zo. Als dat zo is, zouden wij dan enige versoepeling tegemoet kunnen zien? Of die versoepeling nu plaatsvindt in de vorm van het beleid of via nadere wetgeving laat ik graag aan de regering over. Het midden- en kleinbedrijf zal daarvoor de regering zeer erkentelijk zijn, want dit zijn onderwerpen die het midden- en kleinbedrijf zeer aanspreken en ter harte gaan.

Ter afsluiting kom ik bij de materieel terugwerkende kracht. Wij hebben daarover reeds mogen filosoferen in de schriftelijke gedachtenwisseling met de staatssecretaris. Dat betreft vooral de voorgestelde overgangsperiode in verband met het vervallen van de lineaire methode. Wij hebben gewezen op het element van de materieel terugwerkende kracht. Wij zijn van oordeel dat die er is. Er is namelijk een verschil in behandeling naarmate men tot 31.12.94 de lineaire methode toepast of de actuariële methode. De belastingheffing in 1995 zal dus worden beïnvloed door anterieure feiten, door feiten uit het verleden. Door de bevriezingsmethode mag men de eerste jaren geen bijdrage doteren aan de pensioenvoorziening. Eerst wanneer de voorziening volgens de actuariële methode het niveau heeft bereikt van de bestaande pensioenvoorziening mag de directeur-grootaandeelhouder verder opbouwen. Formeel is hier geen sprake van terugwerkende kracht. Er is namelijk geen invloed op de belasting die verschuldigd is over voorgaande jaren, maar materieel is dat wel zo. Er is een nieuwe maatregel die direct gevolgen heeft voor feiten uit het verleden. De regering erkent ook dat in het heden rechtsgevolgen worden verbonden aan omstandigheden uit het verleden, maar de regering stelt dan dat het gaat om de vraag of de rechtsgevolgen die daaraan worden verbonden, al dan niet redelijk zijn. Naar ons oordeel heeft de redelijkheid niets te maken met de vraag of er sprake is van materieel terugwerkende kracht. Er is sprake van een keuze waarbij je tijdelijk moet afzien van dotaties. Als je de kwestie op de keper beschouwt, is het in feite een kwestie van timing. Eigenlijk is de vraag slechts of men mag doorgaan met doteren, zoals een directeur-grootaandeelhouder die in het verleden ook de actuariële methode heeft toegepast, of moet men een bevriezingsperiode in acht nemen. De reserve blijft hetzelfde. Er loopt niets weg. Het is alleen een kwestie van timing wanneer de aftrekpost mag plaatsvinden of niet.

Wij menen dat het dan ook in de rede zou liggen om de betrokkenen dan op z'n minst vrij te laten in hun keuze; hen vrij te laten om te kiezen voor een doorgaan volgens het systeem dat wij hebben voorgesteld of te kiezen voor het systeem van de regering. Maar ik denk dat dan de keuze niet zo moeilijk zal zijn, zeker als men in aanmerking neemt dat de budgettaire opbrengst uit het initiatiefvoorstel-Vreugdenhil/Vermeend mede was ingezet voor de volledige afschaffing van de vermogensbelasting, die nu niet doorgaat. Gezien deze ingreep aan de kant van het bedrijfsleven zou het een juist gebaar zijn om deze optie mogelijk te maken voor de ondernemers. De regering verliest daar als zodanig niets mee, want de reserve wordt niet groter. De regering komt daarmee wel tegemoet aan een punt dat in dit huis zeer zwaar weegt, namelijk het punt van de materieel terugwerkende kracht. Op dat punt zou ik zeggen: noblesse oblige.

Mijnheer de voorzitter! Wij zien met belangstelling uit naar de antwoorden van de regering.

De heer De Boer (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Ik had op veertig minuten de heer Boorsma gerekend. Dat brengt mijn altijd scherpe timing geheel in de war. Als ik dus aan het eind van mijn verhaal begin te haperen...

De heer Boorsma (CDA):

Ik wil de heer De Boer graag een plezier doen. Als hij erop staat, zal ik nu veertig minuten het woord voeren. Ik heb het alleen niet voorbereid!

De heer De Boer (GroenLinks):

Maar goed, als ik aan het eind begin te haperen komt dat doordat ik geen fraai slot heb kunnen bedenken.

Zo kort na de algemene beschouwingen en in afwachting van het doorhakken van de vele paarse knopen in de zomer van 1995 heb ik op dit moment eigenlijk niet zo heel veel stof om met de bewindslieden van Financiën van mening te verschillen. Ik heb wel stof om het over te hebben. Die knopen worden naar mijn idee overigens nog ingewikkelder gemaakt dan ze voor dit o, zo bijzondere kabinet toch al zijn door de verbale dadendrang van de enige formateur die zichzelf buiten het kabinet heeft gehouden, de heer Bolkestein. Deze is hard op weg een speciaal soort Bolkesteins dualisme te ontwikkelen, dat zich kenmerkt door het onder vuur nemen van ministers uit de niet-VVD-coalitiepartijen, waarbij regeerakkoord en eenheid van kabinetsbeleid kennelijk ondergeschikt zijn aan zijn mediale selectieve verontwaardiging. Kortdurend lawaai, goed voor de krantekoppen, waarna de volgende dag, maar dan hoogstens goed voor een kort berichtje op pagina 7, flink wat gas teruggenomen wordt met gemompel als: "verkeerd begrepen" of "niet helemaal zo bedoeld".

Niet omdat ik enige aandrang heb om het gehannes van de minister van Onderwijs in bescherming te nemen, maar om enig inzicht te krijgen in de mores van deze nieuwe regeringsploeg, lijkt het mij wel aardig, als de minister van Financiën vandaag eens aangeeft of, en hoe, hij betrokken is bij het oplossen van het dekkingsprobleem bij Onderwijs. Staat, voordat bijvoorbeeld de minister van Onderwijs voor het eerst sinds jaren de studenten weer eens massaal de straat op krijgt, het goedkeuringsmerk van de minister van Financiën op zo'n wild idee als de collegegeldverhoging van ƒ 1000? Ik vraag dus naar de eenheid van het kabinetsbeleid. Als de heer Bolkestein zo onheus te keer gaat, belt de heer Zalm dan zijn liberale positieleider eigener beweging op, met de mededeling dat Frits zich wat meer bewust moet zijn, dat dit ook zijn kabinet is?

Voorzitter! Nu laat ik mij toch weer meeslepen door de dingen die gebeuren, terwijl ik van plan was om eens met wat aardigs te beginnen. Maar ja, zo gaat dat.

Ik wil de bewindslieden van Financiën maar liefst drie complimenten maken. Nu, ga daar maar eens even voor zitten, want dat overkomt je maar zelden bij deze senator: het wierookvat zit niet in mijn traditie.

Het eerste compliment betreft de toegenomen budgetdiscipline bij de rijksoverheid. Eerlijkheidshalve hoort dat voor een groot deel terecht te komen bij de voorganger, de heer Kok; het is niet zo dat een nieuwe minister daar al zoveel aan heeft kunnen bijdragen. Een feit is in elk geval dat er eindelijk in de Haagse burelen een cultuuromslag heeft plaatsgevonden. Men is zich verantwoordelijk gaan voelen voor budgetbeheer en, nog sterker, voor budgetbewaking. Wat wel helemaal op het conto van dit kabinet mag komen, zo geloof ik, is dat het bij de Voorjaarsnota gesignaleerde budgettaire probleem van ruim 1 mld. door een terughoudend kasbeleid goeddeels is weggewerkt.

Het tweede pluimpje dat ik wil uitdelen, betreft de heldere en goed leesbare memoriën van antwoord. Ik wist niet precies of het nu "memories" of "memoriën" was, want in mijn Van Dale stond het meervoud niet. Ik verkeer nu in onzekerheid of het "memoriën" of "memories" is, dan wel of überhaupt het meervoud niet voorkomt. Desalniettemin waren ze zowel qua lay-out, als inhoudelijk goed pruimbaar. Het is mij zelfs gelukt om de hele gedachtenwisseling te volgen tussen de ambtenaren van Financiën en de CDA-fractie, waarbij het mij onduidelijk is of dat nu de heer Stevens was of de heer Boorsma, dan wel of het de studenten van de heer Boorsma waren, maar in ieder geval ging het over het pensioengebeuren van de grootaandeelhouder.

De heer Schuyer (D66):

Het kunnen ook nog de medewerkers van de heer Stevens zijn geweest.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ja, maar die heb ik nog nooit zo actief zien opereren. Het zou echter ook nog kunnen. Wie weet, wordt ons dat nog allemaal onthuld. Welnu, het is mij zelfs gelukt die discussie achter de kiezen te krijgen. Dat zegt toch wat, al hoop ik wel – daar ben ik ook al in bevestigd – dat deze schriftelijke casuïstiek de diepere bedoeling had om het daar allemaal plenair vooral niet meer over te hoeven hebben. Een compliment dus aan de medewerkers, die, net als wij, heel wat te verstouwen hebben.

Ten slotte was ik ook wel gecharmeerd van de directe, niet al te langdradige en tamelijk open wijze waarop de Financiën-boys de discussie aan de overkant hebben gevoerd. Niet dat zij het moeilijk hadden – zij gaven ook nauwelijks iets toe of weg – maar het was een prettige gedachtenwisseling. De deskundigheid van deze bewindslieden op hun materie lijkt mij duidelijk. Voor een redelijke amateur als ik zal het niet eenvoudig zijn in de discussie het financiële hoofd boven water te houden. Maar ach, als ik het daar moeilijk mee krijg, kan ik hier altijd nog aan politiek gaan doen!

Ik wil in mijn bijdrage van vandaag enkele, tamelijk los van elkaar staande, thema's aan de orde stellen, waarbij ik de bewindslieden vooral zal uitnodigen hun visie op die thema's te ontvouwen. Verder zal ik bij de voorliggende wetsontwerpen een paar kanttekeningen maken.

Het eerste onderwerp is de afgelopen jaren al enkele keren door onder anderen collega Boorsma aangeroerd, namelijk de mogelijkheid om ook op rijksniveau over te gaan tot de invoering van een kapitaaldienst, met daaraan verbonden een begroting die gebaseerd is op jaarlijkse baten en lasten, gekoppeld aan investeringen, met de gebruikelijke rente- en afschrijvingscomponenten. Dat betekent een afscheid van het kasverplichtingenstelsel zoals het nu wordt gehanteerd.

Rond dit thema is in november 1994 een in mijn ogen interessant rapport verschenen van Arthur Andersen & Co., "Financiële verslaggeving en prestatiemeting bij de Rijksoverheid". Ik zou de minister graag willen uitnodigen een korte verhandeling te geven rond dit onderwerp en dan vooral toegespitst op de volgende vragen. Hoever is de discussie over het al dan niet invoeren van een kapitaaldienst bij de rijksoverheid en over de voor- en nadelen ervan? Is er een traject voorzien en aan welke termijnen wordt er gedacht, àls er over gedacht wordt? Ziet de minister iets in het ombouwen van de staatshuishouding van het kasverplichtingenstelsel naar een begroting en een jaarrekening volgens baten-lastensystematiek en wat zijn daar de voor- en nadelen van? Hoe oordeelt de minister in het algemeen over het rapport waar ik het net over had: is het onzin; geeft het perspectief; is het een aanzet? Is hij het bijvoorbeeld eens met de vaststelling van de samenstellers, dat het nettovermogen van de staat niet op 70 mld. negatief gesteld moet worden, maar op grond van het kapitaaldekkingsstelsel getaxeerd moet worden op ongeveer 180 mld. negatief? Dat maakt nogal wat verschil. Is de conclusie juist, dat gedurende de afgelopen dertien jaar, zeg maar de periode-Lubbers, circa 150 mld., zijnde de daling van het nettovermogen op de staatsbalans, aan lasten is doorgeschoven naar de volgende generaties?

Het tweede onderwerp waarop ik graag de visie van de minister wil vernemen, is het begrip collectiviteit. In vorige jaren heeft deze Kamer met de heer Kok al enkele malen van gedachten gewisseld over het begrip collectieve-lastendruk. Een van de conclusies was toen, dat het niet goed mogelijk is om met het CLD-cijfer een adequate internationale vergelijking te maken. Daarmee werd ook het onhoudbare en tot op de draad versleten cliché dat Nederland zich met zijn uit de hand lopend CLD-cijfer uit de markt zou prijzen, verwezen naar het land der fabelen. Mijn conclusie was toen dat het CLD-cijfer geen betrouwbaar gegeven is voor economische analyses. De definitie en samenstelling van het cijfer zijn arbitrair. Het cijfer meet niet wat het zegt te meten en maatregelen die het cijfer naar beneden willen beïnvloeden, hebben lang niet altijd de gewenste economische effecten. Mijn vraag is nu of de minister het met deze visie eens is en of dit niet pleit voor een meer gerelativeerd gebruik van het CLD-cijfer als bouwsteen voor het te voeren beleid. Los daarvan: het sleutelwoord van "paars" is "herijking". Is het CLD-cijfer op zich ook niet aan herijking en een wat meer eigentijdse invulling toe, en heeft de minister daar ideeën over en plannen voor?

Een volgend punt is de fraudebestrijding. Kan de regering aangeven wat het meest recente cijfer is inzake het fraudebedrag dat naar schatting aan de collectieve middelen wordt ontstolen? Een paar jaar geleden werd het geschat op 20 mld. Heeft de sindsdien geleverde inspanning met betrekking tot de fraude-aanpak zodanige resultaten geboekt, dat die te kwantificeren zijn: absoluut, als totaalbedrag van alsnog ingeboekte fraudebedragen, en relatief, als vermindering van de totale fraude?

Frauderen, in welke vorm dan ook, is een kwaad dat niet genoeg bestreden kan worden. Het bedreigt de moraal die het draagvlak vormt voor collectiviteit en solidariteit. Het bedreigt ook de collectiviteit zelf, doordat het fraudebedrag rechtstreeks aan de collectiviteit wordt onttrokken en daarmee een goed collectief voorzieningenniveau onnodig duur maakt en het draagvlak daarvoor verkleint. Als de fraude met de helft zou worden verminderd, zou het collectieve-taakniveau volledig kunnen worden gehandhaafd en zou de wig, de arbeidskosten, nog verder worden verkleind.

Voorzitter! Ik wil nog twee vragen stellen over specifieke vormen van misbruik, c.q. crimineel gedrag. Volgens berichten in de pers maken vermogende particulieren oneigenlijk gebruik van de Vamil-regeling die bedoeld is voor stimulering van milieu-investeringen door bedrijven. Is dat juist? Welke omvang heeft dit misbruik en wat gaat de minister eraan doen?

De tweede vraag betreft het onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden en financiële deskundigheid van de zogenaamde kaalplukteams, die trachten beslag te leggen op uit crimineel gedrag verkregen vermogen en bezittingen. Kan in het kort worden aangegeven welke resultaten deze teams boeken, of en, zo ja, hoe het resultaat verbeterd kan worden en of Financiën van mening is, dat de samenwerking met Justitie op dit punt onvoldoende functioneert? Stel dat dit het geval is, wat doet het ministerie van Financiën er dan aan? Deze vraag geldt natuurlijk ook de minister van Justitie en is door de staatssecretaris wat moeilijker te beantwoorden.

Voorzitter! Vanwege de tijdsdruk bij mijzelf en door de vergaderingen van deze dagen ga ik door met in telegramstijl nog enkele onderwerpen aan te snijden. Taal en stijl van mijn verhaal zullen daar ongetwijfeld onder lijden en aan enige relativerende grappen kom ik al helemaal niet meer toe. Dat is jammer, maar het is niet anders.

Ik wil graag weten hoever Financiën en daarmee het kabinet is met de discussie over het kostwinnersbeginsel. Schaffen we het af en, zo ja, wanneer dan? Ik wil dezelfde vraag stellen over het reiskostenforfait. Is de regering met mij van mening, dat de afremming van de mobiliteit gediend is met de afschaffing van het reiskostenforfait en, zo ja, wanneer gebeurt dat?

Een volgend punt betreft de aftrekposten. Wordt nog overwogen om op dit moment bestaande aftrekposten ter discussie te stellen en, zo ja, welke en waarom?

Ten slotte in deze trits het plan om de aftrek van rente op consumptief krediet te schrappen. Hoe ver staat het met de uitwerking van dit idee? Wat denkt de regering te doen aan de vluchtweg van het omzetten van een consumptief krediet in een hogere eerste of tweede hypotheek? Wat is nu precies de motivering om aftrek van hypotheekrente categorisch onbespreekbaar te verklaren? Is dat redelijk? Is dat logisch? Is dat eerlijk, gezien de onevenwichtige bevoordeling die de huidige ongelimiteerde aftrek betekent voor de hogere inkomens? Ik heb dat in vorige jaren wel eens met een concreet voorbeeld uit de eigen praktijk aangetoond. Waarom is op termijn een plafond in de hypotheekrente-aftrek of een limitering tot een aftrek tegen het percentage van bijvoorbeeld de tweede schijf toch onbespreekbaar? Waarom moet dit in Nederland tot zo'n onaantastbare heilige koe verklaard worden? We zitten nu met een nieuw kabinet en ik zou de visie van het nieuwe kabinet daar graag op krijgen.

Ik heb de afgelopen jaren al bij verschillende gelegenheden bezwaar aangetekend tegen het voeren van politieke discussies op basis van proefballonnen op punten die voor kwetsbare groepen gevoelig liggen. Dit dreigt, als de voortekenen niet bedriegen, te gebeuren met de AOW. Weliswaar is de situatie nog geheel niet urgent – dat wordt het ongeveer pas na 2010 – maar nu al worden er onrijpe en wilde ideeën geopperd over de betaalbaarheid van de AOW en de systematiek die daarvoor gekozen zou moeten worden. Ik zal de voorbeelden niet geven; die zijn wel bekend. Ik zou graag zien, dat er met name bij de ouder wordende bevolkingsgroep niet onnodig en onterecht onrust wordt gezaaid. Ook al hoort dit thema wellicht niet helemaal direct onder de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën, ik zou toch graag zien dat de regering als geheel een duidelijk initiatief ontwikkelt om op een rustige en beheerste wijze een strategie te ontwikkelen voor de aanpak van deze problematiek en voor het voeren van die discussie. Omdat het alles te maken heeft met de ontwikkeling van de collectieve-lastendruk stel ik het nu aan de orde. Mutatis mutandis geldt hetzelfde, maar dan op een wat de urgentie betreft meer korte termijn voor de meningsvorming over veranderingen rond de VUT en de flexibele pensionering. Mensen die nu zo rond de 55 zijn of daar iets boven – neem mijzelf – hebben er recht op te weten of hun perspectieven ingrijpend zullen veranderen. Ik denk, dat wij als politiek er verantwoordelijk voor zijn dat de mensen, voordat zij eventueel negatieve resultaten ondervinden, dit een aantal jaren van tevoren weten en dat je de rust creëert voor een lange periode. Als je overweegt om ten aanzien van VUT of flexibele pensionering een ander beleid te voeren, moet je nu de aanzet geven voor dat beleid, dat over een jaar of zes, zeven pas effectief wordt. Die termijn mag naar mijn mening niet korter zijn. Ik heb het gevoel, dat dit op dit moment niet zo gebeurt.

Ik zou ook graag met de heer Schinck of de heer Stevens meer willen horen over de problematiek die ontstaat met de scheefgroei in de eerste schijf tussen belastingdruk en premiedruk. De belastingdruk in de eerste schijf wordt zo langzamerhand wel heel klein. Dat is alleen maar op te lossen door ervoor te zorgen, dat de premiedruk afneemt. Maar hoe dan?

Dezelfde vraag heb ik over de BTW-aftrek sociale woningbouw. Dat zou je trouwens kunnen uitbreiden naar de BTW-aftrek door talloze lagere overheden op de investeringen in overheidsgebouwen. In de dagelijkse praktijk uit het Zutphense kan ik daar twee glanzende voorbeelden van noemen. Ik ben daar vanuit de Zutphense situatie ook niet op tegen, maar als je hebt over BTW-constructies sociale woningbouw moet dat naar mijn mening uitgebreid worden tot al die BTW-constructies, ook die de overheid zelf toepast.

Internationaal worden de discussies sterker om te gaan werken aan de opheffing van het bankgeheim. De redengeving lijkt mij daarvoor duidelijk maar waar ik benieuwd naar ben, is welke positie de Nederlandse regering in die discussie inneemt en hoe groot zij de kans acht, dat het beoogde resultaat ook wordt bereikt. Kan Nederland daar een bijdrage aan leveren en hoe zijn de perspectieven?

Net als de heer Stevens houd ik de staatssecretaris aan de toezegging om fiscale wetsvoorstellen niet uitsluitend te concentreren op 21 en 22 december. Ik voel mij niet zo gauw slachtoffer maar deze dagen heb ik wel het gevoel, dat ik toch iets te veel op mijn bordje had. Ik sta hier ongeveer continu op de katheder en niet uitsluitend tot mijn vreugde, mag ik wel zeggen. Dus als de bewindslieden van Financiën er aan zouden kunnen meewerken dat ook mijn activiteiten wat over het jaar gespreid zouden kunnen worden, zou ik ze uiterst dankbaar zijn!

Voorzitter! Over de wetsvoorstellen heb ik eigenlijk niet zoveel te melden en als ik dat wel heb, ontdek ik nog wel een zinnetje voor de tweede termijn. Anders heb ik niets meer en dat zou ook jammer zijn voor de voorzitter. Wij kunnen alle wetsvoorstellen ondersteunen behalve het wetsvoorstel 23940, de wijziging van de vermogensbelasting. De positie van vermogenden is in het licht van de steeds grotere achterstand van de arme kant van Nederland ten opzichte van het totaal van onze welvaartssamenleving voor GroenLinks nu niet de eerste zorg en zij zal dus een wetsvoorstel, waarvan het resultaat de vermogenden in Nederland ten goede komt, dan ook niet steunen.

Ten slotte wil ik de minister iets vragen over het thema basisinkomen. Het spreekt vanzelf, dat ik vanuit mijn PPR-historie de oren spits als ik vertegenwoordigers van de regering plotseling een pleidooi hoor houden voor het serieus nadenken over de invoering van een vorm van basisinkomen. Minister Zalm spreekt daar al enkele jaren over. Zowel minister Wijers als minister Zalm hebben de vorige week gezegd, dat zij een basisinkomen in de vorm van een negatieve inkomstenbelasting een belangwekkende mogelijkheid vinden om de discussie over het toekomstige sociale-zekerheidsstelsel op een nieuw spoor te zetten. Merkwaardig genoeg was minister Melkert, die ook in de PPR-school zijn opvoeding en politieke bewustwording heeft genoten – wij hebben zelfs nog samen in het partijbestuur gezeten – de eerste die afstand nam van zijn collega's. Dat is ook al weer een Werdegang in mijn ogen. Kan minister Zalm vandaag kort aangeven, wat hij als voor- en mogelijke nadelen ziet van de invoering van een negatieve inkomstenbelasting? Wat ziet hij als invoeringsstrategie? Hoe hoog wordt dat bedrag? Hoe hoog kan het uiteindelijk worden? Moeten wij daarnaast nog denken aan een systeem van aanvullende bijstand, of kunnen wij het hele apparaat van de sociale diensten op termijn afschaffen? Aangezien dat ook onder mijn vleugels valt, ben ik natuurlijk wel heel benieuwd hoe dat met de werkgelegenheid van al die medewerkers de komende jaren zal gaan. Ik denk echter dat het nog wel even zal duren. Ik ben toch benieuwd naar de visie van de minister over dit thema.

Zoals gezegd, voorzitter, aan een wervend slot ben ik niet toegekomen, dus houd ik op.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Bij de hier voorliggende belastingvoorstellen zijn er een tweetal die zijn ingediend door het kamerlid Vermeend, die nu als staatssecretaris zijn eigen geesteskinderen heeft verder te geleiden. Hij heeft aan de overzijde van het Binnenhof al laten blijken wel eens een prettiger taak te hebben gehad en dat valt te begrijpen.

Mijn fractie heeft er geen behoefte aan nog eens wat zout in de wonde te wrijven. Dat heeft de staatssecretaris allerminst verdiend. Belangrijker is wel, de oorzaken na te gaan en te bezien of een herhaling valt te voorkomen. Dat is van gewicht omdat het voor de uitstraling van de overheid niet goed is wanneer een wet al binnen een jaar moet worden gewijzigd en een andere wet door beide Kamers is aanvaard maar niet in uitvoering wordt genomen.

Dat laatste is gebeurd met de Wijziging ondernemingsvrijstelling (23940). Bij dat wetsvoorstel is nog iets curieus aan de hand. In mijn dagelijks leven heb ik als directeur van een psychiatrisch ziekenhuis nogal eens contact met mensen die stemmen horen die aan andere mensen verborgen blijven. In de politiek is mij dat nog niet overkomen. Maar bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft dat verschijnsel dan toch plaatsgehad. De heer Hillen van het CDA – natuurlijk een van de weinige partijen waarin het mogelijk is dat mensen verborgen stemmen horen – interrumpeerde bij mijn fractiegenoot mevrouw Giskes met de mededeling, dat het voorliggende wetsvoorstel inzake ondernemingsvrijstelling zowel in de Eerste als in de Tweede Kamer met het nodige enthousiasme werd gesteund. Dat is curieus want niemand in mijn fractie hier heeft tot nu toe een woord gezegd over die problematiek. In de Tweede Kamer heeft mijn partijgenoot Ybema nooit enig enthousiasme voor het voorstel kunnen opbrengen. De Tweede Kamer is wat D66 betreft knarsetandend akkoord gegaan en wij geheel stilzwijgend omdat het standpunt van D66 door de bijdrage van Ybema – de staatssecretaris zal dat erkennen – genoegzaam bekend kon zijn. Een nieuw kamerlid als mevrouw Giskes die het dossier heeft overgenomen, kon daarvan natuurlijk niet precies op de hoogte zijn. Ik heb dat soort oppositie voeren nogal kinderachtig gevonden.

De fractie van D66 is voor een geleidelijke afschaffing van de vermogensbelasting. Daarvoor zijn een aantal argumenten. Het is ook een misverstand om bij dit onderwerp steeds over de schatrijken te praten als degenen die worden aangeslagen. Uit het antwoord op een vraag van de fractie van de PvdA, hoe de vermogensbelasting verdeeld is over de bevolking, blijkt dat een derde deel van de heffingen terechtkomt bij de bejaarden. Je hoeft geen helderziende te zijn om te weten, wat voor vermogen dat is: het huis, vrij van hypotheek. De hele redenering achter het huurwaardeforfait is gebaseerd op het feit dat dit vermogen als het niet in een huis gestoken was, inkomen zou genereren. Er is dus al een vorm van belasting op. Kortom, mijn fractie ziet niet dat vermogensbelasting op termijn in Europees verband houdbaar is. Nu al is er het probleem van vermogensvlucht. De aanslagen voor vermogensbelasting komen ook niet volledig terecht bij mensen die het makkelijk kunnen missen, want van die bejaarden zit een derde deel onder de inkomensgrens van ƒ 50.000.

Als je op termijn voor afschaffing van de vermogensbelasting bent, kom je bij dit wetsvoorstel te staan voor de vraag, of dit nu de weg is. Het antwoord is: eigenlijk niet, maar er is voorlopig niets beters en vandaar dat wij inderdaad aarzelend akkoord zijn gegaan. De risico's die de Raad van State heeft gesignaleerd, zijn indertijd ook genoemd maar vonden toen geen gehoor. Nu wel, en het is beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Op grond daarvan steunen wij nu deze novelle. Wij hopen echter dat de staatssecretaris, indien hij verder gaat met een geleidelijk afschaffing van de vermogensbelasting, niet een traject kiest waarbij bepaalde delen wèl en bepaalde delen niet van de afschaffing profiteren.

Voorzitter! Bij dit wetsvoorstel en het andere wetsvoorstel Vermeend, namelijk dat over de werknemersspaarregelingen, valt wel op dat de gedachte dekking niet blijkt te kloppen. De staatssecretaris stelt in zijn antwoord bij wetsvoorstel 23943 inzake de spaarregelingen, dat op voorhand moeilijk valt uit te maken, wat het succes van een regeling is en dat ramingen daarom riskant zijn. Ik erken dat wel, maar bij de spaarregelingen kon iedereen zien dat de dekking via een geschenkenregeling, die soms wel en soms niet wordt aangetroffen, volstrekt iets anders is dan een regeling die gepresenteerd werd als een instrument voor loonmatiging en dus ook binnen de kortste keren in CAO's opduikt. Ik heb bij de behandeling in deze Kamer daarop gewezen en van het kamerlid Vermeend ook de erkenning gekregen dat de dekking riskant was, doch dat hij moest rekenen met de modellen die hem daarbij werden aangereikt, onder meer van het Centraal Planbureau. Dat betekent dus, dat, ook al ziet vrijwel iedereen dat zoiets niet kan kloppen, men toch met rekenmodellen werkt en daar heb ik moeite mee.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik ook!

De heer Schuyer (D66):

Die moeite wordt nog groter als dan ook nog binnen een jaar de situatie aan de werkelijkheid wordt aangepast. Hoewel ik wel erken dat het moeilijk is aan te geven wat de werkgelegenheidseffecten van de regeling zijn, is het zeker dat die effecten er zijn. Hier speelt het credo van het kabinet "werk, werk en nog eens werk" dus wel degelijk mee! Het ontgaat mijn fractie waarom dat aspect niet of onvoldoende in de beslissing is meegenomen. De beslissing immers – zoveel is wel duidelijk – is uitsluitend ingegeven vanuit budgettaire overwegingen en vanuit de afspraak van budgettaire neutraliteit. Maar ook met dat uitgangspunt wordt gezwalkt. Want op een vraag van de fractie van de VVD of verdergaand succes ook weer zal worden aangepakt, deelt de regering mee dat men endogeen wenst te beschouwen. Daarin steekt al met al dan toch weinig logica. Hoewel mijn fractie ook vandaag nog nadrukkelijk ervoor gepleit heeft meevallers in de belastingsfeer niet uitsluitend en bij voorrang te gebruiken voor het vervullen van allerlei wensen, is het geheel van meevallers toch een uitkomst van mee- en tegenvallers. Het lijkt niet goed, zeker bij een materie als deze, de tegenvallers via reparatie te lijf te gaan en de meevallers vervolgens zonder meer te incasseren. De regering kan als excuus aanvoeren dat ten tijde van het regeerakkoord de tegenvaller wèl en de meevaller niet bekend was en dat, redenerend vanuit behoedzame scenario's, de tegenvaller dus gedekt moest worden. Ook wij hebben ons aan die zienswijze geconformeerd. Dat is dan ook de reden dat wij, zij het met tegenzin, akkoord zullen gaan. Wij zouden wel van de regering willen weten, of zij bereid is de wijziging op termijn weer ongedaan te maken en of zij bij de verdeling van eventuele meevallers hier in dit geval enige voorrang wil geven; te meer omdat de werkgelegenheidseffecten en de loonmatiging weliswaar niet exact zijn te geven maar zonder meer als positief kunnen worden gezien.

Het gaat dus – dit ter verduidelijking – om de vraag, of de toezeggingen aan de Tweede Kamer die in de memorie van antwoord aan ons op blz. 2 zijn opgesomd, prioriteit krijgen bij de afweging in het kabinet. Een positief antwoord daarop zou ons tevreden stellen.

Voorzitter! Ik kom aan het derde wetsvoorstel dat in de reeks dient te worden besproken en wel nr. 23941, de ouderenaftrek. Ik kan daarover kort zijn. Wij gaan akkoord met het voorstel en zijn tevreden over de toezegging van de staatssecretaris aan de overzijde van het Binnenhof dat in de toekomst ook de inkomenspositie van andere zwakke groepen in de samenleving bij de beschouwingen zal worden betrokken. Ik wil er nog twee opmerkingen over maken.

De eerste opmerking is dat het mij zinvol lijkt dat in de beschouwingen ook betrokken wordt de cumulatie van allerlei maatregelen voor bepaalde groepen. Bij de ouderen valt ook te denken aan de al eerder genoemde wet-Van Otterloo. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat maatregelen ter verbetering van de inkomenspositie van zwakke groepen eenzijdig tussen die groepen gaan uitwerken. Mijn fractie zou dan ook graag een overzicht ontvangen van het geheel aan maatregelen voor bepaalde groepen, als in de toekomst over deze aangelegenheid verdere wetgeving komt. Kan de regering dat toezeggen?

De tweede opmerking is van een wat andere aard. Mijn fractie heeft met groot genoegen gezien dat de staatssecretaris heeft gekozen voor een eenvoudige regeling die goed controleerbaar en volstrekt niet fraudegevoelig is. Hij heeft ook weerstand geboden aan opmerkingen aan de overzijde van diegenen die ter wille van nog meer zuiverheid de maatregel graag verfijnd hadden gezien. Ook vragen van de PvdA-collega's – de heer Schinck heeft het in zijn mondelinge bijdrage nog gedaan – in dit huis suggereren verfijning door de vermogenspositie van ouderen bij de regeling te betrekken. De koers dat regelingen eenvoudig, niet fraudegevoelig en goed controleerbaar dienen te zijn, spreekt ons aan. Wij willen de staatssecretaris oproepen ook in andere situaties die koers aan te houden, desnoods met inlevering van de opperste theoretische rechtvaardigheid. Met dat beeld voor ogen zou de wetgeving onder deze staatssecretaris van het grijs kenteken – wij komen er nog over te spreken – er bijvoorbeeld ook heel anders hebben uitgezien. Er is een reeks van voorbeelden te geven.

Voorzitter! Het laatste wetsvoorstel in de reeks is dat op stuk nr. 23962 inzake de onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemersverliezen. Dit wetsvoorstel versterkt de positie van Nederland als vestigingsland. Dat is natuurlijk een goede zaak, ook al weer met het oog op de werkgelegenheid. Hoewel wij in de EEG op dit punt nu voorop lopen, niet eens zozeer door de onbeperkte verrekening als wel door het behoud van de achterwaartse berekening, naar ik uit de antwoorden heb begrepen, valt natuurlijk te verwachten dat dit niet zo heel lang meer zal duren. Andere landen hebben ook belang bij een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Wat opvalt op een dag als deze, waarop een reeks van voorstellen op tafel ligt, is dat de ene wet soms de effecten van de andere weer te niet dreigt te doen. Een enkele keer kan dat een politiek bewuste keuze zijn. Zo is bijvoorbeeld de wet milieubelasting die wij vanmiddag hebben behandeld door D66 nadrukkelijk gewild. Bovendien heeft de regering nadrukkelijk rekening gehouden met negatieve en niet gewilde effecten. Toch bekruipt mij wel eens het gevoel dat de beheersing van dit alles nauwelijks nog aanwezig is. Hoe kijkt de regering naar het vraagstuk van de beheersing? Zou meer samenhang in de wetgeving bijvoorbeeld niet een heel positief effect op de perceptiekosten kunnen hebben?

Voorzitter! Zoals ik aan het begin al heb gezegd, stemt mijn fractie in met deze wetsvoorstellen. Wel zou zij op een enkel punt een verdere verfijning toejuichen.

Ik kom bij het wetsvoorstel inzake de Brede herwaardering op stuk nr. 23046. De staatssecretaris heeft in de afgelopen maanden terecht veel lof gekregen voor de wijze waarop hij de wetgeving inzake de Brede herwaardering in een stroomversnelling heeft gebracht. Mijn fractie sluit zich daar van harte bij aan. De behandeling aan de overzijde was gedegen en tenslotte bijna uitgelaten van waardering. Die waardering bestaat ook in de maatschappij. De Eerste Kamer kan dat goed meten naar het aantal brieven na afronding aan de overzijde: bij de Brede herwaardering I ruim een honderdtal, nu alleen de zoals steeds gedegen inbreng van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs. Het is dan ook met bewondering en soms met verwondering dat ik de meer dan 60 vragen van de CDA-fractie heb gelezen. Dat verzin je niet in je eentje, zal ik maar zeggen. Echter, uw beantwoording heeft mij de zekerheid gegeven dat wij vandaag met overtuiging voor de wet kunnen stemmen.

Eigenlijk heb ik slechts aarzeling op een punt: de kwestie waarbij een pensioenaanspraak voorwerp van zekerheid wordt. Het gaat mij daarbij niet om de pensioenaanspraken van voor 1 januari 1995, want de beantwoording daarover is duidelijk. Dat is ze ook wel inzake de pensioenaanspraken die voorwerp van zekerheid worden na die datum, maar de vraag is of daaruit geen ongelukken kunnen voortkomen die door niemand gewild worden. Het artikel van Van Merriënboer en Schenk spreekt daarover duidelijke taal. De auteurs doen ook de suggestie om "achterstelling van pensioenen fiscaal toe te staan, indien door achterstelling van pensioen financiële middelen kunnen worden aangetrokken in het belang van de onderneming." Mijn vraag aan de staatssecretaris is of hij hier toch niet nog eens nader op wil ingaan. Ik begrijp heel goed dat verruiming op dit punt de deur openzet voor allerlei oneigenlijk gebruik, maar aan de andere kant kan het voorkomen dat een onderneming zonder die achterstelling geen financiering van de bank kan verwerven of tegen zeer ongunstige voorwaarden. In dat geval kan dat het einde van een onderneming betekenen. Dat kan toch van niemand de bedoeling zijn. Te mijner informatie op dit punt: is het simpele feit van de achterstelling al aanleiding tot navordering van belasting of alleen dan wanneer de achterstelling ook feitelijk resulteert in betaling aan financiers in plaats van aan de pensioengerechtigde op de pensioengerechtigde leeftijd? Indien het eerste het geval is – dat maak ik op uit de beantwoording in de memorie van antwoord op blz. 5 – is de tweede optie dan niet een uitweg zonder dat dit kan leiden tot misbruik?

Voorzitter! Wat de opmerkingen betreft die te maken zijn over de relatie van de Brede herwaardering II met de Pensioen- en spaarfondsenwet sluit ik mij aan bij de opmerkingen die gemaakt zijn door de heer Stevens.

Ik kom op het belastingplan en een enkele opmerking over hoofdstuk IXA en IXB. Het belastingplan heeft onze steun; dat zal niemand verwonderen. Het is een uitvloeisel van het regeerakkoord. Daar zijn deze voorstellen in relatie gebracht met het credo "werk, werk en nog eens werk". Omdat het hierbij om een structurele maatregel gaat, kan verwacht worden dat het belastingplan inderdaad iets bijdraagt aan die centrale doelstelling, maar de effecten ervan moeten ook weer niet worden overschat. Er zijn op grond van de voorstellen een tweetal constateringen te doen.

Ten eerste wordt een deel van de verwachte effecten weer te niet gedaan door de wet-Van Otterloo. Immers, van de 1,15% verlaging van de belasting van de eerste schijf wordt door stijging van het premiedeel direct weer 0,2% te niet gedaan. De fiscale lastenverlichting van 2 mld. wordt, indien wij de verzwaring van het premiedeel meerekenen, weer voor een kleine 350 mln. te niet gedaan. De wet-Van Otterloo krijgt daarmee een effect dat ook ingrijpt in de werkgelegenheidsdoelstelling van het kabinet. Dat is onwenselijk. Ik zie ook niet een-twee-drie hoe je hier iets aan kunt doen. Wij hebben evenwel een heel inventieve staatssecretaris. Wellicht ziet hij mogelijkheden tot reparatie.

Ten tweede valt op dat het belastingdeel in de eerste schijf nog maar 6,15% is en dat er in de fiscale sfeer dus geen incentives meer kunnen worden gegeven in die eerste schijf. Alles zal moeten komen van het streven, de premiedruk in de eerste schijf te verlagen. Behalve dat de verhouding belasting-premie in de eerste schijf is scheefgegroeid, is de sprong tussen het belastingdeel van de eerste schijf en dat van de tweede natuurlijk ook bedenkelijk geworden. Op de eerste scheefgroei is aan de overzijde uitvoerig gewezen, maar op de tweede niet of veel minder. Kan de minister of de staatssecretaris eens ingaan op deze materie? Het begrip "schijfverlenging" wordt wel eens als oplossing gezien, maar behalve ten behoeve van de inflatiecorrectie zie ik eigenlijk niet goed in dat het een oplossing is. Gezien de overladen agenda die wij deze dagen hebben af te werken, is het nu niet het moment uitvoerig met elkaar van gedachten te wisselen op dat punt. Ik zou het echter op prijs stellen als de regering toch kort aangeeft hoe zij de volgende jaren met de problemen wenst om te gaan. Zou het bijvoorbeeld niet te overwegen zijn, als de 60%-schijf wordt afgeschaft, toch een drieschijvenstelsel te houden door introductie van een schijf tussen de eerste en de tweede? Valt te verwachten dat een consequent beleid waarbij de indirecte belasting bijvoorbeeld ten behoeve van milieu wordt verzwaard ten gunste van verlichting van belasting op arbeid hier effect op heeft?

Over de samenloopregeling en de grondslagverbreding die eraan gekoppeld is, komen wij te zijner tijd wel te spreken als concrete voorstellen ter tafel liggen. Wij hebben er geen behoefte aan, nu allerlei schoten voor de boeg te gaan geven. Het standpunt van de D66-fractie over de vermogensbelasting is bekend: geleidelijk afschaffen.

Wat betreft het belastingplan, wil ik nog een enkele opmerking maken met betrekking tot de aftrekbaarheid van consumptieve rente. Dit komt later nog aan de orde, maar een opmerking over onze positie daarin kan geen kwaad. Het omzetten van consumptief krediet in een hypotheek c.q. hypotheekverhoging schijnt na de aankondiging dat de consumptieve rente zou worden aangepakt, scherp en sterk toe te nemen. Ook vroeger kwam het voor dat een hypotheekverhoging werd gebruikt voor persoonlijke bestedingen; er wordt zelfs wel reclame voor gemaakt. Een dergelijke ontwikkeling is natuurlijk ongewenst. Het is immers van niemand de bedoeling dat op deze wijze reizen of geluidsinstallaties fiscaal worden bevoordeeld. Bovendien is een dergelijke mogelijkheid alleen weggelegd voor degenen die een huis bezitten waarop hypotheek te verkrijgen is. Het werkt dus aan meer dan een kant asociaal uit. Is het nu niet beter om een regeling te ontwerpen waarbij voor iedereen bij een bepaald krediet, ongeacht of dat nu een hypotheek is of een consumptief krediet, een aftrekmogelijkheid bestaat? Mijn fractie heeft reeds bij herhaling bepleit, dat dit onbeperkt kan zijn als de totale afschaffing conform de commissie-Stevens in de eerste schijf zou zitten, dus met een tax-credit van 38,5 maar dan onbeperkt.

Met het belastingplan behandelen wij ook hoofdstuk IX A en B. In dat kader wil ik nog een enkele opmerking maken. Zo aan het eind van het jaar wordt er namelijk heel wat over ons uitgestrooid. De EU-ministers manen de minister om de staatsschuld sneller te verminderen. Bijna tegelijkertijd worden ons belangrijke meevallers gemeld, variërend tussen 1,7 en 3 mld. Vanavond staat in de krant dat de groei volgens de OESO 3,2% in 1995 zal zijn. Alleen de bandbreedte van de mogelijke meevallers noopt natuurlijk al tot uiterste voorzichtigheid. Daar komt dan nog bij dat volstrekt onduidelijk is of deze meevallers structureel zijn en, zo ja, voor welk deel zij dat dan zijn. Wij vinden de reactie van minister Zalm, die de vreugde om de meevallers behoorlijk heeft getemperd en stelt dat eerst nog moet worden bezien hoe het verloop werkelijk is en welk deel ervan structureel is, dan ook uiterst verstandig. Wij steunen dat onvoorwaardelijk en wensen nu geen discussie over bestedingen, al helemaal niet indien deze zouden gaan dienen om de in het regeerakkoord afgesproken bezuinigingen niet te halen. Mocht over enkele maanden blijken dat er structurele meevallers zijn, dan verwachten wij van de regering afgewogen voorstellen om enerzijds de staatsschuld te verminderen en anderzijds de werkgelegenheid te stimuleren en ten slotte voorstellen om enige bezuinigingen uit het regeerakkoord wellicht ietwat te temporiseren. Daarbij is dan te denken aan Onderwijs en Defensie.

Bij de kennismaking tussen de vaste commissie voor Financiën en de bewindslieden is toegezegd dat veel moeite zal worden gedaan om de opeenhoping van financiële wetgeving aan het eind van het jaar te voorkomen. Wij willen de bewindslieden daar graag aan houden, want het is niet te verwachten dat de belastingvoorstellen telkenjare in een relatief ontspannen sfeer zullen kunnen worden behandeld. Dit jaar is de start van een nieuw kabinet. In NRC Handelsblad werd in een hoofdartikel gewezen op het gegeven dat er in enkele maanden op financieel-economisch terrein heel veel is gebeurd; het werd geschreven als een compliment. Daarbij sluiten wij ons gaarne aan. De start van de bewindslieden op Financiën belooft heel wat. Wij zullen dat belangstellend, meelevend en kritisch blijven volgen.

De heer Barendregt (SGP):

Voorzitter! Vier weken geleden hebben de algemene beschouwingen in deze Kamer plaatsgevonden. Daarbij zijn de hoofdlijnen van het beleid aan de orde geweest en de doelstellingen die het kabinet zich voor deze periode heeft gesteld, besproken en becommentarieerd. Vanzelfsprekend zijn daarbij ook de financiële vertaling en de budgettaire gevolgen daarvan onderdeel van bespreking geweest. Zowel in de Tweede Kamer als in deze Kamer was in het algemeen brede instemming te beluisteren voor de hoofdlijnen van het financiële beleid, die deze bewindslieden willen volgen. Wij hebben de indruk dat deze bewindslieden kunnen bogen op een verhouding met het parlement waarop veel van hun collegae jaloers zullen zijn. Een dergelijke positie doet goed, maar schept ook de nodige verplichtingen bij het nakomen van het voorgenomen beleid. Daar heeft het immers nu juist in het verleden zo dikwijls aan ontbroken.

De hoofddoelstelling van het financiële beleid wordt beheerst door het saneren van de financiële positie van ons land. Saneren betekent gezond maken via toediening van geneesmiddelen of het uitvoeren van noodzakelijke operaties. Beide zijn nodig, want wij hebben te maken met een chronische kwaal die inmiddels al 20 jaar voortwoekert. Bestrijding vond onvoldoende plaats, omdat de ernst van gevolgen niet werd onderkend. In onze bijdrage aan de algemene beschouwingen zijn wij daar reeds op ingegaan. Wij waarderen daarom de inzet van deze bewindslieden en steunen hen gaarne bij het bereiken van hun doelstelling.

Onze belangstelling gaat uit naar de voorwaarde die de minister heeft gesteld alvorens hij tot dit kabinet toetrad. Heeft hij zijn toetreden mede afhankelijk gesteld van de beleidsruimte die hem zou worden geboden voor de sanering van de overheidsfinanciën, zoals hij dat gewenst en noodzakelijk achtte? Zo ja, dan hopen wij dat hij zijn rug recht zal houden tegenover zijn collegae. Het verleden heeft bewezen dat daarvoor volharding en standvastigheid nodig zijn. Wij willen daarbij gaarne onze steun toezeggen, hoewel wij beseffen hoe beperkt de omvang en het gewicht daarvan is, alhoewel zich de tendens voordoet dat de kleintjes enige meerwaarde beginnen te krijgen.

De belangstelling die wij aan de dag legden voor de toetreding van de minister tot dit kabinet, werd mede ingegeven door de plotselinge invoering van een trendmatig begrotingsbeleid en door het herzien van de norm van de uitgaven. Dat laatste is inmiddels al de Zalm-norm genoemd, waarbij de uitgaven voortaan in guldens worden uitgedrukt zonder gerelateerd te zijn aan het nationaal inkomen en de economische groei. Met een variant op het verleden dacht ik aan: geen procenten, maar centen. Voor alle duidelijkheid zouden wij het op prijs stellen als de minister in zijn antwoord uiteenzet welke voordelen aan deze gewijzigde norm zijn verbonden, welke positieve resultaten hij daarvan voor deze periode verwacht en of die gunstige verwachtingen gelden voor alle vier pijlers waarop het trendmatig begrotingsbeleid rust.

Het is enigszins opmerkelijk dat de waardering voor het financieel beleid binnen en buiten het parlement nogal uiteenloopt. Een van de voorbeelden daarvan is de president van De Nederlandsche Bank, die recent heeft betoogd dat hij het financiële beleid niet ambitieus genoeg vindt. Hij stelde zich daarbij op een lijn met de financiële raad van de Europese Unie, die zich kort daarvoor ook in deze geest uitsprak. Het is opvallend dat die raad zich tijdens deze bijeenkomst uitsprak over het Nederlandse convergentieprogramma voor de jaren 1995-1998. Daarbij is het Nederlandse standpunt, dat de waarde van de kapitaaldekking voor de ambtenarenpensioenen in relatie moet worden gebracht met het vaststellen van de schuldquote inzake het 60%-criterium, door de Europese Commissie afgewezen. De heer Duisenberg ondersteunt die opvatting en berekent daarbij dat een eventuele relatie tussen schuldquote en ABP-vermogen slechts een daling van hooguit 5% zou bewerkstelligen, omdat niet meer dan eenderde van het ABP-vermogen daarbij mag worden betrokken. Hoe wordt deze opvatting door de minister beoordeeld? Welke consequenties moeten aan het standpunt van de Ecofin worden verbonden? Is er niet alle reden om alsnog te besluiten alle meevallende inkomsten te bestemmen voor vermindering van de staatsschuld? Ook ons ligt het zwaar op de maag dat, ondanks alle ambities en exercities, de schuldquote van de totale overheid nog oploopt van 79 tot 81% in 1995. Wie van ons kan zich nog herinneren dat ons land een sluitende rijksbegroting had? Hoe lang zal het nog duren voordat wij daaraan toe zijn? Heeft de minister een streven in die richting?

Gelukkig is er van de andere overheden wel altijd een sluitende begroting verlangd. Ik voeg er snel aan toe: houwen zo! Dat zal wel gepaard gaan met een forse stijging van de lokale heffingen, retributies en belastingen als gevolg van de rijkskortingen en de voorgestane herverdeling van de bijdragen uit het Gemeentefonds. Wat is overigens de reden dat het kabinet de gemeenten wil verbieden, nieuwe heffingen en belastingen in te voeren? Is dat de vrees voor een verdere verhoging van de collectieve-lastendruk als gevolg van de snel stijgende tarieven op lokaal niveau? Welke plafonds zullen verhoogd worden om aan een dergelijke vraag tegemoet te komen?

In onze bijdrage aan de algemene beschouwingen hebben wij ook aandacht gevraagd voor de stijgende contributie voor de Europese Gemeenschap. Kort daarna is de politieke belangstelling hiervoor ontzettend toegenomen. Uit het antwoord van de minister van Financiën bleek dat de door ons genoemde bedragen juist waren en dat hij met ons van mening was dat de toezeggingen inzake de structuurfondsen voor verbetering vatbaar waren. Welke motieven denkt de minister van Financiën hiervoor aan te voeren? Het standpunt dat wij te veel betalen en te weinig krijgen, is weinig overtuigend. Kan de minister ons nader inlichten over de oorzaak van de stijgende bijdragen, waardoor ons land de twijfelachtig eer toekomt tot de relatief grootste financier van de EU te zijn verheven? Is dat een gevolg van de verbreding van de EU, waardoor de norm meer leden, meer lasten gaat gelden? Is dit een gevolg van de toename van het BNP, waarover een bepaald percentage moet worden afgedragen? Is er op Europees niveau een besluit genomen om dit percentage nog verder te verhogen? Overigens betuigen wij onze instemming met de afwijzing door de Ecofin voor het toelaten van een leenfaciliteit binnen de EU. Dat zou ruimte geven om de uitgaven nog verder te verhogen, waardoor de schuld zou toenemen.

Tijdens de Europese Top in Essen zijn afspraken gemaakt over een Europees bestrijdingsplan van de werkloosheid, dat voor 15 van de 18 miljoen werklozen in Europa een baan zou moeten opleveren. Hiervoor moet 7 mld. vrijgemaakt worden als extra hulp aan landen die grote investeringen moeten doen. Is het daarbij de bedoeling dat op Europees niveau de werkloosheidsbestrijding tot een gemeenschappelijke taak wordt verklaard? Heeft de minister van Financiën voldoende zicht op deze ontwikkeling en de financiële consequenties die daaraan zijn verbonden? Wij stellen deze vragen om te voorkomen dat er, terwijl deze minister nationaal druk bezig een financiële sanering door te voeren, in Europees verband – misschien wel achter zijn rug om – beleid wordt voorbereid dat al die nationale saneringsinspanningen teniet zal doen. Wij zijn erg benieuwd naar de Europese ontwikkelingen op dit terrein.

Ook dit kabinet heeft zich voorgenomen om een fiscale herziening op zijn naam te krijgen. Oort en Stevens krijgen een vervolg, mede onder druk van de internationale fiscale concurrentie. Staatssecretaris Vermeend constateerde in De Werkgever van 3 november jongstleden dat, ondanks de Europese integratie, de fiscale concurrentie tussen de landen is toegenomen. Dit is recent weer actueel geworden, aangezien Duitsland in 1996 een forse belastingverlaging van 27,5 miljard D-mark in de inkomenssfeer zal aanbrengen en voor 1998 verdere belastingverlichting heeft aangekondigd. Moeten wij hieruit opmaken dat er van de harmonisatie van de belastingen in Europees verband niet te veel mag worden verwacht omdat ieder land toch zijn eigen fiscaal beleid voert? Geldt dat ook voor de BTW-harmonisatie en voor de Ecotax, gezien het verdere uitstel waartoe besloten is? Wij vragen ook nog aandacht voor de bronbelasting die in Europees verband kennelijk wordt getracht, in te voeren. Is er kennis genomen van het rapport waarin wordt aangetoond dat deze bronbelasting tot een enorme kapitaalvlucht vanuit Europa leidt. Het gaat om honderden miljarden. Berusten deze berichten op waarheid?

Wij steunen de pogingen om het familiebedrijf een bredere acceptatie te geven. Moet dit worden vergeleken met een gezinsbedrijf, zoals de kruideniers die met vrouw en kinderen de winkel doet of de agrariër die met zijn gehele gezin de pieken in de bedrijfsvoering opvangt? Worden er van de 5000 grootste bedrijven inmiddels al 2500 tot de categorie "familiebedrijf" gerekend? Hoe beoordeelt de staatssecretaris deze ontwikkeling? Vorige week presenteerden de werkgeversverenigingen hun verlanglijstje waarmee zij menen de voorsprong op fiscaal gebieden te kunnen behouden. Zij hebben daar ook een prijskaartje van 2,7 mld. voor de komende drie jaar aan gehangen. Strookt dit wensenlijstje met de opvattingen van de staatssecretaris die hij in "De Onderneming" van 8 november jongstleden uiteen heeft gezet? Is het de bedoeling om bovengenoemd verlanglijstje aan een van de werkgroepen aan te reiken om daarover te rapporteren?

Door de verzelfstandiging van de overheidsdiensten is het personeelsbestand van het rijk met 7% verminderd, maar de uitvoeringskosten van deze diensten zijn in het algemeen fors toegenomen. Dit betekent dat de dienstverlening door deze verzelfstandigde onderdelen duurder wordt en dit in feite een negatief effect heeft op de burgers en de bedrijven. Wij vinden dat deze ontwikkeling in principe onaanvaardbaar is, te meer daar diensten veelal afhankelijk blijven van financiële steun van de overheid. Delen de bewindslieden onze zorg en is het wel raadzaam om met de privatisering door te gaan zonder voorafgaande afspraken over kostenbeheersing en verantwoordingsplicht?

In onze bijdrage aan de algemene beschouwingen hebben wij zijdelings aandacht besteed aan de private financiering en fondsvorming. Wij hebben met genoegen geconstateerd dat deze minister tegenover beide een terughoudende opstelling heeft gekozen. Deze gelegenheid is een gepast moment om hier nog eens op terug te komen, te meer daar zich een groot aantal projecten aandient waarvan de financiering nog geregeld moet worden. Bij de afweging inzake de keus van de financieringsvorm zal in niet geringe mate gewicht worden toegekend aan de wens om het project zo snel mogelijk te realiseren. Daarom kan het kostenaspect gemakkelijk als van secundair belang beschouwd worden. Daar komt nog bij dat er de laatste tijd stemmen opgaan om grote projecten bij aparte wetgeving te regelen, afzonderlijk van de bestaande overheidsfinanciering. Daarnaast is er nog geen wettelijke basis voor het Fonds economische structuurversterking. Niettemin heeft het kabinet toch een ontwerp-begroting voor dit fonds ingediend. Hoe lang moet deze ongewenste constructie nog blijven bestaan? Er bestaat op het terrein van de financiering van grote projecten een scala van mogelijkheden, maar er is nog steeds geen duidelijkheid over de keuze. Gaarne vernemen wij de opvatting van deze minister over de richting die hij het kabinet wil aanbevelen. Op welke termijn worden de nodige besluiten aan het parlement voorgelegd?

Eerder in deze bijdrage werd verwezen naar de opvatting van anderen die het beleid van deze bewindslieden te weinig ambitieus vinden. Daar staat tegenover dat het beleid ook te of veel te ambitieus genoemd wordt. Ook daar zijn argumenten voor. Het is een feit dat er een poging wordt gedaan om twee vliegen in één klap te slaan en dat mag ook als ambitieus worden aangemerkt. Dit geldt te meer omdat de minister tijdens de algemene beschouwingen aan het adres van collega De Boer heeft gezegd dat het willen slaan van twee vliegen in één klap achteraf dikwijls een illusie blijkt te zijn. Deze minister doet evenwel toch een poging door èn lastenverlichting èn tekortreductie tegelijkertijd te realiseren. Dat streven mag, gezien de afgelopen jaren, zeker als ambitieus worden betiteld. Onze vraag daarbij is of het niet te ambitieus zal blijken te zijn waardoor er toch een keuze zal moeten worden gemaakt vanwege de tegenvallende ontwikkelingen in bepaalde sectoren. Enkele tekenen zich inmiddels af, bijvoorbeeld de bezuiniging op hogescholen en de kosten van het asielbeleid. Wellicht heeft de minister zich hierop bezonnen en de vraag die wij daarbij willen stellen is: aan welke van beide elementen van beleid zal bij een tegenvallende ontwikkeling voorrang worden gegeven? Die vraag is niet prematuur omdat in 1995 meer dan de helft – 5 mld. – aan lastenverlichtingen wordt gegeven waardoor bij een tegenvallende ontwikkeling een temporisering niet meer mogelijk is. Dat zou wel kunnen bij de tekortreductie die over vier jaar is verdeeld en daarom ook jaarlijks kan worden herzien. Juist omdat wij aan de tekortreductie voorrang geven, zijn wij niet bijster gelukkig met het geven van zoveel lastenverlichting in het eerste boekjaar. Kan de minister zich onze bedenkingen op dit punt ook indenken?

Voorzitter! In het kader van het belastingplan 1995 zijn een aantal voorstellen aan de orde die gezamenlijk tot het gewenste doel moeten leiden. Aan enkele daarvan willen wij plenair aandacht besteden, overigens onder dank voor de antwoorden op de schriftelijke vragen.

Mijnheer de voorzitter! De hoofdschotel van de lastenverlichting bestaat uit een verlaging van het belastingtarief in de eerste schijf met 1,15%, waarmee ongeveer 2 mld. is gemoeid. Wij hebben in de schriftelijke voorbereiding laten blijken dat een verlenging van de eerste schijf in feite onze voorkeur had, te meer daar het verder verlagen van het belastingdeel in de eerste schijf een verdere onevenwichtigheid zou veroorzaken. Wij vroegen daarbij naar de verhouding tussen premies en belastingen die het kabinet als evenwichtig beschouwd. Daarop is niet geantwoord, terwijl toch vrij algemeen de opvatting heerst dat een verdere daling van het belastingdeel als onaanvaardbaar wordt beschouwd. Mag daaruit worden opgemaakt dat ook het kabinet een verdere verlaging van het belastingdeel ongewenst vindt? Wij worden hier graag nader over ingelicht. Het verbaast ons dat de werkgelegenheidseffecten van de variant inzake verlenging van de eerste schijf niet voorhanden zijn. Is dat niet mogelijk of acht het kabinet het niet wenselijk om deze effecten te vermelden?

Voorzitter! Niettegenstaande onze bezwaren zullen wij het voorstel steunen, aangezien er in ieder geval een bijdrage wordt geleverd aan verlichting van lasten op arbeid waardoor de wig wordt teruggebracht. Over de geraamde effecten voor de werkgelegenheid hebben we onze twijfels aangezien het niet onmogelijk is dat de lastenvermindering zal worden omgezet in een toename van de consumptie met alle gevolgen vandien. Daar zitten we toch ook niet op te wachten?

Voorzitter! Het wetsvoorstel Wijziging van de vermogensbelasting, waarbij de ondernemersvrijstelling aan de orde is, heeft een uitvoerige behandeling ondergaan alvorens het deze Kamer heeft bereikt. En dat is geen wonder als we de gang van zaken met het initiatiefvoorstel overzien. Naar onze opvatting gaf het initiatief de goede weg aan, namelijk verlaging van de vermogensbelasting waarin alle vermogens zouden worden betrokken.

Voorzitter! In onze schriftelijke inbreng hebben we laten weten dat we dit voorstel als een stap terug beschouwen op de weg naar een gelijktijdige en gelijkelijke, zij het geleidelijke, verlaging van de belasting op zowel ondernemings- als privé-vermogen. We informeerden of het kabinet zich achter deze doelstelling zou kunnen opstellen. Het antwoord is weinig concreet en daarom ook onduidelijk.

We betreuren de onzekerheid die door het uitblijven van een duidelijk standpunt blijft voortbestaan over de toekomst van de vermogensbelasting voor de belastingplichtigen. Het was nu juist onze bedoeling, een principe-uitspraak te krijgen over het al dan niet vrijstellen van privé-vermogen. Als daarop een positieve reactie was gekomen, zou daarvan wellicht weer een remmend effect op de kapitaalvlucht kunnen uitgaan, die mede door andere voornemens nu verder lijkt te zullen toenemen. En die wil het kabinet toch ook niet stimuleren?

Een suggestie in de goede richting was, de ondernemingsvrijstelling te verlagen tot 50% – dat is kennelijk in de schriftelijke voorbereiding niet goed begrepen – en om het vrijstellen van de privé-vermogens tot 50% opvoeren. Dit betekent dat beide vermogens op dezelfde wijze zouden worden behandeld. Daarmee zouden wij tegemoetkomen aan de bezwaren die door de Raad van State en van zoveel andere kanten zijn geuit. Ons voorstel was het ene te verlagen en het andere te verhogen. Waar komen wij budgettair gezien dan op uit?

De vraag is ook, wanneer de staatssecretaris voldoende geïnformeerd denkt te zijn om een nadere afweging te kunnen maken inzake de belastingheffing over inkomsten uit vermogen. Voorzitter! Alvorens een definitief standpunt over dit voorstel in te kunnen nemen, verwachten wij wat duidelijker antwoorden dan in de schriftelijke voorbereiding.

Voorzitter! Ook het wetsvoorstel 23943 heeft niet onze bewondering. Dat betreft niet alleen het "noodremeffect" vanwege de budgettaire gevolgen die tot stilstaan moeten worden gebracht, maar ook het zigzag-beleid van de overheid dat hierdoor naar buiten komt. Het wantrouwen in de soliditeit van de overheid wordt hierdoor gevoed. Wij betreuren daarom met name deze gang van zaken. Met belangstelling hebben we daarom kennisgenomen van de vraag van de PvdA-fractie of er geen sprake is van een overhaaste reactie van het kabinet. Dat zou de schade aan de vertrouwensrelatie overheid-burger trouwens nog groter maken. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, want er is geen sprake van schade voor het beeld van de burger op de overheid. Voorzitter! Wij vinden dat uit een dergelijke reactie weinig gevoel van de bewindslieden spreekt voor de beeldvorming van de burger over de overheid. Denkt men nu werkelijk dat deze ontwikkeling niet schadelijk is voor de beeldvorming? Of geldt deze opvatting alleen als er een bepaalde groep burgers bij betrokken is?

Voorzitter! Onze instemming met het initiatief werd destijds vooral bepaald door de duidelijke bijdrage die de regelingen beoogden te leveren aan de voortzetting van de noodzakelijke loonmatiging. Dit voorstel zal daaraan juist een tegengestelde uitwerking geven, is onze vrees. Delen de bewindslieden deze gevolgtrekking? In ieder geval leidt het tot een loonsomverhoging bij de overheid van 0,5%, omdat 440.000 werknemers uit de overheid aan de regeling deelnemen. Zal dit geen gevolgen hebben voor de onderhandelingen over de ambtenarensalarissen?

De verwachting wordt nu gewekt dat 1 op de 8 deelnemers aan de spaarloonregeling zal overstappen naar de ongeblokkeerde winstdelingsregeling. Het kabinet verwacht in z'n totaliteit blijkbaar geen verdere toename van het aantal deelnemers aan deze regelingen, aangezien de afname van de deelname aan spaarloon wordt gecompenseerd door toevoeging van hetzelfde aantal aan de winstdelingsregeling. Is deze conclusie juist? Wij hebben overigens onze twijfels of de deelname aan de winstdelingsregeling in de mate zal stijgen die het kabinet verwacht. Zonder winst is er geen mogelijkheid tot winstdeling en niet elk bedrijf deelt in de stijging van de winsten die op het ogenblik worden behaald. Dat geldt ook voor de bijdrage aan de werkgelegenheid van de spaarregeling die becijferd is op 24.000 banen. Verwacht de staatssecretaris een vermindering door de voorgestelde heffing van 10% en is daar ook een becijfering van?

Voorzitter! De Tweede Kamer heeft via drie moties het kabinet in feite de wet voorgeschreven. Zij heeft daarmee bepaald op welke wijze met de voorgestelde wetsvoorstellen in de nabije toekomst dient te worden omgegaan. Wil de staatssecretaris nader verklaren welk gewicht hij aan deze moties toekent? Worden ze beschouwd als "schoten voor de boeg" of als "schoten in de roos" die niet genegeerd kunnen worden? We staan voor de afweging van de budgettaire onzekerheid en de positieve gevolgen voor de werkgelegenheid. Die budgettaire onzekerheid is ontstaan door het antwoord van de staatssecretaris tijdens het wetgevingsoverleg. Hij zei: "de tegenvaller is op dit moment gebaseerd op een indicatie. We hebben op dit punt voorzichtig geopereerd. Wij hebben het zekere voor het onzekere genomen". Naar onze opvatting is dit een wankele basis waarop een zo verregaand besluit als nu moet worden genomen. Wij nodigen de staatssecretaris dan ook uit om wat sterkere argumenten te noemen dan in het wetgevingsoverleg zijn genoemd. Alvorens ons standpunt ook hierover te bepalen, wachten wij het antwoord graag af.

Mijnheer de voorzitter! Wij staan voor de beslissing over een groot aantal maatregelen die het beleid van het kabinet mede bepalen. In het begin van onze bijdrage hebben wij er reeds op gewezen dat de inzet voor het bereiken van terugdringing van het begrotingstekort onze instemming heeft. Wij zijn van mening dat wij zo snel mogelijk van de situatie af moeten dat wij leven als een rijk volk in een arme staat. Daarom is een krachtige sanering van 's Rijks huishouding dringend noodzakelijk. Het is principieel onaanvaardbaar dat de generatie waartoe wij behoren de door ons gemaakte schulden blijft doorschuiven naar onze nazaten. Ik geef toe dat daarbij overtuigingskracht en volharding nodig is. Wij wensen deze bewindslieden toe dat zij onder beding van Gods zegen daarin zullen mogen slagen.

De heer Hilarides (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Na de uitvoerige behandeling van deze voorstellen in de Tweede Kamer ligt het voor de hand dat de begroting van Financiën en een groot aantal daarmee samenhangende fiscale voorstellen gezamenlijk worden behandeld. Het afhandelen van een groot aantal wetsvoorstellen zo vlak voor de jaarwisseling is bezwaarlijk en komt een zorgvuldige beoordeling niet ten goede. Als wij echter kijken naar de antwoorden die de bewindslieden hebben gegeven op de door mijn fractie gestelde schriftelijke vragen, dan kan ik constateren dat de vragen goed zijn beantwoord, een enkele uitzondering daargelaten.

In dit verband past een woord van waardering aan het adres van de minister en de staatssecretaris. Bovendien hebben de bewindslieden in een onlangs gehouden mondeling overleg met de vaste Commissie voor Financiën toegezegd de wetsvoorstellen in de loop van het jaar te behandelen, voor zover behandeling niet anders dan aan het einde van het jaar kan plaatsvinden. De concentratie van veel wetsvoorstellen aan het einde van het jaar kan dan zoveel mogelijk worden vermeden.

Bij de algemene en financiële beschouwingen in dit huis is mijn fractie uitvoerig ingegaan op het te voeren financiële beleid van het kabinet, een beleid dat gericht is op sanering van de overheidsfinanciën en bevordering van de werkgelegenheid. Deze minister van Financiën maakt een goede start. Het kabinet rekent zich niet rijk en gaat uit van een voorzichtige economische groei. Voor de gehele regeerperiode staat het uitgavenkader vast en is er geen reële groei van de uitgaven. Een totale lastenverlichting van 9 mld. voor de gehele periode waarvan de helft in 1995 zijn beslag krijgt, mag er zijn. Ook het ombuigingspakket van 18 mld. gedurende deze kabinetsperiode is omvangrijk, maar noodzakelijk om de overheidsfinanciën gezond te maken.

Mijn fractie gaat ervan uit dat het voor de gehele kabinetsperiode afgesproken uitgavenkader onverminderd van kracht blijft. Handhaving van de begrotingsdiscipline is om meer dan één reden noodzakelijk. Te denken daarbij valt ook aan de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie tegen het einde van deze eeuw. De overheidsschuld die nu nog steeds stijgende is en op dit moment 80% van de waarde van het bruto binnenlands produkt bedraagt, moet de komende jaren terug in de richting van de Europese norm van 60%.

Om deze toetreding mogelijk te maken, is een lagere schuldquote van de overheid nodig. Onlangs is in dit verband van Nederlandse zijde het netto ABP-vermogen in stelling gebracht. Het netto-vermogen is maar zeer betrekkelijk. Immers, tegenover dit vermogen staan pensioenverplichtingen. Dit type vluchtwegen moeten wij niet bewandelen.

In het verlengde hiervan ligt de discussie over de besteding van meevallers. Het moet niet zo zijn dat door de te verwachten grotere economische groei de besteding van de meevallers een van de grootste problemen van het kabinet gaat worden. Overigens is de formulering "meevallers" een merkwaardige. Eigenlijk gaat het hierbij om hogere belastingafdrachten aan de schatkist. Ik vraag mij af of een discussie over dit onderwerp nu wel zo verstandig is. Belastinginkomsten blijven sterk fluctueren en er zijn altijd incidentele factoren die een rol spelen. Ook is nog onduidelijk om welk bedrag het gaat en welk deel daarvan een structureel karakter draagt. Laten wij pas op de plaats maken en na verloop van tijd de structurele meevallers besteden voor verdere reductie van het financieringstekort. Kan de minister deze visie onderschrijven?

In het kader van de begrotingsbehandeling zou ik nog een ander punt onder de aandacht van de minister willen brengen, namelijk de Nederlandse financiële afdrachten aan de Europese Unie. Laat ik vooropstellen dat de economische eenwording van Europa veel heeft bijgedragen aan onze welvaart. Nederland is een klein land en het wegvallen van de economische barrières is van groot belang. Toch moeten wij ons de vraag stellen of wij in de nabije toekomst niet te veel aan Europa gaan bijdragen. Reeds in 1995 zullen wij ruim 4 mld. meer afdragen dan er wordt ontvangen, terwijl dit bedrag in de jaren daarna gestaag zal oplopen.

Liefst 80% van alle Europese uitgaven bestaat uit subsidies. In ons land zijn wij sinds de jaren tachtig bezig met het beperken dan wel verminderen van subsidies. Dat is een goede zaak. Immers, de verantwoordelijkheid van de burgers wordt daardoor vergroot en er ontstaat ruimte voor het verlagen van belastingen. Vaak zijn het geen gemakkelijke maatregelen die genomen moeten worden. Protesten van belangengroepen zien wij alom om ons heen. Terwijl wij bezig zijn in ons land het rondpompen van geld te beperken, ontstaat er een nieuwe, Europese subsidiepomp. Dit is een ontwikkeling die naar het oordeel van mijn fractie nauwlettend en kritisch moet worden gevolgd. Kan de minister in zijn antwoord hierop nader ingaan?

Mijnheer de voorzitter! Ter afronding van dit onderdeel van mijn betoog wil ik nog enkele opmerkingen maken over de zogenaamde lease-contracten. Vorig jaar heeft mijn fractie bij de behandeling van de begroting voor Financiën vragen gesteld over de ongewenste gang van zaken met betrekking tot de zogenaamde lease-contracten. Met instemming heeft mijn fractie kennis genomen van een schrijven van de minister d.d. 2 december jongstleden gericht aan de Tweede Kamer waarin de gang van zaken met betrekking tot lease-contracten nader is uiteengezet. Ook in dit geval is het kabinet weer op het rechte pad.

Lease-financiering van gebouwen is minder doelmatig dan financiering ineens via de begroting. Immers, de overheid kan goedkoper lenen dan iedere andere marktpartij. Mijn fractie gaat ervan uit dat lease-contracten alleen dan zullen worden afgesloten als het gaat om kortlopende lease-contracten, waarbij aspecten van gebruiksduur en snelle technologische ontwikkelingen een rol spelen. Kan de minister dit bevestigen?

Voorzitter! Op het gebied van fiscale wetgeving hebben wij een periode van stilstand achter de rug. Deze staatssecretaris gaat voortvarend te werk. Niet alleen heeft hij een groot aantal fiscale wetten vandaag op de agenda staan, maar hij is tevens voornemens een inventarisatie van knelpunten te laten maken en van daaruit te komen met concrete maatregelen op fiscaal gebied.

Mijn fractie gaat er daarbij van uit dat ter ondersteuning van het kabinetsbeleid de te nemen maatregelen de werkgelegenheid zullen bevorderen. Dit kan door lastenverlichting voor burgers en bedrijven. Ook zullen vereenvoudiging en duidelijkheid belangrijke aspecten moeten zijn van de te verwachten voorstellen. Een speciaal aandachtspunt is daarbij de internationale fiscale concurrentiepositie van ons land. Wij weten maar al te goed dat deze positie de laatste jaren achteruit is gegaan. Kan de staatssecretaris aangeven hoe hij hier tegenaan kijkt en of hij mogelijkheden ziet om deze positie te verstevigen?

Bij een aantal voorstellen die vandaag aan de orde zijn, speelt de vermogensbelasting een rol. Aanvankelijk was het de bedoeling om de vermogensbelasting, waar het de ondernemingsvrijstelling betrof, geleidelijk in drie etappen af te schaffen. Als gevolg van zware kritiek van de Raad van State en om budgettaire overwegingen is deze afschaffing echter beperkt tot 68% in 1995. Ook mijn fractie heeft destijds bezwaar gemaakt tegen de ontoereikende rechtvaardiging van het geheel vrijstellen van een bepaalde groep van vermogensbezitters voor de vermogensbelasting, terwijl een grotere groep van particuliere vermogensbezitters voor het geldende tarief aangeslagen blijft worden. Dit roept het verwijt van discriminatie op en zou tevens de kans op oneigenlijk gebruik van de afbakeningscriteria vergroten.

Mijn fractie pleit voor een gelijkmatige verlaging voor alle vermogensbelastingplichtigen, die uiteindelijk tot gevolg moet hebben dat de vermogensbelasting wordt afgeschaft. Kan de staatssecretaris reeds een tipje van de sluier oplichten hoe hij in 1995 en volgende jaren een aanvang gaat maken met het verlagen van de vermogensbelasting? In dit verband vraag ik ook aandacht voor de successiebelasting, althans voor de hoogte daarvan. Zij verdient het om samen met de vermogensbelasting in bespreking te komen.

Zo langzamerhand kom ik bij het Belastingplan 1995. Vergelijken wij dit Belastingplan met voorgaande plannen van de laatste jaren, dan kunnen wij constateren dat de belastingverhogingsplannen hebben plaats gemaakt voor een belastingverlagingsplan voor 1995. Mijn fractie heeft met instemming van deze koerswijziging kennisgenomen: geen lastenverzwaringen en het normaal door laten gaan van de inflatiecorrectie, zoals het hoort.

De voorgestelde belastingverlaging komt tot stand door een verlaging van de eerste schijf. Een en ander heeft tot gevolg dat de progressie toeneemt met circa 0,5%. Mijn fractie acht een dergelijke ontwikkeling minder gewenst. In de memorie van antwoord rechtvaardigen bewindslieden deze bezwaren door te verwijzen naar de toepassing van de inflatiecorrectie op de schijflengte, waardoor verlenging van de schijven optreedt. Deze redenering acht mijn fractie onjuist, omdat de toepassing van de inflatiecorrectie reeds bij wet was geregeld. Mijn fractie gaat er echter van uit dat bij de opstelling van het Belastingplan 1996 rekening zal worden gehouden met de hier naar voren gebrachte bezwaren. Kan de minister hier nader zijn zienswijze geven?

De voorgenomen grondslagverbreding van de samenloopregeling in de vermogensbelasting wordt terecht uitgesteld tot januari 1996. De bewindslieden gaan er daarbij van uit dat in de loop van 1995 meer duidelijkheid zal bestaan over de resultaten van de studie naar beperking van de aftrekbaarheid van consumptieve rente en van een nadere afweging inzake de vermogensbelasting.

In dit kader wil ik nader ingaan op de aftrekbaarheid van consumptieve rente. Het gaat hier om een complexe materie. Fiscale rente-aftrek is een geïntegreerd onderdeel van ons fiscale stelsel. Bovendien is niet geheel duidelijk wat precies onder "afschaffing rente-aftrek consumptief krediet" moet worden verstaan. Het fiscale begrip luidt immers: "rente als persoonlijke verplichting".

Los van definitieproblemen kan deze maatregel ook negatieve effecten hebben op de economische groei en de werkgelegenheid. Deze negatieve effecten kunnen geraamde opbrengsten geheel of grotendeels teniet doen. Veel mensen die geld lenen, sparen tegelijkertijd. Afschaffing van rente-aftrek zal leiden tot ontsparing. Dit kan de rente opdrijven, met alle gevolgen van dien. Bovendien moet worden bedacht dat ontsparingen alleen maar mogelijk zijn bij mensen die kunnen ontsparen en die dus enig vermogen hebben. De afschaffing van de rente-aftrek werkt dus ook sociaal onrechtvaardig, omdat juist de niet-vermogenden erdoor zullen worden getroffen.

Ik noem slechts enkele aspecten die bij deze problematiek een rol spelen. Hiermee wil ik aantonen dat het naar het oordeel van mijn fractie bijna onmogelijk is om binnen één jaar met een verantwoorde oplossing voor dit vraagstuk te komen. Ik verwacht geen antwoord van de staatssecretaris, maar ik geef deze beschouwing alvast ter overdenking mee.

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel inzake het invoeren van een ouderenaftrek in de loon- en inkomstenbelasting in samenhang met een aanpassing van het koppelingsmechanisme is aan de overzijde uitvoerig aan de orde geweest. Mijn fractie heeft geen behoefte om uitgebreid op dit voorstel in te gaan. De voorgestelde ouderenaftrek maakt het voor 1995 mogelijk om de ontkoppeling van het AOW-basispensioen te repareren. Gekozen is voor een benadering waarbij voor ouderen in het eerste-schijftarief een bijzonder regime van toepassing is. Mijn fractie ervaart de inkomensafhankelijkheid van het voorstel als een bezwaar, maar daar staat tegenover dat de nu voorgestelde regeling het koppelingsmechanisme voor de AOW voor het jaar 1995 feitelijk in stand houdt.

De aftrekregeling is niet overdraagbaar en heeft een individueel karakter. Dit heeft tot gevolg dat de regeling eenvoudig is uit te voeren en goed controleerbaar is. Uit oogpunt van zorgvuldige wetgeving is dit niet onbelangrijk.

Mijn fractie stelt er prijs op dat ook voor de komende jaren gekozen wordt voor een benadering waarbij zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de ontwikkeling van de lonen in de marktsector, waarbij de voordelen van de regeling voor 1995 intact blijven en aandacht wordt besteed aan de zojuist door mij genoemde nadelen.

Mijnheer de voorzitter! Werknemersspaarregelingen vormen vandaag de dag een veelbesproken onderwerp. Ruim een jaar geleden is de nieuwe werknemersspaarregeling in dit huis met algemene stemmen aangenomen. De staatssecretaris van Financiën – toen in andere hoedanigheid – zal zich dat ongetwijfeld herinneren. Bij het raadplegen van de Handelingen over dit wetsvoorstel vallen een paar zaken op. In de eerste plaats: men was positief over de voorgestelde fiscale faciliteiten voor de diverse werknemersspaarregelingen. In de tweede plaats kon men, mede gelet op de korte tijd van voorbereiding, moeilijk een inschatting maken van het gebruik van de regelingen. Initiatiefnemers hanteerden noodgedwongen het uitgangspunt dat het voorstel budgettair neutraal moest zijn. Met name ten aanzien van dit laatste punt werden toen reeds de nodige vraagtekens gezet. De nieuwe regeling dreigt nu aan het eigen succes – althans budgettair – ten onder te gaan. Bij ongewijzigd beleid zal een belastingderving ontstaan van circa 300 mln. Voorgesteld wordt om een loonsomheffing op spaarloon van 10% ten laste van de werkgevers te brengen en de loonsomheffing op niet geblokkeerde winstdelingsregelingen te verlagen van 35% naar 20%. In feite wordt het budgettaire probleem eenzijdig bij de werkgevers neergelegd.

Een zo snelle wijziging van de regeling komt een betrouwbaar en consistent overheidsbeleid niet ten goede. De gekozen oplossing voor het budgettaire probleem verdient derhalve niet de schoonheidsprijs.

Kijken wij naar de behandeling van dit wetsvoorstel aan de overzijde, dan valt het volgende op. Er zijn twijfels over de werkelijke omvang van het budgettaire probleem. Door de loonsomheffing op spaarloon wordt de verwachting uitgesproken dat een verschuiving zal plaatsvinden in de richting van winstdelingsregelingen. Het is nog maar zeer de vraag of dat gaat gebeuren. Veel bedrijven en instellingen hebben nog geen besluit genomen, maar het zal mij niet verbazen als met name het aantal spaarloonregelingen in combinatie met levensverzekeringsconstructies nog aanzienlijk zal toenemen, hetgeen de budgettaire druk alleen nog maar zal vergroten. Daar staat tegenover dat de vennootschapsbelasting hoger zal kunnen uitvallen, mede als gevolg van de effecten van loonmatiging. Het budgettaire probleem voor 1995 moet nu worden opgelost. Voor het overige is het verstandig eerst meer ervaring op te doen met een nieuwe regeling en de daarbij behorende faciliteiten.

In de memorie van antwoord hebben de bewindslieden terecht gesteld dat, indien het aantal deelnemers van de diverse regelingen hoger uitvalt dan thans voorzien, deze ontwikkeling als endogeen zal worden beschouwd. Dit betekent dat er geen voornemens bestaan om de regelingen alsdan verder aan te scherpen. Met deze conclusie kan mijn fractie instemmen.

Ten slotte nog een korte beschouwing over de wetsvoorstellen Brede herwaardering II en III. Deze wetsvoorstellen hebben betrekking op een andere fiscale behandeling van onderhoudsvoorzieningen en bepaalde spaarvormen in de inkomstenbelasting. Na de moeizame afhandeling van de Brede herwaardering I, nu al weer drie jaar geleden, ziet het resultaat van de Brede herwaardering II en III en er heel wat beter uit. Doordat de staatssecretaris op de valreep een aantal wijzigingsvoorstellen heeft ingediend en de Tweede Kamer enkele belangrijke amendementen heeft aanvaard, ziet het uiteindelijke resultaat er goed uit. Kort samengevat: oneigenlijk gebruik wordt tegengegaan en er is een goed evenwicht ontstaan tussen de belangen van de belastingplichtige en die van de overheid.

Aan de behandeling in dit huis zijn twee schriftelijke ronden van voorbereiding vooraf gegaan. Het merendeel van de vragen, die vooral technisch van aard waren, zijn naar het oordeel van mijn fractie naar behoren beantwoord. Er zijn daarbij veel casusposities aan de staatssecretaris voorgelegd. Soms had ik het gevoel dat de staatssecretaris deze vragen moest beantwoorden als onbezoldigde belastingambtenaar in plaats van als bewindspersoon.

Toch is het van belang dat bij deze wetgeving de praktijk straks weet waar men aan toe is. In zoverre heeft de memorie van antwoord en ook de nadere memorie van antwoord voor de nodige duidelijkheid gezorgd. Er zijn echter nog enkele punten die ik onder de aandacht van de staatssecretaris zou willen brengen.

Bij het afkoopverbod kan je de vraag stellen of hier niet volstrekt uit de pas wordt gelopen met de ons omringende landen. Vrijwel alle landen hanteren de regel dat na emigratie pensioen kan worden afgekocht, terwijl bovendien veel landen ook in binnenlandse verhoudingen afkoop toestaan.

Uitvoerig is gesproken over de verhouding met de Pensioen- en spaarfondsenwet. Een aantal sprekers hebben hier vanavond reeds op gewezen. Een goede afstemming tussen het fiscale begrip "pensioen" en het begrip zoals dat in de Pensioen- en spaarfondsenwet is opgenomen, is noodzakelijk. Op dit moment sluit een en ander nog niet goed op elkaar aan. Mijn fractie gaat ervan uit dat deze zaak nader geregeld wordt – zoals trouwens ook de staatssecretaris bij de schriftelijke voorbereiding uiteen heeft gezet – namelijk door het gelijk trekken van deze begrippen, waarbij verschillen moeten kunnen worden gemotiveerd door het eigen karakter van de wet. In feite had dit voor 1 januari 1995 moeten gebeuren. Dat is niet gelukt, maar er zullen toch wat overgangsmaatregelen getroffen moeten worden, dunkt mijn fractie.

Tot zover mijn bijdrage in eerste instantie. Mijn fractie wacht met belangstelling de antwoorden van de bewindslieden af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beantwoording door de regering en de verdere afhandeling zullen morgen plaatsvinden, direct na de stemmingen. De stemmingen zijn direct na de lunchpauze.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven