U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Wijziging Omgevingsplan gemeente Haarlemmermeer 'Bodem'

De raad van de gemeente Haarlemmermeer,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van [dd.mm.jjjj]

gelet op:

a. de artikelen 2.4 en 4.1, eerste lid van de Omgevingswet, artikel 10.2 van het Omgevingsbesluit en artikel 2.12, vierde lid Besluit activiteiten leefomgeving,



b.[gereserveerd voor eventuele zienswijzen]

Overwegende dat:

[gereserveerd]

Besluit;

Artikel I

Vast te stellen de wijziging Omgevingsplan gemeente Haarlemmermeer ‘Bodem’

zoals is aangegeven in Bijlage A.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking vier weken na bekendmaking definitief besluit.

Artikel III

Dit besluit wordt aangehaald als: wijziging Omgevingsplan gemeente Haarlemmermeer ‘Bodem’.

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer, [datum (maand voluit geschreven)

De voorzitter

De raadsgriffier

Bijlage A

A

Artikel 1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op gelden voor Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 22 en Hoofdstuk 5 22 van dit omgevingsplan.

  • 2.

    Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen die gelden voor de toepassing Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 11 van Hoofdstuk 22 en Hoofdstuk 5 22 van dit omgevingsplan.

B

Afdeling 5.1.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 5.1.1 Algemeen

Artikel 5.1 Toepassing

Hoofdstuk 5 gaat over het bouwen van een bouwwerk, thematische activiteiten en gebiedsgerichte activiteiten met gebruiksruimte. 

Artikel 5.2 Doelen

De regels in Hoofdstuk 5 hebben als doelen: 

a. het waarborgen van de veiligheid; 

b. het beschermen van de gezondheid;

c. het beschermen van het milieu;

d. het beschermen van landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;

e. het beschermen van het uiterlijk van een bouwwerk;

f. het beschermen van het woon- en leefklimaat; en

g. het beschermen van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 5.3 Normadressaat

Aan Hoofdstuk 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij in Hoofdstuk 5 anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit. 

Artikel 5.1 5.4 Algemeen gebruiksverbod

Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken anders dan overeenkomstig de in dit omgevingsplan aan de locatie toegedeelde functies.

Artikel 5.5 Specifieke zorgplicht

  • 1.

    Degene die een activiteit als bedoeld in Hoofdstuk 5 verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de doelen, bedoeld in Artikel 5.2, is verplicht: 

    a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen; 

    b. als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en 

    c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit niet te verrichten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.

  • 2.

    Artikel 5.5, eerste lid, geldt niet voor de nadelige gevolgen van een activiteit waarvoor de specifieke zorgplicht van Artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving of de specifieke zorgplicht van Artikel 22.44 al geldt.

Artikel 5.6 Gelijkwaardige methoden of technieken

  • 1.

    Degene die een activiteit verricht, kan alleen met toestemming vooraf voor het verrichten hiervan een andere methode of techniek toepassen dan in de algemene regels in Hoofdstuk 5 staat of in maatwerkvoorschriften die op grond van Hoofdstuk 5 zijn gesteld.

  • 2.

    Voor het verkrijgen van toestemming als bedoeld in Artikel 5.6, eerste lid , wordt een aanvraag bij het bevoegd gezag ingediend.

  • 3.

    Op verzoek van het bevoegd gezag worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te beoordelen of de methode of techniek, bedoeld in het Artikel 5.6, eerste lid , gelijkgesteld kan worden aan de voorwaarden in de algemene regels of maatwerkvoorschriften.

C

Paragraaf 5.2.2.15 wordt geplaatst na paragraaf 5.2.2.13. Paragraaf 5.2.2.15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.2.15 5.2.2.14 Woonrijp maken Bodemgevoelig gebouw bouwen

[Gereserveerd]

Artikel 5.7 Toepassing

  • 1.

    Paragraaf 5.2.2.14 gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

  • 2.

    In Paragraaf 5.2.2.14 wordt onder sanerende maatregel verstaan:

    a. sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of Paragraaf 5.2.11.2; of

    b. sanering waarvoor artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet geldt en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van Artikel 5.7, tweede lid, onder a.

Artikel 5.8 Meldingsplichtige activiteit

  • 1.

    Het is verboden zonder melding een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie te bouwen zonder dit ten minste 4 weken voor het begin hiervan te melden.

  • 2.

    Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:

    a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    b. de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    c. de locatie waar de bouwactiviteit wordt verricht;

    d. de dagtekening; en

    e. als sprake is van het overschrijden van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 5.11, tweede lid, Artikel 5.11, derde lid, en Artikel 5.11, vierde lid : gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 3.

    In aanvulling op Artikel 5.11, tweede lid, aanhef en onder a, wordt bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is uitgevoerd volgens NEN 5897 als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.

  • 4.

    In aanvulling op Artikel 5.8, tweede lid, aanhef en onder a, wordt in het werkingsgebied uitgebreid bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd, ook als op grond van het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 5.

    Artikel 5.8, vierde lid, geldt niet voor een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving als uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, blijkt dat:

    a. de locatie onverdacht is; of

    b. de gerezen verdenkingen een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in Artikel 5.13, derde lid, niet rechtvaardigen.

  • 6.

    De resultaten van een bodemonderzoek worden verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

  • 7.

    Artikel 5.8 geldt niet als voor het bouwen een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.10 nodig is.

Artikel 5.9 Gegevens bij een melding

  • 1.

    Als op grond van Artikel 5.8 een melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag, wordt die ondertekend en voorzien van: 

    a. de aanduiding van de activiteit;    

    b. het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waar de activiteit wordt verricht;    

    c. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en    

    d. de dagtekening.  

  • 2.

    Als het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie, bedoeld in Artikel 5.9, eerste lid, onder b, of de naam of het adres, bedoeld in Artikel 5.9, eerste lid, onder c, wijzigen, worden de gewijzigde gegevens ten minste 4 weken voordat met de activiteit begonnen wordt, verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.10 Vergunningplichtige activiteit

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie te bouwen als voor het bouwen van het gebouw ook een omgevingsvergunning voor het ruimtelijk deel van de bouwactiviteit nodig is.

Artikel 5.11 Beoordelingsregels

  • 1.

    Een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt als de aanvraag gaat over een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie alleen verleend als ook:

    a. de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem:

    1°. niet wordt overschreden; of

    2°. wordt overschreden maar aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen; en

    b. het bevoegd gezag van oordeel is dat:

    1°. er geen verontreiniging van de bodem is die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw; of

    2°. als er een verontreiniging van de bodem is anders dan bedoeld in Artikel 5.11, eerste lid, onder a, sub 2, die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.

  • 2.

    Van het overschrijden van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is sprake als:

    a. voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving; of

    b. bij de aanwezigheid van PFAS in meer dan 25 m3 bodemvolume een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

    1°. 59 µg/kg ds bij PFOS;

    2° 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

    3° 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

  • 3.

    In afwijking van Artikel 5.11, tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem bij 25 m3 of minder bodemvolume als asbest aanwezig is en de gemeten concentratie hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA, bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 4.

    In afwijking van Artikel 5.11, tweede lid, aanhef en onder a, is ook sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem als lood aanwezig is en:

    a. de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie meer dan 370 mg/kg ds is ongeacht het bodemvolume; en

    b. het gaat om een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school.

Artikel 5.12 Vergunningvoorschriften

  • 1.

    Aan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarvoor Artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, geldt, wordt ook het voorschrift verbonden dat voordat het gebouw of een gedeelte daarvan in gebruik wordt genomen:

    a. een of meer sanerende maatregelen zijn genomen; en

    b. het bevoegd gezag ten minste een week voor het in gebruik nemen wordt geïnformeerd over de manier waarop er een of meer sanerende maatregelen zijn genomen.

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waarvoor Artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder b sub 2, geldt, kan in ieder geval het voorschrift worden verbonden dat:

    a. voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht;

    b. een dampdichte laag wordt aangebracht;

    c. een afdeklaag wordt aangebracht; of

    d. de grond wordt ontgraven.

  • 3.

    Als aan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie een voorschrift als bedoeld in Artikel 5.12, tweede lid , wordt verbonden, wordt ook het voorschrift verbonden dat ten minste een week voordat het gebouw of een gedeelte daarvan in gebruik wordt genomen het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de manier waarop de maatregelen of voorzieningen zijn genomen of aangebracht.

Artikel 5.13 Aanvraagvereisten

  • 1.

    In aanvulling op Artikel 22.35 worden bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het ruimtelijk deel van de bouwactiviteit bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    a. de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    b. als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 5.11, tweede lid, Artikel 5.11, derde lid , en Artikel 5.11, vierde lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende maatregel wordt genomen.

  • 2.

    In aanvulling op Artikel 5.13, eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is uitgevoerd volgens NEN 5897 als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.

  • 3.

    In aanvulling op Artikel 5.13, eerste lid, aanhef en onder a, wordt in het werkingsgebied uitgebreid bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd, ook als op grond van het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 4.

    Artikel 5.13, derde lid, geldt niet voor een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving als uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, blijkt dat:

    a. de locatie onverdacht is; of

    b. de gerezen verdenkingen een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in Artikel 5.13, derde lid , niet rechtvaardigen.

  • 5.

    De resultaten van een bodemonderzoek worden verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

D

Paragraaf 5.2.2.14 wordt geplaatst na paragraaf 5.2.2.15. Paragraaf 5.2.2.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.2.14 5.2.2.15 Bouwrijp maken

[Gereserveerd]

E

Na paragraaf 5.2.2.14 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

Paragraaf 5.2.2.16 Woonrijp maken

[Gereserveerd]

F

Het opschrift van paragraaf 5.2.2.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.2.16 5.2.2.17 Bouwen ontwikkelgebied

G

Paragraaf 5.2.2.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.2.17 [Gereserveerd]

[Gereserveerd]

[Vervallen]

H

Het opschrift van artikel 5.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.2 5.14 Voorrangsregel

I

Het opschrift van artikel 5.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.3 5.15 Toepassing

J

Artikel 5.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.4 5.16 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing

  • 1.

    Artikel 22.27 onder a, sub 3⁰, is niet van toepassing bij een woning.

  • 2.

    Het verbod, bedoeld in Artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een aangebouwd bijbehorend bouwwerk bij een woning dat voldoet aan de eisen in Artikel 22.27, aanhef en onder a, sub 1⁰, 2⁰, 4⁰ en 5⁰, en dat voorzien is van een dakterras dat voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      afstand van de balustrade tot de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 2 m; en

    • b.

      hoogte van de balustrade niet meer dan 1,2 m ten opzichte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van het dakterras.

  • 3.

    In aanvulling op Artikel 22.27, geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een balustrade ten behoeve van een dakterras op een aangebouwd bijbehorend bouwwerk bij een woning in het voorerfgebied, gelegen achter de voorkant van die woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      het bijbehorend bouwwerk is niet hoger dan 5 meter;

    • b.

      afstand van de balustrade tot de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 2 meter; en

    • c.

      hoogte van de balustrade niet meer dan 1,2 meter ten opzichte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van het dakterras.

  • 4.

    Artikel 22.27, onder c, sub 1⁰, is niet van toepassing bij een woning.

  • 5.

    In aanvulling op Artikel 22.27, aanhef en onder f, geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding geplaatst in het voorerfgebied, en achter de voorkant van een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      hoger dan 1 meter maar niet hoger dan 2 meter;

    • b.

      op een erf of perceel waarop al een woning staat waarmee de erfafscheiding of perceelafscheiding in functionele relatie staat; en

    • c.

      haag ondersteunende constructie die bestaat uit een gaaswerk bevestigd aan palen en die uitsluitend is bedoeld om volledig begroeid te zijn met groenblijvende planten.



  • 6.

    In aanvulling op Artikel 22.27 geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een verbindend bouwwerk tussen het hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk voor de voorkant, bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen aan de oorspronkelijke gevel van een woning;

    • b.

      op de grond staand;

    • c.

      niet dieper dan 2,50 m;

    • d.

      niet breder dan het bijbehorend bouwwerk;

    • e.

      niet hoger dan 0,3 m boven de vloer van de eerste verdieping van het aansluitende hoofdgebouw;

    • f.

      voorzien van een plat dak.

  • 7.

    In aanvulling op Artikel 22.27 geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een bijbehorend bouwwerk in het voorerfgebied bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen aan de gevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • b.

      niet breder dan 65% van de gevelbreedte van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • c.

      niet dieper dan 1,2 m gemeten vanuit de gevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • d.

      afstand tot de erfgrens met niet-particuliere erven niet minder dan 1 m;

    • e.

      niet hoger dan 0,3 m boven de vloer van de eerste verdieping van het aansluitende hoofdgebouw.

  • 8.

    In aanvulling op Artikel 22.27 geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, in of aan de gevel van een woning of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk bij een woning, als die gevel is gelegen in het voorerfgebied.

  • 9.

    In aanvulling op Artikel 22.27 geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      ter plaatse bovengronds gebouwd is, of mag worden;

    • b.

      niet meer dan één bouwlaag;

    • c.

      niet dieper dan 4 m tot het laagste punt van het ondergrondse gebouw, gemeten vanaf de onderzijde van de begane grondvloer dan wel, wanneer geen sprake is van een bovenliggende begane grondvloer, gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein.

  • 10.

    In aanvulling op Artikel 22.27, geldt het verbod, als bedoeld in Artikel 22.26, niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan dat wordt gebouwd tegelijkertijd met of na voltooiing van een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      a. gelegen in het achtererfgebied;

    • b.

      niet hoger dan 5 m;

    • c.

      de ligging van verblijfsgebieden alleen op de ondergrondse bouwlaag en/of op de begane grond;

    • d.

      een niet op de grond gelegen buitenruimte, uitsluitend in de vorm van een dakterras, en wordt voldaan aan de eisen als gesteld in Artikel 5.4 5.16, tweede lid.

K

Artikel 5.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.5 5.17 Inperkingen artikel 5.4 5.16 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 5.4 5.16 geldt niet voor een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument;

  • b.

    in een beschermd stads- en dorpsgezicht.

L

Artikel 5.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.6 5.18 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 22.29 eerste lid onderdeel b en c en het tweede lid, wordt, in afwijking van Artikel 22.29, eerste lid, onderdeel a, voor zover de daarin bedoelde aanvraag betrekking heeft op een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een woning, en die in strijd is met dit omgevingsplan, de omgevingsvergunning ook verleend als:

    • a.

      het bouwwerk niet op een bijbehorend bouwwerk wordt geplaatst;

    • b.

      het gaat om een standaardoptie; of

    • c.

      het bouwwerk identiek is aan een vergund bouwwerk in hetzelfde dakvlak van een identiek woontype, waarbij in dat dakvlak maximaal één vergunde variant van dat bouwwerk aanwezig is, en

      1° het bouwwerk past binnen het straat- en bebouwingsbeeld; en

      2° het bouwwerk geen onevenredige afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in Artikel 22.29 eerste lid onderdeel b en c en het tweede lid, wordt, in afwijking van Artikel 22.29, eerste lid, onderdeel a, voor zover de daarin bedoelde aanvraag betrekking heeft op een verbindend bouwwerk als bedoeld in Artikel 5.4 5.16 , zesde lid, van het omgevingsplan of een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 5.4 5.16 , zevende lid en die in strijd is met dit omgevingsplan, de vergunning verleend als:

    • a.

      het bouwwerk identiek is aan een vergund bouwwerk bij een identiek woontype gelegen binnen dezelfde aaneengesloten bebouwing; en

      1° het bouwwerk past binnen het straat- en bebouwingsbeeld; en

      2° het bouwwerk geen onevenredige afbreuk doet aan de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden

M

Artikel 5.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.7 5.19 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

  • 1.

    In afwijking van Artikel 22.36 aanhef en onder a, geldt bij de toepassing van dat artikel de in Artikel 22.27, onder a, sub 3⁰, gestelde eis niet bij woningen.

  • 2.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak van een woning als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    1°. voorzien van een plat dak;

    2°. gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;

    3°. onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;

    4°. bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en

    5°. zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak.



  • 3.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erfafscheiding of perceelafscheiding geplaatst in het voorerfgebied, en achter de voorkant van een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;

    • b.

      op een erf of perceel waarop al een woning staat waarmee de erfafscheiding of perceelafscheiding in functionele relatie staat;

    • c.

      haag ondersteunende constructie die bestaat uit een gaaswerk bevestigd aan palen en die uitsluitend is bedoeld om volledig begroeid te zijn met groenblijvende planten.

  • 4.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk in de vorm van een verbindend bouwwerk tussen het hoofdgebouw en een bijbehorend bouwwerk voor de voorkant van een woning als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen aan de oorspronkelijke gevel van de woning;

    • b.

      op de grond staand;

    • c.

      diepte niet meer dan 2,50 m;

    • d.

      breedte maximaal de breedte van het andere bijbehorend bouwwerk;

    • e.

      niet hoger dan 0,3 m boven de vloer van de eerste verdieping van het aansluitende hoofdgebouw;

    • f.

      voorzien van een plat dak.

  • 5.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk, gelegen in het voorerfgebied bij een woning als voldaan wordt aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen aan de gevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • b.

      niet breder dan 65% van de gevelbreedte van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • c.

      niet dieper dan 1,2 m gemeten vanuit de gevel van het oorspronkelijke hoofdgebouw;

    • d.

      afstand tot de erfgrens met niet-particuliere erven niet minder dan 1 m;

    • e.

      niet hoger dan 0,3 m boven de vloer van de eerste verdieping van het aansluitende hoofdgebouw.

  • 6.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan een activiteit die betrekking heeft op een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, in of aan de voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een woning of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk, als die gevel is gelegen in voorerfgebied.

  • 7.

    In afwijking van Artikel 22.36 aanhef en onder a, geldt bij de toepassing van dat artikel de in artikel 22.36, onder a, sub 2⁰, onder ii gestelde eis niet voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken tot een maximum oppervlakte van 50m² die worden gebouwd bij vrijstaande of een twee-aan-een-geschakelde woningen.

  • 8.

    In afwijking van Artikel 22.36, aanhef en onder a, sub 3⁰, onder iii, bedraagt de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied groter dan 300 m²: niet meer dan 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 250 m².

  • 9.

    In afwijking van Artikel 22.36 aanhef en onder a geldt bij de toepassing van dat artikel de in Artikel 22.27, onder a sub 6°, gestelde eis voor zover deze ziet op dakterrassen niet als het dakterras voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      op een aangebouwd bijbehorend bouwwerk bij een woning;

    • b.

      afstand van de balustrade tot de zijdelingse perceelgrens niet minder 2 m; en

    • c.

      hoogte van de balustrade niet meer dan 1,2 m ten opzichte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van het dakterras.

  • 10.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een balustrade ten behoeve van een dakterras op een aangebouwd bijbehorend bouwwerk in het voorerfgebied, gelegen achter de voorkant van een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;

    • b.

      afstand tot de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 2 m;

    • c.

      hoogte niet meer dan 1,2 m ten opzichte van de bovenzijde van de afgewerkte vloer van het dakterras.

  • 11.

    In aanvulling op Artikel 22.36 is in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      ter plaatse bovengronds gebouwd is, of mag worden;

    • b.

      oppervlakte niet meer dan 50 m²;

    • c.

      niet meer dan één bouwlaag

    • d.

      diepte niet meer dan 4 m tot het laagste punt van het ondergrondse gebouw, gemeten vanaf de onderzijde van de begane grondvloer dan wel, wanneer geen sprake is van een bovenliggende begane grondvloer, gemeten vanaf het aansluitende afgewerkte terrein bedoeld in artikel 2.23 van het Besluit bouwwerken leefomgeving tot aan het laagste punt van het ondergrondse gebouw;

    • e.

      er geen functie Waterstaat beschermingszone is toegedeeld of gelijksoortige functies die als doel hebben de waterkering te beschermen.

  • 12.

    In aanvulling op Artikel 22.36, is in ieder geval ook in overeenstemming met dit omgevingsplan het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan dat wordt gebouwd tegelijkertijd met of na voltooiing van een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning, als wordt voldaan aan de volgende eisen:

    • a.

      gelegen in het achtererfgebied;

    • b.

      niet hoger dan 5 m;

    • c.

      de ligging van verblijfsgebieden alleen op de ondergrondse bouwlaag en/of op de begane grond;

    • d.

      een niet op de grond gelegen buitenruimte, uitsluitend in de vorm van een dakterras, en wordt voldaan aan de eisen als gesteld in Artikel 5.4 5.16, tweede lid en Artikel 5.4 5.16, derde lid.

N

Artikel 5.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.8 5.20 Inperkingen artikel 5.7 5.19 vanwege cultureel erfgoed

Artikel 5.7 5.19 geldt niet voor een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument;

  • b.

    in een beschermd stads- en dorpsgezicht.

O

Artikel 5.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.9 5.21 Inperkingen artikel 5.7 5.19 vanwege externe veiligheid

Artikel 5.7 5.19 , eerste lid, vierde lid, vijfde lid, zevende lid, achtste lid, elfde lid en twaalfde lid zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:

  • a.

    op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;

  • b.

    op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of

  • c.

    op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:

    1°. artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;

    2°. artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    3°. artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    4°. artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    5°. artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    6°. artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    7°. artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    8°. artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    9°. artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;

    10°. artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    11°. artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;

    12°. artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of

    13°. artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.

P

Afdeling 5.2.10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 5.2.10 Milieugevoelige activiteiten bouwen

Paragraaf 5.2.10.1 Vergunningplichtige activiteit bodemgevoelig gebouw bouwen

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.2.10.2 Geluid

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.2.10.3 Trillingen

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.2.10.4 Geur

[Gereserveerd]

[Vervallen]

Q

Het opschrift van afdeling 5.2.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Afdeling 5.2.11 5.2.10 Milieubelastende activiteiten

R

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.1 5.2.10.1 Algemene bepalingen

S

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.2 5.2.10.2 Milieubelastende activiteiten met uitzondering van lozen - Algemene bepalingen

T

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.3 5.2.10.3 Energiebesparing

U

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.4 5.2.10.4 Zwerfafval

V

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.5 5.2.10.5 Geluid

W

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.6 5.2.10.6 Trillingen

X

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.7 5.2.10.7 Geur

Y

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.8 5.2.10.8 Specifieke regels voor geur voor aangewezen agrarische activiteiten

Z

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.9 5.2.10.9 Specifieke milieuregels bij houden van dieren en telen van gewassen, anders dan geur

AA

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.10 5.2.10.10 Specifieke milieuregels voor activiteiten met betrekking tot voedingsmiddelen

BB

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.11 5.2.10.11 Specifieke milieuregels bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine

CC

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.12 5.2.10.12 Specifieke milieuregels bij het exploiteren van zuiveringtechnische werken

DD

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.13 5.2.10.13 Specifieke milieuregels bij het verkrijgen van bodemenergie

EE

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.14 5.2.10.14 Specifieke milieuregels bij overige activiteiten

FF

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.15 5.2.10.15 Overige vergunningplichtige activiteiten, aanvraagvereisten en beoordelingsregels

GG

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.16 5.2.10.16 Overige meldingsplichtige activiteiten

HH

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.17 5.2.10.17 Lozen bij wonen

II

Het opschrift van paragraaf 5.2.11.18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Paragraaf 5.2.11.18 5.2.10.18 Lozen anders dan bij wonen

JJ

Na afdeling 5.2.11 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

Afdeling 5.2.11 Bodembeheer

Paragraaf 5.2.11.1 Bodem - toepassen van grond of baggerspecie

[Gereserveerd]

Paragraaf 5.2.11.2 Bodem - saneren van de bodem

Artikel 5.22 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.2 gaat over het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In Paragraaf 5.2.11.2 wordt verstaan onder:

    a. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    b. baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    c. gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie: lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 5.23 Verwijderen verontreiniging met vluchtige stoffen
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving vindt bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie het saneren van de bodem alleen plaats met de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om de aanwezigheid van verontreiniging met vluchtige stoffen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem op de locatie van het gebouw.

  • 2.

    Onder vluchtige stoffen wordt verstaan de in de tabel in Artikel 5.23, derde lid , opgenomen vluchtige stoffen.

  • 3.

    Vluchtige stoffen

    a. Aromatische verbindingen:

    Benzeen

    Ethylbenzeen

    Tolueen

    Xylenen (som)

    b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    monochlooretheen (vinylchloride)

    dichloormethaan

    1,1-dichloorethaan

    1,2-dichloorethaan

    1,1-dichlooretheen

    1,2-dichlooretheen (som)

    dichloorpropanen (som)

    trichloormethaan (chloroform)

    1,1,1-trichloorethaan

    1,1,2-trichloorethaan

    trichlooretheen (tri)

    tetrachloormethaan (tetra)

    tetrachlooretheen (per)

Artikel 5.24 Geen mobiele verontreiniging herschikken
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1241, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond niet herschikt onder een afdeklaag als:

    a. een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in de tabel in Artikel 5.24, derde lid , opgenomen mobiele stoffen; of

    b. bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

    1. 59 µg/kg ds bij PFOS;

    2. 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

    3. 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

  • 2.

    Artikel 5.24, eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet als uit een grondwateronderzoek dat is verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor de in de tabel in Artikel 5.24, derde lid , opgenomen mobiele stoffen.

  • 3.

    Mobiele stoffen

    a. Aromatische verbindingen:

    Benzeen

    Ethylbenzeen

    Tolueen

    Xylenen (som)

    b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    monochlooretheen (vinylchloride)

    dichloormethaan

    1,1-dichloorethaan

    1,2-dichloorethaan

    1,1-dichlooretheen

    1,2-dichlooretheen (som)

    dichloorpropanen (som)

    trichloormethaan (chloroform)

    1,1,1-trichloorethaan

    1,1,2-trichloorethaan

    trichlooretheen (tri)

    tetrachloormethaan (tetra)

    tetrachlooretheen (per)

    c. Overige stoffen:

    Minerale olie

Artikel 5.25 Terugsaneerwaarden gelijk aan gebiedsspecifieke kwaliteitseisen toepassen grond

Als op de locatie waar de sanering plaatsvindt een gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie geldt, wordt in afwijking van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof niet meer voorkomt in een concentratie die hoger is dan die gebiedsspecifieke waarde.

Artikel 5.26 Maatwerk

Het bevoegd gezag kan met een maatwerkvoorschrift toestaan dat de verontreiniging met vluchtige stoffen, bedoeld in Artikel 5.23, eerste lid, niet volledig wordt verwijderd, als volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet kan worden gevraagd door:

a. fysieke belemmeringen in de bodem; of

b. de grote diepte van de verontreiniging.

Paragraaf 5.2.11.3 Bodem - nazorg na saneren van de bodem of bij een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem

Artikel 5.27 Toepassing

Paragraaf 5.2.11.3 gaat over het verrichten van nazorg als:

a. bij het saneren een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangebracht;

b. bij het saneren een afdeklaag op grond van een maatwerkvoorschrift op artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangebracht; of

c. tijdelijke beschermingsmaatregelen voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem als bedoeld in artikel 19.9c van de Omgevingswet zijn genomen.

Artikel 5.28 Nazorg na afloop van saneren van de bodem en bij toevalsvondst
  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de gesaneerde locatie treft de noodzakelijke maatregelen voor het voor onbepaalde tijd in stand houden, het onderhouden of het vervangen van de afdeklaag.

  • 2.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de locatie waar tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen houdt de tijdelijke beschermingsmaatregelen in stand, zo lang de onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan de verontreiniging bestaan.

Paragraaf 5.2.11.4 Bodem - graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 5.29 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.4 gaat over het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In Paragraaf 5.2.11.4 wordt verstaan onder:

    a. interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

    b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    c. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 5.30 Voorafgaand bodemonderzoek
  • 1.

    In het werkingsgebied verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven wordt in aanvulling op artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij het graven in de bodem een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht.

  • 2.

    Artikel 5.30, eerste lid , geldt ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 3.

    Artikel 5.30, eerste lid , geldt niet als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

Artikel 5.31 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste een week voor het begin van het graven de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 5.30 verstrekt.

  • 2.

    Artikel 5.31, eerste lid , geldt niet als alleen sprake is van een vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    De onderzoeken, bedoeld in Artikel 5.31, eerste lid , worden verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 5.32 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en Artikel 5.30, zijn beschikbaar op locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 5.33 Gescheiden houden verschillende grondsoorten
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden partijen grond als bedoeld in Artikel 5.33, eerste lid , worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 5.34 Geen grond met PFAS terugplaatsen

In afwijking van artikel 4.1222a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

a. 59 µg/kg ds bij PFOS;

b. 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

c. 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Paragraaf 5.2.11.5 Bodem - graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 5.35 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.5 gaat over het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In Paragraaf 5.2.11.5 wordt verstaan onder:

    a. interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;

    b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    c. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 5.36 Voorafgaand bodemonderzoek
  • 1.

    In het werkingsgebied verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven wordt in aanvulling op artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij het graven in de bodem, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht.

  • 2.

    Artikel 5.36, eerste lid , geldt ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 3.

    Artikel 5.36, eerste lid , geldt niet als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

Artikel 5.37 Informeren bij actuele risico's

Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.

Artikel 5.38 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aan het bevoegd gezag ten minste 4 weken voor het begin van het graven het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 5.36, verstrekt.

  • 2.

    De onderzoeken, bedoeld in Artikel 5.38, eerste lid , worden verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101 als het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

Artikel 5.39 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1225, tweede lid, artikel 4.1226, eerste en tweede lid, en artikel 4.1227, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en Artikel 5.36, zijn beschikbaar op locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 5.40 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond

Om de ontgravingslocatie, waaronder de opgeslagen partijen grond, wordt een hekwerk geplaatst of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.

Artikel 5.41 Grond gescheiden houden
  • 1.

    In aanvulling op artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden, ook als het licht verontreinigde grond betreft.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in Artikel 5.41, eerste lid , worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 5.42 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
  • 1.

    In afwijking van artikel 4.1230a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen, niet teruggebracht in de bodem als:

    a. een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit als bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving worden overschreden voor de in de tabel in Artikel 5.42, derde lid , opgenomen mobiele stoffen; of

    b. bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

    1°. 59 µg/kg ds bij PFOS;

    2°. 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

    3°. 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

  • 2.

    Artikel 5.42, eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de mobiele stoffen niet worden overschreden.

  • 3.

    Mobiele stoffen

    a. Aromatische verbindingen:

    Benzeen

    Ethylbenzeen

    Tolueen

    Xylenen (som)

    b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    monochlooretheen (vinylchloride)

    dichloormethaan

    1,1-dichloorethaan

    1,2-dichloorethaan

    1,1-dichlooretheen

    1,2-dichlooretheen (som)

    dichloorpropanen (som)

    trichloormethaan (chloroform)

    1,1,1-trichloorethaan

    1,1,2-trichloorethaan

    trichlooretheen (tri)

    tetrachloormethaan (tetra)

    tetrachlooretheen (per)

    c. Overige stoffen:

    Minerale olie

Paragraaf 5.2.11.6 Bodem - kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 5.43 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.6 gaat over het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, als het bodemvolume waarin wordt gegraven niet meer is dan 25 m3.

  • 2.

    Graven in bodem als bedoeld in Artikel 5.43, eerste lid , omvat ook:

    a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    b. het tijdelijk opslaan van grond; en

    c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Artikel 5.43, eerste lid , geldt niet voor:

    a. het graven in de waterbodem;

    b. het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of

    c. het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties mits de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.

  • 4.

    In Paragraaf 5.2.11.6wordt verstaan onder:

    a. interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden opgenomen in bijlage IIa van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en

    c. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Artikel 5.44 Voorafgaand bodemonderzoek
  • 1.

    Voordat kleinschalig in de bodem gegraven wordt, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In het werkingsgebied verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    Artikel 5.44, eerste lid , geldt ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 4.

    In afwijking van Artikel 5.44, tweede lid , kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek. In dat geval gelden de regels van Paragraaf 5.2.11.7.

  • 5.

    Artikel 5.44, tweede lid , geldt niet voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

  • 6.

    Artikel 5.44 geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 5.45 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
  • 1.

    Als een verkennend bodemonderzoek is verricht, wordt dit samen met het voorafgaand vooronderzoek ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 2.

    Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

  • 3.

    Artikel 5.45 geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 5.46 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

In het werkingsgebied informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur wordt bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur in dat werkingsgebied waarbij grond wordt afgevoerd direct na beëindiging van het kleinschalig graven gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt over:

a. de begrenzing van de activiteit;

b. de data waarop de activiteit is verricht; en

c. de aanleiding en het doel van de activiteit.

Artikel 5.47 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

De onderzoeken, bedoeld in Artikel 5.45, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van het kleinschalig graven.

Artikel 5.48 Grond gescheiden houden
  • 1.

    Bij het kleinschalig graven worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in Artikel 5.48, eerste lid , worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 5.49 Tijdelijk uitnemen van grond
  • 1.

    Na het tijdelijk uitnemen van grond wordt die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.

  • 2.

    In afwijking van Artikel 5.49, eerste lid , wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.

Artikel 5.50 Geen grond met PFAS terugplaatsen

In afwijking van Artikel 5.49, eerste lid , wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

a. 59 µg/kg ds bij PFOS;

b. 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

c. 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

Artikel 5.51 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Grond die bij het kleinschalig graven is vrijgekomen, wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Paragraaf 5.2.11.7 Bodem - kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 5.52 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.7 gaat over het kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit als het bodemvolume waarin wordt gegraven maximaal 25 m3 is.

  • 2.

    Kleinschalig graven in bodem als bedoeld in Artikel 5.52, eerste lid , omvat ook:

    a. het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    b. het tijdelijk opslaan van grond; en

    c. het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Artikel 5.52, eerste lid , geldt niet voor:

    a. het graven in de waterbodem;

    b. het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of

    c. het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.

  • 4.

    In Paragraaf 5.2.11.7 wordt verstaan onder:

    a. interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden opgenomen in bijlage IIa van het Besluit activiteiten leefomgeving;

    b. grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    c. partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en

    d. afdeklaag: een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming.

Artikel 5.53 Voorafgaand bodemonderzoek
  • 1.

    Voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.52, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    In het werkingsgebied verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven wordt voorafgaand aan het kleinschalig graven een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht.

  • 3.

    Artikel 5.53, eerste lid , geldt ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.

  • 4.

    In afwijking van Artikel 5.53, tweede lid , kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend bodemonderzoek. In dat geval gelden wel alle overige regels van Paragraaf 5.2.11.7 voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 5.

    Artikel 5.53, tweede lid , geldt niet voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.

  • 6.

    Artikel 5.53 geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 5.54 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
  • 1.

    Als het gaat om afvoer van grond of als het kleinschalig graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag, worden ten minste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:

    a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    b. de verwachte datum van het begin van de activiteit;

    c. de verwachte duur ervan; en

    d. de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in Artikel 5.62, gaan verrichten.

  • 2.

    Als een verkennend bodemonderzoek is verricht, wordt dit samen met het vooronderzoek bodem ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.

  • 3.

    Het verkennend bodemonderzoek wordt verstrekt in:

    a. PDF-formaat; en

    b. ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.

  • 4.

    Direct na het wijzigen van de begrenzing, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.

  • 5.

    Artikel 5.54 geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. In dat geval geldt Artikel 5.55.

Artikel 5.55 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

In het werkingsgebied informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur wordt bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur in dat werkingsgebied waarbij grond wordt afgevoerd direct na beëindiging van het kleinschalig graven gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt over:

a. de begrenzing van de activiteit;

b. de data waarop de activiteit is verricht; en

c. de aanleiding en het doel van de activiteit.

Artikel 5.56 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

De gegevens en bescheiden, bedoeld in Artikel 5.54, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.

Artikel 5.57 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond

Om de ontgravingslocatie, waaronder de opgeslagen partijen grond, wordt een hekwerk geplaatst of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.

Artikel 5.58 Grond gescheiden houden
  • 1.

    Bij het kleinschalig graven worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten zoveel mogelijk gescheiden gehouden.

  • 2.

    Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in Artikel 5.58, eerste lid , worden gescheiden opgeslagen.

Artikel 5.59 Tijdelijk uitnemen van grond
  • 1.

    Na het tijdelijk uitnemen van grond wordt die grond in hetzelfde ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.

  • 2.

    In afwijking van Artikel 5.59, eerste lid , wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.

Artikel 5.60 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
  • 1.

    In afwijking van Artikel 5.59, eerste lid , wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:

    a. een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in de tabel in Artikel 5.60, derde lid , opgenomen mobiele stoffen; of

    b. bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:

    1°. 59 µg/kg ds bij PFOS;

    2°. 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of

    3°. 59 µg/kg ds bij overige PFAS.

  • 2.

    Artikel 5.60, eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor deze stoffen niet worden overschreden.

  • 3.

    Mobiele stoffen

    a. Aromatische verbindingen:

    Benzeen

    Ethylbenzeen

    Tolueen

    Xylenen (som)

    b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:

    monochlooretheen (vinylchloride)

    dichloormethaan

    1,1-dichloorethaan

    1,2-dichloorethaan

    1,1-dichlooretheen

    1,2-dichlooretheen (som)

    dichloorpropanen (som)

    trichloormethaan (chloroform)

    1,1,1-trichloorethaan

    1,1,2-trichloorethaan

    trichlooretheen (tri)

    tetrachloormethaan (tetra)

    tetrachlooretheen (per)

    c. Overige stoffen:

    Minerale olie

Artikel 5.61 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Bij het kleinschalig graven wordt grond die is vrijgekomen maximaal acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

Artikel 5.62 Milieukundige begeleiding bij dieper graven dan afdeklaag

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Artikel 5.63 Kwaliteitsborging uitvoeren kleinschalig graven

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt het graven uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

Paragraaf 5.2.11.8 Bodem - activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 5.64 Toepassing

Paragraaf 5.2.11.8 gaat over een activiteit op een locatie waar de bodem ernstig verontreinigd is en waarvoor voordat de Omgevingswet in werking is getreden een beschikking is vastgesteld:

a. op grond van artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde direct voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en

b. waarin staat dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 5.65 Maatregelen bij uitvoeren activiteit

Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 5.64 verricht neemt maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

Paragraaf 5.2.11.9 Bodem - toepassen van staalslakken en stabiliseren van de bodem tot stabilisaat

Artikel 5.66 Toepassing
  • 1.

    Paragraaf 5.2.11.9 gaat over het toepassen van bouwstoffen als bedoeld in artikel 3.48m van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover het gaat om:

    a. het toepassen van staalslakken; en

    b. grondstabilisatie.

  • 2.

    Paragraaf 5.2.11.9 is een aanvulling op paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 3.

    In Paragraaf 5.2.11.9 wordt verstaan onder

    a. bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;

    b. bindmiddelen: niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips;

    c. grondstabilisatie: het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat door het toevoegen van bindmiddelen aan de bodem;

    d. staalslak: hoogovenslak of LD-staalslak;

    e. hoogovenslak: slak die vrijkomt bij het bereiden van ruwijzer in een hoogoven; en

    f. LD-staalslak: slak die vrijkomt bij het bereiden van staal volgens de methode van Linz-Donawitz.

Artikel 5.67 Melding toepassen staalslakken
  • 1.

    Het is verboden om staalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit staalslakken bestaan toe te passen als bouwstof zonder dit ten minste 4 weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    De melding bevat:

    a. de verwachte datum waarop de staalslakken in het werk worden toegepast;

    b. de verwachte datum waarop het werk waarin de staalslakken worden toegepast zal zijn voltooid;

    c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die gaat over de toe te passen staalslakken;

    d. de herkomst van de staalslakken;

    e. de hoeveelheid van de staalslakken in kubieke meters die in totaal in het werk zullen worden toegepast;

    f. de dimensionering van het werk waarvoor de staalslakken worden toegepast;

    g. de onderbouwing van de functionaliteit van het werk;

    h. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en

    i. een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of oppervlaktewater dat nabij ligt significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.

  • 3.

    Artikel 5.67, tweede lid, onder b tot en met i, geldt niet als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.

  • 4.

    Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 5.68 Melding grondstabilisatie
  • 1.

    Grondstabilisatie is verboden, zonder dit ten minste 4 weken voor het begin ervan te melden.

  • 2.

    Artikel 5.68, eerste lid , geldt niet voor toepassingen op een oppervlakte van minder dan 1000 m2.

  • 3.

    De melding bevat:

    a. de verwachte datum waarop de grondstabilisatie plaatsvindt;

    b. de verwachte datum waarop de grondstabilisatie zal zijn voltooid;

    c. een milieuverklaring bodemkwaliteit die gaat over het stabilisaat;

    d. de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen;

    e. de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast;

    f. de dimensionering van de stabilisatie;

    g. de onderbouwing van de functionaliteit van de stabilisatie;

    h. de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en

    i. een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat het toevoegen van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of oppervlaktewater dat nabij ligt, beïnvloeden of op een andere manier in strijd met de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.

  • 4.

    Artikel 5.68, derde lid, onder b tot en met i, geldt niet als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.

  • 5.

    Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.

Artikel 5.69 Gegevens bij een melding
  • 1.

    Als op grond van Artikel 5.67 of Artikel 5.68 een melding wordt gedaan aan het bevoegd gezag, wordt die ondertekend en voorzien van: 

    a. de aanduiding van de activiteit;    

    b. het adres waar de activiteit wordt verricht, of bij het ontbreken van een adres de relevante kadastrale gegevens;    

    c. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en    

    d. de dagtekening.  

  • 2.

    Als de naam of het adres, bedoeld in Artikel 5.69, eerste lid, onder c, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens ten minste 4 weken voordat met de activiteit begonnen wordt, verstrekt aan het bevoegd gezag.

KK

Hoofdstuk 11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Hoofdstuk 11 [Gereserveerd] Overgangsrecht

[Gereserveerd]

Afdeling 11.1 Overgangsrecht bodemactiviteiten

Artikel 11.1 Toepassing
  • 1.

    Hoofdstuk 11 gaat over algemene bepalingen over overgangsrecht voor bodemactiviteiten.

  • 2.

    Als in een ander hoofdstuk van dit omgevingsplan van Hoofdstuk 11 wordt afgeweken met een specifieke overgangsrechtelijke bepaling geldt die specifieke bepaling.

Artikel 11.2 Overgangsrecht: verleende vergunningen, ontheffing, maatwerkvoorschriften en ander besluit (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.3 Overgangsrecht: aanvraag omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift en ander besluit

Op een aanvraag voor een omgevingsvergunning, maatwerkvoorschrift of ander besluit op grond van dit omgevingsplan wordt de beslissing genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist.

Artikel 11.4 Overgangsrecht: vergunning van rechtswege
  • 1.

    Als een activiteit voor de inwerkingtreding van een wijziging van dit omgevingsplan zonder ontheffing of vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht, en door een wijziging van dit omgevingsplan een vergunningplicht gaat gelden, dan geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die nieuwe vergunningplicht een omgevingsvergunning van rechtswege als die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.

  • 2.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in Artikel 11.4, eerste lid, vervalt van rechtswege als de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in Artikel 11.4, eerste lid na inwerkingtreding van die nieuwe vergunningplicht voor een periode van meer dan een jaar wordt onderbroken.

Artikel 11.5 Overgangsrecht: gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.6 Overgangsrecht voor ruimtelijke regels over bouwwerken (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.7 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Op een bestuurlijke sanctie voor het uitvoeren of het handhaven van regels in dit omgevingsplan, die nadat het besluit is genomen gewijzigd in werking zijn getreden, blijft het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:

a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd

b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

c. als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom:

1°. de last volledig is uitgevoerd;

2°. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

3°. de last is opgeheven.

LL

Artikel 22.29 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

  • 1.

    Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:

    • a.

      de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van Paragraaf 22.2.4; en

    • b.

      het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en .

    • c.

      de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:

      [Vervangen door Artikel 5.11.]

      • 1.

        de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of

      • 2.

        bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:

    • a.

      het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of

    • b.

      het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.

MM

Artikel 22.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

  • 1.

    De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage II A bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

    [Vervangen door Artikel 5.11.]

  • 2.

    Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3.

    Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.

NN

Artikel 22.31 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit

Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in Artikel 22.29.

[Vervangen door Artikel 5.12, derde lid.]

OO

Artikel 22.35 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    een opgave van de bouwkosten;

  • b.

    het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • c.

    een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:

    • 1.

      de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;

    • 2.

      de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;

    • 3.

      de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;

    • 4.

      de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en

    • 5.

      het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;

  • e.

    de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;

  • f.

    de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;

  • g.

    gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;

  • h.

    voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;

  • i.

    de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

    • 1.

      tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;

    • 2.

      principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;

    • 3.

      kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en

    • 4.

      een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking; en

  • j.

    als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:

    [Vervangen door Artikel 5.13, eerste lid.]

    • 1.

      de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

    • 2.

      als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en

  • k.

    overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.

PP

Subparagraaf 22.3.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.1 Nazorg na saneren van de bodem

Artikel 22.125 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.

[Vervangen door Artikel 5.27.]

Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

  • 1.

    De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.

    [Vervangen door Artikel 5.28.]

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

QQ

Subparagraaf 22.3.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.2 Kleinschalig graven boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

  • 1.

    Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:

    • a.

      locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of

    • b.

      locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:

      • 1.

        een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of

      • 2.

        een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

    [Vervangen door Artikel 5.52.]

  • 2.

    Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:

    • a.

      het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;

    • b.

      het tijdelijk opslaan van grond; en

    • c.

      het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

  • 1.

    Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:

    • a.

      de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;

    • b.

      de verwachte datum van het begin van de activiteit; en

    • c.

      de verwachte duur ervan.

    [Vervangen door Artikel 5.54.]

  • 2.

    Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      als het alleen gaat om het tijdelijk uitnemen van grond; of

    • b.

      op het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.

[Vervangen door Artikel 5.61.]

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.

[Vervangen door Artikel 5.62.]

RR

Subparagraaf 22.3.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Subparagraaf 22.3.7.3 Activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

[Vervangen door Artikel 5.64.]

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

[Vervangen door Artikel 5.65.]

SS

Na bijlage I wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

Bijlage II Overzicht Informatieobjecten

informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

/join/id/regdata/gm0394/2025/gio0684f20f-51f7-4206-b972-12d2ac5c5fba/nld@2025‑01‑13;4

uitgebreid bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw

/join/id/regdata/gm0394/2025/gio1a738e9c-cb79-43e9-bc51-1e8696b14710/nld@2025‑01‑13;5

verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven

/join/id/regdata/gm0394/2025/gio3b62f11f-a52d-41bf-81e4-d4bbc57b9894/nld@2025‑01‑13;6

verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven

/join/id/regdata/gm0394/2025/gio09dbd392-72ff-4700-947a-2844ec0671a0/nld@2025‑01‑13;3

TT

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In het Artikel 1.1, eerste lid eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 11 en en hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan Hoofdstuk 22 . Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s (Bkl, Bbl, Bal en Omgevingsregeling) geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22 de genoemde hoofdstukken.

Bijlage I Begripsbepalingen bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 Hoofdstuk 5, Hoofdstuk 11 en en Hoofdstuk 22 hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor ge-voelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds - als omgevingswaarde - vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - als onderdeel van het omgevingsplan - geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

UU

Na sectie 1.1 worden drie secties ingevoegd, luidende:

Artikel 5.1 Toepassing

Afdeling 5.1.1 geldt voor de inhoud van heel Hoofdstuk 5 . In deze afdeling staan algemene regels over de doelen van Hoofdstuk 5 en de normadressaat van de regels. Ook bevat Afdeling 5.1.1 een algemeen gebruiksverbod, regelt het de specifieke zorgplicht en regelt het de mogelijkheden voor het gebruik van gelijkwaardige methoden en technieken.

Artikel 5.2 Doelen

Regels in Hoofdstuk 5 hebben een bepaald doel. Dat doel moet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. In artikel 1.3 van de Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet bepaald:

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook gezien de intrinsieke waarde van de natuur, en

b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Voor regels in het omgevingsplan is dit het uiterste doel met het oog waarop regels kunnen worden gesteld. Dat betekent dat de regels in dit omgevingsplan niet met het oog op een ander doel dan genoemd in artikel 1.3 van de Omgevingswet mogen worden gesteld. Maar de regels mogen wel een meer beperkt oogmerk hebben. Deze zijn opgenomen in Artikel 5.2. Voor belangen die buiten Artikel 5.2 vallen geldt de algemene zorgplicht van artikel 1.6 van de Omgevingswet. Bij de activiteiten in dit omgevingsplan zullen niet steeds alle doelen een rol spelen. Als voor een bepaald doel geen uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.

Artikel 5.3 Normadressaat

Artikel 5.3 bepaalt tot wie de regels van dit omgevingsplan zijn gericht. Het artikel bevat een hoofdregel, maar laat ruimte om daarop in Hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan uitzonderingen te maken. De hoofdregel is dat de regels zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden.

Onder ‘degene die de activiteit verricht’ wordt, zoals ook blijkt uit de toelichting op het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving ook verstaan degene die de activiteit laat verrichten. Zo bepaalt artikel 4.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat aan de regels wordt voldaan "door degene die het bouwwerk bouwt". Volgens de Nota van toelichting bij dat besluit (Stb. 2018, nr. 291) wordt daaronder ook degene verstaan die een bouwwerk laat bouwen door een ander. Dit houdt bijvoorbeeld ook in dat een opdrachtgever er voor zorgt dat eventuele werknemers of andere bedrijven die binnen de activiteit in opdracht deelactiviteiten uitvoeren de regels naleven.

Onder degene die de activiteit verricht wordt dus meer verstaan dan alleen degene die feitelijk de activiteit verricht. De Omgevingswet, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving bevatten geen nadere duiding aan welke criteria 'degene die de activiteit verricht' in een concreet geval zou moeten voldoen. Wel is een aantal elementen aan te geven (zie meer uitgebreid paragraaf 2.3.2 van de Nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, nr. 293). Degene moet (economische) zeggenschap hebben over de activiteit. Dat is degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft of in zijn macht heeft om de activiteit te starten, aanpassen of staken (de overtreding te beëindigen). Bij meeste activiteiten is het degene die de vergunning aanvraagt of melding doet. In andere gevallen: degene met zeggenschap. Vaak zal het de eigenaar of huurder van het perceel/pand zijn.

Dit alles geldt ook voor degene die de activiteit in dit omgevingsplan verricht. Het artikel biedt wel ruimte om in Hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan, mocht dat nodig blijken, een afwijkende normadressaat op te nemen. Dit moet dan expliciet in Hoofdstuk 5 zijn bepaald.

VV

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.1 5.4 Algemeen gebruiksverbod

Dit Artikel 5.4 artikel bevat een nadrukkelijk verbod om gronden en bouwwerken in strijd met de aan de locaties toegedeelde functies te (laten) gebruiken.

WW

Na sectie 5.1 worden negen secties ingevoegd, luidende:

Artikel 5.5 Specifieke zorgplicht

Artikel 5.5, eerste lid

De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de in Artikel 5.2 benoemde doelen, waaronder de veiligheid, het milieu en gezondheid, te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet degene die de activiteit verricht ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor de benoemde doelen in de fysieke leefomgeving zijn. Deze zorgplicht is een nadere specificering van de algemene zorgplicht zoals opgenomen in artikel 1.6 en artikel 1.7 van de Omgevingswet. De specifieke zorgplicht van Artikel 5.5 kan daarvoor als een vangnetbepaling gezien worden.

Als activiteiten in Hoofdstuk 5 niet nader zijn geregeld maar wel ongewenste nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben, kan op basis van dit artikel opgetreden worden. De specifieke zorgplicht is gekoppeld aan Artikel 5.2, waarin de doelen zijn opgenomen. De specifieke zorgplicht heeft dus geen betrekking op belangen die geen onderdeel uitmaken van de doelen in Artikel 5.2

Handhavend optreden is mogelijk bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het college zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Stb. 2018, 293, p. 526-527).

Artikel 5.5, tweede lid

De inhoud van Artikel 5.5, eerste lid, sluit aan bij de formulering van de specifieke zorgplichten in Artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving en Artikel 22.44 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van dit omgevingsplan. Om samenloop tussen de verschillende zorgplichten te voorkomen is in Artikel 5.5, tweede lid, bepaald dat dit artikel alleen geldt als een van twee andere specifieke zorgplichten niet van toepassing is.

Artikel 5.6 Gelijkwaardige methoden of technieken

Als iemand een andere methode of techniek wil toepassen dan in de algemene regels of maatwerkvoorschriften in Hoofdstuk 5 staat, is dit alleen met toestemming vooraf toegestaan (Artikel 5.6, eerste lid). Hiertoe dient hij een aanvraag bij het bevoegd gezag in (Artikel 5.6, tweede lid). Hij moet dan de gegevens en bescheiden verstrekken die het bevoegd gezag naar aanleiding van het verzoek vraagt (Artikel 5.6, derde lid). Het bevoegd gezag neemt naar aanleiding van de aanvraag een besluit waartegen bezwaar en beroep open staat.

De grondslag voor het toepassen van gelijkwaardige maatregelen staat in artikel 4.7 van de Omgevingswet. Het gaat om een maatregel waarmee ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de algemene regel. Gelijkwaardige maatregelen kunnen zowel fysieke maatregelen zijn, maar ook bepaalde werkwijzen en meetmethoden. Artikel 5.6 regelt de gelijkwaardige methoden en technieken.

Artikel 5.7 Toepassing

Artikel 5.7, eerste lid

De regels voor bouwen op verontreinigde bodem zijn en blijven grotendeels gedecentraliseerd. De gemeente is bevoegd tot het stellen van regels voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk stelt in paragraaf 5.1.4.5.1 (Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie) van het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor de gemeente om te waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt ter voorkoming van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s door bodemverontreiniging bij het gebruik van een bodemgevoelig gebouw. Met Paragraaf 5.2.2.14 wordt met beoordelingsregels voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, regels over voorschriften die aan de omgevingsvergunning verbonden moeten worden en specifieke aanvraagvereisten invulling gegeven aan deze instructieregels.

In de begripsomschrijvingen van het Besluit activiteiten leefomgeving is een omschrijving opgenomen voor ‘bodemgevoelig gebouw’. Deze begripsomschrijving geldt ook voor dit omgevingsplan (Artikel 1.1). Onder ‘bodemgevoelig gebouw’ wordt een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving sluit aan bij de term ‘verblijfsfunctie’ die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een plek aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verblijven.

De term ‘gebouw’ is in het Besluit bouwwerken leefomgeving omschreven en deze omschrijving geldt ook voor dit omgevingsplan (Artikel 1.1). Dit is een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Hieronder vallen ook een woonschip en een woonwagen. De term ‘bouwwerk’ is in de Omgevingswet omschreven. Dit is een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.

In een bodemgevoelig gebouw kunnen zich alle in het Besluit bouwwerken leefomgeving gehanteerde gebruiksfuncties bevinden als daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip ‘bodemgevoelig gebouw’ vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.

Bij het bepalen of het gaat om een bodemgevoelig gebouw is ook van belang dat sprake is van het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw ‘dat de grond raakt’. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij die bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin. Daarom vallen deze ook onder de reikwijdte van het begrip ‘bodemgevoelig gebouw’ (zie artikel 5.89g, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).

Bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 vallen niet onder de begripsomschrijving bodemgevoelig gebouw (zie artikel 5.89g, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving) en zijn daarmee uitgezonderd van de plicht om een bodemonderzoek uit te voeren. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering. Het verplichten van het uitvoeren van een bodemonderzoek en sanering wordt niet redelijk bevonden tegenover de initiatiefnemer, aangezien de gezondheidsrisico’s door een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw klein zijn. Deze ondergrens van 50 m2 geldt nooit voor het bouwen van een hoofdgebouw, maar alleen voor het bouwen van aanbouwen of andere bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij al bestaande hoofdgebouwen.

Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te nemen. Dit geldt ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Als wordt gegraven in de bodem voor het bouwen, zijn ook de paragrafen 4.119 en 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Paragraaf 5.2.11.4 , Paragraaf 5.2.11.5 , Paragraaf 5.2.11.6 en Paragraaf 5.2.11.7 relevant. Hierbij is bodemonderzoek over het algemeen aan de orde.

Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat ook een begripsomschrijving voor een ‘bodemgevoelige locatie’. Het verwijst naar artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan. Dat is een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.89h, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de begripsomschrijving van een ‘bodemgevoelige locatie’ (artikel 5.89h, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De term ‘toelaten’ geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld door een functiewijziging wel of niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw in de zin van paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).

Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89h, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. De strekking daarvan is in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving duidelijker gecodificeerd. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts).

Artikel 5.7, tweede lid

In Artikel 5.7, tweede lid, staat een omschrijving van een ‘sanerende maatregel’. Een sanerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om schadelijke gezondheidseffecten van bodemverontreiniging weg te nemen. Bij het uitvoeren van sanerende maatregelen zijn er twee mogelijkheden:

a. het uitvoeren van de sanering vindt plaats volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving; dit zijn de regels over het saneren van de bodem; of

b. de sanering vindt plaats onder het overgangsrecht.

Het overgangsrecht staat beschreven in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. Volgens dat artikel blijven de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen van toepassing als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:

a. een besluit is genomen dat spoedige sanering nodig is;

b. een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of

c. een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen.

Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht moet erop zijn gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging in de bodem.

Artikel 5.8 Meldingsplichtige activiteit

Artikel 5.8, eerste lid, en Artikel 5.8, tweede lid

Artikel 5.8 regelt een meldingsplicht voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, waarbij de initiatiefnemer onder meer een bodemonderzoek moet overleggen. De vergunningplicht voor de bouwactiviteit in dit omgevingsplan kan door de gemeente aangepast worden. Dat betekent dat een bouwactiviteit op grond van dit omgevingsplan niet altijd vergunningplichtig zal zijn. Om die reden is in artikel 5.89l van het Besluit kwaliteit leefomgeving de instructieregel opgenomen dat het omgevingsplan een meldingsplicht moet bevatten voor vergunningvrije bouwactiviteiten, zodat de initiatiefnemer zich in alle gevallen bij het bevoegd gezag moet melden met het voornemen om te bouwen en een bodemonderzoek. Dit geldt uiteraard alleen als het gaat om het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

De gemeente Haarlemmermeer heeft bij de eerste wijziging van het omgevingsplan extra vergunningvrije gevallen aangewezen (ten opzichte van de regels zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan). Hieronder kunnen bodemgevoelige gebouwen vallen. Daarom is in dit artikel gevolg gegeven aan de instructieregel in artikel 5.89l van het Besluit kwaliteit leefomgeving door een meldplicht voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op te nemen.

De meldingstermijn is vier weken en loopt parallel met de termijn voor de milieubelastende activiteit saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving (paragraaf 4.121). Dat stelt het bevoegd gezag in de gelegenheid om het bouwplan te beoordelen in het licht van de bodemkwaliteit zoals die blijkt uit het bodemonderzoek dat de initiatiefnemer heeft overgelegd, in samenhang met de melding van saneren van de bodem op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (als een dergelijke sanering aan de orde is).

Ook de inhoud van de melding is ontleend aan de standaard elementen van een melding zoals hoofdstuk 2 van het Besluit activiteiten leefomgeving regelt, zodat de meldingen zoveel mogelijk zijn geüniformeerd. Als een bodemsanering aan de orde is, bevat de melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving de daarvoor relevante informatie.

Artikel 5.8, derde lid

In de bodem kan zich bodemvreemd materiaal bevinden. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal (juridisch is dan geen sprake van bodem), wordt gebruik gemaakt van andere onderzoekrichtlijnen dan bij bodem met minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat wordt de bodem onderzocht met een asbestonderzoek volgens NEN 5707 als sprake is van minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal vindt een asbestonderzoek plaats volgens NEN 5897.

Artikel 5.8, vierde lid

Voordat de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt uitgevoerd, moet eerst worden onderzocht of de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, verdacht is op het voorkomen van een specifieke bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Het uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat als uit het uitgevoerde vooronderzoek bodem blijkt dat sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) moet worden uitgevoerd. Met een specifieke verontreiniging wordt een verontreiniging bedoeld die is veroorzaakt door een puntbron, bijvoorbeeld een lekkage bij een bedrijf. Naast specifieke verontreinigingen kunnen er ook diffuse verontreinigingen aanwezig zijn, die niet te relateren zijn aan een puntbron.

In de BKK-zones 1, 2, 1A en IB van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer volstaat het om - overeenkomstig de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving - alleen bij een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Dit is een versoepeling ten opzichte van de voormalige Verordening fysiek domein gemeente Haarlemmermeer 2023. In de overige zones is een verkennend onderzoek standaard verplicht gesteld, ook als er geen verdenking is op de aanwezigheid van een puntbron. In deze zones kan onder meer een diffuse verontreiniging met lood voorkomen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem.

Artikel 5.8, vijfde lid

De verplichting om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, bedoeld in Artikel 5.8, vierde lid, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt, geldt niet bij tijdelijke bouwwerken, waarbij er geen of nauwelijks verdenkingen zijn van een specifieke bodemverontreiniging (puntbron) op basis van het vooronderzoek.

Onder een ‘tijdelijk bouwwerk’ wordt volgens bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van maximaal 15 jaar op dezelfde locatie verstaan. Deze begripsomschrijving geldt ook voor dit omgevingsplan (Artikel 1.1).

Artikel 5.8, zesde lid

Om het mogelijk te maken dat de gegevens uit een bodemonderzoeksrapport na beoordeling, geautomatiseerd en efficiënt kunnen worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag, regelt Artikel 5.8, zesde lid, dat de resultaten van een bodemonderzoek (gegevens over de bodem en het grondwater) ook moeten worden verstrekt in het XML-formaat (naast indiening van het gehele onderzoeksrapport in PDF-formaat) als de gegevens zich daarvoor lenen. Dit sluit aan bij de beoordelingsrichtlijnen en protocollen van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) die van toepassing zijn op de organisaties die bodemonderzoek verrichten. In die richtlijnen en protocollen wordt voor de digitale uitwisseling van bodemgegevens uitgegaan van de datastandaard SIKB0101 waarin het bestandsformaat XML is voorgeschreven.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.8, zevende lid

Een melding is niet nodig als een omgevingsvergunning verplicht is. Het gaat dan om het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie waar ook een omgevingsvergunning voor de ruimtelijke kenmerken nodig is (zie Artikel 5.10).

Artikel 5.9 Gegevens bij een melding

Artikel 5.9, eerste lid

In Artikel 5.9, eerste lid , is aangesloten op artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij iedere melding die wordt gedaan worden een aantal algemene gegevens verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. In Artikel 5.9, eerste lid, onder a, wordt dus gevraagd om de activiteit die moet worden gemeld. Ook de plek waar de activiteit wordt uitgevoerd moet worden verstrekt (Artikel 5.9, eerste lid, onder b). Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Artikel 5.9, tweede lid

In Artikel 5.9, tweede lid, is aangesloten op de inhoud van artikel 2.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een locatiewijziging of naam- of adreswijziging worden doorgegeven aan het bevoegd gezag 4 weken vóórdat met de activiteit wordt gestart.

Artikel 5.10 Vergunningplichtige activiteit

In Artikel 5.10 wordt onder een omgevingsvergunning voor het ruimtelijke deel van de bouwactiviteit vooralsnog verstaan de omgevingsvergunning die wordt verleend op grond van de bestemmingsplannen, beheersverordeningen en de Nota uiterlijk van bouwwerken Haarlemmermeer 2020 die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Op dit moment bevat Hoofdstuk 5 namelijk nog geen regels voor het ruimtelijk deel van de bouwactiviteit. Die staan nu alleen nog in de diverse bestemmingsplannen, beheersverordeningen en de genoemde welstandnota.

De Omgevingswet maakt bij het bouwen van een bouwwerk onderscheid tussen een technisch en een ruimtelijk deel. Dat levert 2 activiteiten op: de technische bouwactiviteit en de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Deze scheiding wordt 'de knip' genoemd. De technische bouwactiviteit gaat over de toets van een aanvraag aan de regels voor de technische bouwkwaliteit uit het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bijvoorbeeld de constructieve veiligheid van een bouwwerk. Het ruimtelijk deel van de bouwactiviteit, de omgevingsplanactiviteit bouwwerken, gaat over de toets van de aanvraag aan de regels voor de fysieke leefomgeving: de ruimtelijke en de uiterlijke kenmerken. Voorbeelden zijn de bouwhoogte en het bebouwingspercentage. Er zijn ook regels over het uiterlijk van een bouwwerk (welstand) en de toegekende functies aan locaties.

Artikel 5.11 Beoordelingsregels

In Artikel 5.11 zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen die gelden als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 5.11 komt in de plaats van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, en Artikel 22.30, zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.11, eerste lid

In Artikel 5.11, eerste lid , is het beoordelingskader opgenomen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt getoetst.

Volgens Artikel 5.11, eerste lid, onder a, kan een omgevingsvergunning worden verleend als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden (en ook wordt voldaan aan Artikel 5.11, eerste lid, onder b). De waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is in Artikel 5.11, tweede lid, Artikel 5.11, derde lid , en Artikel 5.11, vierde lid , opgenomen.

In Artikel 5.11, eerste lid, onder a, is geregeld dat bij overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem een omgevingsvergunning ook kan worden verleend als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen (en ook wordt voldaan aan Artikel 5.11, eerste lid, onder b). De sanerende maatregel wordt genomen voorafgaand aan of tijdens de bouw en in ieder geval voor het in gebruik nemen van het bodemgevoelige gebouw. Het gaat om een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of Paragraaf 5.2.11.2, of een sanering onder het overgangsrecht.

In aanvulling op Artikel 22.29 en Artikel 22.30 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan stelt de gemeente Haarlemmermeer aanvullende beoordelingsregels voor het bouwen op verontreinigde bodem (Artikel 5.11, eerste lid, onder b). In de voormalige Verordening fysiek domein gemeente Haarlemmermeer 2023 was opgenomen dat aan de omgevingsvergunning voor bouwen (van een bodemgevoelig gebouw) voorschriften konden worden verbonden om de bodem alsnog geschikt te maken. Om een grondslag voor een dergelijk voorschrift in het omgevingsplan te creëren is onderdeel b toegevoegd aan Artikel 5.11, eerste lid.

Volgens Artikel 5.11, eerste lid , onder b, sub 1°, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie alleen verleend als het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is (anders dan bedoeld in Artikel 5.11, eerste lid , onder a, sub 2°) die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw (en ook wordt voldaan aan Artikel 5.11, eerste lid , onder a). Als er wel verontreiniging in de bodem aanwezig is (anders dan bedoeld in Artikel 5.11, eerste lid , onder a, sub 2°) die schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel kan de omgevingsvergunning ook worden verleend onder het voorschrijven van die maatregelen of voorzieningen (zolang ook wordt voldaan aan Artikel 5.11, eerste lid , onder a). De maatregelen en voorzieningen staan in Artikel 5.12 genoemd. Artikel 5.12 werkt als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen, voor stoffen die in bepaalde situaties gezondheidsrisico’s geven onder de waarde toelaatbare kwaliteit bodem of een verontreiniging van het grondwater die gezondheidsrisico’s tot gevolg heeft. Genormeerde stoffen zijn in de meeste gevallen voldoende geregeld met Artikel 5.11, eerste lid , onder a.

Artikel 5.11, tweede lid

In Artikel 5.11, tweede lid, onder a, staat net als onder de voormalige Wet bodembescherming, dat sprake is van een overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit bodem als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voor de waarde toelaatbare kwaliteit bodem wordt voor de meeste gevallen de interventiewaarden bodemkwaliteit aangehouden. Deze interventiewaarden staan in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het voor de beoordeling van de aanvraag niet nodig om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van heel kleine verontreinigingen. Er zijn alleen maatregelen nodig als het gaat om een verontreiniging in meer dan 25 m3 bodemvolume boven de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem.

Voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) zijn geen interventiewaarden bodemkwaliteit vastgesteld en zijn dus ook geen interventiewaarden voor PFAS opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor de bescherming van de gezondheid van de gebruikers van het gebouw is het nodig om voor PFAS waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast te stellen. Dit is in Artikel 5.11, tweede lid, onder b, geregeld. Ook bij een verontreiniging met PFAS geldt de ondergrens van 25 m3 bodemvolume.

Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten.

Artikel 5.11, derde lid

De ondergrens van 25 m3 bodemvolume, zoals die in Artikel 5.11, tweede lid, wordt aangehouden, geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Bij het aantreffen van asbest in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, ongeacht het volume, moeten sanerende maatregelen worden genomen. De uitzondering op het volumecriterium van 25 m3 voor asbest is een voortzetting van het beleid uit de Circulaire bodemsanering onder de voormalige Wet bodembescherming.

Artikel 5.11, vierde lid

In Artikel 5.11, vierde lid , worden waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood vastgesteld om inwoners in de gemeente aanvullend te beschermen tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. Het RIVM en de GGD hebben in 2016 (Externe link: https://www.rivm.nl/publicaties/diffuse-loodverontreiniging-in-bodem-advies-voor-gemeenschappelijk-beleidskader ) bepaald dat de interventiewaarde voor lood onvoldoende bescherming biedt voor met name de ontwikkeling van de hersenen van jonge kinderen. Daarom volgt de gemeente het advies van het RIVM en de GGD op: op locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem (zoals een tuin of buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school), wordt een afwijkende waarde voor lood gehanteerd op basis van de risicowaardes van het RIVM en de GGD. In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast. Voor het toetsen of sprake is van gezondheidsrisico’s kan het beste van de gemeten waarde wordt uitgegaan. Dit is in lijn met het advies van de GGD over lood.

Bij een bodemgevoelige gebruiksfunctie waar geen contact met de bodem door jonge kinderen voor de hand ligt, zoals winkels of kantoren met eventuele buitenruimte of tuin, wordt de interventiewaarde aangehouden (met bodemtypecorrectie) conform bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

In de onderstaande tabel zijn voor een beter begrip voor verschillende bodemgevoelige gebouwen de waarden toelaatbare kwaliteit bodem voor de stoffen lood en PFAS weergegeven.

Tabel: Waarden toelaatbare kwaliteit bodem voor lood en PFAS voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfuncties

Bodemgevoelige gebruiksfunctie

Waarden lood

(in mg/kg ds)

Waarden PFOA en som-waarden PFAS-mengsels

(in µg/kg ds)

Waarden PFOS en overige PFAS (in µg/kg ds)

Ter plaatse van de tuin of andere buitenruimte:

- woning

- kinderdagverblijf

- school



370

60

59

Ter plaatse van het gebouw:

- woning

- kinderdagverblijf

- tuin



Ter plaatse van het gebouw inclusief eventuele tuin of andere buitenruimte:

- overige bodemgevoelige gebouwen zoals winkel, kantoor

(geen wijziging: Interventiewaarde conform bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving)

60

59

Artikel 5.12 Vergunningvoorschriften

Artikel 5.12, eerste lid

Artikel 5.12, eerste lid, bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw die wordt verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, in ieder geval het voorschrift wordt verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw, een sanering van de bodem is uitgevoerd (Artikel 5.12, eerste lid , onder a) en het bevoegd gezag hierover een week voor ingebruikname wordt geïnformeerd (Artikel 5.12, eerste lid , onder b).

Artikel 5.12, eerste lid, onder a, is opgenomen om te waarborgen dat bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem de sanering ook daadwerkelijk plaatsvindt. Hierdoor zijn er handhavingsmogelijkheden als tijdens de bouw bijvoorbeeld geen dampdichte vloer of geen mechanische ventilatie wordt gerealiseerd (bouwkundige maatregelen die onderdeel kunnen uitmaken van een sanering). Hiermee is het ook mogelijk om tijdens de bouw te handhaven, in plaats van alleen nadat er gebouwd is. Dit onderdeel geeft invulling aan artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 5.12, eerste lid, onder b, verplicht de initiatiefnemer om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de sanering is uitgevoerd. De termijn van een week geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om voldoende en tijdig toezicht te houden en om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de bodem of het gebouw geschikt is gemaakt voor het bodemgevoelige gebruik. Dit lid geeft invulling aan artikel 5.89m van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering (artikel 4.1246).

Artikel 5.12, tweede lid

Als sprake is van een bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen of ander stoffen die ongewenste gezondheidseffecten kunnen hebben, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden waarin een of meer maatregelen en voorzieningen verplicht worden gesteld voor het alsnog geschikt maken van de bodem of het gebouw. Deze maatregelen of voorzieningen voorkomen dat gebruikers van het gebouw aan een ongezonde situatie worden blootgesteld en zijn vergelijkbaar met de genoemde saneringsmaatregelen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.12, derde lid

In Artikel 5.12, derde lid , is de verplichting voor de initiatiefnemer opgenomen om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw het bevoegd gezag te informeren op welke manier de maatregelen of voorzieningen (als bedoeld in Artikel 5.12, tweede lid) zijn genomen of aangebracht. Deze bepaling komt in de plaats van Artikel 22.31 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.13 Aanvraagvereisten

Artikel 5.13 is een aanvulling op afdeling 7.2 van de Omgevingsregeling, waarin een aantal algemene aanvraagvereisten zijn opgenomen.

In Artikel 5.13 staan de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 5.13, eerste lid , komt in de plaats van Artikel 22.35, onder j, van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Aanvullend daarop zijn Artikel 5.13, tweede lid , Artikel 5.13, derde lid, Artikel 5.13, vierde lid, en Artikel 5.13, vijfde lid toegevoegd voor een beleidsneutrale voortzetting van de regels over bouwen op verontreinigde bodem in artikel 8 van de Woningwet en onder de voormalige Verordening fysiek domein gemeente Haarlemmermeer 2023.

Artikel 5.13, eerste lid

Volgens artikel 5.89ka van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om in het omgevingsplan te eisen dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt. Daarom verplicht Artikel 5.13, eerste lid, onder a, om bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij de aanvraag in te dienen. Het bodemonderzoek is nodig om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden, of om eventueel vast te stellen of er andere verontreinigingen aanwezig zijn, die niet in het standaard stoffenpakket zijn opgenomen, maar waarvoor wel een interventiewaarde bodem is vastgesteld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Er kan ook sprake zijn van niet-genormeerde stoffen, waarvoor wel een detectiegrens is bepaald, maar geen interventiewaarde. In dat geval kunnen sanerende maatregelen of de maatregelen of voorzieningen bedoeld in Artikel 5.11, eerste lid, onder b, sub 2°, een voorwaarde zijn voor het bouwen.

Als sprake is van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem moeten daarnaast gegevens en bescheiden worden verstrekt die aannemelijk maken dat een sanering zal plaatsvinden (Artikel 5.13, eerste lid , onder b). Dat kan bijvoorbeeld een melding zijn als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een ingediend saneringsplan onder de Wet bodembescherming, of een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.

Artikel 5.13, tweede lid

In de bodem kan zich bodemvreemd materiaal bevinden. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal (juridisch is dan geen sprake van bodem), wordt gebruik gemaakt van andere onderzoekrichtlijnen dan bij bodem met minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat wordt de bodem onderzocht met een asbestonderzoek volgens NEN 5707 als sprake is van minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal vindt een asbestonderzoek plaats volgens NEN 5897.

Artikel 5.13, derde lid

Voordat de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt uitgevoerd, moet eerst worden onderzocht of de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, verdacht is op het voorkomen van een specifieke bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Het uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat als uit het uitgevoerde vooronderzoek bodem blijkt dat sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) moet worden uitgevoerd. Met een specifieke verontreiniging wordt een verontreiniging bedoeld die is veroorzaakt door een puntbron, bijvoorbeeld een lekkage bij een bedrijf. Naast specifieke verontreinigingen kunnen er ook diffuse verontreinigingen aanwezig zijn, die niet te relateren zijn aan een puntbron.

In de BKK-zones 1, 2, 1A en IB van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer volstaat het om - overeenkomstig de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving - alleen bij een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Dit is een versoepeling ten opzichte van de voormalige Verordening fysiek domein gemeente Haarlemmermeer 2023. In de overige zones is een verkennend onderzoek standaard verplicht gesteld, ook als er geen verdenking is op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In deze zones kan onder meer een diffuse verontreiniging met lood voorkomen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem.

Artikel 5.13, vierde lid

De verplichting om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, bedoeld in Artikel 5.13, derde lid, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt, geldt niet bij tijdelijke bouwwerken, waarbij er geen of nauwelijks verdenkingen zijn van een specifieke bodemverontreiniging (puntbron) op basis van het vooronderzoek.

Onder een ‘tijdelijk bouwwerk’ wordt volgens bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van maximaal 15 jaar op dezelfde locatie verstaan. Deze begripsomschrijving geldt ook voor dit omgevingsplan (Artikel 1.1).

Artikel 5.13, vijfde lid

Om het mogelijk te maken dat de gegevens uit een bodemonderzoeksrapport na beoordeling, geautomatiseerd en efficiënt kunnen worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag, regelt Artikel 5.13, vijfde lid, dat de resultaten van een bodemonderzoek (gegevens over de bodem en het grondwater) ook moeten worden verstrekt in het XML-formaat (naast indiening van het gehele onderzoeksrapport in PDF-formaat) als de gegevens zich daarvoor lenen. Dit sluit aan bij de beoordelingsrichtlijnen en protocollen van de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) die van toepassing zijn op de organisaties die bodemonderzoek verrichten. In die richtlijnen en protocollen wordt voor de digitale uitwisseling van bodemgegevens uitgegaan van de datastandaard SIKB0101 waarin het bestandsformaat XML is voorgeschreven.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

XX

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.2 5.14 Voorrangsregel

Dit artikel bevat een voorrangsbepaling. Hiermee wordt geregeld dat hoofdstuk Hoofdstuk 22 22 van het omgevingsplan in zijn geheel en integraal van toepassing is, behalve als in paragraaf Paragraaf 5.2.2.25 5.2.2.25 van het omgevingsplan nadrukkelijk anders is bepaald. In dat geval gaan de regels van paragraaf Paragraaf 5.2.2.25 5.2.2.25 voor op de regels uit hoofdstuk 22 Hoofdstuk 22 . Dat is bijvoorbeeld ook van belang voor de algemene bepalingen van hoofdstuk Hoofdstuk 22 22 zoals bijvoorbeeld dat bouwen bij, op of aan een illegaal bouwwerk nooit vergunningsvrij is.

YY

Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.3 5.15 Toepassing

ZZ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.4 5.16 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing

Algemeen

Artikel 5.4 Artikel 5.16 verhoudt zich tot artikel Artikel 5.19 5.7 zoals artikel Artikel 22.27 22.27 zich verhoudt tot artikel 22.36 Artikel 22.36 . Voor de bouwwerken in artikel Artikel 5.16 5.4 geldt weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26 Artikel 22.26 , maar de overige regels uit het omgevingsplan, en ook de welstandseisen, blijven onverminderd van kracht. Net als het geval was bij artikel 3 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn de betreffende bouwwerken dus alleen maar vergunningsvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit het omgevingsplan wordt voldaan. Pas als de betreffende bouwwerken uit artikel 5.4 Artikel 5.16 , al dan niet met extra (rand) voorwaarden, ook zijn aangewezen in artikel Artikel 5.19 5.7 dan leidt dit er toe dat voor deze bouwwerken, mits deze (ook) voldoen aan de in artikel Artikel 5.19 5.7 gestelde voorwaarden, in het geheel geen vergunning nodig is. De aangewezen bouwwerken worden dan van rechtswege in overeenstemming geacht met het omgevingsplan.

Eerste lid

Het eerste lid bepaalt dat de eis dat bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied op een meter afstand van het openbaar gebied moeten worden gebouwd, niet geldt. Dit betekent dat ook als een bijbehorend bouwwerk op de erfgrens met het openbaar gebied wordt gebouwd, maar wel aan de overige eisen van artikel Artikel 22.27 22.27 onder a, eerste lid voldoet, de vergunningplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 van het omgevingsplan niet geldt. Hiermee is een dakterras nog niet geheel vergunningsvrij.

De achterliggende gedachten hiervan is dat artikel Artikel 22.27 22.27 onder a van het omgevingsplan een voortzetting is van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht (Bor) waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3°, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Dit is dus strenger dan onder de Bor het geval was. Er is hiervoor van Rijkswege geen overgangsrecht opgenomen. Op grond van artikel 6r, tweede lid van het Besluit Chw, de wettelijke basis van het Besluit ‘Meer bouwwerken vergunningsvrij in Haarlemmermeer (2022.0000507) (hierna: Aanwijzing vergunningsvrij) was de eis dat een aangevraagd bouwwerk aan redelijke eisen van welstand moet voldoen, niet van toepassing op bouwwerken die op grond van het Besluit Chw zijn aangewezen als vergunningsvrij. In combinatie met het ontbreken van overgangsrecht is er voor gekozen om bij woningen de eis dat een bijbehorend bouwwerk tenminste een meter van het openbaar toegankelijk gebied moeten staan, te laten vervallen. Hiermee zijn de bestaande regels beleidsneutraal opgenomen in het omgevingsplan.

T weede lid

Het tweede lid komt voort uit artikel 4 onder G van de beleidsregels afwijking bestemmingsplan 2021 (2021.0001765) (hierna: Afwijkingenbeleid). Als een aangebouwd bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied wordt gebouwd dat voldoet aan de in artikel 22.27 Artikel 22.27 , aanhef en onder a, sub 1⁰, 2⁰, 4⁰ en 5⁰ genoemde eisen, en dat bijbehorende bouwwerk wordt voorzien van een dakterras dat voldoet aan de in dit lid vermelde eisen dan geldt de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 niet. Hiermee is de eis van artikel Artikel 22.27 22.27 onder a sub 6 niet van toepassing in die situatie.

Derde lid

Het derde lid komt ook voort uit artikel 4 onder G van het Afwijkingenbeleid. De regels in het Afwijkingenbeleid maken geen onderscheid tussen dakterrassen in het achtererfgebied of het voorerfgebied. Dit lid bepaalt dat ook op aangebouwde bijbehorende bouwwerken in het voorerfgebied, maar uitsluitend gelegen achter de voorgevel van de woning, een dakterras mag worden gemaakt mits dat voldoet aan de in dit lid vermelde eisen. Er dient hierbij rekening te worden gehouden dat het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in het voorerfgebied nooit vergunningsvrij is. Dus het aangebouwde bijbehorende bouwwerk waarop het dakterras wordt gerealiseerd, moet met een vergunning zijn gebouwd.

Vierde lid

Het vierde lid komt voort uit het besluit Aanwijzing vergunningsvrij. Dit lid bepaalt dat de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 niet van toepassing is als een dakkapel wordt gebouwd in het voordakvlak of een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlak in een gebied waar redelijke eisen van welstand gelden, mits deze dakkapel voldoet aan alle overige eisen zoals gesteld in artikel 22.27 Artikel 22.27 , aanhef, en onder c, sub 2 tot en met 6. De onder sub 2 tot en met 6 genoemde eisen zijn gelijk aan de voor een dakkapel in het voordakvlak of naar openbaar gebied gekeerde zijdakvlak geldende sneltoetscriteria zoals vastgesteld in de Welstandsnota (2020.0002340).

Vijfde lid

Het vijfde lid komt voort uit het besluit Aanwijzing vergunningsvrij. Dit lid bepaalt dat voor groene erfafscheidingen tot een hoogte van maximaal 2 meter de vergunningenplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 niet geldt, mits deze erfafscheiding achter de voorgevel wordt geplaatst, het een haag ondersteunende constructie is welke bestaat uit een gaaswerk bevestigd aan palen en die uitsluitend is bedoeld om volledig begroeid te zijn met groenblijvende planten, en op het perceel al een woning staat waarmee de erfafscheiding in functionele relatie staat. Feitelijk komt het er op neer dat groene erfafscheidingen onder de gestelde voorwaarden zonder vergunning mogen worden gebouwd ter afscheiding van een zijerf, ook als dat zijerf tot het voorerfgebied wordt gerekend.

Zesde lid

Het zesde lid komt voort uit het besluit Aanwijzing vergunningsvrij. Het bouwen van een gebouw, of een uitbreiding daarvan, in het voorerfgebied is in principe op grond van de landelijk geldende regels voor vergunningsvrij bouwen nooit vergunningsvrij. Dit lid behelst een uitzondering op die regel, en bepaalt dat voor een bouwwerk dat een woning verbindt met een in het voorerfgebied gelegen (legaal) bijbehorend bouwwerk, bijvoorbeeld een vrijstaand schuurtje/berging, de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 niet geldt mits aan alle in dit lid gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Zevende lid

Het zevende lid komt voort uit het besluit Aanwijzing vergunningsvrij. Ook hiervoor geldt dat het bouwen van bijbehorend bouwwerk (of de uitbreiding daarvan) in het voorerfgebied in principe op grond van de landelijk geldende regels voor vergunningsvrij bouwen nooit vergunningsvrij is. Deze zogenaamde “erkerbepaling” bepaalt dat de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 niet geldt voor een aanbouw aan de woning aan de voorzijde als deze voldoet aan de in dit lid genoemde eisen.

Achtste lid

Het achtste lid komt voort uit het besluit Aanwijzing vergunningsvrij. De vergunningsplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 geldt niet voor het veranderen of nieuw plaatsen van kozijnen of gevelpanelen in een gevel van woning of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk bij een woning, als die gevel is gelegen in het voorerfgebied.

Op grond van artikel 2.29 aanhef en onder e van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is een kozijn, kozijninvulling, gevelpaneel, isolatieplaat of boeideel, of stucwerk, bij plaatsing in of aan de achtergevel of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk, voor zover die gevel is gelegen in achtererfgebied, geheel vergunningsvrij. Er is geen bouwtechnische vergunning vereist, en ook geen ruimtelijke vergunning (vergunning voor omgevingsplanactiviteit). Hiermee is in het achtererfgebied meer volledig vergunningsvrij dan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het geval was.

Voor het veranderen, of nieuw plaatsen van een isolatieplaat of boeideel, of stucwerk in een gevel die in het voorerfgebied ligt, geldt de vergunningplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 onverkort.

Negende lid

Het negende lid komt voort uit artikel 4 onder H van het Afwijkingenbeleid. De vergunningplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 geldt niet voor het bouwen van een kelder of souterrain als aan de gestelde eisen in dit lid wordt voldaan. Ten aanzien van de wijze van meten, negende lid onder c, is aangesloten bij het Afwijkingenbeleid. Dit om te voorkomen dat er per locatie een andere manier van meten wordt toegepast, omdat niet in alle bestemmingsplannen, die nu van rechtswege onderdeel zijn van het omgevingsplan, dezelfde wijze van meten is opgenomen.

Tiende lid

Het tiende lid regelt dat voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk de vergunningplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 ook niet geldt als tegelijkertijd met dit bijbehorend bouwwerk een ondergronds gebouw en/of een dakterras wordt gebouwd dat voldoet aan de gestelde eisen. Dit is nodig omdat anders alsnog een vergunning vereist is voor een bijbehorend bouwwerk dat in beginsel aan alle voorwaarden/eisen voldoet om als vergunningsvrij te kunnen worden aangemerkt, maar dat door het ondergrondse gebouw of het dakterras dat tegelijkertijd wordt gerealiseerd, toch vergunningplichtig wordt, terwijl, als deze volgtijdelijk worden gebouwd, en niet tegelijkertijd, voor de verschillende bouwwerken de vergunningplicht van artikel Artikel 22.26 22.26 niet geldt. Dit komt omdat een bijbehorend bouwwerk op de grond moet staan (een ondergronds gebouw staat niet op, maar in de grond), geen dakterras, balkon, of ander niet op de grond gelegen buitenruimte mag hebben, en verblijfsgebieden alleen op de eerste bouwlaag mogen liggen.

AAA

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.5 5.17 Inperkingen artikel 5.4 5.16 vanwege cultureel erfgoed

Artikel Artikel 5.17 5.5 bevat uitzonderingen voor de in artikel Artikel 5.16 5.4 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen. Hiermee geldt de verruiming van de vergunningsvrije bouwmogelijkheden niet voor monumenten, en voor woningen gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht.

BBB

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.6 5.18 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Algemeen

Voor de binnenplanse omgevingsplanactiviteit gelden de beoordelingsregels in het omgevingsplan. Dit staat in artikel 8.0a, lid 1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Als de aanvraag voldoet aan die beoordelingsregels, wordt de vergunning verleend. In artikel Artikel 22.29 22.29 zijn van rechtswege (via de Bruidsschat) beoordelingsregels opgenomen voor een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Eén van die beoordelingsregels betreft het omgevingsplan. Er wordt alleen een vergunning verleend als het aangevraagde bouwplan binnen het omgevingsplan past. Als de aanvraag niet voldoet aan de deze beoordelingsregels van artikel Artikel 22.29 22.29 dan wordt het vanzelf een aanvraag voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.

In artikel Artikel 5.18 5.6 zijn beoordelingsregels opgenomen voor dakopbouwen en gelijksoortige uitbreidingen van een woning (eerste lid), en in het tweede lid voor verbindende bouwwerken en bijbehorende bouwwerken in het voorerfgebied. Als aan deze beoordelingsregels wordt voldaan, dan wordt de vergunning toch verleend, ook als het aangevraagde bouwplan in strijd is met het omgevingsplan. Hiermee worden deze categorieën bouwwerken binnenplans vergunningplichtig. Het voordeel hiervan is dat de legeskosten lager zijn, en dat inwoners wat meer zekerheid hebben over de vraag of het zinvol is een aanvraag in te dienen. De overige regels van artikel 22.29 Artikel 22.29, eerste lid , eerste lid, onder b en c, en het Artikel 22.29, tweede lid tweede lid gelden onverkort. Dat betekent onder andere dat het aangevraagde bouwplan wel nog steeds moet voldoen aan redelijke eisen van welstand als deze voor de betreffende locatie gelden, en aan voorwaarden over bouwen van een bodemgevoelig gebouw, op een bodemgevoelige locatie.

Eerste lid

Het eerste lid komt voort uit artikel 6A en B van het Afwijkingenbeleid.

Tweede lid

Het tweede lid komt voort uit artikel 4E, vijfde lid en artikel 6A, derde lid van het Afwijkingenbeleid.

CCC

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.7 5.19 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan

Algemeen

Zie voor de algemene toelichting op dit artikel de algemene toelichting op artikel 5.4 Artikel 5.16 .

Eerste lid

Het eerste lid regelt dat bij de toepassing van artikel Artikel 22.36 22.36 aanhef en onder a, de eis dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27 Artikel 22.27 , onder a, dat op een afstand van meer dan 1 meter van het openbare toegankelijke gebied moet worden gebouwd, niet geldt.

In combinatie met artikel Artikel 22.27 22.27 en artikel Artikel 5.16, eerste lid 5.4, eerste lid leidt het eerste lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan is toegelaten op grond van het omgevingsplan indien het bijbehorend bouwwerk aan alle overige eisen van artikel Artikel 22.27 22.27 onder a, en de aanvullend eisen van artikel Artikel 22.36 22.36 onder a voldoet. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan.

Tweede lid

In combinatie met artikel Artikel 5.16, vierde lid 5.4, vierde lid leidt het tweede lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar gebied gekeerd zijdakvlakgeen omgevingsvergunning nodig is als aan de eisen van dit lid wordt voldaan.

Derde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, vijfde lid , vijfde lid, leidt het derde lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding in het voorerfgebied geen omgevingsvergunning nodig is als aan de eisen van dit lid wordt voldaan.

Vierde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, zesde lid , zesde lid, leidt het vierde lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een verbindend bouwwerk in het voorerfgebied dat aan de eisen van dit lid voldoet, geen omgevingsvergunning nodig is.

Vijfde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, zevende lid , zevende lid, leidt het vijfde lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk in het voorerfgebied dat aan de eisen van dit lid voldoet, geen omgevingsvergunning nodig is.

Zesde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, achtste lid , achtste lid, leidt het zesde lid er toe dat voor het veranderen of nieuw plaatsen van een kozijn, kozijninvulling, of gevelpaneel in of aan de voorgevel of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een woning of in of aan een gevel van een bijbehorend bouwwerk, als die gevel is gelegen in voorerfgebied, geen omgevingsvergunning nodig is.

Zevende lid

Het zevende lid komt voort uit het Besluit aanwijzing vergunningsvrij. Dit lid regelt dat bij de toepassing van artikel Artikel 22.36 22.36 aanhef en onder a, de eis van artikel 22.36 Artikel 22.36 , onder a, sub 2⁰, onder ii, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27 Artikel 22.27 , onder a, voor zover op een afstand van meer dan 4 meter van de woning functioneel ondergeschikt moet zijn, niet geldt mits het oppervlakte van het te bouwen bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan niet meer is dan 50m². Als een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan niet functioneel ondergeschikt hoeft te zijn op een afstand van meer dan 4 meter dan betekent dat dat in dit bouwwerk primaire woonfuncties (dus bijvoorbeeld keuken, huiskamer, badkamer) aanwezig mogen zijn, en daarmee is het een bodemgevoelig gebouw waarvoor een meldingsplicht geldt. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan 2 uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw of een bijbehorend bouwwerk tot 50 m² valt niet onder het begrip bodemgevoelig gebouw.

Achtste lid

Het achtste lid komt voort uit het Besluit aanwijzing vergunningsvrij. Dit lid regelt dat de maximale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in een bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m²: niet meer dan 90 m², vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m², tot een maximum van in totaal 250 m² mag zijn.

Negende lid

Het negende lid regelt dat bij de toepassing van artikel 22.36 Artikel 22.36 , onder a, de eis van artikel 22.27 Artikel 22.27 , onder a sub 6⁰, niet geldt als sprake is van een dakterras dat voldoet aan de in dit lid gestelde eisen.

Tiende lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, derde lid , derde lid, leidt het tiende lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een dakterras dat voldoet aan de in dit lid gestelde eisen, geen omgevingsvergunning nodig is.

Elfde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, negende lid , negende lid, leidt het elfde lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning dat voldoet aan de in dit lid gestelde eisen, geen omgevingsvergunning nodig is.

Twaalfde lid

In combinatie met artikel 5.4 Artikel 5.16, tiende lid , tiende lid, leidt het twaalfde lid er toe dat voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan welke tegelijkertijd wordt gebouwd met of na voltooiing van een geheel of gedeeltelijk ondergronds gebouw bij een woning, dat voldoet aan de in dit lid gestelde eisen, geen omgevingsvergunning nodig is.

DDD

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.8 5.20 Inperkingen artikel 5.7 5.19 vanwege cultureel erfgoed

Artikel Artikel 5.20 5.8 bevat uitzonderingen voor de in artikel Artikel 5.19 5.7 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel Artikel 22.26 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen. Hiermee geldt de verruiming van de vergunningsvrije bouwmogelijkheden niet voor monumenten, en voor woningen gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht.

EEE

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 5.9 5.21 Inperkingen artikel 5.7 5.19 vanwege externe veiligheid

Artikel Artikel 5.21 5.9 bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningsvrije activiteiten als bedoeld in artikel Artikel 5.19 5.7 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Dit is gelijk aan artikel 22 Artikel 22.39 . 39. Het opnemen van dit artikel is nodig omdat artikel Artikel 5.19 5.7 een aanvulling is op de regels van artikel Artikel 22.36 22.36 en artikel Artikel 22.39 22.39 daardoor niet voor de verruiming van de vergunningsvrije bouwmogelijkheden geldt, en dat is vanuit veiligheidsoverwegingen wel noodzakelijk.

FFF

Na sectie 5.9 worden 55 secties ingevoegd, luidende:

Artikel 5.22 Toepassing

Artikel 5.22, eerste lid

In paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over het saneren van de bodem. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan. In Paragraaf 5.2.11.2 van het omgevingsplan zijn maatwerkregels opgenomen die de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over saneren aanvullen, of daarvan afwijken.

Onder het saneren van de bodem valt niet het saneren van het grondwater of de waterbodem (artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving). Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer.

Artikel 5.22, tweede lid

In Artikel 5.22, tweede lid, onder a, is aangegeven wat in Paragraaf 5.2.11.2 onder het begrip 'grond' wordt verstaan. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

‘Grond’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en maximaal 20% bodemvreemd materiaal, maar geen baggerspecie.

In Artikel 5.22, tweede lid, onder b, is aangegeven wat onder het begrip 'baggerspecie' wordt verstaan in Paragraaf 5.2.11.2 Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit. ‘Baggerspecie’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouden en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.

De begripsomschrijvingen van ‘baggerspecie’ en ‘grond’ hebben betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) en op van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind (2–63 mm). Ook natuurlijke mengsels van fijn bodemmateriaal en schelpen en grind vallen onder het begrip baggerspecie en grond. Het fijne bodemmateriaal bestaat doorgaans uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof. In uitzonderingsgevallen komt ook baggerspecie of grond voor met bijna geen organische stof (bijvoorbeeld dekzanden) of bijna geen minerale delen (bijvoorbeeld mineraalarm veen). Schelpen en grind zijn in de begripsomschrijving opgenomen omdat zij regelmatig in de bodem voorkomen, en toepassing ervan als bodem geen bezwaren uit milieuoogpunt kent. Uitsluiting van deze materialen zou het toepassen van baggerspecie en grond onnodig beperken.

Natuurlijke bodemmaterialen groter dan 63 mm worden in de bodemkunde beschouwd als stenen en worden niet gerekend tot de grondmatrix.

Het begrip ‘baggerspecie’ is uitgezonderd van de begripsomschrijving van ‘grond’. Baggerspecie is dus niet opgevat als een categorie grond maar als een zelfstandige categorie. Baggerspecie is bodemmateriaal dat vrijkomt uit het oppervlaktewater of ruimte die voor oppervlaktewater bestemd is.

In Artikel 5.22, tweede lid , onder c, wordt verwezen naar de aanduiding van de gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie: lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet. Deze waarde komt overeen met een door de gemeenteraad vastgestelde norm, die aangeeft aan welke (chemische) kwaliteit grond of baggerspecie moeten voldoen om te mogen worden toegepast. De gebiedsspecifieke waarde werkt ook als terugsaneerwaarde bij bodemsanering. De gegeven waarde geldt voor een standaardbodem. Er zal een correctie moeten worden toegepast voor de gehalten lutum en organische stof.

Artikel 5.23 Verwijderen verontreiniging met vluchtige stoffen

Artikel 5.23, eerste lid

Volgens artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn twee standaard saneringsaanpakken mogelijk, namelijk afdekken (artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en verwijderen (artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook een combinatie van beide aanpakken is mogelijk. Bij de aanwezigheid van vluchtige stoffen voorziet artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving in aanvullende maatregelen tegen uitdamping als sprake is van het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.

Vluchtige stoffen die niet worden verwijderd tijdens sanering kunnen bij uitdamping ophopen in een bodemgevoelig gebouw. In de saneringspraktijk onder de voormalige Wet bodembescherming was dit regelmatig een probleem als bij sanering geen volledige verwijdering had plaatsgevonden. Maatregelen tegen uitdamping verliezen vaak na enige tijd hun werking. Een vloer zal bijvoorbeeld na verloop van tijd minder dampdicht worden. Een dampdichte doorvoer van leidingen vergt onderhoud en is kwetsbaar. Mechanische ventilatie vergt ook onderhoud en de aandacht voor deze maatregelen kan na enige tijd verslappen. Een robuuste saneringsmaatregel is daarom gewenst.

In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen voorkeur voor de saneringsaanpak verwijderen in geval van vluchtige stoffen op de plaats van een bodemgevoelig gebouw. Om hetzelfde niveau van bescherming te bieden als onder de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen (zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet) is in Artikel 5.23, eerste lid, volledige verwijdering van de bodemverontreiniging met vluchtige stoffen op de plek van het gebouw als uitgangspunt genomen. Het doel is het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 5.23, tweede lid, en Artikel 5.23, derde lid

In Artikel 5.23, tweede lid, wordt verwezen naar de tabel in Artikel 5.23, derde lid, waarin de vluchtige stoffen zijn benoemd. Bij de keuze om welke vluchtige stoffen het gaat is aansluiting gezocht bij de vluchtige stoffen die in de toelichting bij artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden genoemd: "Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen". Dit zijn voor de vaste bodem de stofgroepen ‘aromatische verbindingen’ en ‘gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen’ van bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze zijn opgenomen in de tabel.

Ook de aanwezigheid van andere stoffen dan genoemd in de tabel kan tot gezondheidsrisico’s door uitdamping leiden. Bijvoorbeeld kwik (kwikdamp), naftaleen en vluchtige oliën. In alle situaties geldt de zorgplicht op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.24 Geen mobiele verontreiniging herschikken

In Artikel 5.24 is bepaald dat verontreinigde grond in sommige gevallen niet mag worden herschikt onder de afdeklaag. Het doel is het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem.

Artikel 5.24, eerste lid, en Artikel 5.24, derde lid

In Artikel 5.24, eerste lid, onder a, staat dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder een afdeklaag. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie de tabel in Artikel 5.24, derde lid) wordt duidelijkheid gegeven wanneer het gaat om een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij herschikken niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde bodemkwaliteit of signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) in de vaste bodem zijn in Artikel 5.24, eerste lid, onder b, waarden opgenomen die aansluiten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt herschikt onder de afdeklaag door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Artikel 5.24, tweede lid

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele of immobiele verontreinigingssituatie (kortweg aangeduid met mobiele en immobiele verontreiniging). Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.

In Artikel 5.24, eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder de afdeklaag. Maar uit een grondwateronderzoek kan blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in Artikel 5.24, tweede lid, opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, Artikel 5.24, eerste lid , onder a, niet van toepassing is.

De signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering komen overeen met de interventiewaarden voor grondwater uit de voormalige Circulaire bodemsanering 2013 onder de Wet bodembescherming.

Artikel 5.25 Terugsaneerwaarden gelijk aan gebiedsspecifieke kwaliteitseisen toepassen grond

Bij een sanering van de bodem wordt volgens artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving gesaneerd tot aan de kwaliteitseis die hoort bij de functie van de locatie (functie landbouw/natuur, wonen of industrie). Maar gemeenten hebben beleidsruimte om gebiedsspecifieke waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie vast te stellen. Dit betekent dat met maatwerkregels hogere of lagere waarden kan vastleggen dan het Besluit activiteiten leefomgeving standaard voorschrijft in artikel 4.1272. De gemeente Haarlemmermeer heeft dit gedaan.

Deze gebiedsspecifieke waarden gelden als terugsaneerwaarden. Anders zou de situatie kunnen ontstaan in het geval van een soepelere lokale eis, dat grond die gesaneerd wordt, vervolgens via de activiteit toepassen mag worden teruggebracht. Of de sanering gaat juist niet ver genoeg in geval van een strengere lokale eis.

Van een versoepeling van de toepassingseisen is sprake wanneer het gaat om een woonfunctie zonder tuin (bebouwing) in BKK-zone 3 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer. Hier mag grond van kwaliteitsklasse industrie worden toegepast als deze grond afkomstig is uit de eigen gemeente of de gemeenten waarvan de bodemkwaliteitskaart is geaccepteerd als basis voor een milieuverklaring bodemkwaliteit. Deze soepeler toepassingseis geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen, de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij bodemfunctieklasse industrie wordt verwijderd.

Er zijn ook toepassingseisen aangescherpt binnen de gemeente. Dit geldt voor de strengere norm voor lood bij de bodemfunctie wonen in BKK-zone 2, 3A en 3 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, waarbij sprake is van wonen met tuin en kinderspeelplaatsen. Deze strengere toepassingseis voor lood geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit wil zeggen dat voor lood bij de saneringsaanpak verwijderen, in de tuin of andere buitenruimte bij een woning of een kinderspeelplaats (bij een kinderdagverblijf of school) een verdergaande sanering is vereist dan tot de normwaarde voor bodemfunctieklasse wonen.

De toepassingseisen (kwaliteitseisen voor het toepassen van grond of baggerspecie) zijn via overgangsrecht in het tijdelijk deel van het omgevingsplan terecht gekomen. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer zijn de toepassingseisen ter informatie opgenomen (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.26 Maatwerk

Soms zijn er fysieke beperkingen aan het verwijderen van de verontreiniging, bijvoorbeeld door grote kabels of leidingen in de bodem, of zit de verontreiniging op grote diepte. Het is dan mogelijk met een maatwerkvoorschrift af te zien van volledige verwijdering.

Als volledige verwijdering van de verontreiniging - volgens het oordeel van het bevoegd gezag in een maatwerkbesluit - inderdaad redelijkerwijs niet haalbaar is, en onaanvaardbare uitdamping niet kan worden uitgesloten, zijn aanvullende maatregelen verplicht (artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ter controle moeten na afloop binnenluchtmetingen worden uitgevoerd (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Bij een verontreiniging met kwik is de GGD-richtlijn medische milieukunde ‘Kwik in het binnenmilieu en gezondheid’ (RIVM 2011) hierbij van belang. De Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving mag niet worden overschreden (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). De resultaten van de binnenluchtmetingen worden als onderdeel van het evaluatieverslag bij beëindiging van de activiteit (artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving) verstrekt aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.27 Toepassing

Artikel 5.27 geldt voor het verrichten van nazorg als de bodem is gesaneerd of als tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen. Deze bepaling komt in de plaats van Artikel 22.125 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

In Artikel 5.27 , onder a, gaat het om de situatie dat een afdeklaag is aangebracht tijdens de sanering van de bodem, in de vorm van een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag, of een laag grond of baggerspecie van een geschikte kwaliteit (volgens de toepassingseisen voor grond of baggerspecie) met een standaarddikte van 1,0 meter (leeflaag). De afdeklaag voorkomt blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem bij het dagelijks gebruik van de bodem. In veel gevallen volstaat het aanbrengen van een afdeklaag.

In Artikel 5.27, onder b, gaat het om de situatie dat er tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen door het aantreffen van een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem.

Op basis van artikel 19.9c van de Omgevingswet moet de eigenaar of erfpachter, op een locatie waar een verontreiniging aanwezig is, of op een locatie waar de directe gevolgen van blootstelling aan een verontreiniging zich voor kunnen doen, tijdelijke beschermingsmaatregelen nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid te voorkomen of te beperken (zie Artikel 5.27, onder c).

Artikel 5.28 Nazorg na afloop van saneren van de bodem en bij toevalsvondst

Artikel 5.28, eerste lid

Artikel 5.28, eerste lid, regelt dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waar een afdeklaag als saneringsmaatregel is aangebracht, alle maatregelen moeten nemen om deze afdeklaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Deze bepaling komt in de plaats van Artikel 22.126 , eerste lid, van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling aan de verontreinigde bodem te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft.

Door een handeling (wel of niet bedoeld) kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt dit artikel zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder). Net als onder de Wet bodembescherming is het onder de Omgevingswet gewenst dat afdeklagen in stand worden gehouden en dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Het gaat in Artikel 5.28, eerste lid, om een afdeklaag die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor afdeklagen (isolatielagen, leeflagen) die onder de Wet bodembescherming zijn aangebracht geldt overgangsrecht waardoor nazorg geborgd is.

Artikel 5.28, tweede lid

Artikel 5.28, tweede lid, komt in de plaats van Artikel 22.126 , tweede lid, van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen nadat een toevalsvondst is gedaan moeten ook in stand worden gehouden door de eigenaar, erfpachter of gebruiker. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar die ervoor zorgen dat onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan verontreiniging worden voorkomen. Ook bij tijdelijke beschermingsmaatregelen is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat deze maatregelen in stand worden gehouden. Uiteraard is het bij een toevalsvondst ook toegestaan om de bron van de verontreiniging weg te nemen met een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zodat tijdelijke beschermingsmaatregelen niet nodig zijn.

Artikel 5.29 Toepassing

Artikel 5.29, eerste lid

Paragraaf 5.2.11.4 gaat over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit die is aangewezen in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

In artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het omgevingsplan gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de paragrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan.

Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.

In aanvulling op de regels in Paragraaf 5.2.11.4 geldt dat voor graven in specifieke gebieden in de gemeente door de hier aanwezige waarden van het gebied (natuur, landschappelijke, cultuurhistorische waarden) of door de aanwezigheid van een leiding dat voor graven in bepaalde gevallen ook nog een omgevingsvergunning is vereist op grond van regels in bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Een overzicht van deze regels wordt opgenomen in Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer.

Artikel 5.29, tweede lid

In Artikel 5.29, tweede lid, onder a, staat wat onder ‘interventiewaarde bodenkwaliteit’ in Paragraaf 5.2.11.4 wordt verstaan. Deze waarde geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.

In Artikel 5.29, tweede lid, onder b, staat wat onder het begrip ‘grond’ in Paragraaf 5.2.11.4 wordt verstaan. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

‘Grond’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en maximaal 20% bodemvreemd materiaal, maar geen baggerspecie.

In Artikel 5.29, tweede lid, onder c, staat wat onder het begrip ‘partij’ in Paragraaf 5.2.11.4 wordt verstaan. Dit is een hoeveelheid (bodem)materiaal dat volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Artikel 5.30 Voorafgaand bodemonderzoek

Artikel 5.30, eerste lid, en Artikel 5.30, tweede lid

Voordat de activiteit graven in de bodem wordt uitgevoerd, wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Haarlemmermeer is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In Artikel 5.30, eerste lid, en Artikel 5.30, tweede lid, is daarom opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in de gemeente Haarlemmermeer verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740 uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Deze zijn met het werkingsgebied verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven aangeduid. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer:

- De openbare weg, behalve de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

- Sommige gebieden op de bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd door het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Artikel 5.30, derde lid

Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al voldoende informatie heeft. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij in ieder geval gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer is verder uitgewerkt wanneer sprake is van voldoende informatie (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html). In het vooronderzoek bodem worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.

Artikel 5.31 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Artikel 5.31, eerste lid

In artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden aangeleverd. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit. Uit Artikel 5.31, eerste lid, volgt dat ook een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), bedoeld in artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving, en een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in Artikel 5.30, samen met het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag worden aangeleverd.

Artikel 5.31, tweede lid

Als alleen een vooronderzoek bodem is uitgevoerd, hoeft het vooronderzoek niet te worden aangeleverd aan het bevoegd gezag. Deze situatie kan zich voordoen als er geen verdenking bestaat op het voorkomen van een specifieke verontreiniging van de bodem en de graaflocatie ook niet gelegen is in het werkingsgebied genoemd in Artikel 5.30, eerste lid.

Artikel 5.31, derde lid

De resultaten van het bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 5.31, eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (meetgegevens over de bodem en het grondwater).

Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online (Externe link: https://odnzkg.nl/kaarten/) te raadplegen.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.32 Beschikbaar hebben van gegevens op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in Artikel 5.32 een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte bodemonderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.

Artikel 5.31, derde lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van bodemonderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het rapport van het bodemonderzoek of een geprint exemplaar van het rapport van het bodemonderzoek op locatie is voldoende.

Artikel 5.33 Gescheiden houden verschillende grondsoorten

Artikel 5.33, eerste lid

Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet grond gescheiden worden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is door het rijk voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.

In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden. Vanuit circulariteit is dit wel wenselijk. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit voor matig of sterk verontreinigde grond (voor reinigbaarheid).

Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met de aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie gemeente Haarlemmermeer bijgedragen.

Artikel 5.33, tweede lid

In Artikel 5.33, tweede lid, is aangesloten op de formulering van artikel 4.1223, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen. Het is wenselijk ook voor scheidbare grondsoorten een plicht tot het gescheiden opslaan op te nemen (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.

Artikel 5.34 Geen grond met PFAS terugplaatsen

In Artikel 5.34 is voor PFAS in de vaste bodem aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid. Doel van het artikel is dan ook het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.35 Toepassing

Artikel 5.35, eerste lid

Paragraaf 5.2.11.5 gaat over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit die is aangewezen in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.

In artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het omgevingsplan gelden in afwijking van of aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.

Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden Paragraaf 5.2.11.6 en Paragraaf 5.2.11.7 over kleinschalig graven in dit omgevingsplan.

Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.

In aanvulling op de regels in Paragraaf 5.2.11.5 geldt dat voor graven in specifieke gebieden in de gemeente door de hier aanwezige waarden van het gebied (natuur, landschappelijke, cultuurhistorische waarden) of door de aanwezigheid van een leiding dat voor graven in bepaalde gevallen ook nog een omgevingsvergunning is vereist op grond van regels in bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Een overzicht van deze regels wordt opgenomen in Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer.

Artikel 5.35, tweede lid

In Artikel 5.35, tweede lid, onder a, is een begripsomschrijving van ‘interventiewaarden bodemkwaliteit’ opgenomen. De interventiewaarden bodemkwaliteit geven aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.

In Artikel 5.35, tweede lid, onder b, is aangegeven wat onder het begrip ‘grond’ wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

‘Grond’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en maximaal 20% bodemvreemd materiaal, maar geen baggerspecie.

In Artikel 5.35, tweede lid, onder c, staat een begripsomschrijving van ‘partij’ opgenomen. Hieronder wordt verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Artikel 5.36 Voorafgaand bodemonderzoek

Artikel 5.36, eerste lid, en Artikel 5.36, tweede lid

Voordat de activiteit graven in de bodem wordt uitgevoerd, wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Haarlemmermeer is het ongewenst om geen verkennend bodemonderzoek te doen. In Artikel 5.36, eerste lid, en Artikel 5.36, tweede lid, is daarom opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in de gemeente Haarlemmermeer verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740 uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Deze zijn met het werkingsgebied ‘verplicht verkennend bodemonderzoek bij graven’ aangeduid. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de op de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer:

- De openbare weg, behalve de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

- Sommige gebieden op de bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd door het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Artikel 5.36, derde lid

Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al voldoende informatie heeft. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij in ieder geval gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer is verder uitgewerkt wanneer sprake is van voldoende informatie (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html). In het vooronderzoek bodem worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.

Artikel 5.37 Informeren bij actuele risico's

Bij een actueel risico gaat het om het aantreffen van een afwijkende verontreinigingssituatie die niet was voorzien bij het vooronderzoek bodem en/of het verkennend bodemonderzoek (Artikel 5.37). Het gaat om situaties waarbij, door de kans op blootstelling aan verontreinigde stoffen tijdens het graven, aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om de leefomgeving te beschermen. Een voorbeeld van een aanvullende maatregel kan zijn het nat houden van opslag van grond met asbest om verstuiving te voorkomen. Bij het aantreffen van actuele risico’s, moet het bevoegd gezag hierover worden geïnformeerd. Door het bevoegd gezag te informeren wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld de situatie te beoordelen en aan te geven welke vervolgstappen nodig zijn. In sommige gevallen zal een nieuwe melding graven (wijziging) nodig zijn.

Artikel 5.38 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Artikel 5.38, eerste lid

In artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden aangeleverd. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit. Uit Artikel 5.38, eerste lid, volgt dat ook een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 5.36, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag wordt aangeleverd. Afgezien van de plicht tot het indienen van een verkennend onderzoek als bedoeld in Artikel 5.36 kan het indienen van een verkennend of nader onderzoek (asbest) verplicht zijn op grond van artikel 4.1225 in samenhang met artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als onderdeel van de melding, bedoeld in artikel 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.38, tweede lid

De resultaten van het vooronderzoek bodem en het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in Artikel 5.38, eerste lid, worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat (meetgegevens over de bodem en het grondwater).

Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.39 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in Artikel 5.39 een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1225, 4.1226 en 4.1227 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte bodemonderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.

Artikel 5.38, tweede lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van bodemonderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het rapport van het bodemonderzoek of een geprint exemplaar van het rapport van het bodemonderzoek op locatie is voldoende.

Artikel 5.40 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond

Voor graven in sterk verontreinigde grond was een regel opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots moesten zijn omgeven door een hekwerk. Deze regel is niet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze eis valt onder de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in Artikel 5.40 expliciet geregeld dat een hekwerk, of andere afzetting, rondom de ontgravingslocatie moet worden geplaatst bij graven in sterk verontreinigde grond. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarmee een voormalige regel wordt gecontinueerd. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Een afzetting is vooral van belang als degenen die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij ligt. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.

Artikel 5.41 Grond gescheiden houden

Artikel 5.41, eerste lid

In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor licht verontreinigde grond die (naast matige en sterk verontreinigde grond) kan vrijkomen bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteit leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit voor matig of sterk verontreinigde grond (voor reinigbaarheid). Vanuit circulariteit is het ook wenselijk om het gescheiden houden van grondsoorten wel verplicht te stellen voor licht verontreinigde grond. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten, ook als het licht verontreinigde grond betreft. Doel hiervan is het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met de aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie gemeente Haarlemmermeer bijgedragen.

Artikel 5.41, tweede lid

Er is aangesloten op de formulering van artikel 4.1231, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen, en voor het gescheiden houden van grondsoorten voor zover sprake is van matig of sterk verontreinigde grond. Het is wenselijk ook voor licht verontreinigde grond een plicht tot het gescheiden opslaan van scheidbare grondsoorten op te nemen (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.

Artikel 5.42 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen

Artikel 5.42, eerste lid, en Artikel 5.42, derde lid

In Artikel 5.42, eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. Doel hiervan is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem.

In Artikel 5.42, eerste lid, onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel in Artikel 5.42, derde lid) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake zijn van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde bodemkwaliteit of een signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving, beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging (Artikel 5.42, eerste lid, onder b). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Artikel 5.42, tweede lid

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en-samenstelling of er sprake is van een mobiele of immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een verontreiniging werd immobiel genoemd als de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.

In Artikel 5.42, eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Maar uit een grondwateronderzoek kan blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in Artikel 5.42, tweede lid, opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen, Artikel 5.42, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is. Voor de normen waaraan een grondwateronderzoek moet voldoen, is aansluiting gezocht bij de normen voor een verkennend of een nader bodemonderzoek in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.43 Toepassing

Artikel 5.43, eerste lid

Paragraaf 5.2.11.6 gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. In de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan waren geen regels opgenomen over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Onder kleinschalig graven wordt verstaan: het graven in maximaal 25 m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3.

Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar een andere plaats. Het doel van de regels in Paragraaf 5.2.11.6 is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.

In Paragraaf 5.2.11.6 worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in verhouding tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25 m3 (zie paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels voor kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op Artikel 5.43, derde lid, onderdelen b en c.

In aanvulling op de regels in Paragraaf 5.2.11.6 geldt dat voor graven in specifieke gebieden in de gemeente door de hier aanwezige waarden van het gebied (natuur, landschappelijke, cultuurhistorische waarden) of door de aanwezigheid van een leiding dat voor graven in bepaalde gevallen ook nog een omgevingsvergunning is vereist op grond van regels in bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Een overzicht van deze regels wordt opgenomen in Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer.

Artikel 5.43, tweede lid

In Artikel 5.43, tweede lid, worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven. Zo valt hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of op een andere plaats wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tijdelijk opslaan van grond valt ook onder de activiteit kleinschalig graven. Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening). Daarnaast valt het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen ook onder de activiteit kleinschalig graven.

Artikel 5.43, derde lid

In Artikel 5.43, derde lid , onder a, is aangegeven dat het uitvoeren van de activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer.

In Artikel 5.43, derde lid, onder b en c, worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) dat in de tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing. In dit artikel van de Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is om een activiteit (of het nalaten daarvan) te verrichten als door het verrichten (of nalaten daarvan) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

Artikel 5.43, vierde lid

In Artikel 5.43, vierde lid, onder a, is aangegeven wat onder ‘interventiewaarden bodemkwaliteit’ wordt verstaan. Dit zijn de waarden zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarden bodemkwaliteit geven aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.

In Artikel 5.43, vierde lid, onder b, is aangegeven wat onder het begrip ‘grond’ wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

‘Grond’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en maximaal 20% bodemvreemd materiaal, maar geen baggerspecie.

In Artikel 5.43, vierde lid, onder c, is het begrip ‘partij’ omschreven. Hieronder wordt in Paragraaf 5.2.11.6 verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

Artikel 5.44 Voorafgaand bodemonderzoek

Artikel 5.44, eerste lid

In Artikel 5.44, eerste lid, staat dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c van het Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven. Hierdoor bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.

Artikel 5.44, tweede lid, en Artikel 5.44, derde lid

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Haarlemmermeer is het ongewenst om af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In Artikel 5.44, tweede lid, en Artikel 5.44, derde lid, is daarom opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in de gemeente Haarlemmermeer verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740 uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Deze zijn met het werkingsgebied ‘verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven’ aangeduid. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer:

- De openbare weg, met uitzondering van de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

- Sommige gebieden op de bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd door het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Artikel 5.44, vierde lid

Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in Artikel 5.44, tweede lid, genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Als een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de graafactiviteit aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (Paragraaf 5.2.11.7) worden voldaan.

Artikel 5.44, vijfde lid

Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al voldoende informatie heeft. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer is dit nader uitgewerkt (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html). In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.

Artikel 5.44, zesde lid

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen bij lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.

Bij die spoedreparatie is het niet redelijk om vooraf een bodemonderzoek te verlangen en is het ook vaak niet mogelijk om dit vooraf uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van Artikel 5.5 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.

Artikel 5.45 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Artikel 5.45, eerste lid

Of het nodig is om een verkennend bodemonderzoek of nader bodemonderzoek (asbest) uit te voeren in aanvulling op het vooronderzoek bodem volgt uit Artikel 5.44. Als een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag aangeleverd. De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.

Artikel 5.45, tweede lid

De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.45, derde lid

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen bij lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel.

Bij die spoedreparatie is het niet redelijk en ook vaak niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van Artikel 5.5 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.

Artikel 5.46 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

In Artikel 5.46 is de verplichting opgenomen om in het werkingsgebied ‘informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur’ op een locatie in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart of in de openbare weg, met uitzondering van de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken als sprake is van afvoer van grond. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als sprake is van afvoer van grond, is ook verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, niet spoed-beschikking is verleend. Die beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.

De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.

In Artikel 5.46 is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt. De gegevens en bescheiden bevatten een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de data waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.

Artikel 5.47 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in Artikel 5.47 een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in Artikel 5.45, op locatie beschikbaar te hebben.

Artikel 5.45, tweede lid , onder b, over het verstrekken van de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.

Artikel 5.48 Grond gescheiden houden

Artikel 5.48 bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden. Doel hiervan is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.2 van het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html) wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25 m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.

Artikel 5.48, eerste lid

Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.

Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.

Artikel 5.48, tweede lid

De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.

Artikel 5.49 Tijdelijk uitnemen van grond

In Artikel 5.49 zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 5.49, eerste lid

Net als bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (meer dan 25 m3 graafvolume), mag bij kleinschalig graven grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.

Er is geen sprake van terugplaatsen ’onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.

Artikel 5.49, tweede lid

Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.

Artikel 5.50 Geen grond met PFAS terugplaatsen

Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 5.51 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Tijdens of na afloop van graven kan het nodig zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de graafwerkzaamheden weer wordt teruggebracht in de bodem of omdat de grond naar een andere plaats moet worden afgevoerd. Artikel 5.51 staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de graafwerkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de graafwerkzaamheden. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet (een uitgraving in een natuurlijke ondergrond) op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan 8 weken is opgeslagen, door mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.

In Artikel 5.51 staan geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Als dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in Artikel 5.5 van dit omgevingsplan. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een plek met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.

Artikel 5.52 Toepassing

Artikel 5.52 komt in de plaats van Artikel 22.127 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.52, eerste lid

Paragraaf 5.2.11.7 gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Onder kleinschalig graven wordt verstaan het graven in maximaal 25 m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3.

Bij kleinschalig graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar een andere plaats. Het doel van de regels in deze paragraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.

In deze paragraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in verhouding tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25 m3 (zie paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels over kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op Artikel 5.52, derde lid, onder b en c.

In aanvulling op de regels in Paragraaf 5.2.11.7 geldt dat voor graven in specifieke gebieden in de gemeente door de hier aanwezige waarden van het gebied (natuur, landschappelijke, cultuurhistorische waarden) of door de aanwezigheid van een leiding dat voor graven in bepaalde gevallen ook nog een omgevingsvergunning is vereist op grond van regels in bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Een overzicht van deze regels wordt opgenomen in Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer.

Artikel 5.52, tweede lid

In Artikel 5.52, tweede lid , worden handelingen benoemd die ook vallen onder kleinschalig graven.

Zo valt hieronder ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of op een andere plaats wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Tijdelijk opslaan van grond valt ook onder de activiteit kleinschalig graven. Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder kleinschalig graven, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening). Daarnaast valt het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen ook onder de activiteit kleinschalig graven.

Artikel 5.52, derde lid

In Artikel 5.52, derde lid, onder a, is aangegeven dat het uitvoeren van de activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer.

In Artikel 5.52, derde lid , onder b en c, worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) die in de tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in tuinen betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing. In dit artikel van de Omgevingswet is opgenomen dat het verboden is om een activiteit (of het nalaten daarvan) te verrichten als door het verrichten (of nalaten daarvan) aanzienlijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving ontstaan of dreigen te ontstaan.

Artikel 5.52, vierde lid

In Artikel 5.52, vierde lid, onder a. is een begripsomschrijving van ‘interventiewaarden bodemkwaliteit’ opgenomen. Hieronder wordt verstaan de waarden als opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarden bodemkwaliteit geven aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.

In Artikel 5.52, vierde lid, onder b, is aangegeven wat onder het begrip ‘grond’ wordt verstaan in Paragraaf 5.2.11.7 Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die het heeft in het Besluit bodemkwaliteit.

‘Grond’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, en van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en maximaal hoogste 20% bodemvreemd materiaal, maar geen baggerspecie.

In Artikel 5.52, vierde lid, onder c, staat dat onder ‘partij’ wordt in Paragraaf 5.2.11.7 wordt verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.

In Artikel 5.52, vierde lid , onder d, is een omschrijving van ‘afdeklaag’ opgenomen. Op een locatie kan een afdeklaag zijn aangebracht als onderdeel van een sanering onder de Omgevingswet of een sanering onder de voormalige bodemwetgeving.

Artikel 5.53 Voorafgaand bodemonderzoek

Artikel 5.53, eerste lid

In Artikel 5.53, eerste lid, staat dat de regels over het voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.

Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c van het Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven. Hierdoor bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.

Artikel 5.53, tweede lid, en Artikel 5.53, derde lid

Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit houdt in dat er gevallen zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving de bodem met alleen een vooronderzoek bodem voldoende is onderzocht, omdat er geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging is.

Voor sommige gebieden binnen de gemeente Haarlemmermeer is het ongewenst om af te zien van het doen van een verkennend bodemonderzoek. In Artikel 5.53, tweede lid, en Artikel 5.53, derde lid, is daarom opgenomen dat het bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in de gemeente Haarlemmermeer verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740 uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Deze zijn met het werkingsgebied ‘verplicht verkennend bodemonderzoek bij kleinschalig graven’ aangeduid. Het gaat om de volgende gebieden die zijn aangewezen op de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer:

- De openbare weg, met uitzondering van de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

- Sommige gebieden op de bodemkwaliteitskaart zijn niet gezoneerd door het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit. Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.

Artikel 5.53, vierde lid

Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan deze ervoor kiezen om in de in Artikel 5.53, tweede lid, genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de graafactiviteit aan de regels in Paragraaf 5.2.11.7 voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit worden voldaan.

Artikel 5.53, vijfde lid

Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al voldoende informatie heeft. Het bevoegd gezag beoordeelt of sprake is van voldoende informatie. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante en representatieve onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer is dit nader uitgewerkt (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html). In het uitgevoerde vooronderzoek worden deze al beschikbare onderzoeksresultaten beschreven voor zover de initiatiefnemer hierover kan beschikken.

Artikel 5.53, zesde lid

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel. Bij die spoedreparatie is het niet redelijk om vooraf een bodemonderzoek te verlangen en is het ook vaak niet mogelijk om dit vooraf uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van Artikel 5.5 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.

Artikel 5.54 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Artikel 5.54 komt in de plaats van Artikel 22.128 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.54, eerste lid

Ten minste één week voor het begin van de activiteit worden gegevens en bescheiden aangeleverd aan het bevoegd gezag. Dit is alleen nodig als grond wordt afgevoerd of dieper wordt gegraven dan een al aanwezige afdeklaag op de locatie.

De gegevens en bescheiden worden aangeleverd aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij de activiteit. In het eerste lid is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden overlegd. De gegevens en bescheiden bestaan uit de resultaten van de onderzoeken die zijn verricht. Daarnaast bestaan de gegevens en bescheiden uit een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de startdatum, de verwachte einddatum, en de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in Artikel 5.62, gaan verrichten. Het bevoegd gezag kan op basis hiervan controleren of voor milieukundige begeleiding bij graven een erkenning aanwezig is. Wijzigingen in deze gegevens moeten direct worden doorgegeven aan het bevoegd gezag.

Artikel 5.54, tweede lid

Als op basis van Artikel 5.53 een verkennend bodemonderzoek in aanvulling op het vooronderzoek bodem is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag aangeleverd.

Artikel 5.54, derde lid

De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden aangeleverd in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele rapport van het bodemonderzoek) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van het bevoegd gezag. In het bodeminformatiesysteem zijn alle bodemgegevens openbaar en door iedereen online te raadplegen.

Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html).

Artikel 5.54, vierde lid

De initiatiefnemer is verplicht om wijzigingen op de gegevens en bescheiden, bedoeld in Artikel 5.54, eerste lid, direct aan het bevoegd gezag door te geven. Wijzigingen die aan het bevoegd gezag doorgegeven moeten worden zijn: de begrenzing van het graafwerk, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaat verrichten.

Artikel 5.54, vijfde lid

Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gas- en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk in bijvoorbeeld een elektriciteit- of glasvezelkabel. Bij die spoedreparatie is het niet redelijk om vooraf een bodemonderzoek te verlangen en is het ook vaak niet mogelijk om dit vooraf uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van Artikel 5.5 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is (of visueel eenvoudig is vast te stellen) dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen uit voorzichtigheid gescheiden worden gehouden.

Artikel 5.55 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur

In Artikel 5.55 is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie in het werkingsgebied ‘informatieplicht kleinschalig graven na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur’ op een locatie in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart of in de openbare weg, met uitzondering van de openbare weg binnen de bebouwde kom van BKK-zone 1 van de Bodemkwaliteitskaart Gemeente Haarlemmermeer, informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken als sprake is van afvoer van grond. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.

Het verstrekken van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als sprake is van afvoer van grond, is ook verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, niet spoed-beschikking is vastgesteld. Die beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.

De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.

In Artikel 5.55 is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt. De gegevens en bescheiden bevatten een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de data waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.

Artikel 5.56 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie

Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak van korte duur. Er kunnen meerdere informatie- of meldplichten (voor het uitvoeren van verschillende activiteiten) zijn gedaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in Artikel 5.56 een plicht opgenomen om de gegevens en bescheiden, bedoeld in Artikel 5.54, op locatie beschikbaar te hebben.

Artikel 5.54, derde lid, onder b, over het verstrekken van de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.

Artikel 5.57 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond

Voor graven in sterk verontreinigde grond was een bepaling opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots moesten zijn omgeven door een hekwerk. Deze bepaling over kleinschalig graven was niet overgenomen in de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Deze eis valt onder de zorgplicht van Artikel 5.5 van dit omgevingsplan. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in Artikel 5.57 expliciet geregeld dat een hekwerk wordt geplaatst rondom de ontgravingslocatie, of op een andere manier wordt geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden. Soms zit er bijvoorbeeld een sloot tussen de openbare weg en de ontgravingslocatie. De sloot vormt dan al een fysieke barrière.

Artikel 5.57 is een concretisering van de specifieke zorgplicht waarmee een voormalige bepaling wordt gecontinueerd.

Een afzetting is vooral van belang als degenen die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.

Artikel 5.58 Grond gescheiden houden

Artikel 5.58 bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten gescheiden worden gehouden. Doel hiervan is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen.

Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.3 van het Beleidskader Bodem onder de Omgevingswet gemeente Haarlemmermeer (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-529356.html) wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25 m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.

Artikel 5.58, eerste lid

Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (als dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving mag deze grond niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.

Artikel 5.58, tweede lid

De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.

Artikel 5.59 Tijdelijk uitnemen van grond

In Artikel 5.59 zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.

Artikel 5.59, eerste lid

Net als bij de activiteit graven (meer dan 25 m3 graafvolume) in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving, mag bij kleinschalig graven, grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, in het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.

Anders dan de zinsnede ‘op of nabij het ontgravingsprofiel’ bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde, laat het criterium ‘in hetzelfde ontgravingsprofiel’ in Artikel 5.59, eerste lid , weinig speelruimte.

Er is geen sprake van terugplaatsen ‘onder dezelfde omstandigheden’ als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.

Artikel 5.59, tweede lid

Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht

Artikel 5.60 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen

Artikel 5.60, eerste lid, en Artikel 5.60, derde lid

In Artikel 5.60, eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem.

In Artikel 5.60, eerste lid, onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie de tabel in Artikel 5.60, derde lid) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.

Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is door verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde bodemkwaliteit of signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In Artikel 5.60, eerste lid, onder b, is bij aanwezigheid van PFAS aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst door de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.

Artikel 5.60, tweede lid

De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele of immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een verontreiniging werd immobiel genoemd als de verontreiniging zich niet of nauwelijks verspreidt omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.

In Artikel 5.60, eerste lid, onder a, staat dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Maar uit een grondwateronderzoek kan blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in Artikel 5.60, tweede lid, opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving, niet worden overschreden voor deze stoffen, Artikel 5.60, eerste lid, onder a, niet van toepassing is.

Artikel 5.61 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Artikel 5.61 komt in de plaats van Artikel 22.129 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Tijdens of na afloop van graven kan het nodig zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de graafwerkzaamheden weer wordt teruggebracht in de bodem of omdat de grond naar een andere plaats moet worden afgevoerd. Artikel 5.61 staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal 8 weken na het beëindigen van de graafwerkzaamheden. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen. De periode van 8 weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan 8 weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet (een uitgraving in een natuurlijke ondergrond) op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan 8 weken is opgeslagen, door mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.

In Artikel 5.61 staan geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Als dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in Artikel 5.5 van dit omgevingsplan. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een plek met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.

Artikel 5.62 Milieukundige begeleiding bij dieper graven dan afdeklaag

Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform de normdocumenten BRL SIKB 6000 en BRL SIKB 7000. Artikel 5.62 komt in de plaats van Artikel 22.130 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.62 regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen. Milieukundige begeleiding is nodig als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag, zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag.

De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet nodig. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

Artikel 5.63 Kwaliteitsborging uitvoeren kleinschalig graven

Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform de normdocumenten BRL SIKB 6000 en BRL SIKB 7000. Het doel is het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen

In de BRL SIKB 7000 zijn de specifieke kwaliteitseisen opgenomen voor het graven in de bodem en het saneren van de bodem om de activiteit veilig en zorgvuldig uit te voeren. Ook als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag, zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag, wordt het graven uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000.

Artikel 5.64 Toepassing

Paragraaf 5.2.11.8 gaat over locaties waarop een beschikking rust die is vastgesteld onder de voormalige Wet bodembescherming. Het gaat om een beschikking waarbij is bepaald dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar niet van spoed om te saneren. Als op een dergelijke locatie een activiteit plaatsvindt, kunnen er eisen worden gesteld ten aanzien van het verwijderen van de aanwezige bodemverontreiniging of het zorgvuldig omgaan daarmee. Artikel 5.64 komt in de plaats van Artikel 22.131 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.65 Maatregelen bij uitvoeren activiteit

Degene die op de locatie, bedoeld in Artikel 5.64, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van Artikel 5.65. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming. Artikel 5.65 komt in de plaats van Artikel 22.132 van de Bruidsschat dat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan.

Artikel 5.65 gaat over zogenoemde ernst, niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking ernst, niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming. Ook is overgangsrecht van toepassing op een ernst, niet-spoedlocatie, als een saneringsplan is ingediend. Zie de artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem.

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als ernst, niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen. Die besluiten regelen ook de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak (in geval van een mobiele verontreiniging) aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 5.65 heeft een tweeledig doel. Ten eerste is het doel om de in het verleden beschikte ernst, niet spoed-locaties, die niet allemaal onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen.

Ten tweede is het doel om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is. Het is mogelijk om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of te beperken. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater.

Artikel 5.66 Toepassing

Artikel 5.66, eerste lid

In paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over het toepassen van bouwstoffen. Deze gelden ook bij het toepassen van staalslakken of het stabiliseren van de bodem door het maken van een stabilisaat in de bodem. Hierbij gaat het immers ook om het toepassen van bouwstoffen. In aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving is voor beide activiteiten een meldplicht opgenomen. Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen.

In aanvulling op de regels in Paragraaf 5.2.11.9 geldt dat voor graven in specifieke gebieden in de gemeente door de hier aanwezige waarden van het gebied (natuur, landschappelijke, cultuurhistorische waarden) of door de aanwezigheid van een leiding dat voor graven in bepaalde gevallen ook nog een omgevingsvergunning is vereist op grond van regels in bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Een overzicht van deze regels wordt opgenomen in Beleidskader bodem onder de Omgevingswet Haarlemmermeer.

Artikel 5.66, tweede lid

De bepalingen van paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving blijven van toepassing zo lang de bouwstoffen in de functionele toepassing, waarin deze zijn aangebracht, aanwezig blijven.

Artikel 5.66, derde lid

De begripsbepalingen in Paragraaf 5.2.11.9 zijn aanvullend op de begripsbepalingen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving).

In artikel 4.1257, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving is het begrip partij geduid als: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.

Aandachtspunt is artikel 4.1257, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving dat de regels steeds van toepassing zijn op een partij bouwstoffen, tenzij anders is bepaald. Door dit eenmalig te regelen kan de toevoeging ‘van een partij bouwstoffen’ in veel artikelen van paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden weggelaten. Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit ‘toepassen van bouwstoffen’ kan zowel om het toepassen van een afzonderlijke partij als om het toepassen van meerdere partijen gaan. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen.

In dit omgevingsplan ziet de meldplicht zowel op de melding van de toepassing in zijn geheel (Artikel 5.67, tweede lid, onderdelen a tot en met i, en Artikel 5.68, derde lid, onderdelen a tot en met i), als op vervolgmeldingen per partij (dezelfde artikelen, onderdelen a en c).

Een ander relevant begrip bij het toepassen van bouwstoffen is het begrip ‘werk’. Dit is in artikel 4.1257, derde lid van het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als: infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen. Het begrip ‘werk’ is een breed begrip dat functionele toepassingen van bouwstoffen dekt. In de omschrijving van het werk zijn naast overige functionele toepassingen, de begrippen bouwwerk en infrastructuur opgenomen, beiden omschreven in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat bijvoorbeeld om dijken, viaducten, (spoor)wegen of geluidswallen. Een belangrijke eigenschap van een werk is dat het een functioneel karakter moet hebben. De situaties waarin geen bouwstoffen mogen worden toegepast zijn geregeld in artikel 4.1260, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Voor de begripsomschrijving van ‘bouwstof’ wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het begrip ‘bouwstof’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. Het gaat om steenachtig materiaal.

Bindmiddelen zoals kalk, cement en gips worden aan de bodem toegevoegd om een stabielere bodem te creëren. Samen met de aanwezige grond wordt een nieuwe bouwstof gemaakt, het stabilisaat. Deze nieuwe bouwstof moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een bouwstof, zoals de eis van een milieuverklaring bodemkwaliteit.

Staalslak is een bijproduct van de staalproductie dat in gestolde vorm steenachtig is. Het gaat om:

- Hoogovenslak, dit is slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven; en

- LD-staalslak, dit is slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz.

Om deze te kunnen gebruiken als bouwstoffen worden staalslakken geleverd met een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit, die wordt gebruikt om de kwaliteit van de staalslakken aan te tonen. Vaak is dit een erkende kwaliteitsverklaring op basis van Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9310 of BRL 9345. Een beoordelingsrichtlijn is een document waarin de relevante eisen en voorschriften zijn opgenomen die van toepassing zijn op een product en/of een proces en beschrijft de manier waarop certificatie-instellingen toetsen of een organisatie voldoet aan de technische eisen voor het behalen of behouden van een certificaat. Een beoordelingsrichtlijn geeft de producteisen aan die worden gesteld aan bouwstoffen en stelt eisen aan het door de producent te hanteren kwaliteitssysteem bij de productie ervan.

Artikel 5.67 Melding toepassen staalslakken

Artikel 5.67, eerste lid

Artikel 5.67, eerste lid , bepaalt dat het toepassen van staalslakken gemeld moet worden. De reden hiervoor is dat bij het toepassen van staalslakken mogelijk nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kunnen ontstaan, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. Er zijn ook bouwstoffen met 5-20% staalslak zoals hydraulisch menggranulaat. Deze vallen niet onder de meldplicht voor het toepassen van staalslakken, omdat de genoemde mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant is. Bij staalslakken of bouwstoffen met meer dan 20 gewichtsprocenten staalslakken kunnen die nadelige effecten wel aan de orde zijn. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden toegepast (Artikel 5.67, tweede lid, onder h).

Deze meldplicht, waaraan vier weken voor de start van de activiteit moet worden voldaan, is nodig om het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om de bij de melding verstrekte informatie te beoordelen en zo nodig een controle in te plannen. Eventueel kan het bevoegd gezag (bij voorkeur voorafgaand aan de toepassing) een maatwerkvoorschrift stellen op grond van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Op basis van de gegevens bij de melding is het bevoegd gezag in de gelegenheid om toepassingen met staalslakken te registreren. Bij eventuele (onvoorziene) nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals een verhoogde zuurgraad van het oppervlaktewater met dode vissen tot gevolg, kan dan eerder de relatie worden gelegd met de toepassing en kunnen de te nemen maatregelen daarop worden afgestemd. Zo nodig kan alsnog een maatwerkvoorschrift door het bevoegd gezag worden gesteld ter invulling van de zorgplicht in Artikel 5.5.

Artikel 5.67, tweede lid

Artikel 5.67, tweede lid, onder a en b: Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.

Artikel 5.67, tweede lid ,onder c, schrift een milieuverklaring voor. Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van de toe passen staalslakken.

Informatie over de herkomst van de staalslakken geeft inzicht waar deze bouwstof is geproduceerd en is nodig voor de ketenhandhaving (Artikel 5.67, tweede lid, onder d). Als deze informatie is opgenomen in de milieuverklaring, dan voldoet het verstrekken van de milieuverklaring.

Het is van belang dat bekend is hoeveel staalslakken in totaal in het werk wordt toegepast (Artikel 5.67, tweede lid, onder e). Zo kan het bevoegd gezag beoordelen of sprake is van een functionele toepassing, die voldoet aan de eis van functionele hoeveelheid (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook kan zij haar toezichtcapaciteit afstemmen op de omvang van de toepassing. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de hoeveelheid van al deze fasen samen moet bekend zijn.

Ook de dimensionering moet worden gemeld (Artikel 5.67, tweede lid, onder f). Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer staalslakken wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).

In de melding wordt volgens Artikel 5.67, tweede lid, onder g, aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet (zoals bedoeld in artikel 4.1260 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, zoals bij de aanleg van een weg.

In artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zullen in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt (Artikel 5.67, tweede lid, onder h). Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.

De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.

Voor de toelichting bij Artikel 5.67, tweede lid, onder h, wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel 5.67, tweede lid.

Artikel 5.67, derde lid

In een werk kunnen verschillende partijen staalslakken worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing waarin de staalslakken worden toegepast. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen staalslakken worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het tweede lid onder a (start van de toepassing) en c (milieuverklaring).

Artikel 5.67, vierde lid

Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.

Artikel 5.68 Melding grondstabilisatie

Artikel 5.68, eerste lid

Artikel 5.68, eerste lid, bepaalt dat grondstabilisatie gemeld moet worden. Grondstabilisatie is het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat door het toevoegen van bindmiddelen aan de bodem. De reden voor een meldplicht is dat deze activiteit nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kan hebben, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toepassing de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloedt of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht.

Artikel 5.68, tweede lid

Het stabiliseren van de bodem van locaties met een oppervlakte van minder dan 1000 m2 valt niet onder de meldplicht voor het stabiliseren van de bodem, omdat de mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant zijn. De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is onverminderd van toepassing.

Artikel 5.68, derde lid

Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht (Artikel 5.68, derde lid, onder a en b). Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.

Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van het toe passen stabilisaat (Artikel 5.68, derde lid , onder c).

Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen te verstrekken aan het bevoegd gezag (Artikel 5.68, derde lid , onder d).

Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast te verstrekken aan het bevoegd gezag (Artikel 5.68, derde lid , onder e).

Ook de dimensionering moet worden gemeld (Artikel 5.68, derde lid , onder f). Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer stabilisaat wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).

In de melding wordt aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet (Artikel 5.68, derde lid , onder g). Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit.

In artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zal in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt (Artikel 5.68, derde lid , onder h). Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.

De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.

Zie de toelichting bij Artikel 5.67, eerste lid, voor Artikel 5.68, derde lid, onder i. De toelichting bij Artikel 5.67, eerste lid, over mogelijke nadelige effecten, geldt vergelijkbaar voor grondstabilisatie.

Artikel 5.68, vierde lid

In een werk kunnen verschillende partijen bindmiddelen worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing als geheel. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het Artikel 5.68, derde lid, onder a, (start van de toepassing) en Artikel 5.68, derde lid, onder c, (milieuverklaring).

Artikel 5.68, vijfde lid

Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.

Artikel 5.69 Gegevens bij een melding

Artikel 5.69, eerste lid

In Artikel 5.69, eerste lid , is aangesloten op artikel 2.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij iedere melding die wordt gedaan worden een aantal algemene gegevens verstrekt. Er is aansluiting gezocht bij de algemene gegevens die op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij een aanvraag voor een beschikking worden gevraagd. In plaats van de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, gaat het bij het melden van een activiteit om een aanduiding van welke activiteit er zal worden verricht. In Artikel 5.69, eerste lid, onder a, wordt dus gevraagd om de activiteit die moet worden gemeld. Ook de plek waar de activiteit wordt uitgevoerd moet worden verstrekt (Artikel 5.69, eerste lid, onder b). Daarnaast is ter identificatie van belang de naam en het adres van degene die de activiteit verricht. Een melding is pas compleet als alle gegevens die worden gevraagd zijn verstrekt.

Artikel 5.69, tweede lid

In Artikel 5.69, tweede lid , is aangesloten op de inhoud van artikel 2.19 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een locatiewijziging of naam- of adreswijziging worden doorgegeven aan het bevoegd gezag 4 weken vóórdat met de activiteit wordt gestart.

Artikel 11.1 Toepassing

Artikel 11.1 bepaalt het toepassingsbereik van Hoofdstuk 11. Hierin staan algemene overgangsbepalingen. Als in een ander hoofdstuk van het omgevingsplan een specifieke overgangsbepaling staat die afwijkt van de algemene overgangsbepalingen, gaat het specifieke overgangsrecht voor.

Artikel 11.2 Overgangsrecht: verleende vergunningen, ontheffing, maatwerkvoorschriften en ander besluit (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.3 Overgangsrecht: aanvraag omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift en ander besluit

Artikel 11.3 bepaalt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan de beslissing wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist. Dat is in lijn met de jurisprudentie, die bepaalt dat bij het nemen van een besluit op aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (ECLI:NL:RVS:2020:2619, ECLI:NL:RVS:2023:2505). Artikel 11.3 geldt ook voor aanvragen voor andere besluiten op grond van dit omgevingsplan, zoals een ontheffing. Een dergelijk besluit zal, gelet op het instrumentarium dat de Omgevingswet voor het omgevingsplan biedt, de vorm krijgen van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. Het eerste lid is daarop ook dan van toepassing.

Artikel 11.4 Overgangsrecht: vergunning van rechtswege

Artikel 11.4 bevat overgangsrecht voor het geval dat er door inwerkingtreding van een wijziging van het omgevingsplan een nieuwe vergunningplicht ontstaat. Het artikel heeft betrekking op activiteiten die zonder omgevingsvergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig werden uitgeoefend op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, en waarvoor als gevolg van die wijziging een vergunningplicht is gaan gelden. Die vergunningplicht kan inhouden een in het omgevingsplan opgenomen verbod om zonder omgevingsvergunning de betreffende activiteit te verrichten. De vergunningplicht kan ook bestaan uit de vergunningplicht voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, die is ontstaan door het stellen van bijvoorbeeld nieuwe algemene regels, waardoor de betreffende activiteit in strijd is gekomen met het omgevingsplan.

Voor zover er sprake is van voortzetting van dezelfde activiteit geldt van rechtswege een omgevingsvergunning. Die omgevingsvergunning van rechtswege is tijdelijk, en geldt voor de duur van twee jaar. Hiermee volgt het omgevingsplan een soortgelijke overgangsrechtelijke bepaling, opgenomen in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet. Net zoals daar het geval is, geldt wel als voorwaarde dat de activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.

Deze lijn geldt ook, als niet een gehele activiteit, maar alleen een onderdeel daarvan vergunningplichtig zou worden. Voor dat gedeelte geldt dan ook van rechtswege, voor een termijn van twee jaar, een omgevingsvergunning.

Artikel 11.4, tweede lid, bepaalt dat de in Artikel 11.4, tweede lid, bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.

Artikel 11.5 Overgangsrecht: gebruiksdoel van gronden en bouwwerken en regels over gebruiksactiviteiten (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.6 Overgangsrecht voor ruimtelijke regels over bouwwerken (gereserveerd)

Gereserveerd

Artikel 11.7 Overgangsrecht handhavingsbesluiten

Artikel 11.7 voorziet in overgangsrecht voor handhavingsbesluiten. De strekking ervan is dat als op een bestuurlijke sanctie ter uitvoering of handhaving van regels die nadien zijn gewijzigd, het recht zoals dat luidde voor de wijziging op die bestuurlijke sanctie van toepassing blijft tot het tijdstip waarop:

a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd;

b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen; of

c. als de beschikking gaat om oplegging van een last onder dwangsom:

1. de last volledig is uitgevoerd;

2. de dwangsom volledig is verbeurd en betaald; of

3. de last is opgeheven.

GGG

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen

Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van Artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is Paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.

De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.

Onderdeel c

Op grond van Artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.

Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

[Vervangen door Artikel 5.11.]

HHH

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie

Eerste lid

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

Tweede lid

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico's en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Derde lid

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

[Vervangen door Artikel 5.11.]

III

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:

  • a.

    gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of

  • b.

    woonschip of woonwagen.

Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (Artikel 1.1).

[Vervangen door Artikel 5.12, derde lid.]

JJJ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken

Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in Artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.

Onde rdeel j

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (Artikel 22.29, derde lid, en Artikel 22.30).

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

[Vervangen door Artikel 5.13, eerste lid.]

KKK

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.125 Toepassingsbereik

Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.

Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt Artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).

Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.

Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.

De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.

Tweede lid

Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).

[Vervangen door Artikel 5.27.]

LLL

Na sectie 22.125 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

[Vervangen door Artikel 5.28.]

MMM

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.127 Toepassingsbereik

In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.

Eerste lid

Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.

  • a.

    In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico's voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.

  • b.

    In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.

Tweede lid

De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.

Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.

Derde lid

In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.

[Vervangen door Artikel 5.52.]

NNN

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit

Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.

Eerste lid

De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.

Tweede lid

Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.

Derde lid

De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.

Vierde lid

De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is - of visueel eenvoudig is vast te stellen - dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.

[Vervangen door Artikel 5.54.]

OOO

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond

Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.

Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.

[Vervangen door Artikel 5.61.]

PPP

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven

Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.

Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.

[Vervangen door Artikel 5.62.]

QQQ

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.131 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

[Vervangen door Artikel 5.64.]

RRR

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen

Degene die op de locatie, bedoeld in Artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of - als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht - ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

[Vervangen door Artikel 5.65.]

Motivering

Naar boven