Gemeenteblad van Pijnacker-Nootdorp
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Pijnacker-Nootdorp | Gemeenteblad 2024, 427117 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Pijnacker-Nootdorp | Gemeenteblad 2024, 427117 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De gemeenteraad van Gemeente Pijnacker-Nootdorp
gelezen de tekstinhoud van ”Omgevingsplan gemeente Pijnacker-Nootdorp” d.d. 09‑07‑2024;
gezien het voorstel van het college van 16 juli 2024;
gelet op het bepaalde in afdeling 16.3 van de Omgevingswet en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht;
gelet op het feit dat is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 10.2 Omgevingsbesluit en dat de relevante instanties om advies zijn gevraagd;
Besluit:
"Omgevingsplan gemeente Pijnacker-Nootdorp" opgenomen in Bijlage A wordt vastgesteld.
Aldus vastgesteld door Gemeente Pijnacker-Nootdorp, 19 september 2024
Diegenen die mogen ondertekenen
Niet getekend proef-exemplaar
A
Hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
[Vervallen]
B
Hoofdstuk 2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
C
Hoofdstuk 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
D
Voor hoofdstuk 12 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 2 tot en met 11 van dit (definitieve) omgevingsplan.
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit (tijdelijke) omgevingsplan.
Dit omgevingsplan is, met het oog op de doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op:
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
het beschermen van een goed woon- en leefklimaat;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening;
het beschermen van landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;
het behoud van cultureel erfgoed;
het waarborgen van een goede kwaliteit van bouwwerken;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
het beheren van infrastructuur;
het beheren van watersystemen;
het gebruiken van bouwwerken;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
het bieden van voldoende fysieke en milieuruimte voor milieubelastende bedrijven en andere activiteiten, anders dan woonactiviteiten;
het realiseren van een hoge architectonische kwaliteit van het openbaar gebied en van bebouwing.
In aanvulling op artikel 2.1 gelden voor een rustige woonwijk de volgende specifieke doelen:
het behouden van een hoogwaardig woonmilieu;
het in stand houden van voldoende woonruimte;
het behouden van een gedifferentieerde woningvoorraad;
het behouden van een akoestisch aanvaardbaar woongebied;
het behouden van een woongebied met een aanvaardbaar geurniveau;
het behouden van een fietsvriendelijk woongebied;
het behouden van een speel- en beweegvriendelijk woongebied;
het selectief verdichten met passende woningbouw;
het behouden en waar mogelijk versterken van de verbindingen met het buitengebied;
kansen benutten om de kwaliteit van de openbare ruimte te versterken;
een multifunctionele openbare ruimte met aandacht voor ontmoeting;
een sterke regionale verbinding met duurzame vervoerswijzen;
een gezonde en veilige leefomgeving.
E
Hoofdstuk 12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Hoofdstuk 3 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken.
Voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken gelden de volgende doelen:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een hoofdgebouw voldaan aan:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een gebouw voldaan aan:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk voldaan aan:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde voldaan aan:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde voldaan aan:
Met het oog op de doelen in artikel 3.3, wordt bij het slopen van bouwwerken voldaan aan paragraaf 4.2.8.
Met het oog op de doelen in artikel 3.3, wordt bij het gebruik van open erven en terreinen voldaan aan paragraaf 4.2.9.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied.
Voor activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied gelden de volgende doelen:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
het beheren van infrastructuur;
het beheren van watersystemen;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
het bevorderen van een aantrekkelijke en bereikbare stad;
het behouden een adequaat verkeers- en vervoersniveau;
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid; en
het bevorderen van een hoge kwaliteit van het openbaar gebied.
Met het oog op de doelen in artikel 3.3 wordt bij infrastructuuractiviteiten voldaan aan:
Paragraaf 4.2.1 bouwen - algemeen;
Paragraaf 4.2.6 - bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijde;
Paragraaf 4.2.7 - bouwen van overige (andere) bouwwerken;
Paragraaf 4.2.9 - gebruik van open erven en terreinen;
Paragraaf 4.3.6 - aanleggen of wijziging van wegen of spoorwegen;
Hoofdstuk 5 - milieubelastende activiteiten.
Artikel 3.14 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed.
Voor activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed gelden de volgende doelen:
Artikel 3.16 Aanwijzing monument als gemeentelijk monument
Een monument, opgenomen in bijlage III Gemeentelijke monumenten (monument), op een locatie met de functie-aanduiding gemeentelijk monument is aangewezen als gemeentelijk monument.
Artikel 3.17 Regels voor gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen, voor zover het gaat om een monument
Op het verrichten van een gemeentelijke monumentenactiviteit of andere activiteiten die een gemeentelijk monument betreffen, zijn voor zover het gaat om een monument de volgende regels van toepassing:
Artikel 3.18 Aanwijzing (te verwachten) archeologische monumenten
De te verwachten archeologische monumenten op een locatie met de functie-aanduiding te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting zijn aangewezen als te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting.
Artikel 3.19 Regels (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
Op het verrichten van een bouwactiviteit in of op een archeologisch monument of te verwachten archeologisch monument zijn de volgende regels van toepassing:
Artikel 3.20 Regels aanlegactiviteiten in of op (te verwachten) archeologisch monument
Op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, in of op een archeologisch monument of te verwachten archeologisch monument zijn de volgende regels van toepassing:
Artikel 3.21 Regels slopen bouwwerk in of op (te verwachten) archeologisch monument
Op het slopen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of te verwachten archeologisch monument zijn de volgende regels van toepassing:
Artikel 3.22 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in belemmeringengebieden.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige leidingen en ondersteunende werken.
De geometrische begrenzing van de gasleiding is opgenomen in het geometrische informatieobject buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige gasleidingen en ondersteunende werken.
Artikel 3.26 Insluiten activiteiten
Op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, in of op een buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding zijn ten behoeve van de buisleiding alleen de volgende regels van toepassing:
De geometrische begrenzing van de gasleiding is opgenomen in het geometrische informatieobject buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige brandstofleidingen en ondersteunende werken.
Artikel 3.29 Insluiten acitiviteiten
Op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, in of op een buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding zijn ten behoeve van de buisleiding de volgende regels van toepassing:
De geometrische begrenzing van de drinkwatertransportleiding is opgenomen in het geometrische informatieobject buisleiding - watertransportleiding in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van in de grond aanwezige drinkwatertransportleiding.
Artikel 3.32 Insluiten activiteiten
Op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, in of op een buisleiding - watertransportleiding zijn ten behoeve van de buisleiding de volgende regels van toepassing:
De geometrische begrenzing van woongebied is opgenomen in het geometrische informatieobject woonwijk Tolhek in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen het woongebied, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in artikel 3.33, alleen de volgende activiteiten verricht:
De geometrische begrenzing van horeca-activiteiten is opgenomen in het geometrische informatieobject horeca in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen horeca, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte, alleen de volgende activiteiten verricht:
De geometrische begrenzing van infrastructuuractiviteiten is opgenomen in het geometrische informatieobject infrastructuur in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen infrastructuur, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte, alleen de volgende activiteiten verricht:
Paragraaf 4.2.1 - bouwen algemeen;
Paragraaf 4.2.6 - bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde;
Paragraaf 4.2.7 - bouwen van overige (andere) bouwwerken;
Paragraaf 4.2.9 - gebruik van open erven en terreinen;
Paragraaf 4.3.6 - aanleggen of wijziging van wegen of wegen of spoorwegen
Hoofdstuk 5 - milieubelastende activiteiten.
De geometrische begrenzing van maatschappelijke activiteiten is opgenomen in het geometrische informatieobject maatschappelijk in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen maatschappelijk, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte, alleen de volgende activiteiten verricht:
De geometrische begrenzing van water is opgenomen in het geometrische informatieobject water in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen water, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte, alleen de volgende activiteiten verricht:
De geometrische begrenzing van woonactiviteiten is opgenomen in het geometrische informatieobject wonen in bijlage IV bij dit omgevingsplan.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen wonen, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte, alleen de volgende activiteiten verricht:
Paragraaf 4.2.1 - bouwen algemeen;
Paragraaf 4.2.3 - bouwen van een hoofdgebouw;
Paragraaf 4.2.5 - bouwen van een bijbehorend bouwwerk;
Paragraaf 4.2.6 - bouwen van een ander bouwwerk, geen bouwwerk zijnde;
Paragraaf 4.2.7 - bouwen van overige (andere) bouwwerken;
Paragraaf 4.3.5 - woonactiviteiten; en
Hoofdstuk 5 - milieubelastende activiteiten
F
Hoofdstuk 4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
G
Hoofdstuk 5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
H
Hoofdstuk 6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
I
Hoofdstuk 7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
J
Hoofdstuk 8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
K
Hoofdstuk 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
L
Hoofdstuk 10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
M
Hoofdstuk 11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
N
Na hoofdstuk 12 worden acht hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 4 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Deze afdeling is van toepassing op alle activiteiten genoemd in dit hoofdstuk.
Aan dit hoofdstuk moet worden voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Het college van burgemeester en wethouders kan bij een omgevingsplanactiviteit maatwerkvoorschriften stellen of vergunningvoorschriften verbinden aan een omgevingsvergunning, waarvoor de volgende voorwaarden gelden:
aan een algemene bepaling, algemene regel of zorgplicht genoemd in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 kan een maatwerkvoorschrift worden verbonden, waarbij in artikelen soms specifiek is aangegeven ten aanzien van welke onderwerpen maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld en/of welke instanties daarbij om advies moeten worden gevraagd;
daarnaast kan aan een omgevingsvergunning een voorschrift worden verbonden;
met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de regels over activiteiten genoemd in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5 in dit omgevingsplan, waarbij een maatwerkvoorschrift niet wordt gesteld als over dat onderwerp al een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden;
bij het stellen van een maatwerkvoorschrift worden, indien aanwezig, de doelen, met het oog waarop de regels zijn gesteld, in acht genomen;
maatwerkvoorschriften en vergunningvoorschriften kunnen alleen worden gesteld voor zover deze niet zijn uitgesloten in het Besluit activiteiten leefomgeving, het besluit kwaliteit leefomgeving en het besluit bouwwerken leefomgeving. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.1 is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteiten achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Een melding wordt ondertekend en bevat tenminste:
een beschrijving van de activiteit; en
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
het telefoonnummer en e-mailadres van degenen die de melding doet; en
als de melding wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
als de melding wordt ingediend namens een onderneming: nummer van Kamer van Koophandel; en
het adres, kadastrale aanduiding, of coördinaten waarop de activiteit wordt verricht; en
de dagtekening.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Informatie die wordt verzonden in het kader van een informatieplicht wordt ondertekend en bevat tenminste:
de aanduiding van de activiteit; en
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
het telefoonnummer en e-mailadres van degenen die de informatie geeft; en
als de informatie wordt gegeven door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
de dagtekening.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Een aanvraag omgevingsvergunning bevat, naast de wettelijke aanvraagvereisten:
de aanduiding van de activiteit; en
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
de dagtekening;
tekeningen, waarbij de volgende eisen gelden:
Tekeningen worden verstrekt met een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding; en
Een tekening heeft een schaal die niet kleiner is dan:
1:1000, als het gaat om een situatietekening; of
1:100, als het gaat om een geveltekening, plattegrond of doorsnede van een bouwwerk met een bruto vloeroppervlakte van minder dan 10.000 m2; of
1:200, als het gaat om een geveltekening, plattegrond of doorsnede van een bouwwerk met een bruto vloeroppervlakte van 10.000 m2 of groter; en
Een detailtekening heeft schaal van 1:5, 1:10 of 1:20; en
De situatietekening heeft een noordpijl waaruit de oriëntatie van het bouwwerk blijkt op het perceel en ten opzichte van de omgeving; en
Indien in de bijzondere aanvraagvereisten een schaal is aangegeven, dan heeft die schaal voorrang op de hierboven genoemde schalen.
Bij een (voorgenomen) wijziging van de naam of het adres moeten de gewijzigde gegevens zijn verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast moeten tenminste vier weken voordat de activiteit door een ander zal worden verricht, de gewijzigde gegevens verstrekt zijn aan het college van burgemeester en wethouders.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en documenten verstrekt:
voor zover degene die de activiteit verricht hier redelijkerwijs beschikking over kan krijgen;
die nodig zijn om te bezien of de algemene regels in dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Daar waar binnen dit omgevingsplan sprake is van voorgeschreven maatregelen binnen de algemene regels, is het voor een initiatiefnemer mogelijk om in plaats van de voorgeschreven maatregel een gelijkwaardige maatregel te treffen, mits de gelijkwaardige maatregel tenminste hetzelfde resultaat bereikt als in de regel is beoogd en de volgende procedure wordt gevolgd:
voor het treffen van een gelijkwaardige maatregel is van tevoren toestemming vereist van het college van burgemeester en wethouders;
bij een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen moeten de volgende gegevens en bescheiden worden verstrekt:
een beschrijving van de activiteit en het onderwerp waarvoor de toestemming wordt aangevraagd;
gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd;
het telefoonnummer van de initiatiefnemer;
het adres;
de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
als de aanvraag elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de initiatiefnemer of de gemachtigde;
het college beslist binnen 8 weken over het verlenen van toestemming voor het treffen van de gelijkwaardige maatregel.
Het college van burgemeester en wethouders kan een omgevingsvergunning verlenen voor een activiteit waarvoor op grond van de toepasselijke beoordelingsregels in dit omgevingsplan geen omgevingsvergunning kan worden verleend én voor een activiteit die niet overeenkomstig de algemene regels van dit omgevingsplan kan worden uitgevoerd, onder de volgende voorwaarden:
de activiteit mag geen onevenredige negatieve gevolgen veroorzaken voor één of meer belanghebbenden in verhouding tot de gevolgen die zouden ontstaan bij het toepassen van de algemene regels of beoordelingsregels; en
de activiteit past aantoonbaar binnen:
er zijn aantoonbaar geen alternatieven voor handen, waarvoor niet of in mindere mare van de oorspronkelijke regels hoeft te worden afgeweken.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het college van burgemeester en wethouders is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
In het geval van een meldingsplicht is het verboden om een activiteit te verrichten zonder voorafgaande melding.
In het geval van een omgevingsvergunningplicht is het verboden om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning.
Bij het doen van een melding voor een bouwactiviteit worden in ieder geval de volgende documenten en gegevens verstrekt:
een overzicht van de bouwkosten;
het gewenste en het huidige gebruik van het bouwwerk en de gronden die daar bij horen waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de plek toegankelijk is;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het gewenste gebruik van de gronden die onderdeel zijn van de plannen voor het bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
een beschrijving waar uit op te maken is of voldoende laad-, los- en parkeervoorzieningen voor auto's, (bestel)bussen, vrachtwagens en fietsen worden gerealiseerd op deze plek of in de directe omgeving daarvan; en
andere gegevens en documenten die te maken hebben met een mogelijke benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Een tekening verstrekt bij het doen van een melding voor het bouwen van een bouwactiviteit voldoet aan de volgende regels:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit worden in ieder geval de volgende documenten en gegevens verstrekt:
een overzicht van de bouwkosten;
de plattegronden van alle verdiepingen en een doorsnedetekening voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, van de bestaande situatie;
het gewenste en het huidige gebruik van het bouwwerk en de gronden die daar bij horen waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de plek toegankelijk is;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het gewenste gebruik van de gronden die onderdeel zijn van de plannen voor het bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
een beschrijving waar uit op te maken is of voldoende laad-, los- en parkeervoorzieningen voor auto's, (bestel)bussen, vrachtwagens en fietsen worden gerealiseerd op deze plek of in de directe omgeving daarvan;
als dat in het omgevingsplan wordt bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en de toekomstige wijzigingen daarvan:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 4.18, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
andere gegevens en documenten die te maken hebben met een mogelijke benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Een tekening verstrekt bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voldoet aan de volgende regels:
Voor zover een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en hetin stand houden van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden van bouwwerken, met uitzondering van het bepaalde in de artikelen 4.98en 4.175.
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en de toekomstige wijzigingen daarvan; en
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 4.17, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 4.17.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 4.17, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Bij het bouwen van bouwwerken wordt op de volgende wijze gemeten:
bouwhoogte: de afstand vanaf het straatpeil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen;
dakhelling: de hoek die het dakvlak maakt ten opzichte van het horizontale vlak;
oppervlakte van een bouwwerk: de oppervlakte, gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk; en
de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
in dit hoofdstuk worden de waarden die in m of in m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht;
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven;
voor de toepassing van artikel 4.19 aanhef sub e en sub e onder 2, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelsgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor de activiteiten in dit hoofdstuk in ieder geval in dat:
beschadiging van bestaande werken zo veel mogelijk wordt voorkomen;
belemmering van het gebruik van bestaande werken zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt; en
bij werkzaamheden die kunnen leiden tot beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere roerende of onroerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen, alle maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren.
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt niet begonnen voordat:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:
artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.3 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2 bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of artikel 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 4.28, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het beschermen van de omgevingskwaliteit wordt een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria in Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en toekomstige wijzigingen daarvan. Dit is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de uitwerking en de toepassing van het eerste lid.
Voor zover nog geen beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn vastgesteld, wordt de vraag of sprake is van een onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in artikel 4.31 beoordeeld volgens de criteria in de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met een goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de criteria in de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw te bouwen.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.37 Toepassingsbereik
Paragraaf 4.2.4 geldt voor het bouwen van een gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw en/of een bijbehorend bouwwerk.
Artikel 4.38 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen.
Artikel 4.39 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.40 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.4.2 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf.
Artikel 4.41 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.43.
Artikel 4.42 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.43 Algemene regels bouwen bouwwerk voor recreatief nachtverblijf
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen als deze:
Artikel 4.44 Toepassingsbereik
Paragraaf 4.2.5 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een bijbehorend bouwwerk, onderverdeeld in onder meer:
Artikel 4.45 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk te bouwen.
Het verbod geldt niet voor het veranderen van een bouwwerk, als er geen sprake is van:
uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;
uitbreiding van het bouwvolume; en
een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.
Artikel 4.46 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.47 Algemene regels bouwen bijbehorend bouwwerk algemeen
In afwijking van het verbod als bedoeld in artikel 4.45, is het toegestaan zonder omgevingsvergunning, een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan te bouwen als wordt voldaan aan de volgende eisen:
het staat op de grond;
het ligt in het achtererfgebied;
het biedt alleen verblijfsgebied op de eerste bouwlaag;
het ligt op een afstand van meer dan 1 m vanaf het openbaar toegankelijk gebied;
het is maximaal 5 m hoog;
het heeft geen balkon, dakterras of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
de totale oppervlakte van alle bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied is maximaal:
50% in het geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2;
50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2 in het geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2; of
90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2 in het geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2;
indien het bijbehorend bouwwerk is gelegen binnen 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw deze maximaal:
indien het bijbehorend bouwwerk is gelegen op meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
Het is verboden een bijbehorend bouwwerk te bouwen als dit een uitbreiding is van:
een woonwagen;
een hoofdgebouw dat tijdelijk (middels een omgevingsvergunning) is toegestaan; of
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden.
Artikel 4.49 Specifieke regels bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4.47 bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 4.47, onder i, onder 5 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4.50 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.5.2 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een dakkapel.
Artikel 4.51 Algemene regels bouwen dakkapel
In afwijking van het verbod als bedoeld in artikel 4.45 is het bij woningen toegestaan zonder omgevingsvergunning een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak van de woning te bouwen mits:
de dakkapel is voorzien van een plat dak;
de dakkapel is, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, maximaal 50% van de in het verticale vlak geprojecteerde hoogte van het dakvlak met een maximum van 1,75 m;
de onderzijde van de dakkapel meer dan 0,50 m en minder dan 1 m boven de dakvoet ligt;
de bovenzijde van de dakkapel meer dan 0,50 m onder de daknok ligt; en
de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,50 m van de zijkanten van het dakvlak liggen.
Artikel 4.52 Informatieplicht bouwen dakkapel
In aanvulling op artikel 4.6 worden ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 4.51 aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van de dakkapel ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen.
Een tekening verstrekt bij het voldoen aan de informatieplicht bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende vereisten:
Artikel 4.53 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.5.3 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een dakopbouw.
Artikel 4.54 Algemene regels bouwen dakopbouw
In afwijking van het verbod als bedoeld in artikel 4.45 is het bij woningen toegestaan zonder omgevingsvergunning een dakopbouw te bouwen mits:
op de betreffende bouwlaag al bebouwing aanwezig is;
de dakopbouw wordt gerealiseerd vanaf ten minste 1 m uit de voorgevel van de woning;
ten opzichte van de bestaande achtergevel een bebouwingsvrije zone van 2,5 m wordt gehanteerd;
bij hoekwoningen een bebouwingsvrije zone van 1 m ten opzichte van de zijgevel worden aangehouden. Voor zover de bestaande bebouwing op de betreffende etage niet is teruggelegd ten opzichte van de zijgevel mag met de dakopbouw worden aangesloten op de bestaande bebouwing;
de dakopbouw moet binnen de oorspronkelijke voor- en achtergevel van het hoofdgebouw worden gerealiseerd; en
een dakopbouw mag de bouwhoogte van de aanwezige bebouwing op de betreffende verdieping van de woning niet verhogen.
Artikel 4.55 Meldingsplicht bouwen dakopbouw
Het is verboden een dakopbouw te bouwen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Artikel 4.56 Toepassingsbereik
Paragraaf 4.2.5.4 is van toepassing op de activiteit het bouwen van aangebouwde bijbehorende bouwwerken. Daarmee worden erkers- of ingangspartijen bedoeld die aan het hoofdgebouw worden aangebouwd.
Artikel 4.57 Algemene regels bouwen erker
In afwijking van het verbod als bedoeld in artikel 4.45, is het toegestaan zonder omgevingsvergunning een aangebouwd bijbehorend bouwwerk te bouwen, als bedoeld in artikel 4.56, mits:
de diepte van het aangebouwde bijbehorende bouwwerk maximaal 1 m is;
het aangebouwde bijbehorende bouwwerk een oppervlakte van maximaal 4 m2 heeft;
de bouwhoogte van het aangebouwde bijbehorende bouwwerk maximaal 0,4 m boven de bouwvloer van de 1e verdieping van het hoofdgebouw bedraagt én in geval van bouwen aan de voorgevel van het hoofdgebouw de diepte van de voortuin tot de voorste perceelsgrens ten minste 4 m is.
Artikel 4.58 Toepassingsbereik
Paragraaf 4.2.6 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een ander bouwwerk, geen gebouw zijnde, onderverdeeld in onder meer:
de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding;
de activiteit het bouwen van een vlaggenmast;
de activiteit het bouwen van een lichtmast;
de activiteit het bouwen van een luifel;
de activiteit het bouwen van een pergola;
de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel;
de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening.
Artikel 4.59 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.2 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding.
Artikel 4.60 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een erf- of perceelsafscheiding te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.62.
Artikel 4.61 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.62 Algemene regels bouwen erf- of perceelsafscheiding
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een erf- of perceelsafscheiding te bouwen als deze:
Artikel 4.63 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.3 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een vlaggenmast.
Artikel 4.64 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een vlaggenmast te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.66.
Artikel 4.65 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.66 Algemene regels bouwen vlaggenmast
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een vlaggenmast te bouwen als:
Artikel 4.67 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.4 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een lichtmast.
Artikel 4.68 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lichtmast te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.70.
Artikel 4.69 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.70 Algemene regels bouwen lichtmast
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een lichtmast te bouwen als deze:
Artikel 4.71 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.5 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een luifel.
Artikel 4.72 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een luifel te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.74.
Artikel 4.73 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.74 Algemene regels bouwen luifel
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een luifel te bouwen als deze:
Artikel 4.75 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.6 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een pergola.
Artikel 4.76 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een pergola te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.78.
Artikel 4.77 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.78 Algemene regels bouwen pergola
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een pergola te bouwen als deze maximaal 3 m hoog is.
Artikel 4.79 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.7 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel.
Artikel 4.80 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een sport- of speeltoestel te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.82.
Artikel 4.81 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.82 Algemene regels bouwen sport- of speeltoestel
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik te bouwen als deze:
Artikel 4.83 Toepassingsbereik
Subparagraaf 4.2.6.8 is van toepassing op de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening.
Artikel 4.84 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.86.
Artikel 4.85 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 4.86 Algemene regels bouwen zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een zwembad, bubbelbad of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien.
Paragraaf 4.2.7 geldt voor het bouwen van alle overige (andere) bouwwerken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een overig (ander) bouwwerk te bouwen, als daarbij niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in artikel 4.90.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van de stedenbouwkundige structuur;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag onevenredig worden aangetast; of
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een overig (ander) bouwwerk te bouwen als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een overig (ander) bouwwerk wat gebouwd wordt in voor- of achtererfgebied mag maximaal 3 m hoog zijn én de oppervlakte mag maximaal 2 m2 zijn;
geluidwerende voorzieningen in openbaar toegankelijk gebied mogen maximaal 6 meter hoog zijn.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
de waarborgen van de veiligheid;
het waarborgen van het woon- en leefklimaat;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden;
het beschermen van het milieu;
de waterhuishouding;
de afwikkeling van het verkeer;
het functioneren van nutsvoorzieningen.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor het slopen van bouwwerken in ieder geval in dat:
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor het gebruiken van een open erf of terrein in ieder geval in dat:
de eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren;
degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren; en
degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren.
Het eerste lid, aanhef en onder c, gaat in ieder geval over overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 4.2.11 aanwezig.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel 4.2.11 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
ADR-klasse1 | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van gemeentelijke monumentenactiviteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen, met betrekking tot de monumenten als bedoeld in artikel 3.16.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Degene die een gemeentelijke monumentenactiviteit of een andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een gemeentelijk monument, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Een maatwerkvoorschrift kan met het oog op het belang, bedoeld in artikel 4.100 over een andere activiteit die een gemeentelijk monument betreft worden gesteld over artikel 4.102.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeentelijke monumentenactiviteit te verrichten.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor een gemeentelijke monumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het adres van het monument en, voor zover van toepassing, de naam van het monument, het monumentnummer of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.105, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
de volgende tekeningen:
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.105, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
de volgende tekeningen:
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 4.105, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
de volgende tekeningen:
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 4.105 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Bij een aanvraag als bedoeld in de artikelen 4.106 tot en met 4.108 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
balklagen:
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
De omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt alleen verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met de volgende beginselen:
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend is vereist voor het behoud van die monumenten;
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Aan de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit die een gedeeltelijke of volledige verplaatsing inhoudt van een monument dat een bouwwerk is, worden voorschriften verbonden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van dat bouwwerk op de nieuwe locatie.
Artikel 4.113 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen van een bouwwerk op een locatie met de functie-aanduiding te verwachten archeologisch monument.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van archeologische monumenten.
Artikel 4.115 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht (ruimtelijk) bouwen in of op (te verwachten) archeologisch monument
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte op of onder het maaiveld niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in of op een te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting als:
Artikel 4.116 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:
funderingstekeningen;
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving;
als sprake is van een booronderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor het booronderzoek;
als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onderwater: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.117 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
Een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument wordt alleen verleend als:
uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de bouwactiviteit geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Artikel 4.118 Vergunningvoorschriften (ruimtelijk) bouwen in, aan of op (te verwachten) archeologisch monument
Aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;
het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met de Erfgoedwet;
het binnen een bepaalde termijn starten van werkzaamheden;
het vooraf melden van de start van de werkzaamheden;
het zo spoedig mogelijk schriftelijk melden van feiten of omstandigheden die van invloed zijn op de uitvoering van werkzaamheden in overeenstemming met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
het tijdig voor aanvang van werkzaamheden bekend maken van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan de opdrachtnemer van de werkzaamheden, onder wie mede begrepen een onderaannemer; en
het uitvoeren van de werkzaamheden in overeenstemming met de in de omgevingsvergunning genoemde versie van tekeningen of van een programma van eisen.
Artikel 4.119 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument op een locatie met de functie-aanduiding (te verwachten) archeologisch monument met een hoge verwachting.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van archeologische monumenten.
Artikel 4.121 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht aanlegactiviteiten in of op (te verwachten) archeologisch monument
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing als de aanvraag betrekking heeft op een of meer werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden:
die worden uitgevoerd in het kader van het normale beheer en onderhoud;
die worden uitgevoerd in het kader van artikel 4.115;
die uit een oogpunt van bescherming van een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument niet van ingrijpende betekenis zijn;
die in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
waarmee op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan:
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een te verwachten archeologisch monument met een hoge verwachting als de aanvraag betrekking heeft op een of meer werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan 50 m2 of die plaatsvinden op een diepte van niet meer dan 30 cm ten opzichte van het maaiveld.
Artikel 4.122 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een omschrijving van de aard van het werk, geen bouwwerk zijnde, of de werkzaamheid, met vermelding van:
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en ten minste twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld, dat is gebaseerd op:
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd programma van eisen voor de opgraving; en
als sprake is van een booronderzoek: een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd plan van aanpak voor een booronderzoek; en
als sprake is van een (te verwachten) archeologisch monument onderwater: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een bestek of werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; of
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit voor de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt.
Artikel 4.123 Beoordelingsregels omgevingsvergunning aanlegactiviteiten in of op (te verwachten) archeologisch monument
Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument wordt alleen verleend als:
uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat er op de locatie van de uit te voeren werken of werkzaamheden geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Artikel 4.124 Vergunningvoorschriften aanlegactiviteiten in of op (te verwachten) archeologisch monument
Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;
het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met de Erfgoedwet;
het binnen een bepaalde termijn starten van werkzaamheden;
het vooraf melden van de start van de werkzaamheden;
het zo spoedig mogelijk schriftelijk melden van feiten of omstandigheden die van invloed zijn op de uitvoering van werkzaamheden in overeenstemming met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
het tijdig voor aanvang van werkzaamheden bekend maken van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan de opdrachtnemer van de werkzaamheden, onder wie mede begrepen een onderaannemer; en
het uitvoeren van de werkzaamheden in overeenstemming met de in de omgevingsvergunning genoemde versie van tekeningen of van een programma van eisen.
Artikel 4.125 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het slopen van bouwwerken op een locatie met de functie-aanduiding (te verwachten) archeologisch monument.
De regels in deze subparagraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van archeologische monumenten
Artikel 4.127 Omgevingsvergunning slopen van een bouwwerk in of op (te verwachten) archeologisch monument
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument een bouwwerk te slopen.
Artikel 4.128 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning slopen bouwwerk in of op (te verwachten) archeologisch monument
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 4.129 Beoordelingsregels omgevingsvergunning slopen bouwwerk in of op (te verwachten) archeologisch monument
Een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument wordt alleen verleend als uit het bij de aanvraag gevoegde rapport blijkt dat:
er op de locatie van het te slopen bouwwerk geen archeologische waarden aanwezig of te verwachten zijn;
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet of niet onevenredig wordt geschaad; of
de archeologische waarde van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument kan worden behouden door aan de omgevingsvergunning voorschriften te verbinden.
Bij de beslissing op de aanvraag wordt rekening gehouden met het beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Artikel 4.130 Vergunningvoorschriften slopen bouwwerk in of op (te verwachten) archeologisch monument
Aan een omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk in of op een archeologisch monument of een te verwachten archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties;
het verrichten van een opgraving, daaronder mede begrepen een archeologische begeleiding, op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met de Erfgoedwet;
het binnen een bepaalde termijn starten van werkzaamheden;
het vooraf melden van de start van de werkzaamheden;
het zo spoedig mogelijk schriftelijk melden van feiten of omstandigheden die van invloed zijn op de uitvoering van werkzaamheden in overeenstemming met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften;
het tijdig voor aanvang van werkzaamheden bekend maken van de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften aan de opdrachtnemer van de werkzaamheden, onder wie mede begrepen een onderaannemer; en
het uitvoeren van de werkzaamheden in overeenstemming met de in de omgevingsvergunning genoemde versie van tekeningen of van een programma van eisen.
De voorschriften als bedoeld in het eerste lid, onder a, kunnen worden gesteld over de wijze van slopen.
Artikel 4.131 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op alle activiteiten binnen buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding ten behoeve van een ondergrondse gasleiding met een diameter van 16 inch en een druk van ten hoogste 40 bar.
Artikel 4.132 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding de volgende activiteiten te verrichten:
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
het indrijven van voorwerpen in de grond;
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Artikel 4.133 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
In aanvulling op de wettelijk geldende aanvraagvereisten bevat een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit, zoals genoemd in artikel 4.131, een advies van de leidingbeheerder voor de aangevraagde activiteit.
Artikel 4.134 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor een activiteit zoals genoemd in artikel 4.131 wordt uitsluitend verleend indien het belang van de gasleiding door het uitvoeren van de activiteit niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen wordt hierover advies ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.
Artikel 4.135 Verboden activiteiten binnen belemmeringengebied gasleiding
Binnen de buisleiding gevaarlijke stoffen - gasleiding zijn verboden:
Artikel 4.136 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op alle activiteiten binnen buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding ten behoeve van de brandstofleiding.
Artikel 4.137 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding de volgende activiteiten te verrichten:
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
het indrijven van voorwerpen in de grond;
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Artikel 4.138 Bijzondere aanvraagvereisten
In aanvulling op de wettelijk geldende aanvraagvereisten bevat een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit, zoals genoemd in artikel 4.131, een advies van de leidingbeheerder voor de aangevraagde activiteit.
Artikel 4.139 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor een activiteit zoals genoemd in artikel 4.136 wordt uitsluitend verleend indien het belang van de brandstofleiding door het uitvoeren van de activiteit niet onevenredig wordt geschaad. Alvorens een omgevingsvergunning te verlenen wordt hierover advies ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.
Artikel 4.140 Verboden activiteiten binnen belemmeringengebied brandstofleiding
Binnen de buisleiding gevaarlijke stoffen - brandstofleiding zijn verboden:
Artikel 4.141 Toepassingsbereik
Het is toegestaan de locatie buisleiding - watertransportleiding te gebruiken voor een ondergrondse watertransportleiding.
Artikel 4.142 Aanwijzing omgevingsvergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning in het buisleiding - watertransportleiding de volgende activiteiten te verrichten:
het aanleggen en verharden van wegen en paden en het aanleggen of aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het uitvoeren van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
het indrijven van voorwerpen in de grond;
het verlagen van bodem en afgraven, ophogen en egaliseren van gronden.
De omgevingsvergunningplicht in het eerste geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden:
Artikel 4.143 Bijzondere aanvraagvereisten
In aanvulling op de wettelijk geldende aanvraagvereisten bevat een aanvraag omgevingsvergunning voor een activiteit, zoals genoemd in artikel 4.142, eerste lid, een advies van de leidingbeheerder voor de aangevraagde activiteit.
Artikel 4.144 Beoordeling omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning voor een activiteit zoals genoemd in artikel 4.142, eerste lid wordt uitsluitend verleend indien het belang van de drinkwatertransportleiding door het uitvoeren van de activiteit niet onevenredig wordt geschaad.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
De waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie zijn de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing op asbest.
Het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een locatie waar sprake is van een overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 4.147 is uitsluitend toegestaan als een sanering van de bodem wordt uitgevoerd volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
de resultaten van een vooronderzoek/verkennend bodemonderzoek/ verkennend bodemonderzoek asbest/nader bodemonderzoek/nader bodemonderzoek asbest; en
bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 4.147: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.
Bij overschrijding van een waarde van de toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 4.147, wordt een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte daarvan op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanering, bedoeld in artikel 4.148, is verricht.
Deze afdeling is van toepassing op het verrichten van activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in de paragrafen 4.3.2 tot en met 4.3.7.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu, waaronder:
het beschermen tegen milieuverontreiniging;
het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
een doelmatig beheer van afvalstoffen;
het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder;
het beperken van de kans op en het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid van de Omgevingswet;
het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; en
het vervullen van maatschappelijke functies doorwatersystemen.
De regels in deze afdeling zijn ook gesteld met het oog op:
het beperken van verkeer van en naar activiteiten met gebruiksruimte;
het gebruik van bouwwerken;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van gebieden; en
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De regels in deze afdeling zijn niet gesteld met het oog op:
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 4.4, houdt voor activiteiten met gebruiksruimte in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De specifieke zorgplicht houdt voor het gebruik van bouwwerken in dat:
degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren;
degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, verplicht is alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren, waarbij onder overlast en hinder in elk geval wordt verstaan:
Het eerste en tweede lid gelden niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het tweede lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
De specifieke zorgplicht houdt ook in dat:
de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt;
beslag op gebruiksruimte buiten de locatie waar de activiteit wordt verricht, onder meer door zichtbare stofverspreiding, zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt;
buitenverlichting op de locatie van de activiteit is beperkt tot het noodzakelijke voor het verrichten van de nodige werkzaamheden op die locatie, de bewaking of de beveiliging;
verlichting zodanig is opgesteld en ingericht en de lampen zodanig zijn afgeschermd, dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt.
In deze afdeling wordt voor de regels over geluid, geur en trillingen als één activiteit beschouwd:
activiteiten als bedoeld in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
als het gaat om andere activiteiten dan bedoeld onder a, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden horeca-activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie horeca.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen horeca de volgend horeca-activiteiten alleen verricht binnen de daarbij aangegeven locaties en worden de aangegeven locaties alleen de daarbij aangegeven horeca-activiteiten verricht:
het exploiteren van een restaurant/snackbar binnen de locatie restaurant/snackbar.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van maatschappelijke activiteiten.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden maatschappelijke activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie maatschappelijk.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden binnen maatschappelijk de volgende maatschappelijke activiteiten alleen verricht binnen de daarbij aangegeven locaties en worden de aangegeven locaties alleen de daarbij aangegeven maatschappelijke activiteiten verricht:
onderwijsactiviteiten, kinderopvang en buitenschoolse opvang binnen de locatie onderwijs.
maatschappelijke activiteiten zoals bedoeld in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Deze paragraaf gaat over oppervlaktewaterlichamen binnen de locatie water.
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden water activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie water.
Tenzij elders in dit omgevingsplan anders is bepaald zijn gronden ter plaatse van de activiteit water in elk geval bedoeld voor het realiseren van de volgende voorzieningen, bouwwerken en andere werken:
bruggen;
beschoeiingen, (aanleg)steigers, en daarmee vergelijkbare werken en bouwwerken en overige naar aard en omvang ondergeschikte werken en bouwwerken;
groenvoorzieningen van ondergeschikte omvang;
nutsvoorzieningen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
waterstaatkundige werken.
Bij het realiseren van de in het tweede lid bedoelde voorzieningen, bouwwerken en andere werken worden de bepalingen zoals elders in dit omgevingsplan gesteld, voor zover die op de desbetreffende activiteiten van toepassing zijn, in acht genomen.
De regels in paragraaf 4.3.5.1 zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;
het bereiken en in stand houden van voldoende woonruimte.
Artikel 4.167 Locaties voor woonactiviteiten
Met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties worden woonactiviteiten activiteiten uitsluitend verricht binnen de locatie wonen.
Artikel 4.168 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het wijzigen van woonruimte.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 4.170 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
een bestaand gebouw om te zetten of omgezet te houden in woonruimte;
een woonruimte aan de woonruimtevoorraad te onttrekken of onttrokken te houden, tenzij er sprake is van shortstay, vakantieverhuur, een beroep of bedrijf aan huis;
een woonruimte met andere woonruimte samen te voegen of samengevoegd te houden;
een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden ten behoeve van de huisvesting van meer dan twee personen; en
een woonruimte te splitsen tot twee of meer woonruimten of in die verbouwde staat te houden.
Artikel 4.171 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plattegrond van iedere verdieping van het gebouw in de huidige en beoogde situatie;
de wijze waarop het terrein ontsloten wordt;
de reeds aanwezige parkeerplaatsen en nieuw te realiseren parkeerplaatsen;
de volgende gegevens over de huidige situatie:
de volgende gegevens over de beoogde situatie:
de volgende gegevens bij een voorgenomen samenvoeging:
de volgende gegevens bij een voorgenomen splitsing:
een splitsingsplan dat voldoet aan artikel 109 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en het krachtens dat artikel vastgestelde besluit over splitsing in appartementsrechten, waarin de indeling en met de splitsing beoogde eigendomswijzigingen zijn aangegeven op ten minste de schaal 1:100;
een bouwkundig rapport niet ouder dan 6 maanden waaruit afdoende blijkt dat de toestand van het gebouw zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud niet tegen splitsing verzet, dan wel hoe het gebouw hiertoe zal worden aangepast;
een funderingsrapport niet ouder dan 6 maanden waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat de fundering binnen 25 jaar geen onderhoud behoeft; en
een keuringsrapport gas en elektra niet ouder dan 6 maanden van een erkend keuringsbedrijf waaruit blijkt dat de gas- en elektra-installatie voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Artikel 4.172 Beoordelingsruimte omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
er naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
het een gebied betreft waarvoor een maximum aantal [om te zetten, samen te voegen, te onttrekken te splitsen] woningen is vastgesteld en dit quotum met inwilliging van de aanvraag niet wordt overschreden;
het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet onevenredig wordt geschaad; en
de aanvrager bereid is financiële compensatie te betalen.
Het college stelt beleidsregels op, waarin in ieder geval zijn opgenomen:
Artikel 4.173 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het gebruiken van een woonruimte.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 4.175 Algemene regels over wonen
Een woning wordt gebruikt door ten hoogste één huishouden.
Voor de toepassing van het eerste lid geldt als één huishouden ook:
een eigenaar die als hoofdbewoner kamers verhuurt aan maximaal twee personen; en
een huishouden dat mantelzorg verleent, waarbij de ontvanger van mantelzorg in de woning woont of in een gebouw dat bij de woning hoort.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:
wordt een woning niet bewoond door meer dan een persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte; en
wordt een woonwagen niet bewoond door meer dan een persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Het derde lid geldt niet voor woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
Artikel 4.176 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 4.178 Algemene regels uitoefenen beroep of bedrijf aan huis
Het is toegestaan zonder omgevingsvergunning een beroep en/of bedrijf aan huis uit te oefenen, mits:
een beroep of bedrijf aan huis wordt door de bewoner zelf uitgeoefend;
het beroep of bedrijf aan huis wordt in de woonruimte of in een bijbehorend bouwwerk bij de woonruimte uitgeoefend;
de oppervlakte waarop het beroep of bedrijf aan huis wordt uitgeoefend, is ten hoogste 75 m2 of ten hoogste 30% van de bruto vloeroppervlakte van het hoofdgebouw en bijbehorende bouwwerken;
op de bij de betreffende woning behorende gronden geen buitenopslag van goederen ten behoeve van het bedrijf plaatsvindt;
in de omgeving van de betreffende woning geen onevenredige vergroting van de verkeers- en parkeerdruk optreedt, met dien verstande dat behoudens in- en uitladen, geen bedrijfsactiviteiten in de openbare ruimte rond de betreffende woning mogen plaatsvinden, en
de bedrijfsactiviteiten door hun aard, omvang en visuele aspecten, het woonkarakter van de woning en het milieu van de omgeving niet onevenredig aantasten.
Artikel 4.179 Zorgplicht uitoefenen beroep of bedrijf aan huis
De uitvoerder van de beroep of bedrijf aan huis draagt er zorg voor dat buiten de woning en de bijbehorende bouwwerken geen onevenredige hinder voor het milieu van de omgeving optreedt.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld voor de uitwerking van de toepassing van het eerste lid.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg of waterschapsweg te wijzigen, als:
één of twee rijstroken met meer dan 2 m worden verplaatst;
rijstroken met meer dan 1 m worden verhoogd of verlaagd;
het aantal rijstroken wordt vergroot, anders dan door middel van voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
het wegdek wordt vervangen door een minder stil wegdek; of
geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg worden verwijderd.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg of een waterschapsweg toe te voegen als de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t bij artikel 5.78t Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg of waterschapsweg worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand waarop de weg is aangegeven;
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op omliggende geluidgevoelige gebouwen is, inclusief de gecumuleerde geluidbelasting en de gezamenlijke geluidbelasting; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van geluid op geluidgevoelige activiteiten.
Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een gemeenteweg of waterschapsweg wordt alleen verleend als het geluid op geluidgevoelige activiteiten niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
de standaardwaarde, bedoeld in tabel 3.32 Besluit kwaliteit leefomgeving, daarbij rekening houdend met cumulatie met andere geluidbronnen; of
het geluid op die geluidgevoelige gebouwen voorafgaand aan de aanvraag van de omgevingsvergunning, daarbij rekening houdend met cumulatie met andere geluidbronnen.
Een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg of waterschapsweg wordt alleen verleend als:
er geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u bij artikel 5.78u Besluit kwaliteit leefomgeving; en
het cumulatieve geluidniveau aanvaardbaar is.
De geluidbeperkende maatregelen, bedoelde in het tweede lid, onder a en b, worden in aanmerking genomen als deze naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders:
Als vergunningvoorschrift legt het college van burgemeester en wethouders het gezamenlijke toegestane geluid vast.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
de snelheid wordt verlaagd;
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in artikel 4.185, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in artikel 4.185, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 4.185, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.185, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.185, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe te voegen binnen een brandvoorschriftengebied.
In afwijking van het eerste lid zijn beperkt kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen het brandaandachtsgebied niet aangewezen als brandvoorschriftengebied als bedoeld in artikel 5.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Binnen het brandvoorschriftengebied geldende aanvullende bouweisen, bedoeld in de artikelen 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit hoofdstuk is van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op:
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen;
dat geen festiviteit als bedoeld in artikel 5.68 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is; of
waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens een gemeentelijke verordening;
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
In afwijking van het eerste lid zijn de paragrafen 5.3, 5.4 en 5.5 van toepassing op het toelaten van activiteiten anders dan het wonen en doorgaand verkeer, die geluid, trillingen of geur veroorzaken en op het toelaten van te beschermen gebouwen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 5.6.
Tenzij elders in dit omgevingsplan anders bepaald, zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk wordt.
De regels in hoofdstuk 5 zijn gesteld met het oog op:
Aan hoofdstuk 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 5.3, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voorzover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 5.5, 5.10 en 5.11 en de paragrafen 5.2 tot en met 5.16.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 5.10 en 5.11 en de paragrafen 5.2 tot en met 5.16.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 5.3.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 5.7 wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het college van burgemeester en wethouders wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Het eerste lid geldt niet voor:
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
ongewone voorvallen bij wonen.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor:
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
ongewone voorvallen bij wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Afdeling 5.3 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op geluid door een activiteit:
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar;
op een niet-geluidgevoelige gevel;
Deze afdeling is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:
In afwijking van artikel 5.13, tweede lid onder b, is deze afdeling ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een bestaand geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan voor de duur van niet meer dan tien jaar of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In afwijking van artikel 5.13, tweede lid onder b, is deze afdeling niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
de activiteit al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en op een locatie is toegelaten op grond van:
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of
een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In afwijking van artikel 5.13 is paragraaf 5.3 niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
Onverminderd artikel 5.1 worden voor de toepassing van afdeling 5.3 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
in afwijking van onder a. en b., als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
de waarden, bedoeld in de paragraaf 5.3.2 of
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a., worden overschreden.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 5.18, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door activiteiten op of in een geluidgevoelig gebouw.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.1.
| 07.00 – 19.00 uur | 19.00 – 23.00 uur | 23.00 – 07.00 uur |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen |
| 70 dB(A) | 70 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden |
| 65 dB(A) | 65 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.2.
| 07.00 – 19.00 uur | 19.00 – 23.00 uur | 23.00 – 07.00 uur |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen |
| 55 dB(A) | 55 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden |
| 45 dB(A) | 45 (dB(A) |
Het geluid van een nieuw geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied mag niet hoger zijn dan de standaardwaarden bedoeld in tabel 5.3.3.
De in het eerste en het tweede lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 5.21, eerste, derde en vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 5.3.4. Hierbij moet voldaan worden aan de grenswaarden voor de binnenniveaus voor de avond als bedoeld in artikel 5.21, tweede lid, tabel 5.3.2.
| 07.00 – 21.00 uur | 21.00 - 07.00 uur |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 40 dB(A)
|
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 70 dB(A) | 60 dB(A)
|
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.22, blijft buiten beschouwing:
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.22, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
het komen en gaan van bezoekers bij een activiteit waarvan horeca-, sport- of recreatieactiviteiten de kern vormen; of
het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw verband staan;
onversterkt stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd.
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in artikel 5.21 artikel 5.22, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
De waarden, bedoeld in artikel 5.21 en artikel 5.23, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op:
een locatie van een activiteit, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of
een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz worden veroorzaakt door een activiteit, anders dan het wonen, die op een locatie is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
In afwijking van het eerste lid is deze afdeling niet van toepassing op:
een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
een trillinggevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar, met uitzondering van artikel 5.27;
activiteiten die in de hoofdzaak in de openbare ruimte worden verricht en evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen, met uitzondering van artikel 5.27 tot en met artikel 5.30; en
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Onverminderd artikel 5.1 wordt voor de toepassing van deze afdeling als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 5.4.1.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 5.4.1.
In afwijking van tweede lid moet met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 5.4.2.
De waarden zoals bedoeld in tabel 5.4.1 en 5.4.2 gelden niet voor trillingen in trillinggevoelige ruimten van ‘trillinggevoelig gebouwen met een functionele binding of voormalige functionele binding’ met die activiteit.
Op een locatie waar dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het bouwen van een trillinggevoelig gebouw toelaat, zijn de normen pas van toepassing als het gebouw is gerealiseerd.
Op het bepalen van de trillingen, bedoeld in deze afdeling, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit als bedoeld in artikel 5.1 op een geurgevoelig gebouw.
Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder, verzoeken dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. Het rapport bevat ook een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels om geurhinder te beperken.
Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder kan onder meer rekening worden gehouden met de volgende aspecten:
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;
de historie van de betreffende activiteit en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit, en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.
De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift:
geuremissiewaarden kan vaststellen;
kan bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige gebouwen niet worden overschreden, of
kan bepalen dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Een afdeklaag zoals genoemd in het eerste lid, dient met een minimale dikte van 1 m aangebracht te worden en als zodanig in stand te worden gehouden.
Indien bij een activiteit een toevalsvondst, als bedoeld in artikel 19.9a Omgevingswet, wordt gedaan moet de eigenaar in opdracht van het bevoegd gezag maatregelen nemen. Afhankelijk van de aard van de vondst kunnen de volgende maatregelen gelden:
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet; of
een bodemkwaliteitskaart vastgesteld op grond van artikel 25c, derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.
locaties of gebieden waarvoor na de invoering van de Omgevingswet middels bodemonderzoek is vastgesteld dat er sprake is van een verontreiniging boven de interventiewaarde.
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.35, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar grond boven de interventiewaarde wordt ontgraven inclusief een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 5.39, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.41, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
het lozen niet langer dan 48 uur duurt; of
het lozen plaatsvindt bij wonen.
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.1, gemeten in een steekmonster.
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Stof | Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l |
Naftaleen | 0,2 µg/l |
PAK’s | 1 µg/l |
BTEX | 50 µg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor | 20 µg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen | 20 µg/l |
Minerale olie | 500 µg/ |
Cadmium | 4 µg/l |
Kwik | 1 µg/l |
Koper | 11 µg/l |
Nikkel | 41 µg/l |
Lood | 53 µg/l |
Zink | 120 µg/ |
Chroom | 24 µg/l |
Onopgeloste stoffen | 50 mg/l |
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
geen afvalwater van een kas, als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is.
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool met uitzondering van asbest(verdachte) afdekmaterialen (als dakbedekking).
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
afkomstig is van wonen; of
al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.52, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet.
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2.000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
In afwijking van het tweede lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.2.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.55, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Voor de toepassing van deze paragraafworden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.60, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1058, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel; en
een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 5.71, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.74 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.7.3, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Deze afdeling is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.78 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Dezeafdeling is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
digitaal afdrukken; en
ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal bij wonen.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.82 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Deze afdeling is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.
Deze afdeling is niet van toepassing:
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en
op wassen van motorvoertuigen bij wonen tenzij hier sprake is van een apart regenwaterriool.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.90 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 5.94 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Het bevoegd gezag kan in afwijking van het eerste lid bij maatwerkvoorschrift een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige objecten toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Bij het stellen van het maatwerkvoorschrift is artikel 5.32 van overeenkomstige toepassing. In maatwerkschrift kunnen voorschriften worden opgenomen om een aanvaardbaar geurklimaat te borgen.
Deze paragraaf is van toepassing op:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.96 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 5.96 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Deze afdeling is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Deze afdeling is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze afdeling is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.112 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.115 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:
in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of
op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object;
Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.
Deze paragraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 5.120 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze afdeling is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 L.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 het maximale aantal werkruimten:
een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van dit hoofdstuk afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van dit hoofdstuk is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen; of
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 5.128 tot en met 5.134, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 8 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt een archeologisch deskundige bij de beoordeling van het bij de aanvraag overgelegde rapport, bedoeld in 4.116, eerste lid onder a, artikel 4.122, eerste lid onder d, of artikel 4.128, onder a.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt de adviescommissie omgevingskwaliteit bij de beoordeling van een omgevingsvergunning over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken als bedoeld in artikel 4.2.2.
Voordat wordt beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit als bedoeld in artikel 4.104, of op verzoek van een ander bevoegd gezag over die aanvraag wordt geadviseerd, vraagt het college van burgemeester en wethouders advies aan de gemeentelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en de Erfgoedverordening gemeente Pijnacker-Nootdorp 2022.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt het Hoogheemraadschap van Delfland bij de beoordeling van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op wateractiviteiten zoals bedoeld in artikel 3.39.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt de Omgevingsdienst Haaglanden bij de beoordeling van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in hoofdstuk 5.
Voordat wordt beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een het bouwen van een gebouw of voor een ander gebruik van een gebouw of terrein, wordt advies gevraagd aan de Veiligheidsregio Haaglanden met het oog op de aanwezigheid van voldoende bluswater als bedoeld in artikel 4.27, adequate en veilige opstelplaatsen als bedoeld in artikel 4.29 en op een goede bereikbaarheid van het terrein of gebouw als bedoeld in artikel 4.28.
Hoofdstuk 11 is alleen van toepassing binnen de locatie woonwijk Tolhek.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een aanvraag om een besluit voor die activiteit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment voor een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een omgevingsvergunning is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, gelden de voorschriften uit een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit geen omgevingsvergunning is vereist. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een melding is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als het verstrekken van informatie op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een verplichting geldt om informatie te verstrekken.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover een melding is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een bouwwerk dat aanwezig of in uitvoering is, of gebouwd kan worden op grond van een omgevingsvergunning op grond van de afdeling 4.2 en dat bouwwerk afwijkt van dit omgevingsplan, mag dat bouwwerk, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
na het teniet gaan door een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning op grond van afdeling 4.2 wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Het eerste lid geldt niet voor bouwwerken die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een activiteit met gebruiksruimte als bedoeld in afdeling 4.3 die al wordt verricht en die in strijd is met de op grond van afdeling 4.3 voor die activiteit aangewezen regels, mag die activiteit in strijd met die regels worden voortgezet zo lang de activiteit niet wordt gewijzigd.
In afwijking van het eerste lid mag de activiteit worden gewijzigd, als de afwijking van de regels naar aard en omvang wordt verkleind.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
Het eerste en tweede lid gelden ook niet als dat elders in dit omgevingsplan is bepaald.
Als de activiteit na het tijdstip, waarop de wijziging van het omgevingsplan van kracht is geworden, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, wordt de activiteit daarna niet hervat.
De regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, over het bouwen van bouwwerken zijn niet van toepassing voor zover de regels van afdeling 4.2 van toepassing zijn.
O
Het opschrift van hoofdstuk 13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
P
Het opschrift van hoofdstuk 14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Q
Het opschrift van hoofdstuk 15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
R
Het opschrift van hoofdstuk 16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
S
Het opschrift van hoofdstuk 17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
T
Het opschrift van hoofdstuk 18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
U
Het opschrift van hoofdstuk 19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
V
Het opschrift van hoofdstuk 20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
W
Het opschrift van hoofdstuk 21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
X
Na hoofdstuk 21 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Y
Artikel 22.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
Hoofdstuk 22 is alleen van toepassing binnen de locatie tijdelijk deel omgevingsplan.
Z
Artikel 22.33 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In aanvulling op het eerste lid, onder a en b, wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
AA
Artikel 22.39 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
In aanvulling op artikel 22.39, onder c, is artikel 22.36, aanhef en onder a en c, ook niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een locatie binnen een afstand als bedoeld in artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.
BB
Artikel 22.55 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In afwijking van artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
In afwijking van artikel 22.54 is paragraaf 22.3.4 niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
CC
Artikel 22.83 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
[Vervallen]
DD
Voor artikel 22.84 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
EE
Artikel 22.96 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
[Vervallen]
FF
Voor artikel 22.97 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
GG
Subparagraaf 22.3.7.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HH
Artikel 22.278 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In aanvulling op het eerste lid, onder a en b, wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
In afwijking van het eerste en tweede lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht
II
Het opschrift van hoofdstuk 23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJ
Het opschrift van artikel 23.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KK
Na het lichaam wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van hoofdstuk 2 tot en met 11 wordt verstaan onder:
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
het bieden van de ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan personen die hun hoofdverblijf elders hebben;
een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen, evenals verhuur, opslag en distributie van goederen en eventueel ondergeschikte detailhandel;
beroeps- of bedrijfsactiviteit waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn en dat op kleine schaal in een woning en of in het bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend;
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
een uitspringend dakvenster, aangebracht op het hellende dakvlak en aan alle zijden omgeven door het betreffende dakvlak;
een constructie ter vergroting van een gebouw die zich boven de dakvoet bevindt waarbij deze constructie deels boven de oorspronkelijke daknok uitkomt en de onderzijden van de constructie in een of beide dakvlakken is zijn geplaatst;
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen voor gebruik, verbruik of aanwending overwegend anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. In dit plan worden een horecabedrijf alsmede het uitsluitend via internet aanbieden van diensten en producten, waarbij geen verkoopruimte voor rechtstreekse verkoop aanwezig is en aflevering ter plaatse aan consumenten plaatsvindt, niet als detailhandel aangemerkt;
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
kappen als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van een houtopstand;
terreindeel dat bij een pand of overig bouwwerk hoort dat niet nader wordt ingewonnen en dat bestaat uit een mengvorm van begroeiing verharding en of water;
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor het beperken van geluid van een weg of een spoorweg;
gebouw:
dat op grond van het omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
situatie waarbij het erf minimaal aan twee zijden naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd is én waarvan de grenzen met dat openbaar toegankelijk gebied elkaar snijden;
verhuur van een deel van een woning door een eigenaar/bewoner die zelf hoofdverblijf heeft in de woning. Waarbij:
minder dan 50% van de woning wordt verhuurd aan een ander huishouden;
het hurende huishouden per volwassene tenminste één kamer heeft (uitzondering geldt voor echtparen en bij geregistreerd partnerschap);
de huurders gemiddeld over minimaal 12 m2 woonruimte beschikken;
voorzieningen zoals keuken, douche en toilet worden gedeeld door verhuurder en huurder;
Hoogwaardig openbaarvervoersverbinding;
persoon of groep personen die een huishouden voert waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan, die binnen een woning gebruik maakt van dezelfde voorzieningen;
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
kabel als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet of een andere kabel of leiding, bedoeld voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen of van energie, met inbegrip van mantelbuizen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken;
rooien of verrichten van andere handelingen die de dood of ernstige beschadiging van een boom tot gevolg kunnen hebben;
bewoning voor een periode korter dan een half jaar;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren;
educatieve, informatieve, levensbeschouwelijke, medische, sociaal-medische, sociaal-culturele voorzieningen, zorg- en welzijnsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de openbare dienstverlening;
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van ondergrondse afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie;
ondergeschikte delen aan een gebouw zoals trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte dakopbouwen;
woonruimte die geen eigen toegang heeft en die niet door een huishouden kan worden bewoond zonder gebruik te maken van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, zoals een badkamer, toilet en keuken;
openbare weg als bedoeld in de Wegenwet;
parkeren als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
een prostitutiebedrijf, waarbij prostituees zich aanbieden aan het publiek door zich opvallend aan een raam aan de straat te vertonen;
een bedrijf, dat bestaat uit het verstrekken van hoofdzakelijk maaltijden en daaraan ondergeschikt dranken al dan niet voor consumptie ter plaatse, al dan niet met bezorgservice en/of afhaalgelegenheid (restaurant/snackbar);
het samenvoegen van twee of meer zelfstandige woningen tot één zelfstandige woning;
een inrichting, bestaande uit een of meer voor publiek toegankelijke, besloten ruimten, waarin bedrijfsmatig of op een daarmee vergelijkbare wijze, seksuele handelingen worden verricht; onder een hiervoor bedoelde inrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf en raamprostitutiebedrijf;
het gebruiken of laten gebruiken van een (gedeelte van een) gebouw waar wonen is toegestaan ten behoeve van kamergewijze bewoning. Hieronder wordt tevens verstaan het toevoegen van onzelfstandige woonruimte aan bestaande situaties van kamergewijze bewoning;
voertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
de naar de weg gekeerde of aan de voorzijde van een hoofdgebouw gelegen gevel;
de in het geometrisch informatieobject (werkingsgebied) als zodanig aangegeven lijn die buitenwerks loopt waar de voorgevel van een gebouw zich bevindt of dient te bevinden en/of de denkbeeldige lijn in het verlengde van die lijn;
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen;
activiteit inhoudende de bewoning van eenwoonruimte en/of woning;
een ruimte of complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
het opsplitsen van één zelfstandige wooneenheid in twee of meer zelfstandige woning;
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden, met inbegrip van een standplaats voor een woonwagen en de ligplaats voor een woonschip;
woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte.
LL
Het opschrift van bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MM
Na bijlage II worden twee bijlagen ingevoegd, luidende:
[Gereserveerd]
/join/id/regdata/gm1926/2024/414a7d06d06f49b2af802e18f783c455/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/42d1c5b943d1478e8f9b4e7bc6140f8b/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/df099faa038f4186a56b85833b044b92/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/f835ce9cd68f46b4821dfc1a3a86042e/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/02e8bca3bd7c43e3802940bbae77ed39/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/d420828edd2f497c8c34dacde27bed71/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/579f9120c8874e9db9e67beb9c13069d/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/0698b355d4154ecf80fdfd442cb339dc/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/f9a707c563694c02a12067e17c5bde60/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/16940bdcfc8346ceb05bec6efbb09eb9/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/50b660d9dfec43b3943fb3bad75f0806/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/7cbb65e09d32419196567673cd26fa66/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/e2742c5b1ef74dcea752c2607e7c2195/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/8c294ae126af42c2a3f2968f5e532619/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/a3c6ef549bf345fcbe4da83ab9d2fd5f/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/59806a5d82104517b458518aa1147478/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/57f89b25114d40f6ab2c930506ca4fc3/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/6059bd697a674ab59b942d0db09b39ea/nld@2024‑10‑07;14570344
/join/id/regdata/gm1926/2024/ec25d2079f98481b8f857c684c70a9df/nld@2024‑10‑07;14570344
NN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
[Vervallen]
OO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
[Vervallen]
PP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
[Vervallen]
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en
paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
[Vervallen]
RR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
[Vervallen]
SS
Voor sectie '' worden 284 secties ingevoegd, luidende:
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
In dit artikel wordt aangegeven welke regels van toepassing zijn op gemeentelijke monumentenactiviteiten en an-dere activiteiten die niet als zodanig kwalificeren, maar wel betrekking hebben op gemeentelijke monumenten (bij-voorbeeld activiteiten waarvoor een verbod geldt, maar geen mogelijkheid van een vergunning voor een gemeente-lijke monumentenactiviteit, zoals het beschadigen of vernielen van gemeentelijke monumenten). Hierdoor is het niet nodig om in elke regel over een gemeentelijke monumentenactiviteit een relatie te leggen met de functie-aanduiding. Wel wordt aan elk artikel of lid waarop deze regels van toepassing zijn de locatie ‘gemeentelijk monu-ment’ gekoppeld. Het werkingsgebied van de desbetreffende regels sluit daarmee aan op de geometrische begrenzing van de locatie.
Dit artikel voorziet in de aanwijzing van een locatie als archeologisch monument (bij bekende archeologische monumenten) of als te verwachten archeologisch monument. Voor de te verwachten archeologische monumenten worden in de praktijk vaak verschillende categorieën gehanteerd: terreinen met een hoge verwachting archeologische resten aan te treffen, of terreinen met een middelhoge verwachting of met een lage verwachting, of andere varianten. Dit maakt het mogelijk om per categorie te verwachten archeologische monumenten een andere oppervlaktemaat te hanteren voor de vrijstelling van archeologisch onderzoek of maatregelen ter bescherming van archeologische monumenten in situ, zoals archeologievriendelijk bouwen. Bij een hoge verwachting zal de vrijstellingsoppervlakte in de regel kleiner zijn dan bij terreinen waar de verwachting lager wordt geacht. Vanwege de koppeling van regels aan locaties per artikel of artikellid is hier elke categorie te verwachten archeologische monumenten in een apart lid opgenomen.
In dit artikel wordt aangegeven welke regels van toepassing zijn op ruimtelijk bouwen in of op (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten. Hierdoor is het niet nodig om in elke regel over ruimtelijk bouwen in of op een (te verwachten) archeologisch monument een relatie te leggen met de functie-aanduiding. Wel wordt aan elk artikel of lid waarop deze regels van toepassing zijn de locatie ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’ gekoppeld. Het werkingsgebied van de desbetreffende regels sluit daarmee aan op de geometrische begrenzing van de locatie.
In dit artikel wordt aangegeven welke regels van toepassing zijn op het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, in of op (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten. Hierdoor is het niet nodig om in elke regel over deze activiteiten in of op een (te verwachten) archeologisch monument een relatie te leggen met de functie-aanduiding. Wel wordt aan elk artikel of lid waarop deze regels van toepassing zijn de locatie ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’ gekoppeld. Het werkingsgebied van de des-betreffende regels sluit daarmee aan op de geometrische begrenzing van de locatie.
In dit artikel wordt aangegeven welke regels van toepassing zijn op sloopactiviteiten in of op (aantoonbaar te ver-wachten) archeologische monumenten. Hierdoor is het niet nodig om in elke regel over sloopactiviteiten in of op een (te verwachten) archeologisch monument een relatie te leggen met de functie-aanduiding. Wel wordt aan elk artikel of lid waarop deze regels van toepassing zijn de locatie ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’ gekoppeld. Het werkingsgebied van de desbetreffende regels sluit daarmee aan op de geometrische begrenzing van de locatie.
In dit artikel is voor dit hoofdstuk de normadressaat bepaald. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten. Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden. Het is primair de vergunninghouder of melder die zich aan de regels moet houden. Bij handhaving kan iedereen die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen echter worden aangesproken. In relatie tot de activiteit bouwen kan een aannemer of onderaannemer rechtstreeks worden aangesproken. In specifieke artikelen van dit hoofdstuk kan een andere normadressaat zijn aangewezen. Meestal zal het dan gaan om de rechthebbende op een perceel.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 4.26 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 4.3 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.4) overgenomen.
In dit artikel is een zorgplicht opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht die in dit hoofdstuk worden geregeld. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, met het oog waarop de regels in het hoofdstuk over die activiteit zijn gesteld. Die doelen zijn terug te vinden in de artikelen met het opschrift "doelen". Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In de verschillende afdelingen en (sub)paragrafen van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht vaak uitgewerkt met een aantal maatregelen die in ieder geval tot deze zorgplicht wordt gerekend.
In het verlengde van het gebruik in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) ligt het voor de hand om ook in het omgevingsplan bij bepaalde activiteiten het instrument meldingsplicht in te zetten. Uiteindelijk is de keuze voor wel of niet laten melden activiteitspecifiek. Het gaat er vooral om of het bevoegd gezag wil verzekeren dat het vooraf van een activiteit op de hoogte is en zichzelf ruimte wil voorbehouden om na te gaan of aan de algemene regels wordt voldaan of om een maatwerkvoorschrift vast te stellen. Dat kan aan de orde zijn bij een activiteit met gebruiksruimte, maar ook bij andere categorieën van activiteiten. Het vereisen van een melding zal, net als voor milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij de specifieke activiteit worden aangegeven. Daarnaast ligt het voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Het ligt voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Het ligt voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet. Een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Bij overdracht van de activiteit naar iemand anders worden de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voortgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
De laatste zin van dit artikel is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart.
Deze paragraaf bevat een reeks bepalingen die van toepassing zijn op alle verschillende bouwactiviteiten. Deze paragraaf bevat ook de meer technische regels met betrekking tot bouwactiviteiten. Gemeenschappelijk aan deze onderwerpen is dat ze voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, maar niet meer terugkeren in het Besluit bouwwerken leefomgeving, dan wel dat er een expliciete maatwerkbevoegdheid voor is opgenomen in het Bbl.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.25) overgenomen.
Dit artikel is gebaseerd op de indieningsvereisten zoals deze zijn opgenomen in de bruidsschat (artikel 22.35). Een aantal vereisten is daaruit niet van toepassing op het indienen van een melding. Deze zijn om die reden niet in opgenomen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.35) overgenomen en op onderdelen aangepast voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp.
De leden en 1 en 2 zijn overeenkomstig artikel 22.29 van de Bruidsschat waarbij lid 2 is aangepast in dit omgevingsplan. Lid 3 is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.31).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.30) overgenomen.
In dit artikel zijn meetbepalingen opgenomen die niet voorkomen in de Omgevingswet of de hierop gebaseerde regelgeving, zoals het Besluit bouwwerken leefomgeving, maar die wel relevant zijn bij de toepassing van de regels. Hetgeen is opgenomen onder a, b en c is overgenomen uit de geïntegreerde staalkaart versie 1.4 bestaande woonwijk. Om de inhoud van een bouwwerk te meten (onder d) is overgenomen uit de standaardregels stedelijk gebied. Hetgeen is opgenomen onder e en f komen rechtstreeks uit de Bruidsschat (artikel 22.24).
In aansluiting bij de afweging bij de begrippen in Hoofdstuk 1 is er eveneens voor gekozen om geen meetbepaling op te nemen voor de goothoogte. Dit begrip is namelijk in het normale spraakgebruik (Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal) voldoende duidelijk. Uitgangspunt is dat indien de definitie van een begrip in het normale spraakgebruik voldoende duidelijk is in het omgevingsplan geen nadere definitie voor het begrip wordt opgenomen.
Om ongewenste situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen moeten maatregelen worden getroffen door degene die de werkzaamheden verricht. Voor zover het daarbij gaat om maatregelen ter voorkoming van letsel van personen en gevaar voor de veiligheid van belendingen wordt dat geregeld door artikel 7.15 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; daarbij gaat het zowel om het voorkomen van letsel van personen op belendende percelen als om letsel van personen die zich onbevoegd op de bouwplaats bevinden. De veiligheid van het op de bouwplaats werkzame personeel valt onder de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikel heeft betrekking op het voorkomen van beschadiging dan wel belemmering van wegen, werken of roerende zaken die zich in de omgeving van het bouw- of sloopterrein bevinden. Het gaat in dit artikel dus om het voorkomen van schade, hinder en overlast en niet om aspecten van gezondheid en veiligheid. De manier waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan dit artikel zal afhankelijk zijn van de locatie en de aanwezigheid van bebouwing en mensen in de omgeving daarvan. Dit biedt de benodigde ruimte voor maatwerk en legt de eerste verantwoordelijkheid neer bij diegene die de werkzaamheden uitvoert.
Dit artikel is rechtstreeks overgenomen uit artikel 22.5 van de Bruidsschat.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling aansluitafstand.
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.8) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.9) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 4.24, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.10) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.11) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
n het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 4.3 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.12) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.13). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.14). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Dit artikel is uit de bruidsschat overgenomen (artikel 22.15). Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing. Verwijzing omgevingsplanconform gemaakt.
Lid 2 is overgenomen uit artikel 22.7, eerste lid onder a van de Bruidsschat. In artikel 1.1. in bijlage 1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving staat de omschrijving van het begrip tijdelijk bouwwerk. Dit is een 'bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie'. Voorbeelden zijn een bouwkeet, een noodlokaal en een noodwinkel. Een bijzondere vorm van een tijdelijk bouwwerk is een seizoensgebonden bouwwerk, zoals een strandpaviljoen. Deze tijdelijke bouwwerken worden een aantal opeenvolgende kalenderjaren in een bepaald tijdvak gebouwd, gebruikt en daarna verwijderd. Een seizoensgebonden bouwwerk (ook als deze tijdelijk is) mag geen onaanvaardbare afbreuk doen aan een goede omgevingskwaliteit.
Dit artikel is een uitwerking van artikel 22.7 van de Bruidsschat en aangepast voor de gemeente Pijnacker-Nootdorp. In dit artikel wordt verwezen naar artikel 4.19 Omgevingswet. In artikel 4.19 Omgevingswet staat: "Als in het omgevingsplan regels worden opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft, stelt de gemeenteraad beleidsregels vast voor de beoordeling of een bouwwerk aan die regels voldoet. Deze beleidsregels zijn zo veel mogelijk toegesneden op de te onderscheiden bouwwerken."
De toepassing van de regel in dit artikel behoeft uitleg. Om te kunnen beoordelen of het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkelingen daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen in de gemeente Pijnacker-Nootdorp daarom getoetst aan beleidsregels. Dit betreffen de Welstandsnota Pijnacker-Nootdorp 2013 en toekomstige wijzigingen daarvan alsmede alle bij deze nota als bijlage vastgestelde beeldkwaliteitsplannen.
Op grond van lid 1 mag het college van burgemeester en wethouders afwijken van een negatief welstandsadvies op grond van overwegingen van algemeen belang. Bijvoorbeeld als het bouwplan maatschappelijk of vanwege sociaal-economische factoren belangrijk is. Het college van burgemeester en wethouders mag ook afwijken van een negatief welstandsadvies vanwege individuele omstandigheden van de initiatiefnemer.
De bouwwerken genoemd in sub a en b mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met een goede omgevingskwaliteit. Dit wordt een welstandsexces genoemd.
Een welstandsexces zijn buitensporigheden in het uiterlijk van een bouwwerk, die ook voor niet-deskundigen duidelijk zijn. Eventuele welstandsexcessen kan de gemeente via het zogeheten toezicht achteraf aanpakken. Dit betekent dat de gemeente kan handhaven en zo aan de ongewenste situatie een einde kan maken.
De bouwwerken genoemd in sub a en b kan de gemeente alleen via het welstandstoezicht achteraf aanpakken.
Sub a: Deze regel maakt het bijvoorbeeld mogelijk om in te grijpen als de eigenaar van een bestaand gebouw dit in een kleur verft die ernstig in strijd is met een goede omgevingskwaliteit.
Sub b: Voor de bouwactiviteiten genoemd in artikel 2.29 Besluit bouwwerken leefomgeving geldt geen vergunningplicht op grond van het omgevingsplan. Dit zijn bijvoorbeeld bepaalde dakkapellen aan de achterzijde, een kozijn of boeideel, een afscheiding tussen balkons of dakterrassen enzovoort. Daarom is het voor deze bouwwerken alleen mogellijk om achteraf in te grijpen bij 'in ernstige mate in strijd met een goede omgevingskwaliteit'.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een hoofdgebouw.
Lid 2 is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Lid 2 is uit de bruidsschat (artikel 22.25) overgenomen.
Voor het bouwen van een hoofdgebouw is een vergunningplicht opgenomen. Gedacht kan worden aan een situatie waarin een woning herbouwd wordt nadat deze door brand is verwoest, of een situatie waarin een groot perceel wordt gesplitst en dus een extra woning (hoofdgebouw) wordt toegevoegd. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling en daarmee om opname van een vergunningplicht.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een hoofdgebouw te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw.
Voor het bouwen van een gebouw is een vergunningplicht opgenomen. Gedacht kan worden aan gebouwen bij andere activiteiten dan wonen, zoals maatschappelijke activiteiten. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling en daarmee om opname van een vergunningplicht.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.27) overgenomen.
Deze paragraaf bevat de regels voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Het bouwen van bijbehorende bouwwerken is vaak vergunningvrij, mits aan een aantal ruimtelijke eisen en eisen met betrekking tot het uiterlijk van het bouwwerk wordt voldaan (zie ook bruidsschat). Er wordt onderscheid gemaakt tussen bijbehorende bouwwerken in het voorerfgebied (bijvoorbeeld erkers) en in het achtererfgebied.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.26).
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikelen 22.27 en 22.36 vanuit de bruidsschat worden hier geïntegreerd.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.36 onder a sub 4o van de Bruidsschat.
Specifieke regels bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.37) overgenomen en aan gepast.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een dakkapel die specifiek is gemaakt voor de woonwijk Tolhek.
Het bouwen van een dakkapel in het achterdakvlak of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak is onder voorwaarden vergunningsvrij op grond van artikel 2.27 en 2.29 Bbl. Naar analogie van deze regeling is het bouwen van een dakkapel in het voordakvlak of naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak ook vergunningsvrij gemaakt. Hierbij is bewust de keuze gemaakt niet geheel aan te sluiten bij de regeling uit artikel 22.27 onder c van de Bruidsschat. De regeling dient als volgt te worden uitgelegd: er mag slechts één dakkapel in het voordakvlak en/of één dakkapel in het naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak van de woning vergunningsvrij worden gerealiseerd.
Voor de activiteit het bouwen van een dakopbouw is op grond van artikel 4.54 geen omgevingsvergunning vereist, maar moet wel een voorafgaande melding worden gedaan. Deze melding is bedoeld om te beoordelen of de activiteit het bouwen van een dakopbouw past binnen de algemene regels. Een termijn van vier weken is een reguliere meldingstermijn.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van een dakopbouw die specifiek is gemaakt voor de woonwijk Tolhek.
In dit artikel zijn de voorwaarden uit de Nota dakopbouwen verwerkt.
Voor de activiteit het bouwen van een dakopbouw is op grond van artikel 4.54 geen omgevingsvergunning vereist, maar moet wel een voorafgaande melding worden gedaan. Deze melding is bedoeld om te beoordelen of de activiteit het bouwen van een dakopbouw past binnen de algemene regels. Een termijn van vier weken is een reguliere meldingstermijn.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk.
Dit artikel sluit aan bij de regeling zoals opgenomen in de gemeentelijke standaardregel behorende bij de bestemming 'Tuin'.
Deze paragraaf bevat de regels voor het bouwen van andere bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Zie hiervoor artikel 22.36 sub juncto 22.27 onder f van de bruidsschat. De categorie erf- of perceelafscheiding komt voor in artikel 2.29 Bbl en in de bruidsschat. Erf- of perceelafscheidingen tot 1 m hoog zijn vergunningvrij op grond van artikel 2.29 Bbl, ongeacht de regels daarover in het omgevingsplan met betrekking tot bouwen, gebruiken en in stand houden. Het bovenstaande geldt niet voor erf- of perceelafscheidingen bij rijksmonumenten en in gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht.
Erf of perceelafscheidingen tussen de 1 en 2 meter hoog zijn vergunningvrij op grond van de bruidsschat. Voor de rustige woonwijk is aangesloten bij de bruidsschat. Dit betekent onder meer dat geen regels over het uiterlijk (welstand) zijn opgenomen.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een vlaggenmast.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een vlaggenmast te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
In artikel 2.29 onder l van het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen dat voor het bouwen van één vlaggenmast per erf met een maximale hoogte van 6 meter geen omgevingsvergunning nodig is. In de voormalige bestemmingen 'Maatschappelijk', 'Verkeer-Verblijfsgebied' en 'Verkeer-Wegen' zijn bouwhoogtes opgenomen van 8 en 10 meter.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een lichtmast
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een lichtmast te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een luifel.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een luifel te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een pergola.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een pergola te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een sport- of speeltoestel.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een sport- of speeltoestel te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
Deze paragraaf gaat over de activiteit het bouwen van een zwembad, bubbelbad of vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 22.27 van de bruidsschat.
De opsomming in dit artikel is opgenomen om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een overig (ander) bouwwerk te kunnen beoordelen op zijn eigen merites.
Artikel 2.29 onder r van het Bal verklaart het bouwen van een overig bouwwerk tot 1 meter hoog, met een maximum oppervlakte van 2 m2 vergunningvrij. Aangezien in het voormalige bestemmingsplan overal 3 meter hoogte wordt aangehouden als maximum, is met dit artikel de vergunningvrije maximum bouwhoogte van 1 meter verhoogt naar 3 meter. Wat betreft de oppervlakte wordt aangesloten bij hetgeen is opgenomen in het Bal. Daarbovenop is voor geluidwerende voorzieningen aangesloten bij het bestemmingsplan. Daarin was het ook mogelijk geluidwerende voorzieningen te bouwen tot 6 meter hoogte. Die lijn wordt hier voortgezet.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van lawaaihinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.20) overgenomen. Het artikel is compacter gemaakt ten opzichte van het artikel uit de bruidsschat.
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 4.2.11 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 4.2.11. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.19) overgenomen.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.21) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing.
Dit artikel gaat alleen over definitief beschermde gemeentelijke monumenten.
Het beschadigen of het vernielen van een gemeentelijk monument valt niet onder een gemeentelijke monumenten-activiteit, omdat het in beginsel geen te vergunnen activiteit is (de - in dit geval theoretische - mogelijkheid van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit daargelaten). Met het oog op het behoud van het gemeentelijk monument is het wel gewenst hiervoor regels op te nemen. Dit is hier gedaan in de vorm van een verbod om een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen. Dit verbod is gericht tot een ieder, dus ook tot anderen dan de eigenaar of gebruiker van het gemeentelijk monument. Het is bedoeld om gemeentelijke monumenten te beschermen tegen activiteiten die beschadiging of vernieling van het gemeentelijk monument tot gevolg kunnen hebben, ook in gevallen dat die activiteiten niet direct gericht zijn op het gemeentelijk monument zelf. Het verbod strekt (mede) tot invulling van artikel 4, tweede lid (eerste zin), van het verdrag van Granada (architectonisch erfgoed) en artikel 4, onder i, van het verdrag van Valletta (archeologisch erfgoed). Hiermee wordt mede invulling gegeven aan de instructieregel in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Ook voor het onthouden van voor de instandhouding van het monument noodzakelijk onderhoud is een verbod opgenomen. Ook dit verbod is geënt op het verbod met betrekking tot rijksmonumenten in artikel 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving (zie voor de achtergrond daarvan de Nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving: Staatsblad 2018 293, blz. 651). Dit verbod heeft voornamelijk consequenties voor de eigenaar van het monument, aangezien die primair verantwoordelijk is voor het onderhoud, en het bevoegd gezag, met het oog op toezicht en handhaving.
Het betreft hier een specifieke zorgplicht. In de Omgevingswet zelf is een algemene zorgplicht opgenomen, namelijk dat een ieder voldoende zorg draagt voor de fysieke leefomgeving (artikel 1.6). Daarnaast is in artikel 1.7 bepaald dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving verplicht is maatregelen te treffen om die gevolgen te voorkomen en indien deze niet voorkomen kunnen worden de gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken en als dat niet lukt de activiteit achterwege te laten.
Gemeenten kunnen specifieke zorgplichten in het omgevingsplan opnemen voor die activiteiten waarvoor zij dit gewenst achten. Dit artikel is hier een voorbeeld van. De zorgplicht richt zich op het voorkomen van beschadiging of vernieling van gemeentelijke monumenten. Het kenmerk van een zorgplicht is dat deze algemeen geformuleerd is. De zorglicht is een algemene regel die direct voor een ieder geldt. Op basis van de zorgplicht kan handhavend worden opgetreden.
Met het werken met alleen een zorgplicht zouden gemeentelijke monumenten overigens onvoldoende beschermd worden. Hiermee zou dan niet worden voldaan aan de instructieregel van artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ten aanzien van cultureel erfgoed. Deze vereist een toetsing vooraf van activiteiten die een beschermd monument kunnen raken (Verdrag van Granada). Een zorgplicht als enige regel is dan te algemeen. Voor het op een juiste wijze beschermen van gemeentelijke monumenten is het dan ook nodig om ook andere regels in het omgevingsplan op te nemen.
De zorgplicht kan dan worden gezien als een algemene achtervang, ook voor andere activiteiten dan een gemeentelijke monumentenactiviteit die een gemeentelijk monument kunnen beschadigen of vernielen.
De formulering van dit artikel sluit aan op de specifieke zorgplicht voor rijksmonumenten.
Artikel 4.5 van de Omgevingswet biedt de mogelijkheid om binnen decentrale regels de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften op te nemen.
Specifiek voor gemeentelijke monumenten zou een maatwerkvoorschrift bijvoorbeeld kunnen worden ingezet om zo nodig nader aan te geven wat degene die een activiteit verricht in een concreet geval moet doen om beschadiging van een gemeentelijk monument te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatwerkvoorschrift gericht op de uitvoering van een activiteit in de directe nabijheid van een gemeentelijk monument, die tot beschadiging of zelfs vernieling van dit gemeentelijk monument zou kunnen leiden, zoals de wijze van slopen van een buurpand en het zo nodig stutten van het monument. In het geval van gemeentelijke monumentenactiviteiten gaat het vooral om activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is. Op het moment dat de vergunningplicht wel geldt, kan immers gebruik worden gemaakt van de hierna opgenomen bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor de gemeentelijke monumentenactiviteit of de wijziging daarvan.
In dit artikel wordt de gemeentelijke monumentenactiviteit gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat een gemeentelijke monumentenactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Het werken met omgevingsvergunningen kan voorkomen dat er ongewenste activiteiten worden ver-richt en is in overeenstemming met het Verdrag van Granada, dat ter bescherming passende controle- en goedkeuringsprocedures vereist.
In het kader van het behoud van gemeentelijke monumenten is het niet nodig om voor alle activiteiten een omgevingsvergunning verplicht te stellen. De gevallen waarvoor dat niet nodig is, zijn in dit artikel benoemd. Deze werkzaamheden kunnen dus zonder omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit worden verricht. Met de inhoud van het artikel is aangesloten bij de regeling voor omgevingsvergunningvrije werkzaamheden ten aanzien van rijksmonumenten, maar kan desgewenst worden aangepast. Bij deze regels is er niet voor gekozen om te werken met een meldingsplicht voor vergunningvrije gemeentelijke monumentenactiviteiten.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere gemeentelijke monumentenactiviteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.3 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeente-lijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aan-vraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.287).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het slopen van een monument. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid, onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Eerste lid, onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onder-delen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.
Tweede lid, onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid, onderdeel c
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meer-dere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.290).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerk-orgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteits-eisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.291).
Dit artikel omvat de meest voorkomende gemeentelijke monumentenactiviteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar ge-bracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Eerste lid, onderdeel a
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.106 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit artikel 4.106 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
Eerste lid, onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid, onderdeel c en d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
Tweede lid, onderdeel e
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Tweede lid, onderdeel f
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Tweede lid, onderdeel g
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.292).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.293).
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 4.106, 4.107 en 4.108. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
Dit artikel is overgenomen uit de Bruidsschat (artikel 22.294).
Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Omdat de door het bevoegd gezag te maken afweging bij de gemeentelijke monumentenactiviteit niet op alle aspecten van het cultureel erfgoed mag zien, is er in dit lid voor gekozen om dit belang te beperken tot het belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging voorkomen. Het belang van de (archeologische) monumentenzorg is een species van het belang van het behoud van cultureel erfgoed (genus). Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende gemeentelijk monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een gemeentelijk monument met ver-gunning onderdelen en materialen ter beschikking komen - bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop - die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het gemeentelijk monument zelf.
In het tweede lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de (archeologische) monumenten-zorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. Het in onderdeel d van het tweede lid opgenomen beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, heeft betrekking op archeologische monumenten en is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta.
De beoordelingsregels voor de omgang met onder gebouwde of aangelegde gemeentelijke monumenten gelegen archeologische monumenten, die zelf niet zijn aangewezen als gemeentelijk monument, kunnen hier alleen van toepassing verklaard worden voor zover het omgevingsplan niet op andere wijze in bescherming van deze archeologische monumenten voorziet. Van deze bescherming is sprake in geval in het omgevingsplan aan de locatie waar het monument is gelegen de functie-aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’ is toegekend en criteria voor verstoring (voor diepte en oppervlakte) voor de vergunningplicht zijn opgenomen. Voorkomen moet worden dat er een dubbel afwegingskader ontstaat. Uitgangspunt moet in elk geval zijn dat bij gemeentelijke monumentenactiviteiten met betrekking tot (gebouwde of aangelegde) monumenten ook rekening wordt gehouden met (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten, hetzij via de beoordelingsregels van de gemeentelijke monumentenactiviteit, hetzij via een aparte vergunningplicht. Als gekozen wordt om archeologie onder monumenten in de beoordelingsregels voor gemeentelijke monumentenactiviteiten op te nemen, moet ter voorkoming van een dubbel toetsingskader, de locatie onder een monument worden uitgezonderd van de regels die gelden op grond van de functie-aanduiding ‘archeologische monument’ of ’te verwachten archeologisch monument’. Als er toch integraal naar de bekende en te verwachten archeologische monumenten binnen het gemeente-lijk grondgebied wordt gekeken, ligt het wellicht voor de hand om archeologie onder monumenten op te nemen in de regels die gelden voor de locaties met de functie aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’. De vrijstellingscriteria die doorgaans voor deze locaties gelden, zullen echter te ruim zijn om de archeologische monumenten onder een gebouwd monument daadwerkelijk te kunnen beschermen. Het opnemen van strengere vrijstellingscriteria of een algeheel verbod voor verstoring voor archeologie onder monumenten is dan noodzakelijk (zie in dit verband artikel 5.130, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Er is gekozen voor een open norm. Dat wil zeggen een norm die nog een nadere afweging behoeft. Hiervoor is gekozen omdat een aanvraag betrekking kan hebben op een groot aantal verschillende activiteiten en de criteria hiervoor op voorhand niet altijd goed te benoemen zijn. De gehanteerde open norm kan nader worden ingevuld of geconcretiseerd door het werken met beleidsregels.
Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet verbindt het bevoegd gezag die voorschriften aan de omgevingsvergunning die nodig zijn met het oog op de beoordelingsregels, in dit geval die in artikel 4.111. Dit betreft voorschriften in het belang van de monumentenzorg. Daaronder valt het belang van het behoud van het gemeentelijk monument zelf, maar ook dat van de monumentenzorg als geheel of meer specifiek om te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met de in artikel 4.111, tweede lid, bedoelde beginselen. Artikel 4.112 ziet specifiek op voorschriften die van toepassing zijn bij het geheel of gedeeltelijk verplaatsen van een gemeentelijk monument. Deze specifieke voorschriften zijn verplicht en vloeien voort uit artikel 5 van het verdrag van Granada.
In dit artikel worden bouwactiviteiten in of op een (aantoonbaar te verwachten) archeologisch monument gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat de bouwactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden op basis van een door de aanvrager in te dienen archeologisch rapport – dat voldoet aan de normen in de archeologische beroepsgroep - kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de archeologische monumentenzorg.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt op grond van onderdeel a van het eerste lid gevraagd om een rapport van een archeologisch vooronderzoek waarin de archeologische waarde van de locatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende is vastgesteld. Wat in een concreet geval voldoende wordt geacht, komt bij voorkeur al in het vooroverleg aan de orde. Het kan gaan om een rapport van een bureau-onderzoek en/of booronderzoek en/of proefsleuvenonderzoek. Het is aan te bevelen om voldoende archeologische deskundigheid in huis te hebben, zodat in het vooroverleg kan worden aangegeven welk onderzoek (een bureauonderzoek, verkennend booronderzoek, een proefsleuvenonderzoek, of een opeenvolging of combinatie van deze onderzoeken) nodig is voor de aanvraag. Dit is voor de initiatiefnemer van groot belang. Het college van burgemeester en wethouders moet op basis van het rapport voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de werkzaam-heden op de archeologische waarde. Het rapport moet zijn opgesteld volgens de normen van de archeologische beroepsgroep. Als voor het archeologisch (voor)onderzoek bodemverstorende handelingen vereist zijn, moet het archeologisch bedrijf dat dit onderzoek verricht hiervoor gecertificeerd zijn. Het bevoegd gezag kan de aanvrager tijdens het vooroverleg ook aangeven dat bepaalde aanvraagvereisten in het concrete geval niet hoeven te worden overgelegd. Dit kan in geval van het archeologisch rapport bijvoorbeeld aan de orde zijn als het bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag zelf al voldoende inzicht en kennis heeft met betrekking tot de archeologische waarde.
Het aanvraagvereiste in onderdeel b van het eerste lid – funderingstekeningen, hieronder mede begrepen een pa-lenplan – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
De aanvraagvereisten in de onderdelen c en d van het eerste lid, een programma van eisen voor een opgraving, respectievelijk een plan van aanpak voor een booronderzoek, zijn van toepassing als voor het rapport als bedoeld in onderdeel a naar het oordeel van de archeologisch deskundige van de gemeente behalve het bureauonderzoek ook een booronderzoek of een opgraving (waaronder ook wordt begrepen een proefsleuven- en/of een proefputten-onderzoek) of een combinatie daarvan nodig is om de archeologische waarde in voldoende mate te kunnen vast-stellen.
Met een programma van eisen kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een pro-gramma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek. Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel f kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak.
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel e van het eerste lid, die van belang zijn bij het bouwen op of in de wa-terbodem, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de waterbodem ter plekke te bepalen en mogelijke archeologische resten te detecte-ren. Tevens dienen zij als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zullen zijn. In onderdeel a worden in geval van een zichtbaar archeologisch monument overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand gevraagd, maar deze zullen in de regel ook al worden overgelegd in het kader van de algemene aan-vraagvereisten voor de ruimtelijke bouwactiviteit. Dit aanvraagvereiste geldt alleen voor zover deze bescheiden niet al in ander verband zijn of worden overgelegd.
Het rapport in onderdeel b van het tweede lid is alleen nodig als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige overgelegde gegevens en bescheiden en de gemeente deze informatie zelf niet al heeft. Het rapport verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Het kan ook gaan om een verslag van de maatregelen die worden genomen om archeologische waarden te ontzien.
De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de bouwlocatie archeologische waarden zijn aangetroffen of deze te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het bouwplan gesteld worden. De beoordelingsregels moeten een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van de omgevingsvergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uit-voering van) zijn bouwplan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden on-aanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde bouwplan.
Dit artikel is deels (onderdelen a tot en met d) gebaseerd op de artikelen 22.34 en 22.303, eerste lid, van de bruidsschat. De onderdelen e en g tot en met i zijn gebaseerd op de Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit, waarin is aangegeven dat deze voor-schriften standaard worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Onderdeel f is afkomstig uit de gemeentelijke praktijk.
In het eerste lid worden specifieke aanlegactiviteiten in of op een (aantoonbaar te verwachten) archeologisch mo-nument gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat de aanlegactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het tweede lid zijn een aantal vaak voorkomende werkzaamheden vrijgesteld van de vergunningplicht uit het eerste lid, omdat de kans op het verstoren van de archeologische waarde van een (te verwachten) archeologisch monument daarbij in de regel verwaarloosbaar is.
Lid 3 geeft invulling aan artikel 5.130, vierde en vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Afhankelijk van de aantoonbare verwachting archeologische waarden aan te treffen (hoog, middelhoog, laag, of nog andere gradaties) kan per locatie een oppervlaktemaat worden opgenomen.
In onderdeel a van het eerste lid en daaropvolgende onderdelen is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b van het eerste lid, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT)
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn. De aanvraagvereisten in onderdeel a zijn niet no-dig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
Lid 2 is uit de bruidsschat (artikel 22.284) overgenomen.
Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordelingsregels waar-aan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de locatie archeologische waarden zijn aangetroffen of deze te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan het werk of de werkzaamheden gesteld worden. De beoordelingsregels moeten een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van de omgevingsvergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn plan niet wenst aan te passen. Dat kan door een beoordelingsregel op te nemen die ertoe strekt dat een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit geweigerd moet worden als aanwezige archeologische waarden onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde plan.
De onderdelen a tot en met d van dit artikel is gebaseerd op artikel 22.303, eerste lid, van de bruidsschat. De onderdelen e en g tot en met i zijn gebaseerd op de Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit, waarin is aangegeven dat deze voorschriften standaard worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Onderdeel f is afkomstig uit de gemeentelijke praktijk.
In dit artikel worden sloopactiviteiten in of op een (aantoonbaar te verwachten) archeologisch monument gekoppeld aan een omgevingsvergunning. Dat houdt in dat de sloopactiviteit pas mag worden verricht nadat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Het aanvragen van een omgevingsvergunning maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag voor de aanvang van de werkzaamheden kan beoordelen of de activiteit in overeenstemming is met het belang van de archeologische monumentenzorg.
Een archeologisch rapport als bedoeld in onderdeel a is nodig om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het zal in de praktijk om een bureauonderzoek gaan, omdat het gebouw er nog staat. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het (te verwachten) archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn. Het bevoegd gezag kan de aan-vrager tijdens het vooroverleg ook aangeven dat bepaalde aanvraagvereisten in het concrete geval niet hoeven te worden overgelegd. Dit kan in geval van het archeologisch rapport bijvoorbeeld aan de orde zijn als het bevoegd gezag voor de beoordeling van de aanvraag zelf al voldoende inzicht en kennis heeft met betrekking tot de archeo-logische waarde.
In onderdeel b is geregeld dat het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Bouwtekeningen zijn nodig als er geen aparte funderingstekeningen zijn, maar deze op de bouwtekeningen staan. Dit aanvraagvereiste geldt uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.
Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning wordt verleend. De beoordelingsregels waar-aan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Als uit het archeologisch rapport dat bij de aanvraag moet worden gevoegd blijkt dat er op de locatie archeologische waarden zijn aangetroffen of deze te verwachten zijn, kan dit ertoe leiden dat er met het oog op het behoud in situ beperkingen aan de sloopwerkzaamheden gesteld worden. De beoordelingsregels moeten een grondslag bieden voor het kunnen weigeren van de omgevingsvergunning voor gevallen waarin een aanvrager onverhoopt (de uitvoering van) zijn sloopplan niet wenst aan te passen. Dat kan door een regel op te nemen die ertoe strekt dat een omgevingsvergunning voor het slopen alleen verleend kan worden als aanwezige archeologische waarden niet onaanvaardbaar worden aangetast door het aangevraagde plan.
Dit artikel is deels (onderdelen a tot en met d) gebaseerd op artikel 22.303 van de bruidsschat. De onderdelen e en g tot en met i zijn gebaseerd op de Beleidsregel toepassen beoordelingsregels aanvraag omgevingsvergunning archeologische rijksmonumentenactiviteit, waarin is aangegeven dat deze voorschriften standaard worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument. Onderdeel f is afkomstig uit de gemeentelijke praktijk.
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit voorschriften kunnen wor-den verbonden over de wijze van slopen. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven.
In het eerste en tweede lid wordt de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 5.4, nader ingevuld voor activiteiten met gebruiksruimte. In het tweede lid is bepaald dat de specifieke zorgplicht niet geldt voor aangewezen milieubelastende activiteiten. Voor mba's geldt alleen de specifieke zorgplicht als bedoeld in artikel 2.11 Bal.
In lid 2 van dit artikel zijn de onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van geluidhinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onder 3, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het vierde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgevingbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Lid 2 en 4 is uit de bruidsschat (artikel 22.18) overgenomen. De andere leden zijn overgenomen uit de staalkaart.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.17) overgenomen.
In de standaardregels stedelijk gebied van de gemeente Pijnacker-Nootdorp zijn zes verschillende horeca-activiteiten opgenomen. Aangezien alleen de categorie over een restaurant/snackbar is toegestaan in de woonwijk Tolhek is enkel deze overgenomen.
Dit is de samenvoeging van primair oppervlaktewaterlichaam en secundair oppervlaktewaterlichaam van het Hoogheemraadschap van Delfland.
Deze paragraaf gaat over wonen. De activiteit wonen heeft betrekking op het gebruik van gebouwen als woonruimte door een huishouden.
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het derde lid is aangesloten bij hetgeen hierover tot inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Daarvoor werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd.
Lid 3 en 4 van dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.16) overgenomen.
Voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis is geen vergunning nodig en ook hoeft geen melding te worden gedaan. Er gelden algemene (direct werkende) regels die ertoe strekken dat de activiteiten ondergeschikt blijven aan het wonen. Er worden concrete eisen (gesloten normen) gesteld aan het oppervlak dat een beroep of bedrijf aan huis mag beslaan (m2 of %). Bestaande beroepen en bedrijven aan huis die hun bedrijfsvoering veranderen of intensiveren moeten ook voldoen aan deze regels.
Dit artikel is conform het artikel 'Wonen' uit het bestemmingsplan 'Kern Pijnacker Zuid/Zuid-Oost.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.271) overgenomen.
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder.
In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.272) overgenomen.
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro’s waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.273) overgenomen.
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.274) overgenomen.
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op artikel 4.187 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.275) overgenomen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.276) overgenomen.
Met deze regels wordt een veilige woon- en leefomgeving gewaarborgd.
Door het aanwijzen van een brandaandachtsgebied als brandvoorschriftengebied, zijn de artikelen 4.90 t/m 4.95 Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing. Dat betekent dat bij nieuwe gebouwen de brandvoorschriften toegepast moeten worden. De gemeente kan gemotiveerd besluiten af te zien van een brandvoorschriftengebied, of een kleiner gebied aan te wijzen in het omgevingsplan voor KG en BKG. Met het aangeven van een dergelijke motivering bestaat nog geen ervaring. Te denken valt aan andere maatregelen, zoals afstand, beperkte bevolkingsdichtheid, andere technische en bouwkundige maatregelen. Lid 2 geeft de juridische invulling van het afzien van deze brandvoorschriften voor kwetsbare gebouwen en/of beperkt kwetsbare gebouwen in een deel of in het gehele brandaandachtsgebied.
De gemeente Pijnacker-Nootdorp heeft ervoor gekozen om enkel de bestaande scholen aan de Gantellaan aan te wijzen als brandvoorschriftengebied.
In aanvulling op de algemene aanvraagvereisten, bedoeld in artikel 4.7, zijn in dit artikel de bijzondere aanvraagvereisten opgenomen. Bij de aanvraag moet een berekening en verantwoording van het groepsrisico worden gevoegd.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels waaronder een omgevingsvergunning kan worden verleend.
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor heel hoofdstuk 5.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Het toepassingsbereik wijkt af van de bruidsschat (artikel 22.41) omdat dit een beperkter bereik heeft dan het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.55, 5.63, 5.79, 5.89, 5.90) aangeeft. Het toepassingsbereik is uitgebreid om te voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving door toevoeging van het derde lid.
Dit artikel is opgenomen ter verduidelijking van het toepassingsbereik van dit hoofdstuk en komt niet uit de bruidsschat.
Dit artikel somt op met welke doelen de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in het omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 5.3 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 5.3 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op artikel 5.6.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.42) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.59, 5.83, 5.89c en 5.92).
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.43) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.59).
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van dit hoofdstuk in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in dit hoofdstuk zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die elders in dit hoofdstuk zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.44) aangehouden waarbij lid 3 onder b bruidsschat is geschrapt. In de bruidsschat wordt verwezen naar het beschermen van 'donker landschap' zonder hier concrete zaken aan te verbinden. In het Besluit kwaliteit leefomgeving is niets geregeld om deze gebieden te beschermen. Volgens de systematiek van de Omgevingswet zou hiervoor een concreet gebied (bv. een natuurgebied) aangewezen moeten worden én moeten vervolgens aanvullende regels worden geformuleerd. Dit is niet van toepassing op de woonwijk Tolhek. Geen conflict met artikel 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 5.5. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van dit hoofdstuk worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van dit hoofdstuk.
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 5.3 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.45) overgenomen. Dit artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Als op grond van een paragraaf in dit hoofdstuk van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van dit hoofdstuk. Als in een paragraaf van dit hoofdstuk het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.46) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Het eerste lid van artikel 5.8 regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.47) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.48) overgenomen en sluit aan bij de opzet zoals is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de aanvullende gegevens die een gemeente kan of moet vragen.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en bij wonen. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.49) overgenomen en komen voort uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet over ongewone voorvallen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.50) overgenomen en komen voort uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet over ongewone voorvallen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.53) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel uit de bruidsschat over te nemen.
De regels in de bruidsschat (artikel 22.54) zijn uitgebreid met de aanvullende regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.55, 5.63, 5.59 en 5.70).
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in lid 3 in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten.
Bruidsschat (artikel 22.55) conflicteert met Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.21 en 5.55) en is enkel van toepassing op bestaande gebouwen, dit is in de tekst aangepast.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofdzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 5.5, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de artikel 5.5 derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.56) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.58).
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.57) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.60).
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.58) overgenomen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in artikel 5.6 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.60) overgenomen. De verwijzing naar een windturbine (artikel 22.60 lid 1 onder b) en buitenschietbaan (artikel 22.60 lid 1 onder h) zijn hierbij geschrapt aangezien deze niet van toepassing zijn. Tevens is lid 3 van artikel 22.60 niet overgenomen aangezien in de woonwijk geen agrarische activiteit voorkomt. Het besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen over het wel of niet doen van geluidsonderzoek.
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 5.7 worden verstrekt.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 5.18 en 5.19 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.61) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden heeft aangegeven dit artikel op te nemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.62) overgenomen waarbij lid 3 niet is overgenomen. Lid 3 heeft betrekking op een windpark met 3 of meer windturbines en dat is niet van toepassing in onze gemeente. Het artikel is aangepast om te voldoen aan artikel 5.63 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De tabellen met waarden voor geluid zijn overgenomen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65) omdat de tabellen in de bruidsschat (artikel 22.63) een andere norm hanteren. De tabel in lid 2 uit de bruidsschat met betrekking tot bedrijventerreinen is niet overgenomen omdat een bedrijventerrein onder de Omgevingswet niet langer als zodanig wordt geïdentificeerd.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer- inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Dit artikel is van toepassing op Tolhek omdat er een tankstation aan de rand van het projectgebied ligt. De geluiden hiervan kunnen effect hebben op het geluid van de omliggende gebieden. De waarden uit de bruidsschat (artikel 22.64) zijn overgenomen omdat deze waarden binnen de normering van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65, 5.70, 5.59) vallen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel uit de bruidsschat (artikel 22.70) overgenomen en is conform artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving gemaakt door onversterkt stemgeluid ook op te nemen.De onderdelen over traditioneel schieten en gezoneerde industrieterreinen zijn verwijderd. Beide zijn niet van toepassing in Tolhek en industrieterreinen worden ook niet als aanduiding opgenomen in de Omgevingswet.
Ten opzichte van de bruidsschat zijn een aantal onderdelen uit het eerste lid niet overgenomen. Meer specifiek gaat het over artikel 22.71 lid 1 onder b, c, d, e en j. In het geval van b,c,d en e komt dit doordat hier wordt verwezen naar onversterkt stemgeluid. Onder de Omgevingswet wordt dit niet langer geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving, enkel als dit begeleid wordt door muziek. Daarom zijn deze onderdelen niet overgenomen is onder het tweede lid c toegevoegd. Hieruit komt naar voren dat onder het bepalen van het maximale geluidsniveau onversterkt stemgeluid buiten beschouwing blijft. Artikel 22.71 onder j is niet overgenomen omdat hier wordt verwezen naar traditioneel schieten, wat niet van toepassing is in de gemeente.
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
Dit artikel is vanuit de bruidsschat (artikel 22.73) overgenomen. De bruidsschat voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.68).
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van – en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.74) overgenomen. Het artikel voldoet aan het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.65, 5.66).
Het artikel uit de bruidsschat (artikel 22.83) is aangevuld met de instructies uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.79, 5.80 en 5.81).
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht. Daarom is de bruidsschat (artikel 22.85) aangehouden. Er is geen sprake van een conflict tussen de bruidsschat en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 5.1, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.86) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.85).
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
In de bruidsschat (artikel 22.88) zijn enkel waarden voor continue trillingen opgenomen terwijl de regels ook moeten voldoen aan herhaald voorkomende trillingen. Regels voor herhaald voorkomend trillen zijn toegevoegd vanuit het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.87) aan de regels uit de bruidsschat.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.89) overgenomen. Dit artikel is een servicebepaling aangezien de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.87) bepalen dat de waarden bepaald moeten worden volgens de ministeriële regeling.
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor heel hoofdstuk 5.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft enkel instructieregels over het toelaten van activiteiten anders dan wonen en doorgaand verkeer, die geur veroorzaken. Geurregels in de bruidsschat gelden enkel voor zaken activiteiten die genoemd zijn in artikel 22.41 van de Bruidsschat. De bijbehorende artikelen zijn artikel 22.90 uit de bruidsschat en artikel 7.1 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is toegevoegd om de invulling van de zorgplicht die van bedrijven en derden wordt verwacht te verduidelijken.
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 5.34 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.125) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragraaf 5.1.4.5.2).
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.126) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragraaf 5.1.4.5.2).
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel. 22.127) overgenomen. Binnen deze paragraaf is geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is wel belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.128) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.129) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.130) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.131) overgenomen. Binnen deze paragraaf is geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 5.39, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.132) overgenomen. Dit artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is belangrijk om deze regel te behouden om het risico waarbij schone grond met verontreinigde grond vermengd raakt te beperken.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.137) overgenomen. Dit artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.138) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.139) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.140) overgenomen. He artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.141) overgenomen. In de bruidsschat staat in lid 3 onder d en p hetzelfde zodat deze hieronder maar 1 keer is opgenomen onder d. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165). Het artikel in het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft enkel betrekking op het lozen van industrieel afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Dit geldt dus niet voor het lozen van bijvoorbeeld hemelwater of huishoudelijk afval.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Besluit activiteiten leefomgeving of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.142) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.143) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.144) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is niet van toepassing op het lozen van hemelwater.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.145) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd was maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Zie de toelichting bij artikel 5.42 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.146) overgenomen. Lid 3 is aangepast aangezien er geen militaire oefenterreinen binnen de gemeente aanwezig zijn. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd was maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.147) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.148) overgenomen. Lid 3 is aangepast aangezien er geen militaire oefenterreinen binnen de gemeente aanwezig zijn. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.149) overgenomen. Lid 4 is vooralsnog niet overgenomen aangezien dit lid ziet op een spoorwegvoertuig en militaire oefenterreinen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn van het omgevingsplan.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen in artikel 1.2 van dit omgevingsplan.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.150) overgenomen. Het artikel heeft geen relatie met het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tevens is dit geen taak waar de Omgevingsdienst Haaglanden onder de Wet milieubeheer voor gemandateerd is maar moet onderdeel zijn het omgevingsplan.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, staan de regels in dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.151) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.152) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.153) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.154) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.155) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.156) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.157) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.158) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.159) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.160) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
In artikel 4.1058 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.161) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.162) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.163) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA’s» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.67.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.164) overgenomen. Het artikel valt onder het Hoogheemraadschap van Delfland. De Omgevingsdienst Haaglanden is hiervoor niet gemandateerd, maar moet wel onderdeel zijn van het omgevingsplan.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.165) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.166) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.167) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.168) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.169) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.177) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.178) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.179) is overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.180) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze afdeling is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze adeling bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.181) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.182) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.183) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.184) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze afdeling is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.188) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 5.9 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 5.7 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 5.8 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.189) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.190) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.191) overgenomen. Het artikel is niet in strijd met het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze afdeling is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en bij de activiteit wonen. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze afdeling ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.192) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 5.88, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.193) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.194) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.195) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.196) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.197) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.198) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.199) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.92).
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.200) overgenomen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.6 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.201) overgenomen.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 5.96, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.202) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.203) overgenomen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt geen eisen aan de te verstrekken gegevens en bescheiden.
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.204) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 5.5 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.205) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.206) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.208) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.209) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.210) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikels is uit de bruidsschat (artikel 22.211) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.212) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Bkl. Omgevingsdienst geeft aan dit artikel op te nemen.
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.213) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze afdeling heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.221) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.222) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Deze afdeling geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.224) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.225) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.226) overgenomen. Dit artikel heeft geen relatie met de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor het in stand houden van de huidige situatie dient deze regel behouden te blijven.
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Deze afdeling is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.237) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.238) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haagladen geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking is getreden aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.239) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haagladen geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.240) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.241) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.242) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.244) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.245) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.92).
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken.
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.252) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Zie de toelichting bij artikel 5.83 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.253) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.254) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.256) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.165).
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.257) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze afdeling.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.258) overgenomen. Er is geen relatie met de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De Omgevingsdienst Haaglanden geeft aan dit artikel op te nemen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.259) overgenomen. Hierbij is lid 3 niet overgenomen op verzoek van de omgevingsdienst Haaglanden. Het artikel voldoet aan de instructieregels van afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.260) overgenomen. Het artikel voldoet aan de instructieregels van afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.262) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.264) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.265) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.266) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.267) overgenomen. Het artikel dient behouden te blijven om wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie te voorkomen.
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
In de voorgaande paragrafen en afdelingen zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit hoofdstuk.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.268) overgenomen. Met deze vangnetvergunning wordt voorkomen dat gevallen van lozingen niet geregeld zijn en teruggevallen moet worden op de zorgplicht.
In de voorgaandeparagrafen en afdelingen zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.269) overgenomen. Deze vangnetbepaling bestaat om te voorkomen dat sommige lozingen niet geregeld zijn. Vergunningplicht voor het lozen van afvalwater of andere afvalstoffen in het schoonwaterriool (het hemelwaterriool en het ontwateringsstelsel) die niet eerder is toegestaan op grond van andere regels in hoofdstuk 5van het omgevingsplan.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Dit artikel is uit de bruidsschat (artikel 22.270) overgenomen. Met dit artikel wordt verwezen naar de regels rond vergunningen zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Archeologische deskundigheid voor de beoordeling van de aanvraag is idealiter bij de gemeente zelf aanwezig (volgens VTH-eisen). Anders moet de gemeente een externe deskundige betrekken bij de beoordeling.
Het formele adviesrecht is in de Omgevingswet geregeld in artikel 16.15, tweede lid. Op basis van dit artikel kan een adviesrecht aan een bestuursorgaan of een andere instantie worden toegekend. Dit is alleen mogelijk als het een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit betreft. Een gemeentelijke monumentenactiviteit is een omgevingsplanactiviteit.
Op basis van de artikelen 17.9 en 16.15a van de Omgevingswet en artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit adviseert de gemeentelijke adviescommissie over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Het verdient aanbeveling dat deze commissie in navolging hiervan zich ook buigt over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit. Dit wordt in dit artikel geregeld en is gekoppeld aan de vergunningplicht.
TT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.11.2, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28, eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
UU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.
Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in het nieuwe lid 2 en aanpassing in lid 3 van het omgevingsplan.
De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
VV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen onder d in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat het bouwen, in stand houden of gebruiken van bepaalde bouwwerken niet meer automatisch is toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf opslagtanks waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen. Strikte toepassing van de bepaling uit de bruidsschat zou in specifieke situaties ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken.
WW
Na sectie '' wordt een sectie ingevoegd, luidende:
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in lid 3 in het omgevingsplan.
Deze bepaling zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten.
XX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafenafdelingen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
YY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.
Vangnetregeling Omgevingswet: verwerken in omgevingsplan
De Vangnetregeling Omgevingswet (Stcrt. 2023, 32876) is een regeling van de minister van BZK die de Omgevingswet op een aantal punten aanvult. Het betreft onder andere aanvullingen voor de regels van de bruidsschat in het omgevingsplan. De regels gelden van rechtswege.
De Vangnetregeling geldt naast de bruidsschat en wijzigt de bruidsschat niet. De regels in de Vangnetregeling zijn geen onderdeel van het omgevingsplan en zijn ook niet zichtbaar in het onderdeel Regels op de kaart van het Omgevingsloket en wordt om die reden hier opgenomen in het nieuwe lid 2 en aanpassing in lid 3 van het omgevingsplan.
De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
ZZ
Na sectie '' worden 88 secties ingevoegd, luidende:
Algemene artikelsgewijze toelichting begrippen omgevingsplan
Toelichting
In artikel 1.1 is een verwijzing opgenomen naar de bijlage met daarin de begripsbepalingen welke relevant zijn voor het hele werkingsgebied van de gemeente. Van belang is om terughoudend te zijn met het opnemen van begrippen in het omgevingsplan. Dit is het uitgangspunt van de Omgevingswet. Bij de afweging om begrippen wel of niet op te nemen in het omgevingsplan zijn de volgende overwegingen gemaakt en aansluiting gezocht bij de volgende documenten:
Toepassingsprofiel omgevingsplan versie 2.1.0 (Standaard Officiële Publicaties met Toepassingsprofielen voor OmgevingsDocumenten (STOP/TPOD) ).
Het doel van begripsbepalingen is om eenduidig vast te leggen wat wordt bedoeld met een term die in een regeling wordt gebruikt. Begripsbepalingen worden uitsluitend opgenomen op dezelfde plaats in het omgevingsplan en niet (ook) op andere plaatsen in de tekst. Dit zorgt ervoor dat de begrippen goed vindbaar zijn en draagt bij aan de eenduidigheid van regels: voorkomen wordt dat eenzelfde begrip op meerdere plaatsen wordt gedefinieerd en dat voor eenzelfde begrip onbedoeld verschillende definities worden gebruikt. Om het met wijzigingsbesluiten invoegen en verwijderen van begrippen eenvoudig te houden zijn de begrippen in alfabetische volgorde geplaatst zonder gebruik te maken van opsommingstekens in de vorm van nummers of letters.
Begrippen Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)
Voor het ontwikkelen van de begrippenlijst is door de VNG in eerste instantie geanalyseerd welke begrippen bij gemeenten in Nederland worden gebruikt in de lokale instrumenten, zoals bestemmingsplannen en verordeningen. Uit deze inventarisatie bleek dat er meer dan 10.000 unieke lokale begrippen zijn ontwikkeld en hierbij 70.000 definities zijn gehanteerd. Een begrip kan meerdere malen voorkomen met andere betekenis. De VNG heeft om toch een begin te maken met de begrippenlijst de volgende uitgangspunten gehanteerd:
aan de hand van topactiviteiten is een selectie van begrippen gemaakt. Topactiviteiten zijn die activiteiten in de fysieke leefomgeving, die bij gemeenten via het Omgevingsloket (OLO) het meest worden aangevraagd en uitgevoerd door burgers en bedrijven.
ook is een selectie gemaakt van de 100 meest voorkomende begrippen op www.ruimtelijkeplannen.nl.
de begrippen met definities uit de reeds ontwikkelde staalkaarten zijn opgenomen.
Analyse begrippen van de gemeente Pijnacker-Nootdorp door de VNG
Door de VNG zijn bij de gemeente Pijnacker-Nootdorp 159 verschillende begrippen geïnventariseerd welke 1.673 keer zijn gebruikt. Uit deze inventarisatie blijkt dat ook kleine verschillen deze aantallen geven, zoals 'bed and breakfastvoorzieining' (typefout), 'bed and breakfastvoorziening' en 'bed en breakfast'. Deze aantallen geven aan dat het een opgave is om deze begrippen elk afzonderlijk te beoordelen op bruikbaarheid onder de Omgevingswet voor het omgevingsplan.
Standaardregels stedelijk gebied
Op 22 februari 2018 zijn standaard bestemmingsplanregels die gaan gelden voor de gehele gemeente goedgekeurd door de raad via een raadsbesluit. Doel van deze standaardregels is uniformering van regels die veelvuldig voorkomen in bestemmingsplannen. Bij het opstellen van de begrippen voor het omgevingsplan is per afzonderlijk begrip een afweging gemaakt om deze te behouden, aan te passen aan de VNG-definitie of te schrappen.
Paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels
De gemeenteraad heeft op 19 maart 2020 het paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels vastgesteld. Het paraplubestemmingsplan is opgesteld om de standaardregels door te voeren in plannen waar deze nog niet voor golden. Het gaat daarbij om de bestemmingsplannen voor het stedelijk gebied waarbij de onderliggende bestemmingsplannen van kracht blijven. Bij de afweging om te komen tot een begrippenlijst voor het omgevingsplan is eveneens naar dit bestemmingsplan gekeken.
Bestemmingsplan Parapluplan 2022
De gemeenteraad heeft op 20 oktober 2022 het bestemmingsplan ‘Parapluplan 2022’ vastgesteld. In aanloop naar de Omgevingswet was de wens om de in de gemeente geldende bestemmingsplannen op elkaar af te stemmen en te uniformeren. He parapluplan 2022 heeft zich op een aantal onderwerpen gericht die nu voor de hele gemeente gelijkluidend worden wanneer de bestemmingsplannen van rechtswege omgezet worden in het omgevingsplan. Bij de afweging om te komen tot een begrippenlijst voor het omgevingsplan is eveneens naar dit bestemmingsplan gekeken.
Bruidsschat
De term ‘bruidsschat’ wordt gebruikt voor de regels die het Rijk als onderdeel van het Invoeringsbesluit Omgevingswet automatisch toevoegt aan elk omgevingsplan en aan elke waterschapsverordening.
In de bruidsschat staan onderwerpen waarvoor het Rijk geen direct werkende regels heeft gemaakt. Het is een bijzondere vorm van overgangsrecht. De bruidsschat is onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Om de begrippen onderdeel te laten zijn van het definitieve omgevingsplan zijn ook deze begrippen in het omgevingsplan opgenomen in een aparte bijlage.
Staalkaart bestaande woonwijk
Bij het opstellen van het eerste omgevingsplan voor de woonwijk Tolhek is zo veel mogelijk aangesloten bij de Staalkaart bestaande woonwijk van de VNG. Deze staalkaart geeft voorbeeldregels over de bestaande woonwijk die in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. Deze zijn aan de begrippen van het omgevingsplan toegevoegd.
Inhoudelijke afwegingen
Bij de ontwikkeling van de begrippenlijst zijn enkele inhoudelijke afwegingen gehanteerd. Hierbij is aangesloten bij het advies omtrent het gebruik van begrippen dat is opgenomen bij het document 'structuur van het omgevingsplan (casco)' van de VNG. De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd:
Van de begrippen met definities uit de Omgevingswet mag niet worden afgeweken: op basis van artikel 1.1 van de Omgevingswet gelden alle begrippen die in de bijlage van de wet zijn gedefinieerd ook voor het omgevingsplan. De begripsbepalingen van de Omgevingswet hoeven in het omgevingsplan dan ook niet worden opgenomen;
harmonisatie van begrippen: in beginsel is het advies om aan te sluiten bij de begrippen en definities uit de AMvB's en omgevingsregeling. Deze zijn, anders dan de begrippen van de Omgevingswet, niet rechtstreeks van toepassing. Hiervoor dient in het omgevingsplan dan wel naar verwezen te worden en van toepassing worden verklaard;
bij het definiëren van begrippen is zo veel mogelijk aangesloten bij de huidige definitie indien deze nog actueel is. Hierbij is, indien nodig, aangesloten bij de terminologie van het nieuwe stelsel;
als een begrip in het normale spraakgebruik (Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal) voldoende duidelijk is dan is ervoor gekozen om hiervoor in het omgevingsplan geen nadere definitie voor op te nemen;
Een aantal begrippen zijn niet van toepassing om de eerste wijziging (Tolhek) van het omgevingsplan maar zijn wel als zodanig opgenomen. Hierdoor is een compleet overzicht van de op te nemen begrippen opgenomen welke voor het gehele ambtsgebied gebruikt kunnen worden.
Bovengenoemde documenten en afwegingen hebben geleid tot de volgende begrippenlijst:
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Begrip uit de de bruidsschat is hierbij aangehouden.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is overgenomen uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'.
Dit begrip is van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is overgenomen uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit het 'Paraplubestemmingsplan implementatie standaardregels'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van het VGT I IMGeo.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 en het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) inclusief de toevoegen van badkamer, toilet en keuken overeenkomstig het parapluplan.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Regels over een raamprostitutiebedrijf of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een raamprostitutiebedrijf kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving en is om die reden opgenomen.
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Regels over een seksinrichting of regels over openbare samenkomsten zijn onderwerpen die niet in het omgevingsplan kunnen worden geregeld (artikel 2.1 Omgevingsbesluit). Een seksinrichting kan wel een (mogelijke) effect hebben op de fysieke leefomgeving en is om die reden opgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip is uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 overgenomen.
Dit begrip is uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018 overgenomen.
Dit begrip is uit de bruidsschat overgenomen.
Dit begrip komt uit de standaardregels voor het stedelijk gebied d.d. 22 februari 2018. Hierbij is het begrip aangepast aan de definitie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
Dit begrip is uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022' overgenomen.
Dit begrip is uit de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) overgenomen.
Dit begrip komt uit het bestemmingsplan 'Parapluplan 2022'. Hierbij is het begrip aangepast aan de staalkaart voor een bestaande woonwijk van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG).
AAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-427117.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.