TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
In de Invoeringswet Omgevingswet, de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, de
Aanvullingswet geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet zijn zo uitputtend
mogelijk wijzigingen aangebracht in bestaande wetgeving en is overgangsrecht
opgenomen voor een soepele invoering van de Omgevingswet. Desondanks kunnen er
enkele onvolkomenheden zijn ontstaan. Vooral vanwege de omvang en complexiteit
van het invoeringsproces van de Omgevingswet is daarom een vangnetbepaling
opgenomen in artikel 5.1, derde en vierde lid, van de Invoeringswet
Omgevingswet.1 Op grond van deze bepaling heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties de bevoegdheid om in specifieke gevallen bij ministeriële
regeling tijdig bij te kunnen sturen. De reikwijdte van de bevoegdheid betreft
de Invoeringswet Omgevingswet zelf en de overgangsrechtelijke hoofdstukken in
de Omgevingswet (hoofdstuk 22), de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (hoofdstuk
3), de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (hoofdstuk 3), de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet (hoofdstuk 4) en de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet (hoofdstuk 2). De bevoegdheid om bij te sturen bij ministeriële
regeling kan slechts worden gehanteerd voor zover de situatie niet is voorzien
in de genoemde wet en hoofdstukken of wanneer strikte toepassing van die wet of
die hoofdstukken in specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige
nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De toepassing van de
bevoegdheid moet ook ten goede komen aan een goede invoering van de
Omgevingswet.
Zo nodig kan het bijsturen bij ministeriële regeling zelfs plaatsvinden in
afwijking van de Invoeringswet Omgevingswet en de andere genoemde wettelijke
bepalingen. Hoewel een lagere regelgever in beginsel niet de bevoegdheid heeft
van regelgeving van een hogere regelgever af te wijken, is deze bevoegdheid wel
opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet. Als wordt afgeweken van een
wettelijke bepaling, moet op grond van artikel 5.1, vierde lid, van die wet zo
spoedig mogelijk een wetsvoorstel worden ingediend om het betrokken onderwerp
te regelen.
Inmiddels is geconstateerd dat het inderdaad nodig is aanvullende regels te
stellen voor enkele onderwerpen voor een goede invoering van de Omgevingswet.
Voor zover sprake is van een afwijking van wettelijke bepalingen als hiervoor
bedoeld, zal zo spoedig mogelijk een wetsvoorstel worden ingediend om een
structurele regeling te bieden. Na de behandeling en publicatie daarvan wordt
het desbetreffende onderwerp uit deze vangnetregeling geschrapt. Het is aan de
andere kant mogelijk dat na de invoering van de Omgevingswet nieuwe onderwerpen
aan het licht komen waardoor aanvulling van deze regeling nodig zou kunnen
zijn.
2. Implementatiewetgeving
Deze regeling bevat geen bepalingen die dienen ter implementatie van
EU-richtlijnen of internationale verdragen.
3. Hoofdlijnen van de regeling
Deze ministeriële regeling omvat de volgende onderwerpen:
-
• een voorziening in verband met de latere inwerkingtreding van een wijziging
van de Wet luchtvaart (artikel 1.2);
-
• een voorziening voor een omissie in de wijzigingsopdrachten in de
Invoeringswet Omgevingswet die vergunningvrije bouwwerken betreffen (artikelen
1.3 en 1.4);
-
• overgangsrecht voor hemelwaterverordeningen waarvan een ontwerp ter inzage
is gelegd (artikel 1.5);
-
• overgangsrecht voor kostenverhaalsregels en kostenverhaalsvoorschriften op
basis van het exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening (artikel
1.6);
-
• een verduidelijking van het overgangsrecht voor lopende procedures in
verband met een opmaakfout die is ontstaan in de Invoeringswet Omgevingswet
(artikel 1.7);
-
• overgangsrecht voor aanvragen op grond van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (hierna: Wabo), wanneer die zijn ingediend voor inwerkingtreding
van de Omgevingswet en waarvoor het bestemmingsplan het toetsingskader vormt of
waarbij met inachtneming van het exploitatieplan het voorschrift aan de
omgevingsvergunning wordt verbonden dat de vergunninghouder een
exploitatiebijdrage is verschuldigd (artikel 1.8);
-
• een verbetering in het overgangsrecht voor ontheffingen van regels in het
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening op grond van de Wet ruimtelijke
ordening (artikel 1.9);
-
• een overgangsbepaling ter vervanging van de gebruikelijke regels in de
bouwverordening over bouwen op verontreinigde bodem (artikel 1.10);
-
• een aantal correcties op het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld
in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet (hierna: bruidsschat) (artikelen
2.2 tot en met 2.5);
-
• uniformering van de regeling voor het bepalen van gecumuleerd geluid in
gevallen dat op een besluit zowel de Wet geluidhinder als de geluidregelgeving
op grond van de Omgevingswet van toepassing is (artikel 4.1);
-
• explicitering van het overgangsrecht voor voorkeursrechten op grond van de
Wet voorkeursrecht gemeenten die zijn gevestigd vanwege een bestemmingsplan of
inpassingsplan (artikel 5.1);
-
• explicitering van het overgangsrecht voor de lijst der geldelijke
regelingen op grond van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg)
(artikel 5.2).
Voor een nadere toelichting op de diverse onderwerpen wordt verwezen naar
de artikelsgewijze toelichting.
4. Verhouding tot hoger recht
Deze vangnetregeling bevat uitsluitend artikelen die gebaseerd zijn op
artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Dat luidt:
3. Als deze wet, hoofdstuk 22 van de Omgevingswet,
hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet, hoofdstuk 3 van de
Aanvullingswet geluid Omgevingswet, hoofdstuk 4 van de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet of hoofdstuk 2 van de Aanvullingswet natuur
Omgevingswet daarin niet voorziet of strikte toepassing van deze wet of die
bepalingen in specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige nadelige
gevolgen voor de fysieke leefomgeving, kunnen, zo nodig in afwijking van deze
wet of die bepalingen, bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties regels worden vastgesteld voor een goede invoering van de
Omgevingswet. Een regeling die afwijkt van de genoemde aanvullingswetten wordt
vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat.
Het moet gaan dus om onderwerpen waarvan een regeling nodig is voor een
goede invoering van de Omgevingswet en waarvoor geldt dat:
-
a. de Invoeringswet Omgevingswet en de genoemde overgangsrechtelijke
hoofdstukken daarin niet voorzien;
-
b. strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet of de genoemde
overgangsrechtelijke hoofdstukken in specifieke situaties onredelijk is;
of
-
c. strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet of de genoemde
overgangsrechtelijke hoofdstukken in specifieke situaties leidt tot ernstige
nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
Elke bepaling in deze regeling voldoet aan één of soms meerdere van deze
criteria. In paragraaf 5, gevolgen, wordt per onderwerp aangegeven aan welk
criterium wordt voldaan.
Artikel 5.1, derde lid, geeft geen ruimte om deze regeling te benutten voor
het oplossen van eventuele omissies in de Omgevingswet zelf – tenzij deze zijn
ontstaan door de Invoeringswet Omgevingswet of gerelateerd zijn aan hoofdstuk
22 van de Omgevingswet – of de algemene maatregelen van bestuur die zijn
vastgesteld op grond van de Omgevingswet zelf. Via verzamelwijzigingen worden
dergelijke onvolkomenheden opgelost.
Artikel 5.1, derde lid, biedt de mogelijkheid om in deze regeling
bepalingen op te nemen die van de Invoeringswet Omgevingswet of de andere
genoemde wettelijke bepalingen afwijken. Het vierde lid bepaalt dat vervolgens
een voorstel van wet tot regeling van het betrokken onderwerp wordt ingediend.
De meeste in deze regeling opgenomen bepalingen vormen aanvullingen op de
Invoeringswet Omgevingswet of de andere wettelijke bepalingen en zijn niet
tegenstrijdig met bepalingen daarvan. Gezien de toevoegingen en een enkele
afwijking wijkt deze regeling echter in ieder geval wel af van de Invoeringswet
Omgevingswet. Dit betekent dat de relevante bepalingen zo spoedig mogelijk
vervangen zullen moeten worden door een regeling bij wet.
In deze vangnetregeling wordt op verschillende plaatsen verwezen naar het
oude recht. In aansluiting op de toelichting bij de Invoeringswet
Omgevingswet2 wordt met het oude recht geduid op het
recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van
de Omgevingswet. Bij concrete besluiten betreft dit het recht dat gold op het
moment dat het besluit is genomen. Het oude recht omvat zowel inhoudelijke als
procedurele bepalingen. Het omvat het recht op grond van de wetten die opgaan
in de Omgevingswet, zoals de Wet ruimtelijke ordening, maar kan ook betrekking
hebben op andere wetten die van toepassing zijn, zoals de Algemene wet
bestuursrecht.
5. Gevolgen (met uitzondering van financiële gevolgen)
Deze regeling beoogt continuïteit te bieden door onbedoelde gevolgen te
voorkomen van onvolkomenheden in de Invoeringswet Omgevingswet en de
overgangsrechtelijke hoofdstukken in de Omgevingswet en de aanvullingswetten.
Hieronder worden de gevolgen van de verschillende onderdelen van deze regeling
besproken. Ook wordt aangegeven aan welke criteria van artikel 5.1, derde lid,
van de Invoeringswet Omgevingswet ze voldoen. Daarbij wordt verwezen naar de
letter die in paragraaf 4 van deze toelichting aan de criteria is
gekoppeld.
Artikel 1.2 zorgt voor behoud van de verwijzingen naar de artikelen 8.4 en
8.15 van de Wet luchtvaart in artikel 1 van bijlage 2 (Bevoegdheidsregeling
bestuursrechtspraak) bij de Awb. De Invoeringswet Omgevingswet voorziet erin
dat enige wijzigingen in de Wet luchtvaart nog niet direct in werking treden.
Bij de uitvoering daarvan is per abuis vergeten corresponderende wijzigingen in
bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht ook niet in werking te laten
treden. Daardoor zou bestuursrechtelijk beroep open komen te staan tegen
besluiten waar dat niet de bedoeling is. Door deze specifieke situatie van
gedeeltelijke inwerkingtreding ontstaat een onredelijke situatie en daarmee
voldoet de wijziging aan criterium b. Ook kan dit worden gezien als een
situatie waarin de Invoeringswet Omgevingswet niet voorziet en daarmee voldoet
de wijziging aan criterium a.
De artikelen 1.3 en 1.4 zorgen ervoor dat een gereedmelding van een
vergunningvrij bouwwerk voordat een bouwwerk in gebruik wordt genomen wordt
gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. Artikel 1.3 zorgt ervoor dat de
huurregelgeving in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing is op
een te verhuren woonwagen waarvoor een dergelijke melding is gedaan. Artikel
1.4 zorgt ervoor dat de afwijkende methode van waardetoekenning voor bouwwerken
in aanbouw in de Wet waardering onroerende zaken ook geldt voor bouwwerken die
op 1 januari 2024 in aanbouw zijn zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning
is verleend en waarvoor later (ter legalisatie) een dergelijke melding wordt
gedaan. Hier is sprake van het repareren van een omissie, waardoor de artikelen
voldoen aan criterium a. Ook wordt voldaan aan criterium b. Het zou onredelijk
zijn als de huurregelgeving niet van toepassing is op een te verhuren woonwagen
vanwege een wetgevingsomissie. Ook zou het onredelijk zijn als een andere
methode van waardetoekenning aan gebouwen wordt toegepast vanwege een
dergelijke omissie.
Artikel 1.5 zorgt voor overgangsrecht voor lopende procedures voor het
vaststellen van hemelwaterverordeningen. Het maakt het mogelijk om een
dergelijke verordening vast te stellen na de inwerkingtredingsdatum van de
Omgevingswet als voor die datum een ontwerp ter inzage is gelegd. Hier is
sprake van het repareren van een omissie, waardoor het artikel voldoet aan
criterium a.
Artikel 1.6 betreft overgangsrecht voor de toepassing van de bevoegdheid
tot het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking of eindafrekening op
basis van het exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening. Als er ten tijde
van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen omgevingsvergunning voor een
bouwplan is aangevraagd, worden de kostenverhaalsbeschikking en de
eindafrekening volgens het nieuwe recht vastgesteld. Met artikel 1.6 wordt
expliciet vastgelegd dat het exploitatieplan dat onderdeel is geworden van het
tijdelijke deel van het omgevingsplan of als voorschrift geldt bij een
omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, hierbij het
kader vormt en wordt toegepast alsof het regels over kostenverhaal in de
terminologie van de Omgevingswet bevat. Door dit expliciet te regelen, wordt
onnodig risico in het kostenverhaal en risico op juridische geschillen
voorkomen. Dit is in het bijzonder van belang omdat met het exploitatieplan
grote bedragen gemoeid zijn. Daarom valt dit artikel onder criterium a. Er is
hier sprake van een probleem waar niet in is voorzien in het
overgangsrecht.
Artikel 1.7 corrigeert een opmaakfout in artikel 4.6 van de Invoeringswet
Omgevingswet die is ontstaan met de Verzamelwet Omgevingswet 2023. Dit voorkomt
dat discussie zou ontstaan over de toepasselijkheid van oud recht bij bepaalde
besluiten die ter inzage zijn gelegd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Daarom valt dit artikel onder criterium b. Als de foutieve opmaak van artikel
4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet zo wordt toegepast dat beoogd
overgangsrecht geen werking heeft zou dit onredelijk zijn. Ook valt het artikel
onder criterium a omdat als wordt uitgegaan van deze strikte toepassing van de
bepaling dit betekent dat in overgangsrecht niet is voorzien.
Artikel 1.8 zorgt ervoor dat lopende aanvragen om een omgevingsvergunning
voor een bouw- of aanlegactiviteit op grond van de Wabo, die volgens oud recht
worden afgehandeld, ook kunnen worden beoordeeld aan de hand van het
planologisch regime zoals dat geldt op het moment van de beslissing op de
aanvraag en niet het planologisch regime van voor de inwerkingtreding van de
Omgevingswet. Hiermee wordt een hiaat in het overgangsrecht voor dergelijke
aanvragen gedicht. Door deze aanvulling blijft het mogelijk om een vergunning
te weigeren of te verlenen in gevallen waarin gedurende de vergunningprocedure
een wijziging van het bestemmingsplan of omgevingsplan in werking treedt. Dit
artikel valt onder criteria a en b, omdat in deze mogelijkheid nog niet was
voorzien. Ook zou het onredelijk zijn als het niet mogelijk is om in deze
specifieke situatie weigering of verlening van de vergunning niet mogelijk is.
Artikel 1.8, tweede lid, onder c, ziet op het in de vergunningvoorschriften
opnemen dat de exploitatiebijdrage verschuldigd is. In dit geval houdt
toepassing van het oude recht niet in dat toepassing wordt gegeven aan
exploitatieregels zoals die luidden ten tijde van de aanvraag. Getoetst wordt
aan de op dat moment geldende regels over kostenverhaal in het omgevingsplan.
Dit voorkomt dat onduidelijkheid kan ontstaan over de toe te passen bepalingen
over kostenverhaal. Het opnemen van dit onderdeel valt ook onder criteria a en
b. Voor deze specifieke situatie was nog niet in overgangsrecht voorzien. Ook
zou het onredelijk zijn als het niet mogelijk is om de geldende regels uit het
omgevingsplan niet toe te passen.
Artikel 1.9 zorgt ervoor dat een verschrijving in het overgangsrecht voor
de ontheffing op grond van de Wet ruimtelijke ordening in artikel 4.110 van de
Invoeringswet Omgevingswet wordt gecorrigeerd. Per abuis is de verkeerde
minister aangemerkt als de verlener van de ontheffing op grond van de Wet
ruimtelijke ordening. Als deze verschrijving niet wordt gecorrigeerd, kan de
indruk ontstaan dat het nodig is alsnog een ontheffing te vragen bij de juiste
minister. Deze strikte toepassing van de Invoeringswet Omgevingswet zou
onredelijk zijn, waardoor artikel 1.9 valt onder criterium b. Ook ontbreekt
hier juist overgangsrecht waardoor het artikel valt onder criterium a.
Artikel 1.10 continueert de bevoegdheid van gemeenten op grond van de Wabo
in samenhang met de Woningwet en de gebruikelijke bepalingen in hun
bouwverordening om voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden als de
bodem zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers van het gebouw. Dit waarborgt dat dergelijke
voorschriften ook gesteld kunnen worden zolang de gemeenten hun omgevingsplan
nog niet in overeenstemming hebben gebracht met de instructieregels over
bodemkwaliteit in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De
vergunningvoorschriften die hierdoor mogelijk worden gemaakt, voorkomen in
specifieke situaties ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving,
waaronder ook gevolgen voor de mens worden verstaan. Deze wijziging voldoet dus
aan criterium c. Ook is hier sprake van ontbrekend overgangsrecht waardoor de
wijziging voldoet aan criterium a.
Met de artikelen 2.2 en 2.5 worden respectievelijk de artikelen 22.33 en
22.278 van de bruidsschat aangevuld. De in deze bepalingen opgenomen
grondslagen om een onder nieuw recht ingediende aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een
bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk,
en een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet
zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid, te weigeren, worden uitgebreid. De
aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd
als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een
bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke
ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in
overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee
wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel
3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te
weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou
gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die
met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier
is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties
onredelijk is. De artikelen 2.2 en 2.5 vallen zowel onder criterium a, b als
c.
Artikel 2.3 corrigeert een onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze bepaling
zorgt ervoor dat het bouwen, in stand houden of gebruiken van bepaalde
bouwwerken niet meer automatisch is toegestaan binnen een bepaalde afstand
vanaf opslagtanks waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen. Strikte
toepassing van de bepaling uit de bruidsschat zou in specifieke situaties
ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen veroorzaken.
Deze wijziging voldoet dus aan criterium c. Ook is er sprake van een omissie,
waardoor de wijziging voldoet aan criterium a.
Artikel 2.4 corrigeert een andere onvolkomenheid in de bruidsschat. Deze
zorgt ervoor dat de geluidsregels niet van toepassing zijn op bovengrondse
hoogspanningsverbindingen. In een dergelijke uitzondering was nog niet
voorzien, hoewel voor deze activiteit onder oud recht geen geluidsregels
golden. Zonder het toevoegen van deze uitzondering zouden deze
hoogspanningsverbindingen in een aantal gevallen niet voldoen aan deze
geluidsregels. Hoewel er in dergelijke gevallen uitzicht zou zijn op
legalisatie door het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit, is dit onredelijk belastend voor de beheerder en de
betrokken gemeenten. Deze wijziging voldoet daarmee aan de criteria a en
b.
Artikel 4.1 voorkomt dat er twee verschillende berekeningswijzen vereist
zijn voor het gecumuleerde geluid in situaties dat een bestuursorgaan een
besluit voorbereidt waarop zowel de geluidsregels in het Besluit kwaliteit
leefomgeving als de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Een motivering van
het besluit aan de hand van twee verschillende berekeningen zou onredelijk
belastend zijn voor de betrokken bestuursorganen, waardoor artikel 4.1 valt
onder criterium b. Ook is in deze situatie niet voorzien waardoor artikel 4.1
valt onder criterium a.
Artikel 5.1 voorkomt dat onduidelijkheid kan bestaan over de geldingsduur
van voorkeursrechten op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten, die op het
moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer gelden
en onder overgangsrecht gelijkgesteld worden met een voorkeursrecht op grond
van de Omgevingswet. Met het amendement-Regterschot c.s.3 op de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is bepaald dat een
voorkeursrecht op grond van de Omgevingswet niet tien jaar, maar slechts vijf
jaar geldt en eenmalig met vijf jaar kan worden verlengd. Met deze wijziging
was niet beoogd de positie van de overheid erop achteruit te laten gaan.
Aangenomen mocht dan ook worden dat voorkeursrechten die op het moment van
inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer golden, bij
ontbreken van enige noodzaak of bevoegdheid tot verlenging onder oud recht bij
inwerkingtreding van de Omgevingswet onverkort voor de oorspronkelijke
geldingstermijn zouden blijven gelden en niet van rechtswege zijn komen te
vervallen. Omwille van de rechtszekerheid wordt dit met artikel 5.1 bevestigd
en verduidelijkt. Hiermee wordt verzekerd dat bij de inwerkingtreding van de
Omgevingswet geen onbedoelde gevolgen optreden. Daarmee wordt een onnodig
risico op juridische geschillen voorkomen. Deze bepaling valt onder criterium a
en b.
Artikel 5.2 stelt zeker dat de lijst der geldelijke regelingen uit de Wilg
wordt gelijkgesteld met het besluit geldelijke regelingen als bedoeld in de
Omgevingswet. Door dit expliciet te regelen, wordt onnodig risico bij het
kostenverhaal en risico op juridische geschillen voorkomen. Dit is in het
bijzonder van belang omdat met de lijst der geldelijke regeling grote bedragen
gemoeid zijn. Daarom valt dit artikel onder criterium b. Strikte toepassing van
de regelgeving waarbij niet wordt uitgegaan van deze gelijkstelling zou
onredelijk zijn als daardoor kostenverhaal niet mogelijk is. Ook valt dit
artikel onder criterium a.
6. Uitvoering, toezicht en handhaving
Artikel 1.4 heeft privaatrechtelijke gevolgen voor de huurder en een
verhuurder van een woonwagen die met een bouwmelding tot stand is gekomen. Deze
vangnetregeling komt bij eventuele geschillen tussen hen pas aan de orde als
één van de partijen zich zou beroepen op de onvolkomenheid in het Burgerlijk
Wetboek.
Artikel 2.3 heeft gevolgen voor burgers en bedrijven die bouwactiviteiten
verrichten nabij een ondergrondse opslagtank voor organische oplosmiddelen. Dit
artikel zal slechts in een beperkt aantal gevallen aan de orde komen. Artikel
2.4 heeft gevolgen voor specifieke bedrijven en de bevoegde instanties die
toezicht houden op hun activiteiten. Het artikel zorgt daarbij overigens voor
continuïteit ten opzichte van de regelgeving zoals die gold voor
inwerkingtreding van de Omgevingswet.
De andere artikelen zijn primair van belang voor bestuursorganen en dragen
bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel. Zij voorkomen juridische geschillen
voor enkele aspecten die voor de hand liggen, maar naar de letter niet of niet
juist geregeld zijn. De vangnetregeling zal in het algemeen pas geraadpleegd
hoeven te worden op het moment dat een betrokkene zich beroept op de
onvolkomenheid.
Anders dan de Omgevingsregeling wordt deze regeling niet elektronisch
vormgegeven volgens de standaarden voor omgevingsdocumenten die in de Regeling
standaarden publicaties Omgevingswet zijn aangewezen. Deze regeling wordt niet
vastgesteld op grond van de Omgevingswet, maar op grond van de Invoeringswet
Omgevingswet, en valt niet onder de Regeling standaarden publicaties
Omgevingswet.
7. Financiële gevolgen
Deze regeling voorkomt financiële gevolgen die zouden optreden als gevolg
van de onvolkomenheden. Ten opzichte van de voor inwerkingtreding van de
Omgevingswet geldende regelgeving is er daarom geen netto lasteneffect. De
besparingen zijn ook niet betrokken bij financiële berekeningen over de kosten
en opbrengsten van de stelselherziening. Bij dergelijke berekeningen is immers
uitgegaan van de beoogde werking van de Invoeringswet Omgevingswet en ander
overgangsrecht en is geen rekening gehouden met onvolkomenheden daarin.
De artikelen 1.5, 1.6, 1.7, 1.9, 1.10, 5.1 en 5.2 zijn slechts een
explicitering van overgangsrechtelijke regelingen en hebben geen gevolgen voor
administratieve lasten of bestuurslasten. Dit geldt ook voor het bepaalde in
artikel 1.8, tweede lid, onder c. De financiële effecten van de andere
artikelen worden nader beschreven.
Artikel 1.2 voorkomt onvoorziene gevolgen voor de belasting van de
rechterlijke macht die zouden optreden als de Minister van Infrastructuur en
Waterstaat een besluit op grond van artikel 8.4 van de Wet luchtvaart in
procedure zou brengen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht zoals die nu
luidt is geen beroep mogelijk tegen een dergelijk besluit en dat zou door een
eerdere omissie wel mogelijk zijn geworden. Ook voor een besluit op grond van
artikel 8.15 van de Wet luchtvaart zou hierover twijfel kunnen ontstaan door
een onjuiste verwijzing.
Artikel 1.3 kan in theorie enige lastendruk voor verhuurders van woonwagens
veroorzaken, maar deze laat zich niet goed kwantificeren. Zoals aangegeven in
paragraaf 6 van deze toelichting heeft dit artikel privaatrechtelijke gevolgen
voor de huurder en een verhuurder van een woonwagen die met een bouwmelding tot
stand is gekomen. Deze vangnetregeling komt bij eventuele geschillen tussen hen
pas aan de orde als één van de partijen zich zou beroepen op de onvolkomenheid
in het Burgerlijk Wetboek. Omdat het Burgerlijk Wetboek de huurder beoogt te
beschermen, mag verwacht worden dat de regeling alleen lasten veroorzaakt voor
verhuurders die zich hadden willen beroepen op de wetgevingsomissie.
Artikel 1.4 verduidelijkt voor gemeenten welke waardebepaling zij moeten
hanteren bij gebouwde eigendommen in aanbouw, maar heeft geen gevolgen voor de
bestuurslasten. Deze bepaling zorgt ervoor dat de uitzondering voor bouwwerken
in aanbouw in de Wet waardering onroerende zaken ook geldt voor bouwwerken die
op 1 januari 2024 in aanbouw zijn zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning
is verleend en waarvoor later in 2024 (ter legalisatie) een gereedmelding wordt
gedaan. Omdat dit naar verwachting slechts een beperkt aantal bouwwerken
betreft die bovendien van geringe omvang zijn, zijn de gevolgen voor de
belastingopbrengsten vermoedelijk verwaarloosbaar.
Ook artikel 1.8 dat handelt over het overgangsrecht voor lopende aanvragen
om een omgevingsvergunning voor een bouw- of en aanlegactiviteit op grond van
de Wabo beoogt vooral continuïteit te bieden. De bepaling maakt het
overeenkomstig die wet mogelijk om bij een lopende aanvraag toepassing te geven
aan de planologische regelgeving zoals die ondertussen is gewijzigd en luidt
ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag. Deze aanvulling van
het overgangsrecht voorkomt dat omgevingsvergunningen onder omstandigheden ten
onrechte zouden moeten worden verleend of geweigerd en eventuele onbedoelde
kosten die dat met zich zou brengen.
Als in een dergelijk geval bijvoorbeeld een lopende aanvraag ten onrechte
zou moeten worden geweigerd, zal de aanvrager een nieuwe aanvraag onder nieuw
recht kunnen doen. De aanvrager zal opnieuw leges moeten betalen en
advieskosten moeten maken om de aanvraag aan te passen aan de terminologie en
eisen van de Omgevingswet. Dat kan om substantiële bedragen gaan: bouwleges
bedragen soms honderdduizenden euro’s en daarbij komen de advieskosten die
gepaard gaan met een aanvraag. Het is overigens niet goed mogelijk om een
inschatting te maken van het aantal gevallen waarin dit zich zou hebben
voorgedaan, omdat het alleen gaat om specifieke situaties waarin er sprake is
van samenloop in de tijd van een aanvraag om een omgevingsvergunning met een
planologische wijziging.
Artikel 1.10 dat handelt over bouwen op verontreinigde bodem beoogt
continuïteit te bieden voor gemeenten. Hoewel de bevoegdheid tot het stellen
van voorschriften nalevingslasten voor bouwbedrijven veroorzaakt, kan niet
gesproken worden over een landelijke verhoging van de nalevingslasten.
Continuering van het gebruik van dit type voorschriften was immers al voorzien,
en achterwege laten van deze regeling zou gemeenten nopen om zelf spoedig in
een bevoegdheid te voorzien in hun omgevingsplan. Vanuit dat perspectief
bespaart de regeling de bestuurslasten van 342 min of meer uniforme wijzigingen
van omgevingsplannen.
De artikelen 2.2 en 2.5 bieden een aanvullende grondslag tot weigering van
een aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze regeling is nodig om
voorbereidingsbescherming, die al vooruitlopend op de inwerkingtreding van de
Omgevingswet is ontstaan, onder nieuw recht te kunnen voortzetten in aanloop
naar de inwerkingtreding van nieuwe regels in het omgevingsplan. Deze regeling
voorkomt dat onbedoeld een vergunning zou moeten worden verleend. De regeling
beoogt louter continuïteit te bieden en leidt niet tot aanvullende
administratieve lasten.
Artikel 2.3 veroorzaakt in theorie enige nalevingslasten bij de betrokken
bedrijven. Hier staat tegenover dat deze bedrijven zich niet zouden mogen
beroepen op de wetgevingsomissie, gezien de voor hen geldende zorgplichten.
Vanuit dat perspectief bezien veroorzaakt de bepaling enerzijds een
lastenbeperking voor bedrijven en bevoegde instanties omdat deze verduidelijkt
wat van de bedrijven verwacht wordt, en anderzijds lastendruk omdat zij kennis
moeten nemen van deze vangnetregeling en niet slechts van de
bruidsschatbepaling.
Artikel 2.4 beperkt de administratieve lasten voor de beheerder van de
hoogspanningsverbindingen en de bestuurlijke lasten voor gemeenten op wiens
grondgebied zich een hoogspanningsverbindingen bevindt. Zonder deze bepalingen
zou de beheerder van de hoogspanningsverbinding bij een deel van deze gemeenten
omgevingsvergunningen moeten aanvragen om de bestaande situatie te legaliseren.
Het aantal gevallen waarin een vergunning vereist zou zijn is niet bekend omdat
dit afhangt van de aanwezigheid van geluidgevoelige gebouwen nabij de bestaande
hoogspanningsverbindingen. De verwachting is gerechtvaardigd dat het gaat om
meer dan enkele gemeenten. De leges voor dergelijke vergunningen bedragen
enkele duizenden euro’s. Daarnaast hadden de aanvragen voorbereid moeten
worden.
Artikel 4.1 beperkt de bestuurslasten in gevallen waarin een bestuursorgaan
een besluit voorbereidt waarop zowel de geluidsregels in het Besluit kwaliteit
leefomgeving als de Wet geluidhinder van toepassing zijn. Gegeven de
complexiteit van de toetsing aan geluidsregels in dergelijke gevallen zal de
relatieve besparing gering zijn.
9. Evaluatie
Er is geen aparte evaluatie van deze regeling voorzien. Binnen de processen
die zijn ingericht voor evaluatie van de Omgevingswet, waaronder de
onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet,4 kan zo nodig wel aandacht worden besteed aan elementen van deze
regeling.
10. Advies en consultatie
Conform de Code interbestuurlijke verhoudingen is een ontwerp van de
regeling voorgelegd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie
van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg. Van de VNG is een
instemmende reactie ontvangen, waarin verwezen wordt naar de ambtelijke
afstemming die heeft plaatsgevonden over enkele artikelen in deze regeling. Van
de andere koepelorganisaties is geen reactie ontvangen.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet
geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen
omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
Artikel 2.4 is opgenomen naar aanleiding van onderzoek dat is uitgevoerd in
opdracht van TenneT.
Gezien het technische karakter van deze regeling is afgezien van
internetconsultatie.
11. Overgangsrecht en inwerkingtreding
Deze regeling treedt tegelijk in werking met de Invoeringswet Omgevingswet
op 1 januari 2024.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1.2 – beroepsmogelijkheid Wet luchtvaart
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is artikel 2.44 van de
Invoeringswet Omgevingswet grotendeels nog niet in werking getreden.5 Artikel 2.44, onder D, van de Invoeringswet Omgevingswet schrapt
afdeling 8.2 van de Wet luchtvaart en daarmee ook artikel 8.4 van die wet. Door
het uitstel van inwerkingtreding van artikel 2.44, onder D, van de
Invoeringswet Omgevingswet blijft artikel 8.4 van de Wet luchtvaart vooralsnog
in stand. In artikel 2.2, onder B, onder 1, onder b, van de Invoeringswet
Omgevingswet wordt ook de verwijzing naar artikel 8.4 van de Wet luchtvaart in
bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht geschrapt. Per abuis is vergeten
deze verwijzing ook uit te zonderen van inwerkingtreding. Met het eerste lid
van deze bepaling wordt dit verzuim voorlopig hersteld.
Artikel 2.44 van de Invoeringswet Omgevingswet wijzigt in onderdeel G ook
artikel 8.15 van de Wet luchtvaart, waardoor het komt te bestaan uit meerdere
leden. Ook dit onderdeel is bij inwerkingtreding van de Omgevingswet nog niet
in werking getreden. Artikel 8.15 van de Wet luchtvaart wordt genoemd in
bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 2.2, onder B, onder 1,
onder b, van de Invoeringswet Omgevingswet wordt bijlage 2 bij de Algemene wet
bestuursrecht gewijzigd om specifiek naar het eerste lid van artikel 8.15 van
de Wet luchtvaart te verwijzen. Per abuis is nagelaten deze bepaling uit te
zonderen van inwerkingtreding. Met het tweede lid van deze bepaling wordt dit
verzuim voorlopig hersteld.
Artikelen 1.3 en 1.4 – vergunningvrije bouwwerken
In deze onderdelen wordt een omissie hersteld. In de Invoeringswet
Omgevingswet is in de betreffende artikelen geregeld dat de vergunning van
artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo wordt vervangen door een
vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid,
aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
Echter, met de inwerkingtreding per 1 januari 2024 van de Wet
kwaliteitsborging voor het bouwen is de vergunningsplicht voor bouwactiviteiten
die vallen onder gevolgklasse 1 komen te vervallen. Voor bouwactiviteiten die
vallen onder gevolgklasse 1 geldt een meldplicht voordat met de
bouwactiviteiten wordt begonnen en een gereedmeldingsplicht voordat het
betreffende bouwwerk in gebruik wordt genomen. In de artikelen in deze regeling
wordt aangesloten bij de gereedmeldingsplicht als moment wanneer de betreffende
normen gaan gelden of ophouden te gelden. In artikel 2.17, tweede lid, van het
Besluit bouwwerken leefomgeving staat omschreven welke bouwactiviteiten vallen
onder gevolgklasse 1. In de artikelen 1.3 en 1.4 wordt deze omissie hersteld
wat betreft artikel 7:235 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 1.3) en artikel
17, vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (artikel 1.4). Dit zijn
de twee omissies die al vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gevolgen
hebben en daarom hersteld zijn.
Artikel 1.5 – overgangsrecht lopende procedures
hemelwaterverordeningen
Dit artikel regelt dat het overgangsrecht voor lopende procedures in
artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet ook van toepassing is op
verordeningen als bedoeld in artikel 10.32a van de Wet milieubeheer (de
hemelwaterverordeningen). Besluiten tot aanwijzingen van een gebied op grond
van hemelwaterverordeningen vallen buiten de reikwijdte van dit artikel. Uit de
memorie van toelichting bij de Technische Verzamelwet Omgevingswet 2023 blijkt
dat verondersteld werd dat artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet ook
van toepassing is op hemelwaterverordeningen.6 In artikel 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet wordt bepaald op welke
besluiten artikel 4.4 van toepassing is. Daar wordt artikel 10.32a van de Wet
milieubeheer niet genoemd. Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet regelt
dat als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor een ambtshalve te
nemen besluit een ontwerp ter inzage is gelegd van een besluit op de
voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing is, het oude recht van toepassing blijft. Bij niet-appellabele
besluiten als de hemelwaterverordening geldt dat tot het besluit van kracht
wordt.
Artikel 1.6 – overgangsbepalingen exploitatieplannen
Om verwarring in de praktijk te voorkomen expliciteert dit artikel
volledigheidshalve dat exploitatieplannen, die van rechtswege onderdeel
uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan of gelden als
voorschrift bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse
omgevingsplanactiviteit en die inhoudelijk voldoen aan het nieuwe recht maar
nog de terminologie hanteren van de Wet ruimtelijke ordening, voor de
toepassing van de afdeling 13.6 van de Omgevingswet worden aangemerkt als
kostenverhaalsregels of kostenverhaalsvoorschriften in de zin van artikel
13.14, eerste respectievelijk derde lid, van de Omgevingswet.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn van rechtswege
omgevingsplannen ontstaan. In artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet
zijn de besluiten aangewezen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van deze
omgevingsplannen. Hiertoe behoort ook het exploitatieplan als bedoeld in
artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. In artikel 4.13 van
de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het exploitatieplan wordt
beschouwd als aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dat plan
betrekking heeft op een omgevingsvergunning.
Dat ruimtelijke besluiten, zoals bestemmingsplannen, op grond van artikel
4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet deel zijn gaan uitmaken van het
omgevingsplan zoals dat van rechtswege is ontstaan bij de inwerkingtreding van
de Omgevingswet, brengt niet met zich dat het omgevingsplan ook meteen de
wettelijk vereiste regels bevat die met het oog op een evenwichtige toedeling
van functies aan locaties moeten worden gesteld. Om deze reden bepaalt artikel
22.5, eerste lid, van de Omgevingswet dat deze eis tot een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip niet geldt. Een vergelijkbare overgangsrechtelijke
bepaling is voor regels over kostenverhaal niet gegeven. Inhoudelijk is deze
ook niet nodig, omdat de exploitatieplannen die zijn vastgesteld op grond van
de Wet ruimtelijke ordening materieel voldoen aan de wettelijke vereisten voor
omgevingsplanregels in de regeling voor kostenverhaal met tijdvak, vervat in
artikel 13.14, eerste lid, van de Omgevingswet. Tijdens de overgangsfase kan
het echter voorkomen dat op basis van deze exploitatieregels in het
omgevingsplan vervolgbesluiten over kostenverhaal op grond van artikel 13.18
van de Omgevingswet moeten worden vastgesteld. Zo zal de verschuldigde bijdrage
onder de Omgevingswet moeten worden vastgesteld, als er ten tijde van
inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen omgevingsvergunning voor een
bouwplan was aangevraagd waaraan op grond van het overgangsrecht voorschriften
over de exploitatiebijdrage kunnen worden verbonden. Het exploitatieplan in het
tijdelijke deel van het omgevingsplan vormt dan het kader voor de
kostenverhaalsbeschikking en de eindafrekening als bedoeld in de artikelen
13.18 en 13.20 van de Omgevingswet.
De artikelen van afdeling 13.6 van de Omgevingswet gaan uit van de nieuwe
terminologie van kostenverhaal onder de Omgevingswet, waarin de term
exploitatie niet meer voorkomt. Exploitatieplannen bevatten deze termen nog
wel. Om verwarring hierover in de praktijk te voorkomen, voorziet het eerste
lid van dit artikel er volledigheidshalve expliciet in dat de regels in
exploitatieplannen voor de toepassing van de afdeling 13.6 van de Omgevingswet
worden aangemerkt als kostenverhaalsregels in de zin van artikel 13.14 van de
Omgevingswet. Dit brengt bijvoorbeeld met zich dat een exploitatiegebied als
kostenverhaalsgebied moet worden beschouwd, en dat regels over de toerekening
van kosten aan gronden als bedoeld in de artikelen 6.13, eerste lid, onder c,
onder 6°, en 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening worden aangemerkt als regels
over de verdeling van kosten over activiteiten als bedoeld in artikel 13.14,
eerste lid, onder e, onder 1°, van de Omgevingswet.
Het gaat hier louter om de toepassing van afdeling 13.6 van de Omgevingswet
ingeval een exploitatieplan dat is vastgesteld op grond van de Wet ruimtelijke
ordening op grond van artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet
Omgevingswet deel uitmaakt van het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Daarmee heeft het eerste lid van dit artikel geen gevolgen voor andere
wettelijke bepalingen waarvoor die juridische status van belang is,
bijvoorbeeld de bij of krachtens de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke
beperkingen onroerende zaken gestelde regels zoals die vanaf de
inwerkingtreding van de Omgevingswet luiden.
Omdat een eindafrekening op grond van artikel 6.20 van de Wet ruimtelijke
ordening verplicht is en de Omgevingswet uitgaat van regels in het
omgevingsplan over de eindafrekening, gold voor exploitatieplannen in het
tijdelijke deel geen expliciete verplichting om een eindafrekening vast te
stellen. Om die reden bepaalt het eerste lid van dit artikel dat de
eindafrekening wordt vastgesteld overeenkomstig de regels in artikel 6.20 van
de Wet ruimtelijke ordening zolang het exploitatieplan in het tijdelijke deel
van het omgevingsplan voor de betrokken gronden geldt en er nog geen regels
voor de eindafrekening in de zin van artikel 13.14 van de Omgevingswet zijn
gesteld. Deze regeling voorziet niet in een vergelijkbare explicitering voor
artikel 6.19, aanhef, van de Wet ruimtelijke ordening, omdat artikel 13.16 van
de Omgevingswet bepaalt dat de verschuldigde bijdrage wordt bepaald door
verdeling van de kosten over activiteiten naar rato van de opbrengsten. Dit
brengt voor exploitatieplannen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan met
zich dat bij het vaststellen van een kostenverhaalsbeschikking onder nieuw
recht de kostenverdelingssystematiek van gewogen eenheden in dat
exploitatieplan moet worden toegepast.
Het tweede lid van dit artikel regelt hetzelfde als het eerste lid voor
regels van het exploitatieplan, voor zover deze beschouwd worden als aan de
omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
Dit artikel voorziet niet in bijzondere bepalingen voor kostenverhaal op
basis van exploitatieplannen of exploitatieregels in bestemmingsplannen op
grond van (na de inwerkingtreding van de Omgevingswet nog lopende) experimenten
op grond van de Crisis- en herstelwet. Voor deze experimenten biedt artikel
4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet toereikend overgangsrecht. Zo wordt een
kostenverhaalsbeschikking of eindafrekening voor exploitatieregels in
bestemmingsplannen die met toepassing van artikel 7v of 7ah van het Besluit
uitvoering Crisis- en herstelwet zijn vastgesteld of onder overgangsrecht
onherroepelijk zijn geworden, vastgesteld op grond van die experimenten (met
toepassing van artikel 4.30 van de Invoeringswet Omgevingswet in combinatie met
artikel 7v, zesde, negende en vijftiende lid, respectievelijk artikel 7ah,
vierde, zevende en tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en
herstelwet). Als de vaststelling van een exploitatieplan is uitgesteld met
toepassing van artikel 7c, tiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en
herstelwet en de Omgevingswet is in werking getreden voordat een
omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk werd aangevraagd, dan
wordt dat exploitatieplan – in lijn met het experiment – vastgesteld bij de
omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (zoals
bedoeld in artikel 22.26 van het omgevingsplan zoals dat van rijkswege is
ingevoegd met het Invoeringsbesluit Omgevingswet). Overeenkomstig artikel 4.13,
tweede lid, onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt dat
exploitatieplan als aan die omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
Artikel 1.7 – toepasselijkheid oud recht
Deze bepaling voorkomt dat een opmaakfout in de Verzamelwet Omgevingswet
2023 leidt tot een verkeerde toepassing van artikel 4.6, tweede lid, van de
Invoeringswet Omgevingswet.
De Verzamelwet Omgevingswet 2023 stelt het tweede lid van artikel 4.6 van
de Invoeringswet Omgevingswet opnieuw vast. Aan het slot van onderdeel b van
het tweede lid staat de zinsnede ‘blijft het oude recht van toepassing tot dit
besluit van kracht is’. Dit had een nahef moeten zijn, om uit te drukken dat de
zinsnede zowel op onderdeel a als op onderdeel b van toepassing is. Deze
bepaling vult artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet aan om vast te
stellen dat deze zinsnede niet alleen op onderdeel b, maar ook op onderdeel a
van toepassing is.
Artikel 1.8 – aanvragen vergunningen onder de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht
Deze bepaling regelt een aanvulling op het overgangsrecht uit de
Invoeringswet Omgevingswet. De regeling heeft betrekking op aanvragen om een
omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten die op grond van de Wabo
zijn ingediend en waarop op het tijdstip van inwerkingtreding van de
Omgevingswet nog geen onherroepelijke beslissing is genomen. In generieke zin
regelt artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat zulke aanvragen onder
het oude recht worden afgewikkeld. Voor een aanvraag om een omgevingsvergunning
voor bovengenoemde activiteiten betekent dit dat de aanvraag in beginsel wordt
beoordeeld en de beslissing wordt genomen aan de hand van het bestemmingsplan
zoals dat direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet van
kracht was. Daarmee staat deze generieke overgangsrechtelijke regeling er aan
in de weg dat bij het nemen van de beslissing op een dergelijke aanvraag (ex
nunc) rekening wordt gehouden met een wijziging van het planologisch regime die
na de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar voor het nemen van de
beslissing op de aanvraag, tot stand is gekomen en in werking is getreden.
Hiermee wordt bijvoorbeeld geen recht gedaan aan de situatie waarin de
beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 3.3
van de Wabo moet worden aangehouden. Deze aanhoudingsplicht heeft immers juist
het doel om pas te hoeven beslissen op het moment waarop het nieuwe (ten tijde
van de aanvraag nog in voorbereiding of procedure zijnde) bestemmingsplan in
werking is getreden. Deze bepaling biedt onder meer hier een oplossing
voor.
Met betrekking tot de doorwerking van de aanhoudingsplicht in het stelsel
van de Omgevingswet is in de artikelen 4.80a en 4.103 tot en met 4.104a van de
Invoeringswet Omgevingswet eerder wel al voorzien in overgangsrecht, zodat
aanhoudingsplichten voor aanvragen om een omgevingsvergunning op grond van de
Wabo als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voortijdig
vervallen en evenmin oneindig voortduren. Ook is erin voorzien dat
voorbereidingsbesluiten niet vervallen. In de situatie waarbij niet tijdig
(voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) een ontwerpbestemmingsplan in
procedure is gebracht, geldt sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet een
op grond van de Wet ruimtelijke ordening vastgesteld voorbereidingsbesluit als
een op grond van de Omgevingswet vastgesteld voorbereidingsbesluit. Een
gemeente heeft in dat geval anderhalf jaar de tijd om een wijziging van het
omgevingsplan voor te bereiden en in werking te laten treden. De
aanhoudingsplicht van ingediende aanvragen om een omgevingsvergunning op grond
van artikel 3.3 van de Wabo loopt in deze situatie door tot het moment waarop
deze omgevingsplanwijziging in werking is getreden (dan wel het
voorbereidingsbesluit is komen te vervallen).
De onderhavige overgangsrechtelijke bepaling blijft uitgaan van de
hoofdregel dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en
aanlegactiviteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en b, van de
Wabo met oud recht worden afgewikkeld. De bepaling maakt het echter mogelijk om
rekening te houden met bestemmingsplanprocedures die voor de inwerkingtreding
van de Omgevingswet, met een voorbereidingsbesluit, in voorbereiding zijn
genomen of zijn gestart met de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan
en nog doorlopen sinds inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook is bepaald dat
bij het opleggen van een voorschrift dat een exploitatiebijdrage verschuldigd
is, het omgevingsplan in acht wordt genomen.
De bepaling maakt het in het tweede lid, onder a, in de eerste plaats
mogelijk zo’n ‘Wabo-aanvraag’ toch te weigeren als de activiteit weliswaar in
overeenstemming is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Omgevingswet vigeerde (oud recht), maar in strijd is
met het omgevingsplan zoals dat vigeert ten tijde van het nemen van de
beslissing op de aanvraag. Voor het weigeren van die vergunning zal, zoals
beschreven, in ieder geval aanleiding bestaan in de situatie waarin ten tijde
van de indiening van de aanvraag sprake was van een aanhoudingsplicht in
verband met de voorbereiding van een nieuw planologisch regime. Als dit nieuwe
regime, als onderdeel van het omgevingsplan, aan vergunningverlening in de weg
staat, kan de vergunning wegens strijd met dit nieuwe regime worden geweigerd.
In de bepaling is met reden gekozen voor een bevoegdheid – dus geen
verplichting – om de vergunning te weigeren. In weerwil van het omgevingsplan
kan voor verlening van de vergunning bijvoorbeeld toch aanleiding bestaan als
ten tijde van het indienen van de aanvraag nog geen voorbereidingsbesluit was
genomen en evenmin een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage was
gelegd.7 Het oude recht brengt in dergelijke gevallen met zich dat de aanvraag
moet worden beoordeeld aan de hand van het bestemmingsplan zoals dat gold ten
tijde van het indienen van de aanvraag en niet aan de hand van het
bestemmingsplan zoals dat gold direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van
de Omgevingswet.
Spiegelbeeldig aan het tweede lid, onder a, maakt het tweede lid, onder b,
het mogelijk om een vergunning toch te verlenen voor een activiteit die juist
in strijd is met het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Omgevingswet vigeerde (oud recht), maar in
overeenstemming is met het omgevingsplan zoals dat luidt op het moment van het
nemen van de beslissing. Er zijn situaties bekend waarin het bevoegd gezag met
toepassing van artikel 4:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de
beslistermijnen opschort tot een nieuw planologisch regime in werking is
getreden dat de aangevraagde activiteit toestaat. Om deze praktijk ook in de
overgang van oud naar nieuw recht te kunnen voortzetten, biedt de
overgangsrechtelijke bepaling de mogelijkheid een vergunning te verlenen op
grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van het nemen van de
beslissing.
Het tweede lid, onder c, ziet op het in de vergunningvoorschriften opnemen
dat de exploitatiebijdrage verschuldigd is. Zoals hierboven is genoemd moet als
voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk is ingediend waarop nog
niet is beslist, het oude recht op die aanvraag worden toegepast. Als het gaat
om een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening waarvoor het verhaal van de kosten van de grondexploitatie niet
verzekerd is, moet op grond van artikel 6.17 van de Wet ruimtelijke ordening
een voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden met de strekking
dat de vergunninghouder een exploitatiebijdrage is verschuldigd. Hier wordt een
uitzondering gemaakt op de toepassing van het oude recht. De
exploitatiebijdrage wordt vastgesteld met toepassing van de regels voor
kostenverhaal zoals die in het omgevingsplan zijn vervat.
Artikel 1.9 – ruimtelijke ontheffing Rijk
Per abuis wordt in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet de
Minister van Infrastructuur en Waterstaat genoemd waar het gaat om een
ontheffing als bedoeld in artikel 4.3a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke
ordening terwijl niet die minister maar de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties moet worden aangemerkt als het bevoegd gezag waar het gaat
om de Wet ruimtelijke ordening en de daarin toebedeelde taken en bevoegdheden.
Dit artikel beoogt artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet af te
stemmen op deze bevoegdheidsverdeling door te bepalen dat tweemaal ‘Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties’ moet worden gelezen
waar ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’ staat.
Artikel 1.10 – overgangsbepaling Woningwet voorschriften bouwverordening
bouwen op verontreinigde bodem
Deze wijziging vult het overgangsrecht van hoofdstuk 4 van de Invoeringswet
Omgevingswet aan. Het gaat daarbij om een onderdeel van de op artikel 8 van de
Woningwet gebaseerde gemeentelijke bouwverordening. De bouwverordening was voor
de praktijk vooral nog van belang voor de voorschriften over het tegengaan van
het bouwen van een bouwwerk op verontreinigde bodem die op grond van artikel 8,
tweede lid, van de Woningwet daarin moesten worden opgenomen. Deze regels
werkten via artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo door in
het beoordelingskader van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het
bouwen op grond van die wet. Vaak hadden gemeenten in dit kader in hun
bouwverordening de artikelen 2.4.1 en 2.4.2 uit de Model-Bouwverordening van de
VNG overgenomen. Artikel 2.4.1 bevatte het verbod te bouwen op verontreinigde
bodem waardoor schade of gevaar was te verwachten voor de gezondheid van de
gebruikers van het bouwwerk. Artikel 2.4.2 bevatte de mogelijkheid
voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden waardoor de bodem alsnog
werd geschikt gemaakt voor het beoogde doel. Bij de toepassing van deze
artikelen maakten gemeenten vaak gebruik van een door het toenmalige Ministerie
van Infrastructuur en Milieu uitgegeven Handreiking.8
Op grond van deze regels heeft zich de vaste praktijk ontwikkeld dat het
bevoegd gezag ook in gevallen9 waarin er geen sprake was van ernstige verontreiniging in de zin van de
Wet bodembescherming toch voorschriften aan de omgevingsvergunning verbond als
sprake was van een situatie waarin de bodem op zodanige wijze was verontreinigd
dat schade of gevaar was te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van
het te bouwen bouwwerk. Het bevoegd gezag had de omgevingsvergunning voor het
bouwen in deze gevallen op zichzelf ook kunnen weigeren, gelet op artikel 2.4.1
van de (Model-)Bouwverordening. Toch kon vaak worden volstaan met het verbinden
van voorschriften aan de omgevingsvergunning omdat daarmee het
verontreinigingsprobleem in voldoende mate kon worden ondervangen. Daarbij kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan voorschriften met de verplichting tot het
aanbrengen van een damp- of isolerende laag onder het bouwwerk of het afgraven
van grond en vervolgens aanbrengen van een schone laag.
Artikel 8 van de Woningwet is op grond van artikel 2.55, onder c, onder 3,
van de Invoeringswet Omgevingswet komen te vervallen, waarmee ook de
bouwverordening van rechtswege is vervallen. Artikel 2.4.1 van de
Model-Bouwverordening is opgegaan in het generieke verbod om zonder
omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk
in stand te houden en te gebruiken in de bruidsschat10. Verder is verondersteld dat ook bovengenoemde praktijk van het
verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor het treffen van
maatregelen of voorzieningen op grond van de regels over het verlenen van de
omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een
bodemgevoelige locatie in de bruidsschat11 onverminderd zou kunnen worden voortgezet. Ook onder de Omgevingswet
kan dat nog steeds nodig zijn. De eerdergenoemde veronderstelling over het
kunnen continueren van deze praktijk is echter gedeeltelijk onjuist gebleken.
In genoemde regels uit de bruidsschat is de vraag of de op grond van die regels
vereiste omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op
een bodemgevoelige locatie al dan niet kan worden verleend namelijk beperkt tot
de toetsing aan het criterium van de toelaatbare kwaliteit van de bodem.
Hieronder wordt op grond van artikel 22.30, eerste lid, van de bruidsschat de
interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit
activiteiten leefomgeving, verstaan. Van overschrijding van de toelaatbare
kwaliteit van de bodem is op grond van artikel 22.30, tweede lid, van de
bruidsschat sprake als de interventiewaarde bodemkwaliteit voor ten minste één
stof in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde
bodemkwaliteit. Artikel 2.4.1 van de Model-Bouwverordening zag echter ook op
andere bodemverontreinigingen waardoor schade of gevaar is te verwachten voor
de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk.
Op grond van artikel 5.34, eerste lid, van de Omgevingswet is het alleen
mogelijk voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die nodig zijn
voor de beoordelingsregels. De gevallen waarin het wenselijk is de praktijk uit
de bouwverordening te continueren, betreffen echter ook ‘andere
bodemverontreinigingen’ als hiervoor bedoeld, waarin geen sprake is van strijd
met de aan de overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem
gekoppelde beoordelingsregel uit de bruidsschat. Toch kunnen er ook dan
maatregelen nodig zijn met het oog op de gezondheid van de gebruikers van het
bouwwerk. Gelet op de praktijk zoals die zich op grond van artikel 2.4.1 van de
Model-Bouwverordening heeft ontwikkeld gaat het daarbij, vertaald naar het
stelsel van de Omgevingswet, vooral om de volgende gevallen:
-
1. Gevallen waarin de bodem is verontreinigd met stoffen in een mate onder de
toelaatbare kwaliteit van de bodem, maar boven de kwaliteitseisen voor de
bodemfunctieklasse ‘wonen’ die op grond van het Besluit bodemkwaliteit van
toepassing zijn.
-
2. Gevallen waarin de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt
overschreden omdat:
-
a. niet is voldaan aan de eis dat sprake moet zijn van bodemverontreiniging in
een bodemvolume van meer dan 25 m3; of
-
b. nog geen interventiewaarde bodemkwaliteit voor de betreffende
verontreinigende stof is vastgesteld. Dit doet zich voor bij zogeheten
opkomende stoffen als PFAS.
In het vorenstaande is aanleiding gezien om in artikel 1.10 van deze
regeling een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening te treffen op grond
waarvan de mogelijkheden die er waren op grond van de bouwverordening, kunnen
worden gecontinueerd zolang een gemeente nog gebruik maakt van de regels uit de
bruidsschat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige
locatie. Daarbij bevat het tweede lid van het artikel de materiële norm voor
het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning die vergelijkbaar is
aan de norm die op grond van de bouwverordening pleegde te worden gehanteerd.
In het eerste lid van het artikel is het toepassingsbereik opgenomen dat aan de
ene kant is gekoppeld aan het van toepassing zijn geweest van de betreffende
bepalingen uit de bouwverordening onder het oude recht en aan de andere kant
aan de gelding van genoemde regels uit de bruidsschat onder de Omgevingswet.
Het moet gaan om situaties waarin op grond van het omgevingsplan
alleen de betreffende regels uit de bruidsschat
gelden voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige
locatie. Op het moment dat een gemeente over dit onderwerp in het omgevingsplan
voor de betreffende locatie haar eigen regels heeft gesteld, in welke vorm dan
ook (zelfstandig of in aanvulling op de regels uit de bruidsschat, bijvoorbeeld
via een voorbereidingsbesluit met voorbeschermingsregels12), kan van artikel 1.10 van deze regeling geen gebruik meer worden
gemaakt. Uiterlijk aan het eind van de overgangsfase van het omgevingsplan, die
tot 1 januari 2032 duurt, moet een gemeente de bruidsschat hebben omgezet naar
een omgevingsplan dat aan alle eisen van de Omgevingswet voldoet. Binnen dat
kader kan zij desgewenst ook de grondslag voor het verbinden van voorschriften
in de gevallen als hier aan de orde integreren.
Tot slot wordt benadrukt dat artikel 1.10 van deze regeling geen verruiming
biedt van de mogelijkheid om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een
bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie te weigeren. Het artikel
bevat alleen de aanvullende mogelijkheid om voorschriften aan de
omgevingsvergunning te verbinden in gevallen waarin er is voldaan aan de
beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een
bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie uit de bruidsschat. Als
wordt voldaan aan die beoordelingsregels en met het verbinden van voorschriften
onvoldoende soelaas kan worden geboden, is het bevoegd gezag op grond van
artikel 5.32 van de Omgevingswet bevoegd de omgevingsvergunning te weigeren
ingeval naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden die tot
ernstige gezondheidsrisico’s kunnen leiden.
Artikel 2.2 (aanvulling artikel 22.33 – specifieke beoordelingsregel
aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
bij ruimtelijk plan in procedure)
Deze aanvulling op artikel 22.33 van de bruidsschat voorziet erin dat een
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een
bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk
moet worden geweigerd als sprake is van een nog lopende
totstandkomingsprocedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan als bedoeld
in de voormalige Wet ruimtelijke ordening waarop op grond van artikel 4.6,
tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht van toepassing is.
Op grond van artikel 22.33, tweede lid, van de bruidsschat, dat onverkort van
toepassing is in de in artikel 2.2 van de onderhavige regeling beschreven
situaties, kan de vergunning toch worden verleend als de activiteit in
overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan, dat op het
moment van het van kracht worden daarvan onderdeel gaat uitmaken van het
tijdelijke deel van het omgevingsplan. Hiermee wordt een gelijkwaardige
voorbereidingsbescherming geboden als in de situatie waarin voorafgaand aan die
planprocedure een voorbereidingsbesluit zou zijn genomen en waarop artikel
22.33, onder a, van de bruidsschat betrekking heeft. Eerder is bij de omzetting
van artikel 3.3 van de voormalige Wabo, welk artikel aan artikel 22.33 ten
grondslag ligt, ervan afgezien om in deze weigeringsgronden te voorzien, in de
veronderstelling dat dit met artikel 22.33, eerste lid, onder a, voldoende is
gebeurd. Bij nader inzien is echter gebleken dat de praktijk hier toch behoefte
aan heeft, omdat onder de Wet ruimtelijke ordening niet in alle gevallen
waarbij voorbescherming in verband met een toekomstig bestemmingsplan
noodzakelijk is, een voorbereidingsbesluit blijkt te zijn genomen.
Artikel 2.5 van deze regeling bevat een vergelijkbare regeling tot
aanvulling van artikel 22.278 van de bruidsschat voor een aanvraag om een
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het
uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid. Ook aan dat
artikel ligt artikel 3.3 van de voormalige Wabo ten grondslag.
Artikel 2.3 – activiteit niet van rechtswege in overeenstemming met het
tijdelijke deel omgevingsplan
Op grond van artikel 22.36, aanhef en onder a, van de bruidsschat in
samenhang met de voorrangsbepaling in artikel 22.1 van de bruidsschat zijn het
bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of
uitbreiding daarvan van rechtswege in overeenstemming met het tijdelijke deel
van het omgevingsplan en daarmee zonder omgevingsvergunning voor een
omgevingsplanactiviteit bestaande uit deze activiteiten toegestaan. Hetzelfde
geldt voor het in artikel 22.36, onder c, omschreven gebruik van een bestaand
bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. In artikel 22.39 van de
bruidsschat wordt geregeld dat deze onderdelen van artikel 22.36 in bepaalde
gevallen niet van toepassing zijn vanwege externe veiligheid. Artikel 2.3 van
deze Vangnetregeling Omgevingswet breidt deze uitzondering uit, zodat het
bouwen, in stand houden en gebruiken dan wel het gebruiken van bepaalde
bouwwerken ook niet zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan binnen een
bepaalde afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin
organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens
voor het vullen en legen van de opslagtank. Op grond van de veiligheid is dat
van belang. In het Besluit omgevingsrecht was deze uitzondering ook opgenomen.
Het niet opnemen van de uitzondering in de bruidsschat is daarom een
omissie.
Artikel 2.4 – geluidsregels niet van toepassing op
hoogspanningsverbindingen
Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor
hoogspanningsverbindingen de geluidsregels van de bruidsschat. De geluidsregels
in de bruidsschat zijn gebaseerd op het voormalige Activiteitenbesluit
milieubeheer. De algemene geluidsregels van het Activiteitenbesluit
milieubeheer waren niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen, omdat die
regels alleen van toepassing waren op een inrichting volgens de Wet
milieubeheer en dus niet op een hoogspanningsverbinding. Wél moest onder de Wet
ruimtelijke ordening bij de ruimtelijke inpassing van de
hoogspanningsverbinding worden aangetoond dat geen onaanvaardbare
geluidsoverlast optrad. Als gevolg van de overgang van het begrip ‘inrichting’
naar ‘activiteit’ zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet de
geluidsnormen in het omgevingsplan via de bruidsschat van toepassing op
hoogspanningsverbindingen. Dit is een onbedoeld gevolg.
De bovengrondse delen van hoogspanningsverbindingen kunnen geluidseffecten
veroorzaken. Er kan sprake zijn van windfluiten en met name bij vochtige
weersomstandigheden kan een knetterend geluid optreden door elektrische
ontladingen (coronageluid). Er is voor het specifieke coronageluid en
windfluiten in Nederland en ook internationaal geen (wettelijk) toetsingskader
voorhanden. De geluidseffecten van bestaande hoogspanningsverbindingen voldoen
niet in alle gevallen aan de geluidsregels van de bruidsschat. Om het genoemde
onbedoelde gevolg te voorkomen regelt artikel 2.4 dat paragraaf 22.3.4, met
regels over geluid, niet van toepassing is op het geluid door bovengrondse
hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV. Hieronder
vallen ook bovengrondse klantaansluitingen en interconnectoren. Deze bepaling
heeft slechts werking voor bestaande of reeds toegelaten
hoogspanningsverbindingen, en niet voor nieuwe hoogspanningsverbindingen. Voor
de realisatie van een nieuwe hoogspanningsverbinding wordt een projectbesluit
genomen, waarbij op grond van artikel 9.1, eerste en tweede lid, van het
Besluit kwaliteit leefomgeving met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het
Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voorzien in een aanvaardbaar geluidniveau
(artikel 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving). Meestal zullen
daarvoor regels moeten worden gesteld. Aanvullend geldt voor de vaststelling
van een definitief omgevingsplan dat in dat omgevingsplan geen regels mogen
worden opgenomen die het functioneren van een hoogspanningsverbinding met een
spanning van ten minste 220 kV belemmeren. Daarin voorziet artikel 5.159 van
het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 2.5 – specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning
omgevingsplanactiviteit uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of
werkzaamheid, bij ruimtelijk plan in procedure)
Volstaan wordt met een verwijzing naar de toelichting op het vergelijkbare
artikel 2.2 van deze regeling.
Artikel 4.1 – berekenen gecumuleerd geluid bij samenloop oud en nieuw
recht
In de artikelen 3.5, eerste lid, onder a, en 3.6, eerste lid, onder a en b,
van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is voor provinciale wegen en voor
industrieterreinen bepaald dat het oude recht moet worden toegepast, zolang
voor de genoemde bronsoorten nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld.
Dat oude recht omvat met artikel 110a, zesde lid, van de Wet geluidhinder ook
het beoordelen van het gecumuleerde geluid. De situatie kan zich echter
voordoen dat een geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten in het
geluidaandachtsgebied van bijvoorbeeld een hoofdspoorweg – waarvoor al nieuw
recht geldt – en een provinciale weg waarvoor nog oud recht van toepassing is.
Het is onredelijk belastend voor het bevoegd gezag dat het gecumuleerde geluid
dan op twee wijzen berekend en beoordeeld moet worden, volgens het oude en het
nieuwe recht. Daarom is in het eerste lid bepaald dat het gecumuleerde geluid
in dat geval niet meer via de regels van de Wet geluidhinder wordt berekend,
maar volgens de nieuwe rekenregels. Het tweede lid regelt dat voor de bronnen
waarvoor nog oud recht wordt toegepast nog wel het geluid naar oud recht wordt
betrokken in de cumulatieberekening.
Dit lid komt overeen met artikel 12.13ia van het Besluit kwaliteit
leefomgeving, dat een vergelijkbare samenloopregeling onder nieuw recht bevat.
Deze bepaling is ingevoegd via het Verzamelbesluit Omgevingswet 2023. De
combinatie van artikelen is alleen van belang in situaties waarin op een
besluit nieuw recht van toepassing is en tevens – op grond van het
overgangsrecht in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet – oud recht. Zoals
beschreven zorgt artikel 4.1 er dan voor dat het bestuursorgaan, voor zover het
oud recht toepast, al de nieuwe rekenregels voor gecumuleerd geluid toepast.
Daartoe wordt afgeweken van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, een
onderdeel van het oude recht. Artikel 12.13ia van het Besluit kwaliteit
leefomgeving zorgt ervoor dat het bestuursorgaan, voor zover het nieuw recht
toepast, daarbij het geluid van de bronnen waarvoor nog oud recht geldt bepaalt
met toepassing van het oude recht, dus conform het Reken- en meetvoorschrift
geluid 2012 zoals dat luidde direct voor inwerkingtreding van de
Omgevingswet.
Dit zorgt ervoor dat in beide gevallen dezelfde berekening vereist wordt.
Er blijven wel verschillen tussen oud en nieuw recht waar het gaat om de
bronnen die bij de beoordeling moeten worden betrokken. Zo worden naar nieuw
recht ook windturbines en schietbanen betrokken bij de berekening. Als dit aan
de orde is, laten die verschillen zich verklaren bij de kwalitatieve
beoordeling van het gecumuleerde geluid in de toelichting op het besluit.
Artikel 5.1 – geldingsduur onherroepelijke voorkeursrechten op grond van
bestemmingsplan of inpassingsplan
Deze bepaling verduidelijkt dat onherroepelijke voorkeursrechten die zijn
gevestigd vanwege een bestemmingsplan of inpassingsplan en die op het moment
van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer golden, niet
als van rechtswege vervallen moeten worden beschouwd.
Artikel 4.2 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorziet erin
dat voorkeursrechten die zijn gevestigd op grond van een bestemmingsplan of
inpassingsplan gelden als een voorkeursrecht dat is gevestigd vanwege een
omgevingsplan op grond van artikel 9.1, eerste lid, eerste lid, onder a, van de
Omgevingswet. De geldingsduur van voorkeursrechten die berusten op een
omgevingsplan was in het wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet
aanvankelijk gelijk aan de geldingsduur van voorkeursrechten op grond van een
bestemmingsplan of inpassingsplan in de Wet voorkeursrecht gemeenten – tien
jaar – maar bij de parlementaire behandeling van de Aanvullingswet
grondeigendom Omgevingswet is deze geldingsduur bij amendement gewijzigd.13 Op grond van artikel 9.4, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet
vervallen de betrokken voorkeursrechten van rechtswege vijf jaar nadat zij zijn
ingegaan, tenzij er besloten is het voorkeursrecht te verlengen. Artikel 9.4,
tweede lid, van de Omgevingswet bepaalt hiertoe dat eenmalig kan worden
besloten het voorkeursrecht te verlengen met maximaal vijf jaar. Per abuis is
niet voorzien in een regeling voor onherroepelijke voorkeursrechten die op het
moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al vijf jaar of langer gelden
en die op grond van het overgangsrecht in artikel 4.2, eerste of vijfde lid,
van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet zijn gaan gelden als
voorkeursrecht op grond van een omgevingsplan. Omdat de verlengingsmogelijkheid
ook voor deze voorkeursrechten pas is ontstaan met de inwerkingtreding van de
Omgevingswet, konden deze voorkeursrechten niet tijdig worden verlengd. Deze
bepaling voorziet in deze omissie door te verduidelijken dat, overeenkomstig de
Wet voorkeursrecht gemeenten, de oorspronkelijke geldingsduur van tien jaar op
deze voorkeursrechten van toepassing is.
Er is geen bijzonder overgangsrecht nodig voor voorkeursrechten die onder
de Wet voorkeursrecht vanwege een bestemmingsplan of inpassingsplan zijn
gevestigd en die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet korter
dan vijf jaar gelden. Deze voorkeursrechten worden op grond van artikel 4.2 van
de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet gelijkgesteld met een
voorkeursrecht op grond van de Omgevingswet. Als het wenselijk is dat deze
voorkeursrechten langer dan vijf jaar blijven gelden, kan – overeenkomstig de
bedoeling van het hierboven bedoelde amendement – de geldingsduur door
toepassing van artikel 9.4, tweede lid, van de Omgevingswet worden
verlengd.
Artikel 5.2 – lijst der geldelijke regelingen geldt als besluit
geldelijke regelingen
Artikel 4.6 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet bevat regels
over de gelding van een inrichtingsplan of een ruilplan als bedoeld in de Wilg
vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zo is bijvoorbeeld bepaald dat
een ruilplan dat onder de Wilg onherroepelijk is geworden, geldt als een
ruilbesluit op grond van de Omgevingswet. Een dergelijke bepaling ontbreekt
voor de lijst der geldelijke regelingen als bedoeld in artikel 47 van de Wilg.
Dat een lijst der geldelijke regelingen geldt als een besluit geldelijke
regelingen als bedoeld in artikel 12.36 van de Omgevingswet werd in de
Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet namelijk als gegeven verondersteld.
Los van de benaming zijn de regels met betrekking tot het besluit immers gelijk
aan de regels uit de Wilg met betrekking tot de lijst der geldelijke
regelingen. Toch blijft het risico bestaan dat de lijst der geldelijke
regelingen niet is gelijkgesteld met het besluit geldelijke regelingen als
bedoeld in de Omgevingswet. Dit zou onredelijk zijn, mede vanwege de financiële
belangen die gemoeid zijn met de lijst der geldelijke regelingen. Als een onder
de Wilg vastgestelde lijst der geldelijke regelingen niet geldt als een besluit
geldelijke regelingen, kan met betrekking tot die betreffende lijst geen
heffing en invordering onder de Omgevingswet plaatsvinden. De in de lijst der
geldelijke regelingen vastgestelde kosten van de landinrichting kunnen dan niet
in rekening worden gebracht. Deze bepaling in deze Vangnetregeling Omgevingswet
regelt expliciet dat de lijst der geldelijke regelingen uit de Wilg geldt als
een besluit der geldelijke regelingen als bedoeld in de Omgevingswet.
Vanwege de in artikel 4.1 van deze regeling vervatte aanvulling op de
Aanvullingswet geluid Omgevingswet is deze regeling vastgesteld in
overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
H.M. de Jonge