Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 1 december 2023, nr. 2023-0000712297, houdende regels die de Invoeringswet Omgevingswet en de vier aanvullingswetten van de Omgevingswet aanvullen voor een goede invoering van de Omgevingswet (Vangnetregeling Omgevingswet)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet;

Besluit:

HOOFDSTUK 1 AANVULLINGEN OP DE INVOERINGSWET OMGEVINGSWET

Artikel 1.1 (begripsbepaling)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder wet: Invoeringswet Omgevingswet.

Artikel 1.2 (aanvulling artikel 2.2 – beroepsmogelijkheid Wet luchtvaart)

  • 1. In aanvulling op artikel 2.2, onder B, onder 1, onder b, van de wet kan tegen een besluit genomen op grond van artikel 8.4 van de Wet luchtvaart ook geen beroep worden ingesteld op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In aanvulling op artikel 2.2, onder B, onder 1, onder b, van de wet heeft de verwijzing naar artikel 8.15, eerste lid, in de zinsnede met betrekking tot de Wet luchtvaart, betrekking op artikel 8.15 van de Wet luchtvaart.

Artikel 1.3 (aanvulling artikel 2.3 – artikel 7:235 Burgerlijk Wetboek)

In aanvulling op artikel 2.3, onder C, onder 1, van de wet geldt het bepaalde in artikel 235 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ook voor een bouwactiviteit waarvoor een melding voor het in gebruik nemen is gedaan als het in gebruik nemen van het bouwwerk of de bouwwerken die het resultaat zijn van de bouwactiviteit op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is verboden zonder voorafgaande melding.

Artikel 1.4 (aanvulling artikel 2.53 – Wet waardering onroerende zaken)

In aanvulling op artikel 2.53 van de wet geldt het bepaalde in artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken ook voor bouwactiviteiten waarvoor nog geen melding voor het in gebruik nemen is gedaan als het in gebruik nemen van het bouwwerk of de bouwwerken die het resultaat zijn van de bouwactiviteit op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet is verboden zonder voorafgaande melding.

Artikel 1.5 (aanvulling artikel 4.4 – overgangsrecht lopende procedures hemelwaterverordeningen)

In aanvulling op afdeling 4.1 van de wet is artikel 4.4 van de wet ook van toepassing op een verordening als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer.

Artikel 1.6 (aanvulling artikelen 4.6 en 4.13 – overgangsbepalingen exploitatieplannen)

  • 1. In aanvulling op artikel 4.6, eerste lid, van de wet geldt voor de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet dat regels als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in een exploitatieplan, voor zover dat op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder m, van de wet geldt als deel van het omgevingsplan, worden aangemerkt als regels als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, van de Omgevingswet, met dien verstande dat burgemeester en wethouders zolang het omgevingsplan geen regels over de eindafrekening als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 2°, van de Omgevingswet bevat, drie maanden na uitvoering van de in het exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen een afrekening van dat exploitatieplan vaststellen overeenkomstig artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. In aanvulling op artikel 4.13, tweede lid, van de wet geldt voor de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet dat regels als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in een exploitatieplan, voor zover dat op grond van artikel 4.13, tweede lid, onder c, van de wet geldt als een aan een omgevingsvergunning verbonden voorschrift, worden aangemerkt als voorschriften als bedoeld in artikel 13.14, derde lid, van de Omgevingswet, met dien verstande dat burgemeester en wethouders zolang de omgevingsvergunning geen voorschriften over de eindafrekening als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 2°, van de Omgevingswet bevat, drie maanden na uitvoering van de in het exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen een afrekening van dat exploitatieplan vaststellen overeenkomstig artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 1.7 (aanvulling artikel 4.6 – toepasselijkheid oude recht)

In aanvulling op artikel 4.6, tweede lid, van de wet blijft, als een ontwerp van een van de besluiten genoemd in dat lid, onder a, ter inzage is gelegd, het oude recht ook van toepassing tot dat besluit van kracht is.

Artikel 1.8 (aanvulling § 4.3.11 – aanvragen vergunningen onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)

  • 1. In aanvulling op paragraaf 4.3.11 van de wet geldt dit artikel bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

    • a. die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend; en

    • b. waarop op dat tijdstip nog geen onherroepelijke beslissing is genomen.

  • 2. Op de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid blijft overeenkomstig artikel 4.3 van de wet het oude recht van toepassing, met dien verstande dat:

    • a. als de activiteit in overeenstemming is met artikel 2.10, eerste lid, onder c, respectievelijk artikel 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning toch kan worden geweigerd als de activiteit in strijd is met het omgevingsplan;

    • b. als de activiteit in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, onder c, respectievelijk artikel 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de omgevingsvergunning toch kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het omgevingsplan; en

    • c. bij het met toepassing van artikel 6.17 van de Wet ruimtelijke ordening aan de omgevingsvergunning verbinden van het voorschrift dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd, het omgevingsplan in acht wordt genomen, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht die geldt als een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 1.9 (afwijking artikel 4.110 – ruimtelijke ontheffing Rijk)

In afwijking van artikel 4.110 van de wet wordt in dat artikel in plaats van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat gelezen: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Artikel 1.10 (aanvulling § 4.3.19 – overgangsbepaling Woningwet voorschriften bouwverordening bouwen op verontreinigde bodem)

  • 1. In aanvulling op paragraaf 4.3.19 van de wet geldt dit artikel voor een locatie waarvoor:

    • a. voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet de bouwverordening, bedoeld in artikel 8 van de Woningwet, een voorschrift bevatte over de toepassing van de bevoegdheid van het bevoegd gezag om voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te verbinden als het van oordeel is dat de bodem zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het te bouwen bouwwerk, maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde doel; en

    • b. de geldende regels over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie in het omgevingsplan alleen de daarover in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet, gestelde regels omvatten.

  • 2. Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die niet in strijd is met de regels, bedoeld in het eerste lid, onder b, kan het bevoegd gezag, als het onverminderd die regels van oordeel is dat de bodem zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw, voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden die ertoe strekken dat de bodem alsnog geschikt wordt gemaakt voor het beoogde doel.

HOOFDSTUK 2 AANVULLINGEN OP HOOFDSTUK 22 VAN DE OMGEVINGSWET

Artikel 2.1 (begripsbepaling)

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bruidsschat: het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet.

Artikel 2.2 (aanvulling artikel 22.33 – specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij ruimtelijk plan in procedure)

In aanvulling op artikel 22.33, eerste lid, onder a en b, van de bruidsschat wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

  • a. een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

  • b. een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

  • c. een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

Artikel 2.3 (aanvulling artikel 22.39 – activiteit niet van rechtswege in overeenstemming met tijdelijke deel omgevingsplan)

In aanvulling op artikel 22.39, onder c, van de bruidsschat is artikel 22.36, aanhef en onder a en c, van de bruidsschat ook niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht op een locatie binnen een afstand als bedoeld in artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van laatstbedoeld artikel van toepassing is.

Artikel 2.4 (aanvulling artikel 22.55 – geluidsregels niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen)

In aanvulling op artikel 22.55 van de bruidsschat is paragraaf 22.3.4 van de bruidsschat niet van toepassing op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.

Artikel 2.5 (aanvulling artikel 22.278 – specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij ruimtelijk plan in procedure)

In aanvulling op artikel 22.278, eerste lid, onder a en b, van de bruidsschat wordt de omgevingsvergunning ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:

  • a. een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;

  • b. een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of

  • c. een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.

HOOFDSTUK 3 AANVULLINGEN OP HOOFDSTUK 3 VAN DE AANVULLINGSWET BODEM OMGEVINGSWET

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 4 AANVULLINGEN OP HOOFDSTUK 3 VAN DE AANVULLINGSWET GELUID OMGEVINGSWET

Artikel 4.1 (aanvulling artikelen 3.5 en 3.6 – berekenen gecumuleerd geluid bij samenloop oud en nieuw recht)

  • 1. In aanvulling op de artikelen 3.5, eerste lid, onder a, en 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet worden, als op een besluit zowel een van die bepalingen als artikel 3.25 van de Omgevingsregeling van toepassing is, in afwijking van artikel 1.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen, bedoeld in artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, bepaald overeenkomstig artikel 3.25 van de Omgevingsregeling.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid wordt het geluid door een provinciale weg of industrieterrein, totdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, bepaald op grond van het in artikel 3.5, eerste lid, aanhef, of 3.6, eerste lid, aanhef, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bedoelde recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, waarbij voor industrieterreinen de geluidbelasting in Letmaal geldt als geluidbelasting in Lden.

HOOFDSTUK 5 AANVULLINGEN OP HOOFDSTUK 4 VAN DE AANVULLINGSWET GRONDEIGENDOM OMGEVINGSWET

Artikel 5.1 (aanvulling artikel 4.2 – geldingsduur onherroepelijke voorkeursrechten op grond van bestemmingsplan of inpassingsplan)

In aanvulling op artikel 4.2, eerste en vijfde lid, van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet geldt dat een onherroepelijk voorkeursrecht, gevestigd op grond van artikel 2 in samenhang met artikel 3 van de Wet voorkeursrecht gemeenten respectievelijk artikel 9a, eerste lid, eerste zin, in samenhang met artikel 3 van de Wet voorkeursrecht gemeenten, van rechtswege vervalt als tien jaar zijn verstreken na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan respectievelijk het inpassingsplan waarop het voorkeursrecht berust, als op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet vijf jaar of meer zijn verstreken nadat het voorkeursrecht is ingegaan.

Artikel 5.2 (aanvulling artikel 4.6 – lijst der geldelijke regelingen geldt als besluit geldelijke regelingen)

In aanvulling op artikel 4.6 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet geldt een lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 47 van de Wet inrichting landelijk gebied als een besluit geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 12.36 van de Omgevingswet.

HOOFDSTUK 6 AANVULLINGEN OP HOOFDSTUK 2 VAN DE AANVULLINGSWET NATUUR OMGEVINGSWET

[Gereserveerd]

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 7.1 (inwerkingtreding)

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2024.

Artikel 7.2 (citeertitel)

Deze regeling wordt aangehaald als: Vangnetregeling Omgevingswet.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

In de Invoeringswet Omgevingswet, de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet zijn zo uitputtend mogelijk wijzigingen aangebracht in bestaande wetgeving en is overgangsrecht opgenomen voor een soepele invoering van de Omgevingswet. Desondanks kunnen er enkele onvolkomenheden zijn ontstaan. Vooral vanwege de omvang en complexiteit van het invoeringsproces van de Omgevingswet is daarom een vangnetbepaling opgenomen in artikel 5.1, derde en vierde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.1 Op grond van deze bepaling heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de bevoegdheid om in specifieke gevallen bij ministeriële regeling tijdig bij te kunnen sturen. De reikwijdte van de bevoegdheid betreft de Invoeringswet Omgevingswet zelf en de overgangsrechtelijke hoofdstukken in de Omgevingswet (hoofdstuk 22), de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (hoofdstuk 3), de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (hoofdstuk 3), de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (hoofdstuk 4) en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet (hoofdstuk 2). De bevoegdheid om bij te sturen bij ministeriële regeling kan slechts worden gehanteerd voor zover de situatie niet is voorzien in de genoemde wet en hoofdstukken of wanneer strikte toepassing van die wet of die hoofdstukken in specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De toepassing van de bevoegdheid moet ook ten goede komen aan een goede invoering van de Omgevingswet.

Zo nodig kan het bijsturen bij ministeriële regeling zelfs plaatsvinden in afwijking van de Invoeringswet Omgevingswet en de andere genoemde wettelijke bepalingen. Hoewel een lagere regelgever in beginsel niet de bevoegdheid heeft van regelgeving van een hogere regelgever af te wijken, is deze bevoegdheid wel opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet. Als wordt afgeweken van een wettelijke bepaling, moet op grond van artikel 5.1, vierde lid, van die wet zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel worden ingediend om het betrokken onderwerp te regelen.

Inmiddels is geconstateerd dat het inderdaad nodig is aanvullende regels te stellen voor enkele onderwerpen voor een goede invoering van de Omgevingswet. Voor zover sprake is van een afwijking van wettelijke bepalingen als hiervoor bedoeld, zal zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel worden ingediend om een structurele regeling te bieden. Na de behandeling en publicatie daarvan wordt het desbetreffende onderwerp uit deze vangnetregeling geschrapt. Het is aan de andere kant mogelijk dat na de invoering van de Omgevingswet nieuwe onderwerpen aan het licht komen waardoor aanvulling van deze regeling nodig zou kunnen zijn.

2. Implementatiewetgeving

Deze regeling bevat geen bepalingen die dienen ter implementatie van EU-richtlijnen of internationale verdragen.

3. Hoofdlijnen van de regeling

Deze ministeriële regeling omvat de volgende onderwerpen:

  • een voorziening in verband met de latere inwerkingtreding van een wijziging van de Wet luchtvaart (artikel 1.2);

  • een voorziening voor een omissie in de wijzigingsopdrachten in de Invoeringswet Omgevingswet die vergunningvrije bouwwerken betreffen (artikelen 1.3 en 1.4);

  • overgangsrecht voor hemelwaterverordeningen waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd (artikel 1.5);

  • overgangsrecht voor kostenverhaalsregels en kostenverhaalsvoorschriften op basis van het exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening (artikel 1.6);

  • een verduidelijking van het overgangsrecht voor lopende procedures in verband met een opmaakfout die is ontstaan in de Invoeringswet Omgevingswet (artikel 1.7);

  • overgangsrecht voor aanvragen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), wanneer die zijn ingediend voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader vormt of waarbij met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift aan de omgevingsvergunning wordt verbonden dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd (artikel 1.8);

  • een verbetering in het overgangsrecht voor ontheffingen van regels in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening op grond van de Wet ruimtelijke ordening (artikel 1.9);

  • een overgangsbepaling ter vervanging van de gebruikelijke regels in de bouwverordening over bouwen op verontreinigde bodem (artikel 1.10);

  • een aantal correcties op het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet (hierna: bruidsschat) (artikelen 2.2 tot en met 2.5);

  • uniformering van de regeling voor het bepalen van gecumuleerd geluid in gevallen dat op een besluit zowel de Wet geluidhinder als de geluidregelgeving op grond van de Omgevingswet van toepassing is (artikel 4.1);

  • explicitering van het overgangsrecht voor voorkeursrechten op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten die zijn gevestigd vanwege een bestemmingsplan of inpassingsplan (artikel 5.1);

  • explicitering van het overgangsrecht voor de lijst der geldelijke regelingen op grond van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) (artikel 5.2).

Voor een nadere toelichting op de diverse onderwerpen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

4. Verhouding tot hoger recht

Deze vangnetregeling bevat uitsluitend artikelen die gebaseerd zijn op artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat luidt:

3. Als deze wet, hoofdstuk 22 van de Omgevingswet, hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, hoofdstuk 4 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet of hoofdstuk 2 van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet daarin niet voorziet of strikte toepassing van deze wet of die bepalingen in specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, kunnen, zo nodig in afwijking van deze wet of die bepalingen, bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regels worden vastgesteld voor een goede invoering van de Omgevingswet. Een regeling die afwijkt van de genoemde aanvullingswetten wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.

Het moet gaan dus om onderwerpen waarvan een regeling nodig is voor een goede invoering van de Omgevingswet en waarvoor geldt dat:

  • a. de Invoeringswet Omgevingswet en de genoemde overgangsrechtelijke hoofdstukken daarin niet voorzien;

  • b. strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet of de genoemde overgangsrechtelijke hoofdstukken in specifieke situaties onredelijk is; of

  • c. strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet of de genoemde overgangsrechtelijke hoofdstukken in specifieke situaties leidt tot ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.

Elke bepaling in deze regeling voldoet aan één of soms meerdere van deze criteria. In paragraaf 5, gevolgen, wordt per onderwerp aangegeven aan welk criterium wordt voldaan.

Artikel 5.1, derde lid, geeft geen ruimte om deze regeling te benutten voor het oplossen van eventuele omissies in de Omgevingswet zelf – tenzij deze zijn ontstaan door de Invoeringswet Omgevingswet of gerelateerd zijn aan hoofdstuk 22 van de Omgevingswet – of de algemene maatregelen van bestuur die zijn vastgesteld op grond van de Omgevingswet zelf. Via verzamelwijzigingen worden dergelijke onvolkomenheden opgelost.

Artikel 5.1, derde lid, biedt de mogelijkheid om in deze regeling bepalingen op te nemen die van de Invoeringswet Omgevingswet of de andere genoemde wettelijke bepalingen afwijken. Het vierde lid bepaalt dat vervolgens een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp wordt ingediend. De meeste in deze regeling opgenomen bepalingen vormen aanvullingen op de Invoeringswet Omgevingswet of de andere wettelijke bepalingen en zijn niet tegenstrijdig met bepalingen daarvan. Gezien de toevoegingen en een enkele afwijking wijkt deze regeling echter in ieder geval wel af van de Invoeringswet Omgevingswet. Dit betekent dat de relevante bepalingen zo spoedig mogelijk vervangen zullen moeten worden door een regeling bij wet.

In deze vangnetregeling wordt op verschillende plaatsen verwezen naar het oude recht. In aansluiting op de toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet2 wordt met het oude recht geduid op het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij concrete besluiten betreft dit het recht dat gold op het moment dat het besluit is genomen. Het oude recht omvat zowel inhoudelijke als procedurele bepalingen. Het omvat het recht op grond van de wetten die opgaan in de Omgevingswet, zoals de Wet ruimtelijke ordening, maar kan ook betrekking hebben op andere wetten die van toepassing zijn, zoals de Algemene wet bestuursrecht.

5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)

Deze regeling beoogt continuïteit te bieden door onbedoelde gevolgen te voorkomen van onvolkomenheden in de Invoeringswet Omgevingswet en de overgangsrechtelijke hoofdstukken in de Omgevingswet en de aanvullingswetten. Hieronder worden de gevolgen van de verschillende onderdelen van deze regeling besproken. Ook wordt aangegeven aan welke criteria van artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet ze voldoen. Daarbij wordt verwezen naar de letter die in paragraaf 4 van deze toelichting aan de criteria is gekoppeld.

Artikel 1.2 zorgt voor behoud van de verwijzingen naar de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart in artikel 1 van bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij de Awb. De Invoeringswet Omgevingswet voorziet erin dat enige wijzigingen in de Wet luchtvaart nog niet direct in werking treden. Bij de uitvoering daarvan is per abuis vergeten corresponderende wijzigingen in bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht ook niet in werking te laten treden. Daardoor zou bestuursrechtelijk beroep open komen te staan tegen besluiten waar dat niet de bedoeling is. Door deze specifieke situatie van gedeeltelijke inwerkingtreding ontstaat een onredelijke situatie en daarmee voldoet de wijziging aan criterium b. Ook kan dit worden gezien als een situatie waarin de Invoeringswet Omgevingswet niet voorziet en daarmee voldoet de wijziging aan criterium a.

De artikelen 1.3 en 1.4 zorgen ervoor dat een gereedmelding van een vergunningvrij bouwwerk voordat een bouwwerk in gebruik wordt genomen wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. Artikel 1.3 zorgt ervoor dat de huurregelgeving in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing is op een te verhuren woonwagen waarvoor een dergelijke melding is gedaan. Artikel 1.4 zorgt ervoor dat de afwijkende methode van waardetoekenning voor bouwwerken in aanbouw in de Wet waardering onroerende zaken ook geldt voor bouwwerken die op 1 januari 2024 in aanbouw zijn zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend en waarvoor later (ter legalisatie) een dergelijke melding wordt gedaan. Hier is sprake van het repareren van een omissie, waardoor de artikelen voldoen aan criterium a. Ook wordt voldaan aan criterium b. Het zou onredelijk zijn als de huurregelgeving niet van toepassing is op een te verhuren woonwagen vanwege een wetgevingsomissie. Ook zou het onredelijk zijn als een andere methode van waardetoekenning aan gebouwen wordt toegepast vanwege een dergelijke omissie.

Artikel 1.5 zorgt voor overgangsrecht voor lopende procedures voor het vaststellen van hemelwaterverordeningen. Het maakt het mogelijk om een dergelijke verordening vast te stellen na de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet als voor die datum een ontwerp ter inzage is gelegd. Hier is sprake van het repareren van een omissie, waardoor het artikel voldoet aan criterium a.

Artikel 1.6 betreft overgangsrecht voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking of eindafrekening op basis van het exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening. Als er ten tijde van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen omgevingsvergunning voor een bouwplan is aangevraagd, worden de kostenverhaalsbeschikking en de eindafrekening volgens het nieuwe recht vastgesteld. Met artikel 1.6 wordt expliciet vastgelegd dat het exploitatieplan dat onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of als voorschrift geldt bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, hierbij het kader vormt en wordt toegepast alsof het regels over kostenverhaal in de terminologie van de Omgevingswet bevat. Door dit expliciet te regelen, wordt onnodig risico in het kostenverhaal en risico op juridische geschillen voorkomen. Dit is in het bijzonder van belang omdat met het exploitatieplan grote bedragen gemoeid zijn. Daarom valt dit artikel onder criterium a. Er is hier sprake van een probleem waar niet in is voorzien in het overgangsrecht.

Artikel 1.7 corrigeert een opmaakfout in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet die is ontstaan met de Verzamelwet Omgevingswet 2023. Dit voorkomt dat discussie zou ontstaan over de toepasselijkheid van oud recht bij bepaalde besluiten die ter inzage zijn gelegd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Daarom valt dit artikel onder criterium b. Als de foutieve opmaak van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet zo wordt toegepast dat beoogd overgangsrecht geen werking heeft zou dit onredelijk zijn. Ook valt het artikel onder criterium a omdat als wordt uitgegaan van deze strikte toepassing van de bepaling dit betekent dat in overgangsrecht niet is voorzien.

Artikel 1.8 zorgt ervoor dat lopende aanvragen om een omgevingsvergunning voor een bouw- of aanlegactiviteit op grond van de Wabo, die volgens oud recht worden afgehandeld, ook kunnen worden beoordeeld aan de hand van het planologisch regime zoals dat geldt op het moment van de beslissing op de aanvraag en niet het planologisch regime van voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Hiermee wordt een hiaat in het overgangsrecht voor dergelijke aanvragen gedicht. Door deze aanvulling blijft het mogelijk om een vergunning te weigeren of te verlenen in gevallen waarin gedurende de vergunningprocedure een wijziging van het bestemmingsplan of omgevingsplan in werking treedt. Dit artikel valt onder criteria a en b, omdat in deze mogelijkheid nog niet was voorzien. Ook zou het onredelijk zijn als het niet mogelijk is om in deze specifieke situatie weigering of verlening van de vergunning niet mogelijk is. Artikel 1.8, tweede lid, onder c, ziet op het in de vergunningvoorschriften opnemen dat de exploitatiebijdrage verschuldigd is. In dit geval houdt toepassing van het oude recht niet in dat toepassing wordt gegeven aan exploitatieregels zoals die luidden ten tijde van de aanvraag. Getoetst wordt aan de op dat moment geldende regels over kostenverhaal in het omgevingsplan. Dit voorkomt dat onduidelijkheid kan ontstaan over de toe te passen bepalingen over kostenverhaal. Het opnemen van dit onderdeel valt ook onder criteria a en b. Voor deze specifieke situatie was nog niet in overgangsrecht voorzien. Ook zou het onredelijk zijn als het niet mogelijk is om de geldende regels uit het omgevingsplan niet toe te passen.

Artikel 1.9 zorgt ervoor dat een verschrijving in het overgangsrecht voor de ontheffing op grond van de Wet ruimtelijke ordening in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt gecorrigeerd. Per abuis is de verkeerde minister aangemerkt als de verlener van de ontheffing op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Als deze verschrijving niet wordt gecorrigeerd, kan de indruk ontstaan dat het nodig is alsnog een ontheffing te vragen bij de juiste minister. Deze strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet zou onredelijk zijn, waardoor artikel 1.9 valt onder criterium b. Ook ontbreekt hier juist overgangsrecht waardoor het artikel valt onder criterium a.

Artikel 1.10 continueert de bevoegdheid van gemeenten op grond van de Wabo in samenhang met de Woningwet en de gebruikelijke bepalingen in hun bouwverordening om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden als de bodem zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw. Dit waarborgt dat dergelijke voorschriften ook gesteld kunnen worden zolang de gemeenten hun omgevingsplan nog niet in overeenstemming hebben gebracht met de instructieregels over bodemkwaliteit in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De vergunningvoorschriften die hierdoor mogelijk worden gemaakt, voorkomen in specifieke situaties ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, waaronder ook gevolgen voor de mens worden verstaan. Deze wijziging voldoet dus aan criterium c. Ook is hier sprake van ontbrekend overgangsrecht waardoor de wijziging voldoet aan criterium a.

Met de artikelen 2.2 en 2.5 worden respectievelijk de artikelen 22.33 en 22.278 van de bruidsschat aangevuld. De in deze bepalingen opgenomen grondslagen om een onder nieuw recht ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, en een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid, te weigeren, worden uitgebreid. De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is. De artikelen 2.2 en 2.5 vallen zowel onder criterium a, b als c.

Artikel 2.3 corrigeert een onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze bepaling zorgt ervoor dat het bouwen, in stand houden of gebruiken van bepaalde bouwwerken niet meer automatisch is toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf opslagtanks waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen. Strikte toepassing van de bepaling uit de bruidsschat zou in specifieke situaties ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken. Deze wijziging voldoet dus aan criterium c. Ook is er sprake van een omissie, waardoor de wijziging voldoet aan criterium a.

Artikel 2.4 corrigeert een andere onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de betrokken gemeenten. Deze wijziging voldoet daarmee aan de criteria a en b.

Artikel 4.1 voorkomt dat er twee verschillende berekeningswijzen vereist zijn voor het gecumuleerde geluid in situaties dat een bestuursorgaan een besluit voorbereidt waarop zowel de geluidsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving als de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Een motivering van het besluit aan de hand van twee verschillende berekeningen zou onredelijk belastend zijn voor de betrokken bestuursorganen, waardoor artikel 4.1 valt onder criterium b. Ook is in deze situatie niet voorzien waardoor artikel 4.1 valt onder criterium a.

Artikel 5.1 voorkomt dat onduidelijkheid kan bestaan over de geldingsduur van voorkeursrechten op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten, die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer gelden en onder overgangsrecht gelijkgesteld worden met een voorkeursrecht op grond van de Omgevingswet. Met het amendement-Regterschot c.s.3 op de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is bepaald dat een voorkeursrecht op grond van de Omgevingswet niet tien jaar, maar slechts vijf jaar geldt en eenmalig met vijf jaar kan worden verlengd. Met deze wijziging was niet beoogd de positie van de overheid erop achteruit te laten gaan. Aangenomen mocht dan ook worden dat voorkeursrechten die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer golden, bij ontbreken van enige noodzaak of bevoegdheid tot verlenging onder oud recht bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onverkort voor de oorspronkelijke geldingstermijn zouden blijven gelden en niet van rechtswege zijn komen te vervallen. Omwille van de rechtszekerheid wordt dit met artikel 5.1 bevestigd en verduidelijkt. Hiermee wordt verzekerd dat bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen onbedoelde gevolgen optreden. Daarmee wordt een onnodig risico op juridische geschillen voorkomen. Deze bepaling valt onder criterium a en b.

Artikel 5.2 stelt zeker dat de lijst der geldelijke regelingen uit de Wilg wordt gelijkgesteld met het besluit geldelijke regelingen als bedoeld in de Omgevingswet. Door dit expliciet te regelen, wordt onnodig risico bij het kostenverhaal en risico op juridische geschillen voorkomen. Dit is in het bijzonder van belang omdat met de lijst der geldelijke regeling grote bedragen gemoeid zijn. Daarom valt dit artikel onder criterium b. Strikte toepassing van de regelgeving waarbij niet wordt uitgegaan van deze gelijkstelling zou onredelijk zijn als daardoor kostenverhaal niet mogelijk is. Ook valt dit artikel onder criterium a.

6. Uitvoering, toezicht en handhaving

Artikel 1.4 heeft privaatrechtelijke gevolgen voor de huurder en een verhuurder van een woonwagen die met een bouwmelding tot stand is gekomen. Deze vangnetregeling komt bij eventuele geschillen tussen hen pas aan de orde als één van de partijen zich zou beroepen op de onvolkomenheid in het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 2.3 heeft gevolgen voor burgers en bedrijven die bouwactiviteiten verrichten nabij een ondergrondse opslagtank voor organische oplosmiddelen. Dit artikel zal slechts in een beperkt aantal gevallen aan de orde komen. Artikel 2.4 heeft gevolgen voor specifieke bedrijven en de bevoegde instanties die toezicht houden op hun activiteiten. Het artikel zorgt daarbij overigens voor continuïteit ten opzichte van de regelgeving zoals die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

De andere artikelen zijn primair van belang voor bestuursorganen en dragen bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel. Zij voorkomen juridische geschillen voor enkele aspecten die voor de hand liggen, maar naar de letter niet of niet juist geregeld zijn. De vangnetregeling zal in het algemeen pas geraadpleegd hoeven te worden op het moment dat een betrokkene zich beroept op de onvolkomenheid.

Anders dan de Omgevingsregeling wordt deze regeling niet elektronisch vormgegeven volgens de standaarden voor omgevingsdocumenten die in de Regeling standaarden publicaties Omgevingswet zijn aangewezen. Deze regeling wordt niet vastgesteld op grond van de Omgevingswet, maar op grond van de Invoeringswet Omgevingswet, en valt niet onder de Regeling standaarden publicaties Omgevingswet.

7. Financiële gevolgen

Deze regeling voorkomt financiële gevolgen die zouden optreden als gevolg van de onvolkomenheden. Ten opzichte van de voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende regelgeving is er daarom geen netto lasteneffect. De besparingen zijn ook niet betrokken bij financiële berekeningen over de kosten en opbrengsten van de stelselherziening. Bij dergelijke berekeningen is immers uitgegaan van de beoogde werking van de Invoeringswet Omgevingswet en ander overgangsrecht en is geen rekening gehouden met onvolkomenheden daarin.

De artikelen 1.5, 1.6, 1.7, 1.9, 1.10, 5.1 en 5.2 zijn slechts een explicitering van overgangsrechtelijke regelingen en hebben geen gevolgen voor administratieve lasten of bestuurslasten. Dit geldt ook voor het bepaalde in artikel 1.8, tweede lid, onder c. De financiële effecten van de andere artikelen worden nader beschreven.

Artikel 1.2 voorkomt onvoorziene gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht die zouden optreden als de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een besluit op grond van artikel 8.4 van de Wet luchtvaart in procedure zou brengen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht zoals die nu luidt is geen beroep mogelijk tegen een dergelijk besluit en dat zou door een eerdere omissie wel mogelijk zijn geworden. Ook voor een besluit op grond van artikel 8.15 van de Wet luchtvaart zou hierover twijfel kunnen ontstaan door een onjuiste verwijzing.

Artikel 1.3 kan in theorie enige lastendruk voor verhuurders van woonwagens veroorzaken, maar deze laat zich niet goed kwantificeren. Zoals aangegeven in paragraaf 6 van deze toelichting heeft dit artikel privaatrechtelijke gevolgen voor de huurder en een verhuurder van een woonwagen die met een bouwmelding tot stand is gekomen. Deze vangnetregeling komt bij eventuele geschillen tussen hen pas aan de orde als één van de partijen zich zou beroepen op de onvolkomenheid in het Burgerlijk Wetboek. Omdat het Burgerlijk Wetboek de huurder beoogt te beschermen, mag verwacht worden dat de regeling alleen lasten veroorzaakt voor verhuurders die zich hadden willen beroepen op de wetgevingsomissie.

Artikel 1.4 verduidelijkt voor gemeenten welke waardebepaling zij moeten hanteren bij gebouwde eigendommen in aanbouw, maar heeft geen gevolgen voor de bestuurslasten. Deze bepaling zorgt ervoor dat de uitzondering voor bouwwerken in aanbouw in de Wet waardering onroerende zaken ook geldt voor bouwwerken die op 1 januari 2024 in aanbouw zijn zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is verleend en waarvoor later in 2024 (ter legalisatie) een gereedmelding wordt gedaan. Omdat dit naar verwachting slechts een beperkt aantal bouwwerken betreft die bovendien van geringe omvang zijn, zijn de gevolgen voor de belastingopbrengsten vermoedelijk verwaarloosbaar.

Ook artikel 1.8 dat handelt over het overgangsrecht voor lopende aanvragen om een omgevingsvergunning voor een bouw- of en aanlegactiviteit op grond van de Wabo beoogt vooral continuïteit te bieden. De bepaling maakt het overeenkomstig die wet mogelijk om bij een lopende aanvraag toepassing te geven aan de planologische regelgeving zoals die ondertussen is gewijzigd en luidt ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag. Deze aanvulling van het overgangsrecht voorkomt dat omgevingsvergunningen onder omstandigheden ten onrechte zouden moeten worden verleend of geweigerd en eventuele onbedoelde kosten die dat met zich zou brengen.

Als in een dergelijk geval bijvoorbeeld een lopende aanvraag ten onrechte zou moeten worden geweigerd, zal de aanvrager een nieuwe aanvraag onder nieuw recht kunnen doen. De aanvrager zal opnieuw leges moeten betalen en advieskosten moeten maken om de aanvraag aan te passen aan de terminologie en eisen van de Omgevingswet. Dat kan om substantiële bedragen gaan: bouwleges bedragen soms honderdduizenden euro’s en daarbij komen de advieskosten die gepaard gaan met een aanvraag. Het is overigens niet goed mogelijk om een inschatting te maken van het aantal gevallen waarin dit zich zou hebben voorgedaan, omdat het alleen gaat om specifieke situaties waarin er sprake is van samenloop in de tijd van een aanvraag om een omgevingsvergunning met een planologische wijziging.

Artikel 1.10 dat handelt over bouwen op verontreinigde bodem beoogt continuïteit te bieden voor gemeenten. Hoewel de bevoegdheid tot het stellen van voorschriften nalevingslasten voor bouwbedrijven veroorzaakt, kan niet gesproken worden over een landelijke verhoging van de nalevingslasten. Continuering van het gebruik van dit type voorschriften was immers al voorzien, en achterwege laten van deze regeling zou gemeenten nopen om zelf spoedig in een bevoegdheid te voorzien in hun omgevingsplan. Vanuit dat perspectief bespaart de regeling de bestuurslasten van 342 min of meer uniforme wijzigingen van omgevingsplannen.

De artikelen 2.2 en 2.5 bieden een aanvullende grondslag tot weigering van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze regeling is nodig om voorbereidingsbescherming, die al vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ontstaan, onder nieuw recht te kunnen voortzetten in aanloop naar de inwerkingtreding van nieuwe regels in het omgevingsplan. Deze regeling voorkomt dat onbedoeld een vergunning zou moeten worden verleend. De regeling beoogt louter continuïteit te bieden en leidt niet tot aanvullende administratieve lasten.

Artikel 2.3 veroorzaakt in theorie enige nalevingslasten bij de betrokken bedrijven. Hier staat tegenover dat deze bedrijven zich niet zouden mogen beroepen op de wetgevingsomissie, gezien de voor hen geldende zorgplichten. Vanuit dat perspectief bezien veroorzaakt de bepaling enerzijds een lastenbeperking voor bedrijven en bevoegde instanties omdat deze verduidelijkt wat van de bedrijven verwacht wordt, en anderzijds lastendruk omdat zij kennis moeten nemen van deze vangnetregeling en niet slechts van de bruidsschatbepaling.

Artikel 2.4 beperkt de administratieve lasten voor de beheerder van de hoogspanningsverbindingen en de bestuurlijke lasten voor gemeenten op wiens grondgebied zich een hoogspanningsverbindingen bevindt. Zonder deze bepalingen zou de beheerder van de hoogspanningsverbinding bij een deel van deze gemeenten omgevingsvergunningen moeten aanvragen om de bestaande situatie te legaliseren. Het aantal gevallen waarin een vergunning vereist zou zijn is niet bekend omdat dit afhangt van de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen nabij de bestaande hoogspanningsverbindingen. De verwachting is gerechtvaardigd dat het gaat om meer dan enkele gemeenten. De leges voor dergelijke vergunningen bedragen enkele duizenden euro’s. Daarnaast hadden de aanvragen voorbereid moeten worden.

Artikel 4.1 beperkt de bestuurslasten in gevallen waarin een bestuursorgaan een besluit voorbereidt waarop zowel de geluidsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving als de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Gegeven de complexiteit van de toetsing aan geluidsregels in dergelijke gevallen zal de relatieve besparing gering zijn.

9. Evaluatie

Er is geen aparte evaluatie van deze regeling voorzien. Binnen de processen die zijn ingericht voor evaluatie van de Omgevingswet, waaronder de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet,4 kan zo nodig wel aandacht worden besteed aan elementen van deze regeling.

10. Advies en consultatie

Conform de Code interbestuurlijke verhoudingen is een ontwerp van de regeling voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg. Van de VNG is een instemmende reactie ontvangen, waarin verwezen wordt naar de ambtelijke afstemming die heeft plaatsgevonden over enkele artikelen in deze regeling. Van de andere koepelorganisaties is geen reactie ontvangen.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

Artikel 2.4 is opgenomen naar aanleiding van onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van TenneT.

Gezien het technische karakter van deze regeling is afgezien van internetconsultatie.

11. Overgangsrecht en inwerkingtreding

Deze regeling treedt tegelijk in werking met de Invoeringswet Omgevingswet op 1 januari 2024.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.2 – beroepsmogelijkheid Wet luchtvaart

Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is artikel 2.44 van de Invoeringswet Omgevingswet grotendeels nog niet in werking getreden.5 Artikel 2.44, onder D, van de Invoeringswet Omgevingswet schrapt afdeling 8.2 van de Wet luchtvaart en daarmee ook artikel 8.4 van die wet. Door het uitstel van inwerkingtreding van artikel 2.44, onder D, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft artikel 8.4 van de Wet luchtvaart vooralsnog in stand. In artikel 2.2, onder B, onder 1, onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet wordt ook de verwijzing naar artikel 8.4 van de Wet luchtvaart in bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht geschrapt. Per abuis is vergeten deze verwijzing ook uit te zonderen van inwerkingtreding. Met het eerste lid van deze bepaling wordt dit verzuim voorlopig hersteld.

Artikel 2.44 van de Invoeringswet Omgevingswet wijzigt in onderdeel G ook artikel 8.15 van de Wet luchtvaart, waardoor het komt te bestaan uit meerdere leden. Ook dit onderdeel is bij inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet in werking getreden. Artikel 8.15 van de Wet luchtvaart wordt genoemd in bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 2.2, onder B, onder 1, onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet wordt bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht gewijzigd om specifiek naar het eerste lid van artikel 8.15 van de Wet luchtvaart te verwijzen. Per abuis is nagelaten deze bepaling uit te zonderen van inwerkingtreding. Met het tweede lid van deze bepaling wordt dit verzuim voorlopig hersteld.

Artikelen 1.3 en 1.4 – vergunningvrije bouwwerken

In deze onderdelen wordt een omissie hersteld. In de Invoeringswet Omgevingswet is in de betreffende artikelen geregeld dat de vergunning van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt vervangen door een vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.

Echter, met de inwerkingtreding per 1 januari 2024 van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen is de vergunningsplicht voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 komen te vervallen. Voor bouwactiviteiten die vallen onder gevolgklasse 1 geldt een meldplicht voordat met de bouwactiviteiten wordt begonnen en een gereedmeldingsplicht voordat het betreffende bouwwerk in gebruik wordt genomen. In de artikelen in deze regeling wordt aangesloten bij de gereedmeldingsplicht als moment wanneer de betreffende normen gaan gelden of ophouden te gelden. In artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving staat omschreven welke bouwactiviteiten vallen onder gevolgklasse 1. In de artikelen 1.3 en 1.4 wordt deze omissie hersteld wat betreft artikel 7:235 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1.3) en artikel 17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (artikel 1.4). Dit zijn de twee omissies die al vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gevolgen hebben en daarom hersteld zijn.

Artikel 1.5 – overgangsrecht lopende procedures hemelwaterverordeningen

Dit artikel regelt dat het overgangsrecht voor lopende procedures in artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet ook van toepassing is op verordeningen als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer (de hemelwaterverordeningen). Besluiten tot aanwijzingen van een gebied op grond van hemelwaterverordeningen vallen buiten de reikwijdte van dit artikel. Uit de memorie van toelichting bij de Technische Verzamelwet Omgevingswet 2023 blijkt dat verondersteld werd dat artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet ook van toepassing is op hemelwaterverordeningen.6 In artikel 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt bepaald op welke besluiten artikel 4.4 van toepassing is. Daar wordt artikel 10.32a van de Wet milieubeheer niet genoemd. Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet regelt dat als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een ambtshalve te nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, het oude recht van toepassing blijft. Bij niet-appellabele besluiten als de hemelwaterverordening geldt dat tot het besluit van kracht wordt.

Artikel 1.6 – overgangsbepalingen exploitatieplannen

Om verwarring in de praktijk te voorkomen expliciteert dit artikel volledigheidshalve dat exploitatieplannen, die van rechtswege onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of gelden als voorschrift bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en die inhoudelijk voldoen aan het nieuwe recht maar nog de terminologie hanteren van de Wet ruimtelijke ordening, voor de toepassing van de afdeling 13.6 van de Omgevingswet worden aangemerkt als kostenverhaalsregels of kostenverhaalsvoorschriften in de zin van artikel 13.14, eerste respectievelijk derde lid, van de Omgevingswet.

Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn van rechtswege omgevingsplannen ontstaan. In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet zijn de besluiten aangewezen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van deze omgevingsplannen. Hiertoe behoort ook het exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het exploitatieplan wordt beschouwd als aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dat plan betrekking heeft op een omgevingsvergunning.

Dat ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet deel zijn gaan uitmaken van het omgevingsplan zoals dat van rechtswege is ontstaan bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, brengt niet met zich dat het omgevingsplan ook meteen de wettelijk vereiste regels bevat die met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moeten worden gesteld. Om deze reden bepaalt artikel 22.5, eerste lid, van de Omgevingswet dat deze eis tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip niet geldt. Een vergelijkbare overgangsrechtelijke bepaling is voor regels over kostenverhaal niet gegeven. Inhoudelijk is deze ook niet nodig, omdat de exploitatieplannen die zijn vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening materieel voldoen aan de wettelijke vereisten voor omgevingsplanregels in de regeling voor kostenverhaal met tijdvak, vervat in artikel 13.14, eerste lid, van de Omgevingswet. Tijdens de overgangsfase kan het echter voorkomen dat op basis van deze exploitatieregels in het omgevingsplan vervolgbesluiten over kostenverhaal op grond van artikel 13.18 van de Omgevingswet moeten worden vastgesteld. Zo zal de verschuldigde bijdrage onder de Omgevingswet moeten worden vastgesteld, als er ten tijde van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen omgevingsvergunning voor een bouwplan was aangevraagd waaraan op grond van het overgangsrecht voorschriften over de exploitatiebijdrage kunnen worden verbonden. Het exploitatieplan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan vormt dan het kader voor de kostenverhaalsbeschikking en de eindafrekening als bedoeld in de artikelen 13.18 en 13.20 van de Omgevingswet.

De artikelen van afdeling 13.6 van de Omgevingswet gaan uit van de nieuwe terminologie van kostenverhaal onder de Omgevingswet, waarin de term exploitatie niet meer voorkomt. Exploitatieplannen bevatten deze termen nog wel. Om verwarring hierover in de praktijk te voorkomen, voorziet het eerste lid van dit artikel er volledigheidshalve expliciet in dat de regels in exploitatieplannen voor de toepassing van de afdeling 13.6 van de Omgevingswet worden aangemerkt als kostenverhaalsregels in de zin van artikel 13.14 van de Omgevingswet. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat een exploitatiegebied als kostenverhaalsgebied moet worden beschouwd, en dat regels over de toerekening van kosten aan gronden als bedoeld in de artikelen 6.13, eerste lid, onder c, onder 6°, en 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening worden aangemerkt als regels over de verdeling van kosten over activiteiten als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 1°, van de Omgevingswet.

Het gaat hier louter om de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet ingeval een exploitatieplan dat is vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke ordening op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Daarmee heeft het eerste lid van dit artikel geen gevolgen voor andere wettelijke bepalingen waarvoor die juridische status van belang is, bijvoorbeeld de bij of krachtens de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken gestelde regels zoals die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet luiden.

Omdat een eindafrekening op grond van artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening verplicht is en de Omgevingswet uitgaat van regels in het omgevingsplan over de eindafrekening, gold voor exploitatieplannen in het tijdelijke deel geen expliciete verplichting om een eindafrekening vast te stellen. Om die reden bepaalt het eerste lid van dit artikel dat de eindafrekening wordt vastgesteld overeenkomstig de regels in artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke ordening zolang het exploitatieplan in het tijdelijke deel van het omgevingsplan voor de betrokken gronden geldt en er nog geen regels voor de eindafrekening in de zin van artikel 13.14 van de Omgevingswet zijn gesteld. Deze regeling voorziet niet in een vergelijkbare explicitering voor artikel 6.19, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening, omdat artikel 13.16 van de Omgevingswet bepaalt dat de verschuldigde bijdrage wordt bepaald door verdeling van de kosten over activiteiten naar rato van de opbrengsten. Dit brengt voor exploitatieplannen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan met zich dat bij het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking onder nieuw recht de kostenverdelingssystematiek van gewogen eenheden in dat exploitatieplan moet worden toegepast.

Het tweede lid van dit artikel regelt hetzelfde als het eerste lid voor regels van het exploitatieplan, voor zover deze beschouwd worden als aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

Dit artikel voorziet niet in bijzondere bepalingen voor kostenverhaal op basis van exploitatieplannen of exploitatieregels in bestemmingsplannen op grond van (na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog lopende) experimenten op grond van de Crisis- en herstelwet. Voor deze experimenten biedt artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet toereikend overgangsrecht. Zo wordt een kostenverhaalsbeschikking of eindafrekening voor exploitatieregels in bestemmingsplannen die met toepassing van artikel 7v of 7ah van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld of onder overgangsrecht onherroepelijk zijn geworden, vastgesteld op grond van die experimenten (met toepassing van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet in combinatie met artikel 7v, zesde, negende en vijftiende lid, respectievelijk artikel 7ah, vierde, zevende en tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet). Als de vaststelling van een exploitatieplan is uitgesteld met toepassing van artikel 7c, tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en de Omgevingswet is in werking getreden voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk werd aangevraagd, dan wordt dat exploitatieplan – in lijn met het experiment – vastgesteld bij de omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (zoals bedoeld in artikel 22.26 van het omgevingsplan zoals dat van rijkswege is ingevoegd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet). Overeenkomstig artikel 4.13, tweede lid, onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt dat exploitatieplan als aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften.

Artikel 1.7 – toepasselijkheid oud recht

Deze bepaling voorkomt dat een opmaakfout in de Verzamelwet Omgevingswet 2023 leidt tot een verkeerde toepassing van artikel 4.6, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

De Verzamelwet Omgevingswet 2023 stelt het tweede lid van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet opnieuw vast. Aan het slot van onderdeel b van het tweede lid staat de zinsnede ‘blijft het oude recht van toepassing tot dit besluit van kracht is’. Dit had een nahef moeten zijn, om uit te drukken dat de zinsnede zowel op onderdeel a als op onderdeel b van toepassing is. Deze bepaling vult artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet aan om vast te stellen dat deze zinsnede niet alleen op onderdeel b, maar ook op onderdeel a van toepassing is.

Artikel 1.8 – aanvragen vergunningen onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Deze bepaling regelt een aanvulling op het overgangsrecht uit de Invoeringswet Omgevingswet. De regeling heeft betrekking op aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die op grond van de Wabo zijn ingediend en waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen onherroepelijke beslissing is genomen. In generieke zin regelt artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat zulke aanvragen onder het oude recht worden afgewikkeld. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bovengenoemde activiteiten betekent dit dat de aanvraag in beginsel wordt beoordeeld en de beslissing wordt genomen aan de hand van het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet van kracht was. Daarmee staat deze generieke overgangsrechtelijke regeling er aan in de weg dat bij het nemen van de beslissing op een dergelijke aanvraag (ex nunc) rekening wordt gehouden met een wijziging van het planologisch regime die na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, tot stand is gekomen en in werking is getreden. Hiermee wordt bijvoorbeeld geen recht gedaan aan de situatie waarin de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.3 van de Wabo moet worden aangehouden. Deze aanhoudingsplicht heeft immers juist het doel om pas te hoeven beslissen op het moment waarop het nieuwe (ten tijde van de aanvraag nog in voorbereiding of procedure zijnde) bestemmingsplan in werking is getreden. Deze bepaling biedt onder meer hier een oplossing voor.

Met betrekking tot de doorwerking van de aanhoudingsplicht in het stelsel van de Omgevingswet is in de artikelen 4.80a en 4.103 tot en met 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet eerder wel al voorzien in overgangsrecht, zodat aanhoudingsplichten voor aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voortijdig vervallen en evenmin oneindig voortduren. Ook is erin voorzien dat voorbereidingsbesluiten niet vervallen. In de situatie waarbij niet tijdig (voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) een ontwerpbestemmingsplan in procedure is gebracht, geldt sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet een op grond van de Wet ruimtelijke ordening vastgesteld voorbereidingsbesluit als een op grond van de Omgevingswet vastgesteld voorbereidingsbesluit. Een gemeente heeft in dat geval anderhalf jaar de tijd om een wijziging van het omgevingsplan voor te bereiden en in werking te laten treden. De aanhoudingsplicht van ingediende aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.3 van de Wabo loopt in deze situatie door tot het moment waarop deze omgevingsplanwijziging in werking is getreden (dan wel het voorbereidingsbesluit is komen te vervallen).

De onderhavige overgangsrechtelijke bepaling blijft uitgaan van de hoofdregel dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de Wabo met oud recht worden afgewikkeld. De bepaling maakt het echter mogelijk om rekening te houden met bestemmingsplanprocedures die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met een voorbereidingsbesluit, in voorbereiding zijn genomen of zijn gestart met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan en nog doorlopen sinds inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook is bepaald dat bij het opleggen van een voorschrift dat een exploitatiebijdrage verschuldigd is, het omgevingsplan in acht wordt genomen.

De bepaling maakt het in het tweede lid, onder a, in de eerste plaats mogelijk zo’n ‘Wabo-aanvraag’ toch te weigeren als de activiteit weliswaar in overeenstemming is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet vigeerde (oud recht), maar in strijd is met het omgevingsplan zoals dat vigeert ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag. Voor het weigeren van die vergunning zal, zoals beschreven, in ieder geval aanleiding bestaan in de situatie waarin ten tijde van de indiening van de aanvraag sprake was van een aanhoudingsplicht in verband met de voorbereiding van een nieuw planologisch regime. Als dit nieuwe regime, als onderdeel van het omgevingsplan, aan vergunningverlening in de weg staat, kan de vergunning wegens strijd met dit nieuwe regime worden geweigerd. In de bepaling is met reden gekozen voor een bevoegdheid – dus geen verplichting – om de vergunning te weigeren. In weerwil van het omgevingsplan kan voor verlening van de vergunning bijvoorbeeld toch aanleiding bestaan als ten tijde van het indienen van de aanvraag nog geen voorbereidingsbesluit was genomen en evenmin een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd.7 Het oude recht brengt in dergelijke gevallen met zich dat de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van het bestemmingsplan zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag en niet aan de hand van het bestemmingsplan zoals dat gold direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Spiegelbeeldig aan het tweede lid, onder a, maakt het tweede lid, onder b, het mogelijk om een vergunning toch te verlenen voor een activiteit die juist in strijd is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet vigeerde (oud recht), maar in overeenstemming is met het omgevingsplan zoals dat luidt op het moment van het nemen van de beslissing. Er zijn situaties bekend waarin het bevoegd gezag met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de beslistermijnen opschort tot een nieuw planologisch regime in werking is getreden dat de aangevraagde activiteit toestaat. Om deze praktijk ook in de overgang van oud naar nieuw recht te kunnen voortzetten, biedt de overgangsrechtelijke bepaling de mogelijkheid een vergunning te verlenen op grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van het nemen van de beslissing.

Het tweede lid, onder c, ziet op het in de vergunningvoorschriften opnemen dat de exploitatiebijdrage verschuldigd is. Zoals hierboven is genoemd moet als voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is ingediend waarop nog niet is beslist, het oude recht op die aanvraag worden toegepast. Als het gaat om een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening waarvoor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie niet verzekerd is, moet op grond van artikel 6.17 van de Wet ruimtelijke ordening een voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden met de strekking dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd. Hier wordt een uitzondering gemaakt op de toepassing van het oude recht. De exploitatiebijdrage wordt vastgesteld met toepassing van de regels voor kostenverhaal zoals die in het omgevingsplan zijn vervat.

Artikel 1.9 – ruimtelijke ontheffing Rijk

Per abuis wordt in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet de Minister van Infrastructuur en Waterstaat genoemd waar het gaat om een ontheffing als bedoeld in artikel 4.3a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terwijl niet die minister maar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moet worden aangemerkt als het bevoegd gezag waar het gaat om de Wet ruimtelijke ordening en de daarin toebedeelde taken en bevoegdheden. Dit artikel beoogt artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet af te stemmen op deze bevoegdheidsverdeling door te bepalen dat tweemaal ‘Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ moet worden gelezen waar ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’ staat.

Artikel 1.10 – overgangsbepaling Woningwet voorschriften bouwverordening bouwen op verontreinigde bodem

Deze wijziging vult het overgangsrecht van hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet aan. Het gaat daarbij om een onderdeel van de op artikel 8 van de Woningwet gebaseerde gemeentelijke bouwverordening. De bouwverordening was voor de praktijk vooral nog van belang voor de voorschriften over het tegengaan van het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem die op grond van artikel 8, tweede lid, van de Woningwet daarin moesten worden opgenomen. Deze regels werkten via artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo door in het beoordelingskader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen op grond van die wet. Vaak hadden gemeenten in dit kader in hun bouwverordening de artikelen 2.4.1 en 2.4.2 uit de Model-Bouwverordening van de VNG overgenomen. Artikel 2.4.1 bevatte het verbod te bouwen op verontreinigde bodem waardoor schade of gevaar was te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Artikel 2.4.2 bevatte de mogelijkheid voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden waardoor de bodem alsnog werd geschikt gemaakt voor het beoogde doel. Bij de toepassing van deze artikelen maakten gemeenten vaak gebruik van een door het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu uitgegeven Handreiking.8

Op grond van deze regels heeft zich de vaste praktijk ontwikkeld dat het bevoegd gezag ook in gevallen9 waarin er geen sprake was van ernstige verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming toch voorschriften aan de omgevingsvergunning verbond als sprake was van een situatie waarin de bodem op zodanige wijze was verontreinigd dat schade of gevaar was te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het te bouwen bouwwerk. Het bevoegd gezag had de omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen op zichzelf ook kunnen weigeren, gelet op artikel 2.4.1 van de (Model-)Bouwverordening. Toch kon vaak worden volstaan met het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning omdat daarmee het verontreinigingsprobleem in voldoende mate kon worden ondervangen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften met de verplichting tot het aanbrengen van een damp- of isolerende laag onder het bouwwerk of het afgraven van grond en vervolgens aanbrengen van een schone laag.

Artikel 8 van de Woningwet is op grond van artikel 2.55, onder c, onder 3, van de Invoeringswet Omgevingswet komen te vervallen, waarmee ook de bouwverordening van rechtswege is vervallen. Artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening is opgegaan in het generieke verbod om zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken in de bruidsschat10. Verder is verondersteld dat ook bovengenoemde praktijk van het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het treffen van maatregelen of voorzieningen op grond van de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie in de bruidsschat11 onverminderd zou kunnen worden voortgezet. Ook onder de Omgevingswet kan dat nog steeds nodig zijn. De eerdergenoemde veronderstelling over het kunnen continueren van deze praktijk is echter gedeeltelijk onjuist gebleken. In genoemde regels uit de bruidsschat is de vraag of de op grond van die regels vereiste omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie al dan niet kan worden verleend namelijk beperkt tot de toetsing aan het criterium van de toelaatbare kwaliteit van de bodem. Hieronder wordt op grond van artikel 22.30, eerste lid, van de bruidsschat de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, verstaan. Van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem is op grond van artikel 22.30, tweede lid, van de bruidsschat sprake als de interventiewaarde bodemkwaliteit voor ten minste één stof in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening zag echter ook op andere bodemverontreinigingen waardoor schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk.

Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet is het alleen mogelijk voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die nodig zijn voor de beoordelingsregels. De gevallen waarin het wenselijk is de praktijk uit de bouwverordening te continueren, betreffen echter ook ‘andere bodemverontreinigingen’ als hiervoor bedoeld, waarin geen sprake is van strijd met de aan de overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem gekoppelde beoordelingsregel uit de bruidsschat. Toch kunnen er ook dan maatregelen nodig zijn met het oog op de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Gelet op de praktijk zoals die zich op grond van artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening heeft ontwikkeld gaat het daarbij, vertaald naar het stelsel van de Omgevingswet, vooral om de volgende gevallen:

  • 1. Gevallen waarin de bodem is verontreinigd met stoffen in een mate onder de toelaatbare kwaliteit van de bodem, maar boven de kwaliteitseisen voor de bodemfunctieklasse ‘wonen’ die op grond van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn.

  • 2. Gevallen waarin de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden omdat:

    • a. niet is voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van bodemverontreiniging in een bodemvolume van meer dan 25 m3; of

    • b. nog geen interventiewaarde bodemkwaliteit voor de betreffende verontreinigende stof is vastgesteld. Dit doet zich voor bij zogeheten opkomende stoffen als PFAS.

In het vorenstaande is aanleiding gezien om in artikel 1.10 van deze regeling een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening te treffen op grond waarvan de mogelijkheden die er waren op grond van de bouwverordening, kunnen worden gecontinueerd zolang een gemeente nog gebruik maakt van de regels uit de bruidsschat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Daarbij bevat het tweede lid van het artikel de materiële norm voor het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning die vergelijkbaar is aan de norm die op grond van de bouwverordening pleegde te worden gehanteerd. In het eerste lid van het artikel is het toepassingsbereik opgenomen dat aan de ene kant is gekoppeld aan het van toepassing zijn geweest van de betreffende bepalingen uit de bouwverordening onder het oude recht en aan de andere kant aan de gelding van genoemde regels uit de bruidsschat onder de Omgevingswet. Het moet gaan om situaties waarin op grond van het omgevingsplan alleen de betreffende regels uit de bruidsschat gelden voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Op het moment dat een gemeente over dit onderwerp in het omgevingsplan voor de betreffende locatie haar eigen regels heeft gesteld, in welke vorm dan ook (zelfstandig of in aanvulling op de regels uit de bruidsschat, bijvoorbeeld via een voorbereidingsbesluit met voorbeschermingsregels12), kan van artikel 1.10 van deze regeling geen gebruik meer worden gemaakt. Uiterlijk aan het eind van de overgangsfase van het omgevingsplan, die tot 1 januari 2032 duurt, moet een gemeente de bruidsschat hebben omgezet naar een omgevingsplan dat aan alle eisen van de Omgevingswet voldoet. Binnen dat kader kan zij desgewenst ook de grondslag voor het verbinden van voorschriften in de gevallen als hier aan de orde integreren.

Tot slot wordt benadrukt dat artikel 1.10 van deze regeling geen verruiming biedt van de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie te weigeren. Het artikel bevat alleen de aanvullende mogelijkheid om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden in gevallen waarin er is voldaan aan de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie uit de bruidsschat. Als wordt voldaan aan die beoordelingsregels en met het verbinden van voorschriften onvoldoende soelaas kan worden geboden, is het bevoegd gezag op grond van artikel 5.32 van de Omgevingswet bevoegd de omgevingsvergunning te weigeren ingeval naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden die tot ernstige gezondheidsrisico’s kunnen leiden.

Artikel 2.2 (aanvulling artikel 22.33 – specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij ruimtelijk plan in procedure)

Deze aanvulling op artikel 22.33 van de bruidsschat voorziet erin dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk moet worden geweigerd als sprake is van een nog lopende totstandkomingsprocedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan als bedoeld in de voormalige Wet ruimtelijke ordening waarop op grond van artikel 4.6, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht van toepassing is. Op grond van artikel 22.33, tweede lid, van de bruidsschat, dat onverkort van toepassing is in de in artikel 2.2 van de onderhavige regeling beschreven situaties, kan de vergunning toch worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, dat op het moment van het van kracht worden daarvan onderdeel gaat uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Hiermee wordt een gelijkwaardige voorbereidingsbescherming geboden als in de situatie waarin voorafgaand aan die planprocedure een voorbereidingsbesluit zou zijn genomen en waarop artikel 22.33, onder a, van de bruidsschat betrekking heeft. Eerder is bij de omzetting van artikel 3.3 van de voormalige Wabo, welk artikel aan artikel 22.33 ten grondslag ligt, ervan afgezien om in deze weigeringsgronden te voorzien, in de veronderstelling dat dit met artikel 22.33, eerste lid, onder a, voldoende is gebeurd. Bij nader inzien is echter gebleken dat de praktijk hier toch behoefte aan heeft, omdat onder de Wet ruimtelijke ordening niet in alle gevallen waarbij voorbescherming in verband met een toekomstig bestemmingsplan noodzakelijk is, een voorbereidingsbesluit blijkt te zijn genomen.

Artikel 2.5 van deze regeling bevat een vergelijkbare regeling tot aanvulling van artikel 22.278 van de bruidsschat voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid. Ook aan dat artikel ligt artikel 3.3 van de voormalige Wabo ten grondslag.

Artikel 2.3 – activiteit niet van rechtswege in overeenstemming met het tijdelijke deel omgevingsplan

Op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, van de bruidsschat in samenhang met de voorrangsbepaling in artikel 22.1 van de bruidsschat zijn het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan van rechtswege in overeenstemming met het tijdelijke deel van het omgevingsplan en daarmee zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit deze activiteiten toegestaan. Hetzelfde geldt voor het in artikel 22.36, onder c, omschreven gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. In artikel 22.39 van de bruidsschat wordt geregeld dat deze onderdelen van artikel 22.36 in bepaalde gevallen niet van toepassing zijn vanwege externe veiligheid. Artikel 2.3 van deze Vangnetregeling Omgevingswet breidt deze uitzondering uit, zodat het bouwen, in stand houden en gebruiken dan wel het gebruiken van bepaalde bouwwerken ook niet zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan binnen een bepaalde afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank. Op grond van de veiligheid is dat van belang. In het Besluit omgevingsrecht was deze uitzondering ook opgenomen. Het niet opnemen van de uitzondering in de bruidsschat is daarom een omissie.

Artikel 2.4 – geluidsregels niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen

Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor hoogspanningsverbindingen de geluidsregels van de bruidsschat. De geluidsregels in de bruidsschat zijn gebaseerd op het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De algemene geluidsregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer waren niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen, omdat die regels alleen van toepassing waren op een inrichting volgens de Wet milieubeheer en dus niet op een hoogspanningsverbinding. Wél moest onder de Wet ruimtelijke ordening bij de ruimtelijke inpassing van de hoogspanningsverbinding worden aangetoond dat geen onaanvaardbare geluidsoverlast optrad. Als gevolg van de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar ‘activiteit’ zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geluidsnormen in het omgevingsplan via de bruidsschat van toepassing op hoogspanningsverbindingen. Dit is een onbedoeld gevolg.

De bovengrondse delen van hoogspanningsverbindingen kunnen geluidseffecten veroorzaken. Er kan sprake zijn van windfluiten en met name bij vochtige weersomstandigheden kan een knetterend geluid optreden door elektrische ontladingen (coronageluid). Er is voor het specifieke coronageluid en windfluiten in Nederland en ook internationaal geen (wettelijk) toetsingskader voorhanden. De geluidseffecten van bestaande hoogspanningsverbindingen voldoen niet in alle gevallen aan de geluidsregels van de bruidsschat. Om het genoemde onbedoelde gevolg te voorkomen regelt artikel 2.4 dat paragraaf 22.3.4, met regels over geluid, niet van toepassing is op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV. Hieronder vallen ook bovengrondse klantaansluitingen en interconnectoren. Deze bepaling heeft slechts werking voor bestaande of reeds toegelaten hoogspanningsverbindingen, en niet voor nieuwe hoogspanningsverbindingen. Voor de realisatie van een nieuwe hoogspanningsverbinding wordt een projectbesluit genomen, waarbij op grond van artikel 9.1, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voorzien in een aanvaardbaar geluidniveau (artikel 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving). Meestal zullen daarvoor regels moeten worden gesteld. Aanvullend geldt voor de vaststelling van een definitief omgevingsplan dat in dat omgevingsplan geen regels mogen worden opgenomen die het functioneren van een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV belemmeren. Daarin voorziet artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 2.5 – specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij ruimtelijk plan in procedure)

Volstaan wordt met een verwijzing naar de toelichting op het vergelijkbare artikel 2.2 van deze regeling.

Artikel 4.1 – berekenen gecumuleerd geluid bij samenloop oud en nieuw recht

In de artikelen 3.5, eerste lid, onder a, en 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is voor provinciale wegen en voor industrieterreinen bepaald dat het oude recht moet worden toegepast, zolang voor de genoemde bronsoorten nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Dat oude recht omvat met artikel 110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder ook het beoordelen van het gecumuleerde geluid. De situatie kan zich echter voordoen dat een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het geluidaandachtsgebied van bijvoorbeeld een hoofdspoorweg – waarvoor al nieuw recht geldt – en een provinciale weg waarvoor nog oud recht van toepassing is. Het is onredelijk belastend voor het bevoegd gezag dat het gecumuleerde geluid dan op twee wijzen berekend en beoordeeld moet worden, volgens het oude en het nieuwe recht. Daarom is in het eerste lid bepaald dat het gecumuleerde geluid in dat geval niet meer via de regels van de Wet geluidhinder wordt berekend, maar volgens de nieuwe rekenregels. Het tweede lid regelt dat voor de bronnen waarvoor nog oud recht wordt toegepast nog wel het geluid naar oud recht wordt betrokken in de cumulatieberekening.

Dit lid komt overeen met artikel 12.13ia van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat een vergelijkbare samenloopregeling onder nieuw recht bevat. Deze bepaling is ingevoegd via het Verzamelbesluit Omgevingswet 2023. De combinatie van artikelen is alleen van belang in situaties waarin op een besluit nieuw recht van toepassing is en tevens – op grond van het overgangsrecht in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet – oud recht. Zoals beschreven zorgt artikel 4.1 er dan voor dat het bestuursorgaan, voor zover het oud recht toepast, al de nieuwe rekenregels voor gecumuleerd geluid toepast. Daartoe wordt afgeweken van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, een onderdeel van het oude recht. Artikel 12.13ia van het Besluit kwaliteit leefomgeving zorgt ervoor dat het bestuursorgaan, voor zover het nieuw recht toepast, daarbij het geluid van de bronnen waarvoor nog oud recht geldt bepaalt met toepassing van het oude recht, dus conform het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 zoals dat luidde direct voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Dit zorgt ervoor dat in beide gevallen dezelfde berekening vereist wordt. Er blijven wel verschillen tussen oud en nieuw recht waar het gaat om de bronnen die bij de beoordeling moeten worden betrokken. Zo worden naar nieuw recht ook windturbines en schietbanen betrokken bij de berekening. Als dit aan de orde is, laten die verschillen zich verklaren bij de kwalitatieve beoordeling van het gecumuleerde geluid in de toelichting op het besluit.

Artikel 5.1 – geldingsduur onherroepelijke voorkeursrechten op grond van bestemmingsplan of inpassingsplan

Deze bepaling verduidelijkt dat onherroepelijke voorkeursrechten die zijn gevestigd vanwege een bestemmingsplan of inpassingsplan en die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer golden, niet als van rechtswege vervallen moeten worden beschouwd.

Artikel 4.2 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorziet erin dat voorkeursrechten die zijn gevestigd op grond van een bestemmingsplan of inpassingsplan gelden als een voorkeursrecht dat is gevestigd vanwege een omgevingsplan op grond van artikel 9.1, eerste lid, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. De geldingsduur van voorkeursrechten die berusten op een omgevingsplan was in het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet aanvankelijk gelijk aan de geldingsduur van voorkeursrechten op grond van een bestemmingsplan of inpassingsplan in de Wet voorkeursrecht gemeenten – tien jaar – maar bij de parlementaire behandeling van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is deze geldingsduur bij amendement gewijzigd.13 Op grond van artikel 9.4, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet vervallen de betrokken voorkeursrechten van rechtswege vijf jaar nadat zij zijn ingegaan, tenzij er besloten is het voorkeursrecht te verlengen. Artikel 9.4, tweede lid, van de Omgevingswet bepaalt hiertoe dat eenmalig kan worden besloten het voorkeursrecht te verlengen met maximaal vijf jaar. Per abuis is niet voorzien in een regeling voor onherroepelijke voorkeursrechten die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer gelden en die op grond van het overgangsrecht in artikel 4.2, eerste of vijfde lid, van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zijn gaan gelden als voorkeursrecht op grond van een omgevingsplan. Omdat de verlengingsmogelijkheid ook voor deze voorkeursrechten pas is ontstaan met de inwerkingtreding van de Omgevingswet, konden deze voorkeursrechten niet tijdig worden verlengd. Deze bepaling voorziet in deze omissie door te verduidelijken dat, overeenkomstig de Wet voorkeursrecht gemeenten, de oorspronkelijke geldingsduur van tien jaar op deze voorkeursrechten van toepassing is.

Er is geen bijzonder overgangsrecht nodig voor voorkeursrechten die onder de Wet voorkeursrecht vanwege een bestemmingsplan of inpassingsplan zijn gevestigd en die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet korter dan vijf jaar gelden. Deze voorkeursrechten worden op grond van artikel 4.2 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet gelijkgesteld met een voorkeursrecht op grond van de Omgevingswet. Als het wenselijk is dat deze voorkeursrechten langer dan vijf jaar blijven gelden, kan – overeenkomstig de bedoeling van het hierboven bedoelde amendement – de geldingsduur door toepassing van artikel 9.4, tweede lid, van de Omgevingswet worden verlengd.

Artikel 5.2 – lijst der geldelijke regelingen geldt als besluit geldelijke regelingen

Artikel 4.6 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet bevat regels over de gelding van een inrichtingsplan of een ruilplan als bedoeld in de Wilg vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zo is bijvoorbeeld bepaald dat een ruilplan dat onder de Wilg onherroepelijk is geworden, geldt als een ruilbesluit op grond van de Omgevingswet. Een dergelijke bepaling ontbreekt voor de lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 47 van de Wilg. Dat een lijst der geldelijke regelingen geldt als een besluit geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 12.36 van de Omgevingswet werd in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet namelijk als gegeven verondersteld. Los van de benaming zijn de regels met betrekking tot het besluit immers gelijk aan de regels uit de Wilg met betrekking tot de lijst der geldelijke regelingen. Toch blijft het risico bestaan dat de lijst der geldelijke regelingen niet is gelijkgesteld met het besluit geldelijke regelingen als bedoeld in de Omgevingswet. Dit zou onredelijk zijn, mede vanwege de financiële belangen die gemoeid zijn met de lijst der geldelijke regelingen. Als een onder de Wilg vastgestelde lijst der geldelijke regelingen niet geldt als een besluit geldelijke regelingen, kan met betrekking tot die betreffende lijst geen heffing en invordering onder de Omgevingswet plaatsvinden. De in de lijst der geldelijke regelingen vastgestelde kosten van de landinrichting kunnen dan niet in rekening worden gebracht. Deze bepaling in deze Vangnetregeling Omgevingswet regelt expliciet dat de lijst der geldelijke regelingen uit de Wilg geldt als een besluit der geldelijke regelingen als bedoeld in de Omgevingswet.

Vanwege de in artikel 4.1 van deze regeling vervatte aanvulling op de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is deze regeling vastgesteld in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge


X Noot
1

Deze bepaling is door artikel X, onderdeel K, van de Verzamelwet Omgevingswet 2023 gewijzigd.

X Noot
2

Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, p. 448.

X Noot
3

Kamerstukken II 2019/20, 35 133, nr. 31.

X Noot
5

Zie verder Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 26-27, en Stb. 2023, 113, p. 12-13.

X Noot
6

Kamerstukken II 2022/23, 36 367, nr. 3, p. 10.

X Noot
7

Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 november 2000, ECLI:NL:RVS:2020, 2619 (‘Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2010) dient bij het nemen van een besluit op een aanvraag in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering moet het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om vergunning nog wél, maar ten tijde van het besluit daarop, niet meer geldende recht toepassen, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wro en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan niet in overeenstemming was.’)

X Noot
8

Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Handreikingen bodem voor gemeenten: Bodemtoets bij bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor bouwen, 1 augustus 2013.

X Noot
9

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat hier en in het vervolg van de toelichting op het onderhavige artikel het begrip ‘geval’ in zijn algemene betekenis wordt gebruikt en niet in de specifieke betekenis die daaraan bij de toepassing van de Wet bodembescherming pleegde te worden gegeven.

X Noot
10

Zie artikel 22.26 van de bruidsschat.

X Noot
11

Zie de artikelen 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, 22.30 en 22.31 van de bruidsschat.

X Noot
12

Bekend is dat in ieder geval een aantal gemeenten in Noord-Holland voornemens is om op korte termijn een voorbereidingsbesluit met een dergelijke strekking te nemen.

X Noot
13

Kamerstukken II 2019/20, 35 133, nr. 31 (gewijzigd amendement van het lid Regterschot c.s.).

Naar boven