Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 56288 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2019, 56288 | beleidsregel |
De Minister voor Milieu en Wonen, de Staatssecretaris van Defensie, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op de richtlijn energieprestatie van gebouwen, de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, de richtlijn storten afvalstoffen, de Seveso-richtlijn, de richtlijn winningsafval, de zwemwaterrichtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada en het verdrag van Valletta;
Gelet op de artikelen 1.5, tweede lid, 2.20, tweede en derde lid, 2.21, 2.24, tweede lid, 4.3, derde lid, 12.6, vijfde lid, 13.1, tweede lid, 16.6, 16.55, tweede en zesde lid, 16.88, derde en vierde lid, 20.3, eerste lid, 20.6, tweede lid, aanhef en onder b, 20.14, zesde lid, 20.16, derde lid, en 20.18, eerste lid, van de Omgevingswet;
Besluiten:
Bijlage I bij deze regeling bevat begripsbepalingen voor de toepassing van deze regeling.
Deze regeling is ook van toepassing in de exclusieve economische zone.
Met een erkenning, kwaliteitsverklaring, certificaat, keuring of norm als bedoeld in deze regeling wordt gelijkgesteld een erkenning, kwaliteitsverklaring, certificaat, keuring of norm, afgegeven, uitgevoerd of goedgekeurd door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en partij is bij een verdrag dat Nederland bindt, met een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
1. In bijlage II is bepaald welke uitgave van een in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving of deze regeling genoemde norm van toepassing is.
2. Een verwijzing in een norm naar een andere norm of een onderdeel daarvan is alleen van toepassing voor zover het gaat om een document, genoemd in bijlage II.
3. In afwijking van het tweede lid zijn de verwijzingen in de normen, genoemd in de paragrafen 3.7.2, 3.7.3, 4.7.2 en 4.7.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, van toepassing, met uitzondering van de verwijzingen in NEN 1010.
4. In dit artikel wordt onder norm verstaan: document, genoemd in bijlage II.
Dit hoofdstuk is van toepassing op de aanwijzing of geometrische begrenzing van locaties voor de toepassing van de wet en de daarop berustende bepalingen.
1. De geometrische begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit en waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk berust, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij het Omgevingsbesluit en waarvan het beheer van de waterkwantiteit bij het Rijk berust, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in bijlage II, onder 1, bij Omgevingsbesluit en waarvan het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust, is vastgelegd in bijlage III.
1. In afwijking van artikel 2.20, tweede lid, onder a, van de wet, berust het waterstaatkundig beheer van de rijkswateren, voor zover deze liggen binnen de geometrische begrenzing die is vastgelegd in bijlage III, bij niet tot het Rijk behorende openbare lichamen.
2. Het waterstaatskundig beheer van de rijkswateren, voor zover het gaat om de zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bedoeld in artikel 2.2, derde lid, berust bij het waterschapsbestuur.
De geometrische begrenzing van het kustfundament, bedoeld in artikel 5.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van het rivierbed van de grote rivieren, bedoeld in artikel 5.41, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren, bedoeld in artikel 5.41, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren, bedoeld in artikel 5.41, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van het reserveringsgebied voor de lange termijn voor de Rijntakken, bedoeld in artikel 5.42, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van het reserveringsgebied voor de lange termijn voor de Maas, bedoeld in artikel 5.42, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
De geometrische begrenzing van het IJsselmeergebied, bedoeld in artikel 5.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
De geometrische begrenzing van een vrijwaringsgebied van een rijkswater, met uitzondering van de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en Ketelmeer, dat een vaarweg is als bedoeld in artikel 5.160 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Het zeewaartse gebied vanaf de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn, bedoeld in artikel 7.27, aanhef en onder f, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, is de locatie waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
[Gereserveerd]
1. De geometrische begrenzing van de civiele explosieaandachtsgebieden A, bedoeld in artikel 5.28, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de civiele explosieaandachtsgebieden B, bedoeld in artikel 5.28, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de civiele explosieaandachtsgebieden C, bedoeld in artikel 5.28, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van de militaire explosieaandachtsgebieden A, bedoeld in artikel 5.32, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de militaire explosieaandachtsgebieden B, bedoeld in artikel 5.32, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de militaire explosieaandachtsgebieden C, bedoeld in artikel 5.32, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De reserveringsgebieden voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg, bedoeld in artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de locaties waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
2. De reserveringsgebieden voor de aanleg van een autoweg of autosnelweg, bedoeld in artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de locaties waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
3. De reserveringsgebieden voor de aanleg van een hoofdspoorweg, bedoeld in artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de locaties waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
1. De reserveringsgebieden voor de aanleg buisleidingen van nationaal belang, bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de locaties waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
2. De zoekgebieden voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang, bedoeld in artikel 5.136, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn de locaties waarvan de geometrische begrenzing is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van het aanleggebied voor Maasvlakte 2, bedoeld in artikel 5.140, eerste lid, van Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei, bedoeld in artikel 5.140, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur, bedoeld in artikel 5.140, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde, bedoeld in artikel 5.143, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder, bedoeld in artikel 5.143, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiezone, bedoeld in artikel 5.143, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
De geometrische begrenzing van het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan, bedoeld in artikel 5.147 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van de locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking met een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, met uitzondering van kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie, bedoeld in artikel 5.156, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de locaties voor een kernenergiecentrale, bedoeld in artikel 5.156, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de locaties voor het gebied binnen een straal van één km rondom een kernenergiecentrale, bedoeld in artikel 5.158 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
4. De geometrische begrenzing van de locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV, bedoeld in artikel 5.156, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
[Gereserveerd]
De agglomeraties, bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, zijn:
a. Amsterdam/Haarlem, omvattend de gemeenten: Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beverwijk, Bloemendaal, Diemen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemskerk, Heemstede, Ouder-Amstel, Uithoorn, Velsen, Zaanstad en Zandvoort;
b. Den Haag/Leiden, omvattend de gemeenten: Delft, Den Haag, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Midden-Delfland, Oegstgeest, Rijswijk, Voorschoten, Wassenaar en Westland;
c. Eindhoven, omvattend de gemeenten: Best, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Helmond, Nuenen, Gerwen en Nederwetten en Veldhoven;
d. Heerlen/Kerkrade, omvattend de gemeenten: Beekdaelen, Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, en Voerendaal;
e. Rotterdam/Dordrecht, omvattend de gemeenten: Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan de IJssel, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Maassluis, Nissewaard Papendrecht, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Sliedrecht, Vlaardingen, Zuidplas en Zwijndrecht; en
f. Utrecht, omvattend de gemeenten: Houten, Nieuwegein, Utrecht en IJsselstein.
De zones, bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, zijn:
a. midden, omvattend de provincies: Gelderland, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland, met uitzondering van de daarin gelegen agglomeraties, genoemd in artikel 2.38, onder a, b, e en f;
b. noord, omvattend de provincies: Drenthe, Flevoland, Friesland, Groningen en Overijssel;
en
c. zuid, omvattend de provincies: Limburg, Noord-Brabant en Zeeland, met uitzondering van de daarin gelegen agglomeraties, genoemd in artikel 2.38, onder c en d.
De agglomeraties, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai, zijn:
a. Alkmaar, omvattend de gemeenten: Alkmaar, Bergen, Heerhugowaard, Heiloo en Langedijk;
b. Almere;
c. Amersfoort;
d. Amsterdam/Haarlem, omvattend de gemeenten: Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Beverwijk, Bloemendaal, Diemen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemskerk, Heemstede, Ouder-Amstel, Uithoorn, Velsen, Zaanstad en Zandvoort;
e. Apeldoorn;
f. Arnhem;
g. Breda;
h. ‘s-Hertogenbosch;
i. Den Haag/Leiden, omvattend de gemeenten: Delft, Den Haag, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Leidschendam-Voorburg, Midden-Delfland, Oegstgeest, Pijnacker-Nootdorp, Rijswijk, Voorschoten, Wassenaar, Westland en Zoetermeer;
j. Eindhoven, omvattend de gemeenten: Best, Eindhoven, Geldrop-Mierlo, Helmond, Nuenen, Gerwen en Nederwetten en Veldhoven;
k. Enschede, omvattend de gemeenten: Almelo, Enschede en Hengelo;
l. Gouda, omvattend de gemeenten: Alphen aan de Rijn, Gouda en Waddinxveen;
m. Groningen;
n. Heerlen/Kerkrade, omvattend de gemeenten: Beekdaelen, Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf en Voerendaal;
o. Hilversum, omvattend de gemeenten: Blaricum, Gooise Meren, Hilversum, Huizen, Laren en Weesp;
p. Maastricht;
q. Nijmegen;
r. Rotterdam/Dordrecht, omvattend de gemeenten: Albrandswaard, Barendrecht, Capelle aan den IJssel, Dordrecht, Hendrik-Ido-Ambacht, Nissewaard, Maassluis, Papendrecht, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Sliedrecht, Vlaardingen, Zuidplas en Zwijndrecht;
s. Tilburg;
t. Utrecht, omvattend de gemeenten: Houten, Nieuwegein, Stichtse Vecht, Utrecht en IJsselstein; en
u. Zwolle.
1. De geometrische begrenzing van de militaire terreinen en terreinen met een militair object, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen, bedoeld in artikel 5.150, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren, bedoeld in artikel 5.150, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
4. De geometrische begrenzing van de gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, bedoeld in artikel 5.150, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
5. De geometrische begrenzing van gebieden waar bouwwerken, niet zijnde windturbines, het radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
6. De geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren als bedoeld in artikel 5.150, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
1. De geometrische begrenzing van de Droogmakerij de Beemster, bedoeld in artikel 7.3, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
2. De geometrische begrenzing van de Stelling van Amsterdam, bedoeld in artikel 7.3, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
3. De geometrische begrenzing van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, bedoeld in artikel 7.3, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
4. De geometrische begrenzing van de Romeinse Limes, bedoeld in artikel 7.3, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is vastgelegd in bijlage III.
[Gereserveerd]
Afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift of het beslissen op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen voor de afdelingen 4.2 tot en met 4.4.
Aan de afdelingen 4.2 tot en met 4.4 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verbonden over de afdelingen 4.2 tot en met 4.4.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de afdelingen 4.2 tot en met 4.4, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan worden verbonden.
4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9, 8.10, 8.11, 8.17, 8.18, 8.20, 8.21, 8.22, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33 en 8.98 tot en met 8.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf als bedoeld in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek aan de systeembeschrijving voor dat huisvestingssysteem of voor die aanvullende techniek, voor zover in bijlage V respectievelijk bijlage VI een aanduiding van die systeembeschrijving is opgenomen.
1. De emissie van ammoniak per dierplaats per jaar, bedoeld in de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820, van het Besluit activiteiten leefomgeving is gelijk aan de in bijlage V vastgestelde emissiefactor voor ammoniak voor het in het dierenverblijf toegepaste huisvestingssysteem.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de emissie van ammoniak per dierplaats per jaar bij toepassing van een aanvullende techniek berekend met het voor die techniek in bijlage VI vastgestelde reductiepercentage en de in bijlage V vastgestelde emissiefactor voor ammoniak volgens de formule:
a. als één aanvullende techniek wordt toegepast, anders dan in een situatie als bedoeld onder b:
emissie van ammoniak = emissiefactor ammoniak huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage ammoniak aanvullende techniek);
b. als een luchtwassysteem als aanvullende techniek wordt toegepast in combinatie met een huisvestingssysteem waarvan de emissiefactor voor ammoniak lager is dan 30% van de emissiefactor voor ammoniak voor een overig huisvestingssysteem:
emissie van ammoniak = emissiefactor ammoniak overig huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage ammoniak luchtwassysteem) x 0,3; en
c. als een aanvullende techniek in combinatie met een andere aanvullende techniek wordt toegepast:
emissie van ammoniak = emissiefactor ammoniak huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage ammoniak aanvullende techniek A) x (100% – reductiepercentage ammoniak aanvullende techniek B).
3. Als de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorafgaand aan het in werking treden van deze regeling op grond van de Wet ammoniak en veehouderij een bijzondere emissiefactor voor ammoniak voor een huisvestingssysteem heeft vastgesteld en het huisvestingssysteem nog niet is vermeld in bijlage V of in die bijlage is vermeld met een hogere emissiefactor, wordt de bijzondere emissiefactor voor ammoniak in afwijking van het eerste en tweede lid gebruikt voor het berekenen van de emissie, bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. De emissie van PM10, bedoeld in artikel 4.823, van het Besluit activiteiten leefomgeving is gelijk aan de in bijlage V vastgestelde emissiefactor voor PM10, voor het in het dierenverblijf toegepaste huisvestingssysteem.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de emissie van PM10 per dierplaats per jaar als volgt berekend:
a. als één aanvullende techniek wordt toegepast: met het voor die techniek in bijlage VI vastgestelde reductiepercentage en de in bijlage V vastgestelde emissiefactor voor PM10 volgens de formule:
emissie van PM10 = emissiefactor PM10 huisvestingssysteem x (100% – verwijderingspercentage PM10 aanvullende techniek); en
b. als meer dan één aanvullende techniek wordt toegepast: met het volgens rekenmodel Vee-combistof berekende reductiepercentage voor de combinatie van aanvullende technieken volgens de volgende formule:
emissie van PM10 = emissiefactor PM10 huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage PM10 aanvullende technieken).
3. Een aanvullende techniek die voor de reductie van PM10 een oliefilm aanbrengt met een leidingensysteem met sproeikoppen wordt niet gecombineerd met een andere aanvullende techniek die PM10 reduceert.
1. Op het meten van de emissie van ammoniak afkomstig van een dierenverblijf waarop de meetverplichting van artikel 4.824 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, wordt het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij toegepast.
2. Op het meten van de emissie van PM10 afkomstig van een dierenverblijf waarop de meetverplichting van artikel 4.824 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, wordt het Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij toegepast.
De parameters van het elektronisch monitoringssysteem van het luchtwassysteem, bedoeld in artikel 4.829, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden opgeslagen in een csv-databestand met scheidingsteken line feed en onder elkaar in de volgorde van dat lid.
Deze afdeling is van toepassing op het berekenen van afstanden voor:
a. het plaatsgebonden risico, bedoeld in de artikelen 4.16, eerste lid, onder a, 4.427, tweede lid, onder d, 4.1112, eerste lid, 4.1113, eerste lid, en 4.1115, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
b. het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in de artikelen 4.16, eerste lid, onder b, 4.897, tweede lid, onder b, en 4.1115, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico is van toepassing:
a. voor het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving: modules I en II van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving: het Handboek Risicozonering Windturbines; en
c. voor het exploiteren van een buisleiding, bedoeld in artikel 3.101 van het Besluit activiteiten leefomgeving: module V van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en
1°. voor ondergrondse buisleidingen voor aardgas: Carola; en
2°. voor ondergrondse buisleidingen voor andere stoffen dan aardgas: Safeti-NL.
1. Op het berekenen van de afstand voor een aandachtsgebied zijn van toepassing:
a. voor een brandaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor een explosieaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL; en
c. voor een gifwolkaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, zijn op het berekenen van de afstand voor een brandaandachtsgebied voor ondergrondse buisleidingen voor aardgas het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Carola van toepassing.
[Gereserveerd]
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op energielabels als bedoeld in afdeling 6.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1. De energielabelplichtige stuurt de gegevens, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, aan een erkende energielabeldeskundige.
2. De energielabeldeskundige kan over de gegevens, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid, bij de energielabelplichtige bewijsstukken opvragen als deze noodzakelijk zijn voor de beoordeling van die gegevens.
3. De energielabeldeskundige controleert de gegevens en de bewijsstukken op juistheid en certificeert de gegevens volgens de in bijlage IX opgenomen werkwijze.
4. De energielabelplichtige dient het verzoek om een energielabel voor een woning in samen met de gecertificeerde gegevens.
1. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland verstrekt op verzoek van een energielabelplichtige een energielabel voor een gebouw of een gedeelte daarvan met een woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, met uitzondering van een woonfunctie voor zorg.
2. Een energielabel als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op basis van gegevens over:
a. het woningtype;
b. het woningsubtype;
c. het bouwjaar of de bouwjaarklasse van de woning;
d. de woonoppervlakte in m2;
e. de beglazing van de leefruimte;
f. de beglazing van de slaapruimte;
g. de isolatie van de gevel;
h. de isolatie van het dak;
i. de isolatie van de vloer;
j. het verwarmingstoestel;
k. het tapwatertoestel;
l. het ventilatiesysteem;
m. de zonneboiler; en
n. het zonnepaneel.
3. Als in opdracht van de eigenaar van de woning een energie-index voor de woning is vastgesteld, verstrekt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na de registratie van de energie-index een energielabel voor die woning, als:
a. de energie-index is afgegeven door een bedrijf met een geldig NL-EPBD procescertificaat volgens de voorschriften, bedoeld in BRL KvINL 9500, delen 00 en 01 van 31 augustus 2011, inclusief het wijzigingsblad van 1 augustus 2015; en
b. de energie-index is geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
1. Een energielabel voor overige categorieën wordt:
a. vastgesteld en afgegeven door een bedrijf met een geldig NL-EPBD procescertificaat; en
b. vastgesteld volgens de voorschriften, bedoeld in BRL KvINL 9500, delen 00 en 03 van 31 augustus 2011, inclusief het wijzigingsblad van 1 augustus 2015, evenals deel 06 van 1 augustus 2015.
2. Een energielabel wordt opgesteld volgens het in bijlage X opgenomen model ‘energielabel gebouw’.
3. Een energielabel wordt verstrekt nadat degene die het energielabel heeft vastgesteld het energielabel heeft geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
1. Een energielabel als bedoeld in artikel 5.6 wordt vastgesteld volgens het opnameprotocol, bedoeld in de hoofdstukken 6 en 7 van de ISSO 75.1 publicatie en de methode, bedoeld in de ISSO 75.3 publicatie.
2. De rekenmethodieksoftware die wordt gebruikt bij het bepalen van de energie-index voldoet aan BRL KvINL 9501.
3. De energie-index bij het energielabel wordt met behulp van de als bijlage XI opgenomen tabel omgezet in een als onderdeel van het energielabel opgenomen energieklasse.
1. In afwijking van artikel 5.7, eerste lid, kan een energielabel voor een nieuw gebouw of een gebouw dat op basis van de bepalingsmethode, bedoeld in dat lid, een energielabelklasse A heeft, worden vastgesteld volgens:
a. het opnameprotocol, bedoeld in hoofdstuk 8 van de ISSO 75.1 publicatie; en
b. NEN 7120.
2. In afwijking van artikel 5.7, eerste lid, kan een energielabel waarvoor de berekening Qpres;tot/Qpres;toel ten hoogste 1,35 is en waarvoor die berekening heeft plaatsgevonden ten behoeve van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit van voor 1 juli 2012 worden vastgesteld volgens het opnameprotocol, bedoeld in het eerste lid, onder a.
3. De rekenmethodieksoftware voor een energielabel dat wordt bepaald volgens de methodiek, bedoeld in het eerste en tweede lid, die wordt gebruikt bij het bepalen van de energieprestatiecoëfficiënt, voldoet aan BRL KvINL 9501.
4. De energieprestatiecoëfficiënt bij een energielabel die is bepaald volgens de methodiek, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt met behulp van de als bijlage XII opgenomen tabel omgezet in een energielabelklasse.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties registreert:
a. voor welke gebouwen een geldig energielabel is afgegeven;
b. de datum van afgifte van het energielabel;
c. de gegevens, bedoeld in artikel 5.5, tweede lid;
d. de bewijsstukken, bedoeld in artikel 5.4, tweede lid;
e. de motivering van de erkende energielabeldeskundige die ten grondslag ligt aan de certificering, bedoeld in artikel 5.4, derde lid;
f. de gegevens op basis waarvan een energielabel als bedoeld in artikel 5.6 wordt vastgesteld; en
g. de gegevens op basis waarvan de energie-index, bedoeld in artikel 5.5, derde lid, wordt vastgesteld.
2. De minister beheert de registratie.
3. De minister is verwerkingsverantwoordelijke voor de registratie.
4. De gegevens in de registratie worden ten hoogste twintig jaar bewaard, gerekend vanaf de datum van afgifte van een energielabel.
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de erkende energielabeldeskundige, het examen erkende energielabeldeskundige, de exameninstelling voor erkende energielabeldeskundigen en het bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst de instellingen aan die zijn belast met:
a. het afnemen van het examen energielabeldeskundige; en
b. het afnemen van het herexamen voor een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw.
2. Een exameninstelling voor energielabeldeskundigen:
a. bezit rechtspersoonlijkheid;
b. heeft een vestiging in Nederland;
c. beschikt over voldoende deskundigheid om examens op te stellen en af te nemen; en
d. beschikt over een kwaliteitssysteem dat op schrift is gesteld.
3. De minister kan aan de aanwijzing voorschriften verbinden.
4. De minister kan de aanwijzing intrekken als een exameninstelling voor energielabeldeskundigen niet langer voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden of de aan de aanwijzing verbonden voorschriften niet naleeft.
5. Een exameninstelling voor energielabeldeskundigen verstrekt op verzoek aan de minister alle inlichtingen die hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
1. Een exameninstelling voor energielabeldeskundigen stelt een examenreglement en een huishoudelijk reglement vast.
2. Een exameninstelling voor energielabeldeskundigen treft doeltreffende maatregelen om fraude bij het examen energielabeldeskundige te voorkomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt de inhoud van het examen energielabeldeskundige vast op basis van een voorstel van de exameninstelling voor energielabeldeskundigen.
1. Een exameninstelling voor energielabeldeskundigen registreert de uitslagen van de afgelegde examens.
2. De exameninstelling bericht de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties welke deelnemers het examen energielabeldeskundige met goed gevolg hebben afgelegd en daarmee voldoen aan de eisen, bedoeld in bijlage XIII, binnen drie weken na afloop van het examen.
3. Na ontvangst van het bericht geeft de minister het bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw af aan de deelnemers.
1. Als een deelnemer aan het examen energielabeldeskundige bij een of meer onderdelen van het examen in onvoldoende mate voldoet aan de in bijlage XIII opgenomen eisen, wordt die deelnemer een keer in de gelegenheid gesteld een herexamen te doen voor dat onderdeel of die onderdelen.
2. Het herexamen vindt plaats binnen zes maanden nadat de deelnemer op de hoogte is gesteld van de uitslag van het afgelegde examen.
3. De artikelen 5.13, tweede lid, 5.14 en 5.15 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw vermeldt ten minste:
a. de volledige naam, geboortedatum en geboorteplaats van de houder van het bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw; en
b. de datum van afgifte.
2. Een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw is vijf jaar geldig.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties registreert welke personen erkende energielabeldeskundigen zijn.
2. De minister beheert de registratie.
3. De minister is verwerkingsverantwoordelijke voor de registratie.
4. De gegevens uit de registratie worden kosteloos aan eenieder verstrekt voor zover dit noodzakelijk is voor het laten uitvoeren van de certificering, bedoeld in artikel 5.4, derde lid.
5. De gegevens in de registratie worden vijf jaar bewaard.
6. Om voor de eerste keer te worden opgenomen in de registratie, neemt een erkende energielabeldeskundige deel aan een door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aangeboden instructie over de werkwijze voor de erkende energielabeldeskundige.
Een geldig bewijs van vakbekwaamheid EPA-adviseur Energielabel Woningbouw conform BRL KvINL 9500-01 of een geldig bewijs van vakbekwaamheid EPA-opnemer Energielabel Woningbouw conform BRL KvINL 9500-01 geldt als een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw als bedoeld in artikel 5.15, derde lid, tot uiterlijk vijf jaar na de datum van afgifte van dat bewijs van vakbekwaamheid.
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de keuring van airconditioningsystemen, bedoeld in artikel 6.37 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
De eigenaar of huurder van een gebouw waarin een airconditioningsysteem met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW is opgesteld, laat de toegankelijke delen van dit systeem keuren.
1. Voor het verrichten van de keuring en het uitbrengen van een keuringsverslag van de keuring van klasse 1 airconditioningsystemen is het diploma EPBD A-airconditioningsystemen vereist.
2. Voor het verrichten van de werkzaamheden voor de keuring van klasse 2 airconditioningsystemen en klasse 3 airconditioningsystemen, bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 8 van bijlage XIV, is het diploma EPBD A-airconditioningsystemen vereist.
3. Voor het verrichten van de werkzaamheden voor de keuring van klasse 2 airconditioningsystemen en klasse 3 airconditioningsystemen, bedoeld in de onderdelen 9 tot en met 12 van bijlage XIV, en het uitbrengen van een keuringsverslag van de keuring van klasse 2 airconditioningsystemen en klasse 3 airconditioningsystemen is het diploma EPBD B-airconditioningsystemen vereist.
1. De keuring, bedoeld in artikel 5.21, wordt verricht volgens de in bijlage XV opgenomen inspectiemethodiek.
2. Degene die de keuring heeft verricht:
a. registreert de datum van de keuring en de klasse van het airconditioningsysteem waarop de keuring betrekking heeft in een bij het airconditioningsysteem behorend logboek;
b. verstrekt binnen acht weken na de keuring een keuringsverslag volgens het in bijlage XVI opgenomen rapportageformulier; en
c. bewaart het keuringsverslag ten minste vijf jaar.
3. De eigenaar of huurder van het gebouw waarin het airconditioningsysteem is geïnstalleerd, bewaart het keuringsverslag ten minste vijf jaar.
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op de airconditioningsysteemdeskundige, het examen airconditioningsysteemdeskundige, de exameninstelling voor airconditioningsysteemdeskundige en de diploma’s EPBD airconditioningsystemen, bedoeld in bijlage I.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst de instellingen aan die zijn belast met:
a. het afnemen van het examen airconditioningsysteemdeskundige;
b. het afnemen van het herexamen;
c. het afnemen van het bijscholingsexamen.
2. Een exameninstelling voor airconditioningsysteemdeskundigen:
a. bezit rechtspersoonlijkheid;
b. heeft een vestiging in Nederland;
c. beschikt over voldoende deskundigheid om examens op te stellen en af te nemen;
d. beschikt over een kwaliteitssysteem dat op schrift is gesteld;
e. beschikt over faciliteiten om examens af te nemen.
3. De minister kan een adviescommissie instellen die adviseert over de beoordeling van de deskundigheid, bedoeld in het tweede lid, onder c.
4. De adviescommissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden.
5. De minister kan aan de aanwijzing voorschriften verbinden.
6. De minister kan de aanwijzing intrekken als een exameninstelling niet voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden of de aan de aanwijzing verbonden voorschriften niet naleeft.
1. Een exameninstelling voor airconditioningsysteemdeskundige stelt een examenreglement en een huishoudelijk reglement vast.
2. Een exameninstelling treft doeltreffende maatregelen om fraude bij het examen te voorkomen.
3. Een exameninstelling verstrekt op verzoek aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties alle inlichtingen die hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft. De minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden die hij voor de vervulling van zijn taak nodig heeft.
4. Als een exameninstelling niet voldoet aan een of meer van haar verplichtingen, bericht zij dit onverwijld schriftelijk aan de minister.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt de inhoud van het examen airconditioningsysteemdeskundige vast op basis van een voorstel van een exameninstelling.
2. Het examen bestaat uit een theorietoets en een praktijktoets.
1. Een exameninstelling voor airconditioningsysteemdeskundigen registreert de uitslagen van de afgelegde examens.
2. De exameninstelling bericht de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties welke deelnemers het examen met goed gevolg hebben afgelegd en daarmee voldoen aan de eisen, bedoeld in bijlage XVII respectievelijk bijlage XVIII, binnen drie weken na afloop van het examen.
3. Na ontvangst van het bericht geeft de minister het diploma EPBD A-airconditioningsystemen of het diploma EBPD B-airconditioningsystemen af aan de deelnemers.
1. Als een deelnemer bij een of meer onderdelen van het examen airconditioningsysteemdeskundige in onvoldoende mate voldoet aan de in bijlage XVII respectievelijk bijlage XVIII opgenomen eisen, wordt de deelnemer een keer in de gelegenheid gesteld een herexamen te doen voor dat onderdeel of die onderdelen.
2. Het herexamen vindt plaats binnen zes maanden nadat de deelnemer van de uitslag van het afgelegde examen op de hoogte is gesteld.
3. De artikelen 5.26, tweede lid, 5.27 en 5.28 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Een diploma voor airconditioningsysteemdeskundige vermeldt ten minste:
a. de volledige naam, geboortedatum en geboorteplaats van de houder van het diploma;
b. de datum van afgifte en de ondertekening door de minister;
c. de geldigheidsduur.
2. Een diploma is vijf jaar geldig.
1. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties registreert:
a. aan welke personen een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EBPD B-airconditioningsystemen is afgegeven;
b. de datum van afgifte van het diploma;
c. de geldigheidsduur van het diploma.
2. De minister beheert de registratie.
3. De minister is verwerkingsverantwoordelijke voor de registratie.
4. De gegevens uit de registratie worden op verzoek kosteloos aan eenieder verstrekt voor zover dit noodzakelijk is voor het laten uitvoeren van de keuring, bedoeld in artikel 5.21.
5. De gegevens in de registratie worden vijf jaar bewaard.
1. Een airconditioningsysteemdeskundige kan een bijscholingsexamen afleggen voordat de geldigheidsduur van het diploma is verstreken.
2. De artikelen 5.26, tweede lid, 5.27, 5.28 en 5.29 zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van examen wordt gelezen: bijscholingsexamen.
3. De minister verlengt de geldigheidsduur van een diploma met vijf jaar als een airconditioningsysteemdeskundige voldoet aan de in bijlage XVII respectievelijk bijlage XVIII opgenomen eisen zoals blijkt uit een bijscholingsexamen.
4. De minister geeft een getuigschrift af van de verlenging, bedoeld in het derde lid.
5. De artikelen 5.30, 5.31 en 5.32, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van diploma wordt gelezen: getuigschrift.
Bij de toepassing van NEN 2057 geldt dat onderdeel 6.1 wordt gelezen als: Projecteer de delen van de daglichtopening loodrecht op het projectievlak.
Bij de toepassing van NEN 2535 is het in die norm bedoelde akkoord van de bevoegde autoriteit verkregen met een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of brandveilig gebruik of een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1. Bij de toepassing van NEN 2575 is het in die norm bedoelde akkoord van de bevoegde autoriteit verkregen met een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of brandveilig gebruik of een gebruiksmelding als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
2. Waar in de artikelen 3.119 en 4.213 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar NEN 2575 geldt het volgende:
a. het in onderdeel 4, tabel 1, onder algemeen, bedoelde minimaal toelaatbaar geluidniveau van toonsignalen van 65 dB geldt alleen voor verkeersruimten; voor verblijfsruimten geldt alleen het in die tabel bedoelde geluidsniveau toonsignaal dat minimaal 6dB boven het gemiddelde omgevingsgeluid uitkomt;
b. het in onderdeel 4, tabel 2, onder algemeen, bedoelde minimaal toelaatbaar geluidniveau van gesproken berichten van 60 dB geldt alleen voor verkeerruimten; voor verblijfsruimten geldt alleen het in die tabel bedoelde geluidsniveau toonsignaal dat minimaal 6dB boven het gemiddelde omgevingsgeluid uitkomt;
c. onderdeel 12.4.2 Specificatie Luidsprekers is niet van toepassing;
d. onderdeel 17 Bekabeling is niet van toepassing.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een ontruimingsalarminstallatie die behoort bij een brandmeldinstallatie met doormelding als bedoeld in de artikelen 3.115 en 4.208 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en op een ontruimingsalarminstallatie die behoort bij een brandmeldinstallatie zonder doormelding die na 1 november 2008 is opgeleverd of gewijzigd.
1. Waar in artikel 3.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving is bepaald dat de brandveiligheid van een afvoervoorziening voor rookgas wordt bepaald volgens NEN 8062 geldt bij de toepassing van onderdeel 4 van die norm dat materiaal waaruit een voorziening voor de afvoer van rookgas is samengesteld onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064, voor zover in dat materiaal een temperatuur kan optreden van meer dan 363 K. In afwijking van ‘onbrandbaar’ volgens NEN 6064 mogen ook materialen die voldoen aan de brandklasse A1 volgens NEN-EN 13501-1 zijn toegepast.
2. Bij de toepassing van onderdeel 5 van NEN 8062 geldt dat de luchtdichtheid van een voorziening voor de afvoer van rookgas kleiner is dan 25 m3/m2/h.
3. Als bij het bouwen de voorziening is gerealiseerd met toepassing van NEN 6062 en de bestaande voorziening aan dat normblad voldoet, is voldaan aan het eerste en het tweede lid.
Bij toepassing van NEN 1006 zijn alleen de onderdelen van toepassing die technische voorschriften uit oogpunt van gezondheid bevatten over een voorziening voor drinkwater of warmwater.
Bij toepassing van NEN 1010 zijn alleen de onderdelen van toepassing die technische voorschriften uit oogpunt van veiligheid bevatten over een voorziening voor elektriciteit.
1. Waar in artikel 4.122 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar NEN 1087 wordt bedoeld de hoofdstukken 5 en 8 van die norm.
2. Waar in artikel 4.137, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar NEN 1087 wordt bedoeld de onderdelen 5.1 en 5.3 van die norm.
Bij de toepassing van NEN 2057 geldt dat in vergelijking (1) in hoofdstuk 4 van NEN 2057
‘A e,i = A d,i x C b,i x C u,i x CLTA’ wordt gelezen als: A e,i = A d,i x C b,i x C u,i.
Bij de toepassing van NEN 2535 en NEN 2575 is het in die normen bedoelde akkoord van de bevoegde autoriteit verkregen met een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een melding als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Waar in de artikelen 4.136, 4.137 en 4.141 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar NEN 2757 wordt bedoeld:
a. NEN 2757-1 voor verbrandingsinstallaties met een belasting kleiner dan of gelijk aan 130 kW op bovenwaarde; en
b. NEN 2757-2 voor verbrandingsinstallaties met een belasting groter dan 130 kW op bovenwaarde.
Bij de toepassing van NEN 5077 geldt dat in afwijking van tabel 6 de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
Bij de toepassing van NEN 7120 gelden voor de in onderdeel 5.3.2 opgenomen formule de waarden, aangegeven in tabel 5.46, voor de correctiefactor CEPC;mn;U/W:
Gebruiksfunctie |
C EPC;mn;U/W |
|
---|---|---|
1 |
Woonfunctie |
|
a. woonwagen |
0,99 |
|
b. andere woonfunctie |
1,10 |
|
2 |
Bijeenkomstfunctie |
0,73 |
3 |
Celfunctie |
0,98 |
4 |
Gezondheidszorgfunctie |
|
a. met bedgebied |
1,17 |
|
b. andere gezondheidszorgfunctie |
0,98 |
|
6 |
Kantoorfunctie |
1,05 |
7 |
Logiesfunctie |
|
a. logiesfunctie in logiesgebouw |
0,90 |
|
b. logiesfunctie niet in logiesgebouw |
0,88 |
|
8 |
Onderwijsfunctie |
1,44 |
9 |
Sportfunctie |
0,86 |
10 |
Winkelfunctie |
0,85 |
Waar in het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar NEN-EN 1838 wordt bedoeld onderdeel 5.4.5 van die norm.
Bij de toepassing van NEN-EN 1990 wordt tabel NB. 1- 2.1 gelezen als:
Ontwerplevensduur |
Toepassing |
|
---|---|---|
Klasse |
Jaren |
|
1A |
5 |
Tijdelijke bouwwerken, anders dan een woonfunctie: waarbij de termijn, genoemd in een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.15d van het Besluit bouwwerken leefomgeving, niet langer is dan 5 jaar, of die vergunningvrij zijn voor de activiteit bouwen. Bouwwerken in gevolgklasse CC2 of CC3: binnen deze klasse moeten de in rekening te brengen belastingen zijn gebaseerd op een referentieperiode van 15 jaar. Voor CC1 is dit 5 jaar. |
1B |
15 |
Tijdelijke bouwwerken, anders dan bouwwerken die vallen in klasse 1A. |
2 |
15 |
Constructies en bouwwerken voor landbouw en tuinbouw en soortgelijke toepassingen, alleen voor productiedoeleinden, waarbij het aantal personen dat in het gebouw aanwezig is, beperkt is. Industriebouwwerken, wel of niet tijdelijk, met 1 of 2 bouwlagen. |
3 |
50 |
Bouwwerken anders dan bedoeld onder 1A, 1B en 2. |
[Gereserveerd]
Deze afdeling is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de wet en, voor zover het gaat om artikel 7.4, ook op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 van de wet.
Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd;
b. het telefoonnummer van de aanvrager;
c. het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
d. een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
e. als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde;
f. als de aanvraag elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de aanvrager of de gemachtigde; en
g. als de aanvrager het voornemen heeft om in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in regels als bedoeld in artikel 4.3 van de wet, een gelijkwaardige maatregel als bedoeld in artikel 4.7, eerste lid, van de wet te treffen: gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Bij een aanvraag die elektronisch wordt ingediend worden gegevens en bescheiden verstrekt in een van de volgende bestandsformaten: PNG, TIFF, JPG, ODT, SVG, CSV, ODS of PDF/A.
2. Gegevens of bescheiden kunnen in een ander bestandsformaat worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag dat kenbaar heeft gemaakt.
1. Bij de aanvraag wordt aangegeven of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken.
2. Als burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag gegevens over hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Deze paragraaf is alleen van toepassing voor zover dat in de paragrafen 7.1.3.2 tot en met 7.1.3.12, 7.1.4.2 tot en met 7.1.4.8 en 7.1.5.2 tot en met 7.1.5.9 is bepaald.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen afvalwater;
b. de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;
c. een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;
d. een lijst met stoffen die worden geloosd;
e. een riooltekening;
f. de locaties van de lozingspunten;
g. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;
h. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de lozingen te voorkomen of te beperken;
i. een onderbouwing van de noodzaak om te lozen;
j. de samenstelling van het afvalwater dat wordt geloosd;
k. de bron of oorzaak van het afvalwater dat wordt geloosd;
l. de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
m. de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
n. een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;
o. als een andere lozingsroute dan naar het oppervlaktewater niet mogelijk is: de redenen waarom dat het geval is;
p. de eigenschappen van de opgeslagen stoffen; en
q. als de drempelwaarden van bijlage 2 bij het rapport Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen worden overschreden: de resultaten van een milieurisicoanalyse.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het debiet in kubieke meters per uur van het te lozen koelwater;
b. de regelmaat waarmee lozingen plaatsvinden;
c. een aanduiding of de lozing continu of niet-continu plaatsvindt;
d. de locaties van de lozingspunten;
e. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van het lozen en de verwachte duur ervan;
f. de herkomst en eigenschappen van het koelwater;
g. de maximale temperatuur in graden Celsius van het koelwater dat wordt geloosd;
h. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de warmtevracht van de lozingen te voorkomen of te beperken;
i. de resultaten van de immissietoets voor de warmtelozing, verricht volgens de CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
j. een schema of tekening van de opzet van het koelwatersysteem en een beschrijving daarvan;
k. een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd; en
l. als stoffen aan het koelwater worden toegevoegd:
1°. een lijst met stoffen die worden geloosd;
2°. de eigenschappen van die stoffen;
3°. een onderbouwing van de noodzaak om die stoffen te lozen;
4°. de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de te lozen stoffen, verricht volgens de Algemene BeoordelingsMethodiek, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
5°. de resultaten van de immissietoets voor de te lozen stoffen, verricht volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie, een andere milieubelastende installatie, een Seveso-inrichting of het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van:
1°. de milieubelastende activiteiten die worden verricht en de installaties;
2°. de grondstoffen, hulpmaterialen en andere stoffen die worden gebruikt of gegenereerd;
3°. de bronnen, aard en omvang van de emissies die zijn te voorzien in het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk, met een overzicht van de significante milieugevolgen van die emissies;
4°. de technieken die worden toegepast om emissies die zijn te voorzien in het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te verminderen;
5°. de maatregelen die worden getroffen om de emissies in het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk te controleren;
6°. de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen; en
7°. de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en
b. een niet-technische samenvatting van de gegevens en bescheiden, bedoeld onder a.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het behandelen of zuiveren van afvalwater, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de aard, samenstelling, hoeveelheid in tonnen, herkomst en wijze van registratie per afvalstof;
b. een beschrijving van de handelingen van nuttige toepassing of verwijdering per afvalstof;
c. een beschrijving van de handelingen van nuttige toepassing of verwijdering en de wijze van registratie van de afvalstoffen die bij de nuttige toepassing of verwijdering ontstaan;
d. een beschrijving van de wijze van afzet en registratie van de stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn en die zijn ontstaan bij de nuttige toepassing of verwijdering van de afvalstoffen;
e. per handeling van nuttige toepassing of verwijdering en per afvalstof de maximale opslagcapaciteit in tonnen en de maximale verwerkingscapaciteit in tonnen per jaar; en
f. als het gaat om afvalstoffen die via afgifte of inzameling worden verkregen: een beschrijving van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de ontvangen afvalstoffen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie, andere milieubelastende installatie, Seveso-inrichting, mijnbouwwerk, militaire zeehaven of luchthaven, het verrichten van milieubelastende activiteiten in de minerale producten industrie of voedingsmiddelenindustrie of het verbranden of verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van:
1°. de milieubelastende activiteiten die worden verricht en de installaties;
2°. de grondstoffen, hulpmaterialen, andere stoffen en energie die worden gebruikt of gegenereerd;
3°. de emissiebronnen van de activiteiten;
4°. de aard en omvang van de emissies die zijn te voorzien in de bodem, het water en de lucht, met een overzicht van de significante milieugevolgen van de emissies;
5°. de toestand van het terrein van de installatie;
6°. de technieken die worden toegepast ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies die zijn te voorzien in de bodem, het water en de lucht;
7°. de maatregelen die worden getroffen om het ontstaan van afval te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, te beperken en om hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing van afvalstoffen voor te bereiden;
8°. de maatregelen die worden getroffen om de emissies in de bodem, het water en de lucht te controleren;
9°. de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, technieken en maatregelen;
10°. de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken; en
11°. de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
b. als bodembedreigende stoffen worden gebruikt, gemaakt of uitgestoten: een rapport van een bodemonderzoek dat:
1°. is verricht om de kwaliteit van de bodem en het grondwater vast te stellen;
2°. gaat over het gedeelte van de locatie waarop de bodembedreigende stoffen worden gebruikt, gemaakt of uitgestoten;
3°. voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740, waarbij het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000;
4°. de naam en het adres bevat van degene die het onderzoek heeft verricht;
5°. een beschrijving bevat van de wijze waarop het onderzoek is verricht;
6°. inzicht biedt in de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
7°. informatie bevat over het huidige en eerdere gebruik van de locatie; en
8°. bestaande informatie bevat over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, gemaakt of uitgestoten; en
c. een niet-technische samenvatting van de gegevens en bescheiden, bedoeld onder a en b.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit op een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met m, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie, als het elektrisch vermogen groter is dan 4 kW, bedoeld in de artikelen 3.9 en 3.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden gegevens en bescheiden verstrekt over de aard en omvang van elektromagnetische velden.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een windpark met 3of meer windturbines als bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden voor iedere windturbine de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het vermogen in kilowatt;
b. de diameter van de rotors in centimeters;
c. de hoogte van de masten in meters; en
d. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
2. Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico is artikel 4.11, aanhef en onder b, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanwezig hebben van een koelinstallatie, bedoeld in de artikelen 3.15, eerste lid, en 3.16, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het elektriciteitsverbruik van de koelinstallatie in kilowattuur per jaar;
b. het brandstofverbruik van de koelinstallatie in kubieke meters per jaar;
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken;
d. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
e. als het gaat om een koelinstallatie met minder dan 10.000 kg ammoniak en met een diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van ten hoogste 80 mm, gegevens over:
1°. het aantal koelinstallaties in een machinekamer;
2°. de werktemperatuur in graden Celsius van de installatie met pompbeveiliging;
3°. de hoeveelheidsklasse ammoniak in kilogrammen;
4°. de opstellingsuitvoering;
5°. de nominale diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper vanaf de machinekamer en vanaf de vloeistofleiding; en
6°. de coördinaten van de koelinstallatie;
f. als het gaat om een koelinstallatie met ten minste 10.000 kg ammoniak of met een diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van meer dan 80 mm, gegevens over:
1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
g. als het gaat om een koelinstallatie met ammoniak: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 13; en
h. als het gaat om een koelinstallatie met meer dan 100 kg koolwaterstoffen, gegevens over:
1°. het soort koolwaterstof dat wordt toegepast in de koelinstallatie; en
2°. de hoeveelheid koolwaterstof in kilogrammen die wordt toegepast in de koelinstallatie.
2. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelinstallatie, bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de capaciteit van de pomp of pompen in kubieke meters water per uur;
b. de hoeveelheid water die ten hoogste in de bodem wordt gebracht en de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken, in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar;
c. een beschrijving van de hydrologische en hydrothermische gevolgen van het in de bodem brengen van water en het onttrekken van grondwater;
d. de maximale temperatuur in graden Celsius van het water dat in de bodem wordt gebracht;
e. de coördinaten van iedere put;
f. de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters in meters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
g. de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
h. de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het bodemenergiesysteem zal voorzien in megawattuur per jaar;
i. de lozingsroute van het afvalwater; en
j. een verklaring van degene die het open bodemenergiesysteem ontwerpt over het energierendement dat het systeem zal behalen, uitgedrukt als SPF, dat wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in megawattuur die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd;
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in megawattuur die door het systeem wordt geleverd;
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt; en
G: de hoeveelheid gas per jaar in megawattuur die door het systeem wordt verbruikt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 3.19, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a, b, f, g, h en j tot en met o, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over het gehalte van ammonium, zware metalen, ijzer en natriumchloride van het te lozen afvalwater.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van gassen in een opslagtank, bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen, de temperatuur van de stoffen in de opslagtank in graden Celsius en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen in kubieke meters;
b. de grootte van de opslagtank in kubieke meters;
c. een beschrijving van de installatie;
d. een aanduiding of het gaat om een bovengrondse of ondergrondse opslagtank;
e. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht worden geëmitteerd;
f. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht te beperken;
g. als de stoffen onder druk worden opgeslagen: vermelding van de druk in kilopascal;
h. als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
1°. de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
2°. als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
3°. als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
4°. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
i. als het gaat om het opslaan van meer dan 1.500 kg ammoniak, meer dan 1 m3 andere giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2, meer dan 1 m3 gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3, meer dan 50 m3 propaan of propeen of meer dan 13 m3 acetyleen:
1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
j. als het gaat om het opslaan van zuurstof, kooldioxide, argon, helium of stikstof: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 9;
k. als het gaat om het opslaan van ammoniak: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 12; en
l. als het gaat om het opslaan van propaan, butaan of propeen: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 19.
2. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van vloeistoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen, de temperatuur van de stoffen in de opslagtank en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen;
b. de grootte van de opslagtank, tankcontainer of verpakking in kubieke meters en het materiaal waarvan die is gemaakt;
c. een aanduiding of het gaat om:
1°. een bovengrondse of ondergrondse opslagtank; en
2°. een verticaal of horizontaal opgestelde opslagtank;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen;
e. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht en in het water worden geëmitteerd;
f. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht en in het water te beperken;
g. als het gaat om het opslaan van:
1°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
2°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1 of 2, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
3°. meer dan 1 m3 vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, als die:
i. bij inademing acuut toxisch zijn; of
ii. bij opname door de mond acuut toxisch zijn, voor zover die stoffen niet kunnen worden ingedeeld in die klasse bij inademing of blootstelling aan de huid; of
4°. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II in een bovengrondse opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt met een inhoud van meer dan 150 m3:
i. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
ii. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
iii. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
h. als de stoffen onder druk worden opgeslagen: vermelding van de druk in kilopascal;
i. als het gaat om het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank met een inhoud van ten hoogste 150 m3: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 30;
j. als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan stoffen van ADR-klasse 3 in een opslagtank met een inhoud van ten hoogste 150 m3: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 31;
k. als het gaat om het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 29; en
l. als de drempelwaarden van bijlage 2 bij het rapport Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen worden overschreden: de resultaten van een milieurisicoanalyse.
2. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in artikel 3.25, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a, b, c, e, f, g, h en n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in een opslagplaats opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden per opslagplaats de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de maximale opslagcapaciteit in kilogrammen;
b. de hoeveelheid stoffen in kilogrammen die per ADR-klasse ten hoogste wordt opgeslagen;
c. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de eigenschappen van die stoffen en een aanduiding of stoffen van verpakkingsgroep I worden opgeslagen;
d. de hoeveelheid stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in kilogrammen, die ten hoogste per categorie wordt opgeslagen;
e. het beschermingsniveau volgens PGS 15;
f. de oppervlakte in vierkante meters van de opslagplaats;
g. een beschrijving van de brandbeveiligingsinstallatie en het daarvoor opgestelde uitgangspuntendocument volgens PGS 15;
h. een aanduiding of de gevaarlijke stoffen wel of niet gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger worden opgeslagen;
i. de coördinaten van de opslagplaats, tenzij onderdeel l of m van toepassing is;
j. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 15;
k. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
l. als het gaat om het opslaan van meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 of meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in gasflessen, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder a of g, van het Besluit activiteiten leefomgeving: gegevens over:
1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
m. als het gaat om het opslaan van 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedoeld in artikel 3.28, aanhef en onder h, van dat besluit, voor zover:
1°. brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, broom-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;
2°. zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met die verbindingen worden opgeslagen;
3°. de opslagplaats een oppervlakte heeft van meer dan 100 m2; of
4°. verpakkingseenheden van meer dan 100 kg met een stof van ADR-klasse 6.1, van verpakkingsgroep I, worden opgeslagen die in de open lucht worden gelost of geladen:
i. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
ii. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
n. als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 8.
2. Het eerste lid, onder m, is niet van toepassing als het gaat om:
a. het opslaan van ten hoogste 30.000 kg per opslagplaats, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger; of
b. een geval waarvoor afstanden zijn vastgesteld in tabel B.3 van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het gewicht van het vuurwerk, de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de andere stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 in kilogrammen, onderscheiden naar ADR-klasse en compatibiliteitsgroep als bedoeld in de ADR en aangegeven met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, dat ten hoogste wordt opgeslagen in iedere bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
b. de coördinaten van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1031, tweede lid, van dat besluit en iedere bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
c. de grootte van de deuropening in vierkante meters van iedere bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
d. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
e. als de aanvraag betrekking heeft op het opslaan van vuurwerk van categorie F4: de hoeveelheid NEM in kilogrammen; en
f. als de aanvraag betrekking heeft op het bewerken van vuurwerk van categorie F4 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
1°. de namen van degenen door wie of onder toezicht van wie activiteiten met dat vuurwerk of die pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden verricht;
2°. gegevens over de vakbekwaamheid van het personeel dat werkzaamheden met dat vuurwerk of die pyrotechnische artikelen verricht; en
3°. een uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimten en locaties zijn beschreven, dat voldoet aan Memorandum nr. 60 van het Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor dat memorandum.
2. Voor het bepalen van het gewicht van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in:
a. een bufferbewaarplaats wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en
b. een bewaarplaats wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden per opslagplaats de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de coördinaten van:
1°. het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit van ADR-klasse 1.1 of rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3;
2°. de opslagplaats voor noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4;
3°. de opslagplaats voor munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4;
4°. de opslagplaats voor patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4; en
5°. de opslagplaats voor andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1;
b. het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid in kilogrammen die ten hoogste wordt opgeslagen;
c. gegevens over de dikte van het metselwerk of beton in centimeters van de onderdelen van het bouwwerk die grenzen aan de buitenlucht en waarin de ontplofbare stoffen worden opgeslagen;
d. een aanduiding of het gaat om ADR-klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4 per ontplofbare stof die wordt opgeslagen;
e. de NEM in kilogrammen;
f. als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1.1, 1.3 of 1.4: een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 32; en
g. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in artikel 3.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden per opslagplaats de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de coördinaten;
b. de opslagcapaciteit in kilogrammen;
c. de meststoffengroep, bedoeld in PGS 7, van de vaste minerale anorganische meststoffen die worden opgeslagen;
d. de hoeveelheid in kilogrammen vaste minerale anorganische meststoffen per meststoffengroep, bedoeld in PGS 7, die wordt opgeslagen;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan PGS 7; en
f. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan de inzameling of afgifte van deze afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.39 en 3.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, onder a tot en met e, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.182, eerste lid, en 3.183, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, verstrekt.
2. Als het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen kan worden aangemerkt als het verwijderen van afvalstoffen, worden bij de aanvraag ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de kwaliteit van de bodem op de locatie waar het op of in de bodem brengen van afvalstoffen plaatsvindt;
b. de bodemkundige gesteldheid en geohydrologische omstandigheden op de locatie waar het op of in de bodem brengen van afvalstoffen plaatsvindt, waaronder ten minste gegevens over:
1°. de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand, vastgesteld met metingen verricht volgens NEN 5766 op de 14e en 28e van iedere maand, gedurende een periode van ten minste een jaar voorafgaand aan de aanvraag;
2°. de grondwaterstroming; en
3°. de doorlatendheid in meters per etmaal, dikte in meters, samenstelling en zetting van de bodemlagen;
c. een beschrijving van het beheer van de afvalstoffen die op of in de bodem zijn gebracht en van de maatregelen of voorzieningen ter bescherming van het milieu die worden getroffen na beëindiging van het op of in de bodem brengen; en
d. een exploitatieplan en een controleplan die ten minste de volgende gegevens bevatten:
1°. een beschrijving van de structuur van de onderneming en de organisatie;
2°. de aard, samenstelling, hoeveelheid in tonnen, herkomst en wijze van registratie van de afvalstoffen;
3°. per handeling en per afvalstof: de maximale opslagcapaciteit in tonnen en de verwerkingscapaciteit in tonnen per jaar; en
4°. een beschrijving van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de afvalstoffen die worden ontvangen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.182, eerste lid, en 3.183, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.178 en 3.179, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Als paragraaf 4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, worden bij de aanvraag ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om ervoor te zorgen dat:
1°. de installatie zo wordt ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd dat wordt voldaan aan paragraaf 4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarbij rekening wordt gehouden met de afvalcategorieën die worden verbrand of meeverbrand;
2°. de warmte die wordt opgewekt bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces zoveel mogelijk wordt gebruikt voor het produceren van warmte, stoom of elektriciteit; en
3°. het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan zoveel mogelijk worden beperkt en residuen die ontstaan worden gerecycled;
b. een beschrijving van de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden; en
c. een beschrijving van de structuur van de onderneming en de organisatie.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.179, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in de artikelen 3.41, onder a, en 3.42, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, bedoeld in de artikelen 3.41, onder b, en 3.42, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, verstrekt.
3. Bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van het afvalwater dat wordt ingenomen;
b. een beschrijving van de aanpak van het verwerken van het ingenomen afvalwater;
c. een riooltekening;
d. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;
e. het gemiddelde lozingsdebiet in kubieke meters per dag;
f. de maximale hydraulische aanvoer in kubieke meters per uur;
g. de samenstelling van het te lozen afvalwater;
h. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in het water worden geëmitteerd;
i. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in het water te beperken;
j. de ligging van de geuremissiepunten; en
k. als de drempelwaarden van bijlage 2 bij het rapport Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen worden overschreden: de resultaten van een milieurisicoanalyse.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in de artikelen 3.41, onder a, en 3.42, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25 verstrekt.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, bedoeld in de artikelen 3.41, onder b, en 3.42, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in de artikelen 3.44 en 3.45, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.45, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in de artikelen 3.47, onder a of b, en 3.48, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in de artikelen 3.50, eerste lid, en 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de naam en functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert;
b. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, en de categorie van die gevaarlijke stoffen te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;
c. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, waarvoor vergunning wordt aangevraagd;
d. een beschrijving van de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht;
e. informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of die de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten waarop deze paragraaf niet van toepassing is en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten;
f. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
g. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
h. voor de beoordeling of het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn door de geografische situatie of de ligging van de Seveso-inrichting ten opzichte van andere Seveso-inrichtingen, voor gevaarlijke stoffen die behoren tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 1, bij de Seveso-richtlijn:
1°. het grootste insluitsysteem en de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in kilogrammen die ten hoogste daarin aanwezig kan zijn;
2°. de betrokken gevaarlijke stoffen en de categorieën waartoe deze behoren;
3°. de plaats van het insluitsysteem in de Seveso-inrichting; en
4°. de druk in kilopascal en de temperatuur in graden Celsius van de betrokken gevaarlijke stoffen in het insluitsysteem;
i. een beschrijving van de passende maatregelen die worden getroffen ter bescherming van een Natura 2000-gebied dat in de nabijheid van een Seveso-inrichting is gelegen; en
j. als het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een hogedrempelinrichting: het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en de gegevens en bescheiden die het veiligheidsrapport moet bevatten op grond van de artikelen 4.14 tot en met 4.17 van dat besluit.
3. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in de artikelen 3.54 en 3.55, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook gegevens en bescheiden verstrekt die duidelijk maken of het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie in technisch en economisch opzicht haalbaar zijn.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in artikel 3.55, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in de artikelen 3.57 en 3.58, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in artikel 3.58, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in de artikelen 3.60 en 3.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in artikel 3.61, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool of het maken van steenkoolproducten of vaste rookvrije brandstof, bedoeld in de artikelen 3.63, eerste lid, en 3.64, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool of het maken van steenkoolproducten of vaste rookvrije brandstof, bedoeld in artikel 3.64, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, het maken van ijzer of staal, het verwerken, smelten of gieten van ferrometalen of het winnen van ruwe non-ferrometalen, bedoeld in de artikelen 3.66, eerste lid, en 3.67, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, het maken van ijzer of staal, het verwerken, smelten of gieten van ferrometalen of het winnen van ruwe non-ferrometalen, bedoeld in artikel 3.67, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide, het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, het smelten van minerale stoffen, het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles of het maken van koolstof of elektrografiet, bedoeld in de artikelen 3.69, eerste lid, en 3.70, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide, het winnen van asbest, het maken van asbestproducten, het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, het smelten van minerale stoffen, het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles of het maken van koolstof of elektrografiet, bedoeld in de artikel 3.70, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, anorganisch-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming, biociden, farmaceutische producten of explosieven, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid, en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, anorganisch-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming, biociden, farmaceutische producten of explosieven, bedoeld in artikel 3.73, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout of het voorbehandelen of verven van textielvezels of textiel, bedoeld in de artikelen 3.75, eerste lid, en 3.76, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout of het voorbehandelen of verven van textielvezels of textiel, bedoeld in artikel 3.76, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke of ongevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen of het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.78 en 3.79, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over de structuur van de onderneming en de organisatie.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke of ongevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen of het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.79, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in de artikelen 3.81 en 3.82, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over de structuur van de onderneming en de organisatie.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en tweede lid, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de maximale stortcapaciteit in tonnen;
b. de kwaliteit van de bodem op de locatie waar het storten plaatsvindt;
c. de bodemkundige gesteldheid en geohydrologische omstandigheden op de locatie waar het storten plaatsvindt, waaronder ten minste gegevens over:
1°. de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand, vastgesteld met metingen verricht volgens NEN 5766 op de 14e en 28e van iedere maand, gedurende een periode van ten minste een jaar voorafgaand aan de aanvraag;
2°. de grondwaterstroming; en
3°. de doorlatendheid in meters per etmaal, dikte in meters, samenstelling en zetting van de bodemlagen;
d. een beschrijving van de nadelige gevolgen voor het milieu en de aard, omvang en duur daarvan die de locatie waar het storten plaatsvindt naar verwachting kan veroorzaken na beëindiging van het storten van afvalstoffen;
e. een beschrijving van het beheer van de gestorte afvalstoffen en van de maatregelen of voorzieningen ter bescherming van het milieu die worden getroffen na beëindiging van het storten;
f. een exploitatieplan en een controleplan die ten minste de volgende gegevens bevatten:
1°. een beschrijving van de milieubelastende activiteiten die worden verricht en de installaties;
2°. een beschrijving van de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie die worden gebruikt of gegenereerd;
3°. een beschrijving van de structuur van de onderneming en de organisatie;
4°. de aard, samenstelling, hoeveelheid in tonnen, herkomst en wijze van registratie van de afvalstoffen;
5°. per handeling en per afvalstof: de maximale opslagcapaciteit in tonnen en de verwerkingscapaciteit in tonnen per jaar;
6°. een beschrijving van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de afvalstoffen die worden ontvangen; en
7°. de capaciteit van de stortplaats;
g. als het gaat om het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond: een veiligheidsbeoordeling die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij Beschikking (EG) 2003/33 van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn (EG) 1999/31 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 2003, L 11); en
h. als de aanvrager om de omgevingsvergunning een ander is dan degene die de stortplaats exploiteert of gaat exploiteren: de naam en het adres van degene die de stortplaats exploiteert of gaat exploiteren.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b, en tweede lid, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden, als het gaat om een stortplaats voor baggerspecie op land als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. over de immissie van verontreiniging in het grondwater:
1°. een aanduiding of in het poriënwater voor een stof de streefwaarde, bedoeld in artikel 1, onder g, van die regeling, wordt overschreden;
2°. als voor een stof die streefwaarde wordt overschreden: een aanduiding of de toelaatbare flux, bedoeld in artikel 1, onder h, van die regeling, voor die stof wordt overschreden;
3°. als voor een stof die toelaatbare flux wordt overschreden: een aanduiding of de streefwaarde voor die stof door de immissie wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied, bedoeld in artikel 1, onder i, van die regeling, en wat de berekende jaarlijkse vracht aan verontreinigingen is in het poriënwater;
4°. als voor een stof die streefwaarde wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied: gegevens over het direct buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied optreden van een natuurlijke en effectieve geohydrologische isolatie, en;
5°. als voor een stof die streefwaarde niet wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied: gegevens waaruit blijkt dat het niet overschrijden van de streefwaarde alleen het gevolg is van verdunning door locatiespecifieke omstandigheden;
b. een beschrijving van de maatregelen, bedoeld in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die worden getroffen om verspreiding van verontreinigende stoffen buiten de stortplaats te voorkomen of te beperken en om te voorkomen dat de streefwaarde voor een stof wordt overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied;
c. een onderbouwing van de effectiviteit van de maatregelen, bedoeld onder b; en
d. een beschrijving van de aanleg, het in werking stellen en het onderhoud van het geohydrologisch isolatiesysteem, bedoeld in artikel 1, onder j, van die regeling, en het controlesysteem, bedoeld in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als dat in de directe nabijheid van de stortplaats wordt aangelegd.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden bepaald volgens bijlage 2 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land en berekend met een methode waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.85, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder c, en tweede lid, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een winningsafvalbeheersplan als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn winningsafval;
b. bewijs dat de winningsafvalvoorziening geschikt is gelegen, in het bijzonder gelet op verplichtingen voor beschermde gebieden en geologische, hydrologische en hydrogeologische, seismische en geotechnische factoren;
c. bewijs dat de winningsafvalvoorziening zo is ontworpen dat wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden om:
1°. verontreiniging van bodem, lucht, oppervlaktewaterlichamen of grondwater te voorkomen, waarbij rekening wordt gehouden met de kaderrichtlijn water en de grondwaterrichtlijn;
2°. zeker te stellen dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze kunnen worden verzameld; en
3°. erosie door water of wind wordt tegengegaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
d. bewijs dat de winningsafvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden om:
1°. de fysische stabiliteit te verzekeren;
2°. verontreiniging of besmetting van bodem, lucht, oppervlaktewaterlichamen of grondwater te voorkomen; en
3°. schade aan het landschap zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken;
e. ontwerpen en regelingen voor:
1°. periodieke monitoring en inspectie van de winningsafvalvoorziening door personen die beschikken over de daarvoor benodigde vakbekwaamheid; en
2. de maatregelen die worden getroffen als de resultaten van de monitoring en inspectie wijzen op instabiliteit of verontreiniging van water of bodem;
f. regelingen voor:
1°. de rehabilitatie en sluiting van de winningsafvalvoorziening; en
2°. de fase na sluiting van de winningsafvalvoorziening;
g. bewijs dat in het ontwerp en bij de bouw van een winningsafvalvoorziening van categorie A rekening is gehouden met de noodzakelijke voorwaarden om een zwaar ongeval te voorkomen en de nadelige gevolgen van een dergelijk ongeval voor de gezondheid of het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken; en
h. een beschrijving van de structuur van de onderneming en de organisatie.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen, bedoeld in artikel 3.85, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in de artikelen 3.87 en 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om ervoor te zorgen dat:
1°. de installatie zo wordt ontworpen, uitgerust, onderhouden en geëxploiteerd dat wordt voldaan aan paragraaf 4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, waarbij rekening wordt gehouden met de afvalcategorieën die worden verbrand of meeverbrand;
2°. de warmte die wordt opgewekt bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces zoveel mogelijk wordt gebruikt voor het produceren van warmte, stoom of elektriciteit; en
3°. het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan zoveel mogelijk worden beperkt en residuen die ontstaan worden gerecycled;
b. een beschrijving van de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden; en
c. een beschrijving van de structuur van de onderneming en de organisatie.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen, bedoeld in de artikelen 3.90 en 3.91, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening, bedoeld in de artikelen 3.93 en 3.94, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h, j en l tot en met n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de ontwerpcapaciteit in normaal kubieke meters per uur en de werkdruk in kilopascal aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation;
b. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet;
c. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
d. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
2. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.104, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.104, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het smelten van non-ferrometalen, het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, bedoeld in artikel 3.105, aanhef en onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de metalen die worden verwerkt;
b. een aanduiding van de mate waarin de activiteit leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de stoffen, bedoeld in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om emissies in de lucht te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
d. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht worden geëmitteerd;
e. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht te beperken;
f. het elektriciteitsverbruik in kilowattuur per jaar;
g. het brandstofverbruik in kubieke meters per jaar; en
h. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l, bedoeld in artikel 3.105, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en
b. gegevens over:
1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
3. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen, bedoeld in artikel 3.107 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de metalen die worden verwerkt;
b. een aanduiding van de aard en omvang van de geluidemissies en geluidimmissies die door de activiteit worden veroorzaakt;
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
d. het elektriciteitsverbruik in kilowattuur per jaar;
e. het brandstofverbruik in kubieke meters per jaar; en
f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het verwerken van metalen, het op metaal aanbrengen van deklagen of conversielagen, het behandelen van het oppervlak van metalen, het harden en gloeien van metalen, het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak of het maken van producten van metaal, bedoeld in de artikelen 3.103, onder b tot en met f, en 3.108 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.112, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken van asfalt, asfaltproducten, kalkzandsteen of cellenbeton, bedoeld in artikel 3.113 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk of het maken van betonmortel of producten van betonmortel, bedoeld in artikel 3.115 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de materialen die worden verwerkt;
b. een aanduiding van de mate waarin de activiteit leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de stoffen, bedoeld in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om emissies in de lucht te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
d. een aanduiding van de aard en omvang van de geluidemissies en geluidimmissies die door de activiteit worden veroorzaakt; en
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, het vullen van spuitbussen met drijfgassen, het maken van vloeibare biobrandstof of het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.119, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, het vullen van spuitbussen met drijfgassen, het maken van vloeibare biobrandstof of het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.119, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden of het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.123, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden of het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.123, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht worden geëmitteerd;
b. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht te beperken;
c. een beschrijving van de houtconserveringsmiddelen die worden toegepast; en
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om het gebruik van houtconserveringsmiddelen te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.124, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met o, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.135, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.135, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof, bedoeld in artikel 3.136 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de blaasmiddelen die worden toegepast;
b. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht worden geëmitteerd;
c. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht te beperken;
d. het elektriciteitsverbruik in kilowattuur per jaar;
e. het brandstofverbruik in kubieke meters per jaar; en
f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie, bedoeld in de artikelen 3.140, eerste en tweede lid, en 3.141 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een andere milieubelastende installatie voor het maken van metalen pleziervaartuigen of het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.145, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met o, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten met een stookinstallatie, koelinstallatie of oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in de artikelen 3.148, eerste en tweede lid, en 3.149 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling, bedoeld in artikel 3.160 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in de artikelen 3.173 en 3.174 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de locaties van de lozingspunten;
b. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;
c. het gemiddelde lozingsdebiet in kubieke meters per dag;
d. de maximale hydraulische aanvoer in kubieke meters per uur;
e. de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
f. de ligging van de geuremissiepunten;
g. een overzicht van de in te nemen afvalstoffen en de te verrichten activiteiten met afvalstoffen;
h. per afvalstof de opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit in tonnen per jaar; en
i. een beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.620 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.185, eerste en tweede lid, 3.186, eerste en tweede lid, 3.191, eerste en tweede lid, 3.192, eerste en tweede lid, 3.195, eerste en tweede lid, 3.196, eerste en tweede lid, en 3.197, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, verstrekt.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.187, eerste lid, 3.188, eerste lid, 3.189, eerste lid, 3.190, 3.193, eerste lid, en 3.194, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, verstrekt.
3. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid worden ook gegevens en bescheiden verstrekt over de structuur van de onderneming en de organisatie.
4. Bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in het water worden geëmitteerd; en
b. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in het water te beperken.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.185, vijfde lid, 3.186, vierde lid, 3.187, derde lid, 3.191, vierde lid, 3.192, vierde lid, en 3.197, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met o, verstrekt.
2. Bij de aanvraag wordt ook een beschrijving verstrekt van de aanpak van het verwerken van het ingenomen afvalwater.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een opgave van het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie als bedoeld in bijlage V dat ten hoogste zal worden gehouden;
b. per dierenverblijf:
1°. een opgave van het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie als bedoeld in bijlage V dat ten hoogste zal worden gehouden;
2°. een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en
3°. een beschrijving van de wijze van ventilatie;
c. per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren worden gehouden waarvoor in bijlage V een emissiefactor voor geur of PM10 is vastgesteld:
1°. een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en
2°. een doorsnedetekening met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt;
d. de lozingsroutes; en
e. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten, bedoeld in artikel 3.222, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een riooltekening;
b. de samenstelling van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd;
c. de bron of oorzaak van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd;
d. de maatregelen die worden getroffen om het ontstaan van afvalwater te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
e. het elektriciteitsverbruik in kilowattuur per jaar;
f. het brandstofverbruik in kubieke meters per jaar; en
g. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten, bedoeld in artikel 3.222, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.226, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de gebruikte behandelingstechniek;
b. de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kubieke meters per jaar die ten hoogste wordt behandeld;
c. de hoeveelheid plantaardig materiaal in kubieke meters per jaar die ten hoogste wordt vergist;
d. de samenstelling van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd;
e. een riooltekening;
f. het debiet in kubieke meters per uur dat ten hoogste wordt geloosd;
g. de maatregelen die worden getroffen om het ontstaan van afvalwater te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
h. de aard en omvang van de emissies in de lucht;
i. de maatregelen die worden getroffen om emissies in de lucht te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
j. het elektriciteitsverbruik in kilowattuur per jaar;
k. het brandstofverbruik in kubieke meters per jaar;
l. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken; en
m. als sprake is van covergisting: de aard van de cosubstraten.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.226, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met o, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, bedoeld in artikel 3.236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor ingeperkt gebruik als bedoeld in artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau I of II van toepassing is;
b. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het maximale aantal werkruimten waarop inperkingsniveau III van toepassing is;
c. per type werkruimte als bedoeld in bijlage 4 bij het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013: het aantal werkruimten waarop inperkingsniveau IV van toepassing is; en
d. een plattegrond van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.260, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de locaties van de lozingspunten waar op het vuilwaterriool of schoonwaterriool wordt geloosd;
b. de samenstelling van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd;
c. de maatregelen die worden getroffen om het ontstaan van afvalwater te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
d. de maatregelen die worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
e. een aanduiding van de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht en in het water worden geëmitteerd; en
f. een beschrijving van de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht en in het water te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.260, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder b, d, f, h en l tot en met n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.269, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal en het soort voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen dat wordt geparkeerd;
b. de coördinaten van de opstelplaats van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen;
c. de hoeveelheid stoffen in liters die ten hoogste wordt opgeslagen;
d. de ADR-klasse en de eigenschappen van de gevaarlijke stoffen die worden opgeslagen; en
e. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als bedoeld in artikel 3.269, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van die andere milieubelastende activiteiten;
b. de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in liters; en
c. de ADR-klassen van die gevaarlijke stoffen.
3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als bedoeld in artikel 3.269, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.37, 7.38, 7.40, 7.41, 7.42 en 7.43;
b. een beschrijving van die andere milieubelastende activiteiten;
c. de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in liters; en
d. de ADR-klassen van die gevaarlijke stoffen.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, bedoeld in artikel 3.273, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal opslagtanks dat aanwezig is;
b. de vloeistoffen die worden opgeslagen in de opslagtanks;
c. de coördinaten van:
1°. de zijden van het bunkerstation; en
2°. het vulpunt van het bunkerstation;
d. de hoeveelheid in liters van de vloeistoffen die ten hoogste wordt opgeslagen in de opslagtanks; en
e. de doorzet in kubieke meters per jaar van de opgeslagen vloeistoffen in de opslagtanks.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen met LPG, bedoeld in artikel 3.273, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal opslagtanks voor LPG dat aanwezig is;
b. de coördinaten van:
1°. de opslagtank voor LPG;
2°. het vulpunt van de opslagtank voor LPG;
3°. de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en pomp; en
4°. het aansluitpunt van die leiding;
c. de hoeveelheid LPG in kubieke meters die ten hoogste wordt opgeslagen; en
d. de doorzet in kubieke meters per jaar.
3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.273, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal opslagtanks voor LNG dat aanwezig is;
b. de coördinaten van het vulpunt van de opslagtank;
c. de reactietijd in seconden van de noodstopvoorziening;
d. een aanduiding of sprake is van ondervulling of bovenvulling;
e. een aanduiding of sprake is van verlading met een pomp;
f. de gebruikte voordruk in kilopascal; en
g. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
4. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.273, aanhef en onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de coördinaten van:
1°. de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd; en
2°. het vulpunt van de opslagtank, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tankwagens; en
b. als waterstof wordt opgeslagen: de hoeveelheid in kubieke meters die ten hoogste wordt opgeslagen.
5. Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico is artikel 4.11, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines, bedoeld in artikel 3.281 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de mate waarin de activiteit leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de stoffen, bedoeld in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om emissies in de lucht te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
c. een aanduiding van de aard en omvang van de geluidemissies en geluidimmissies die door de activiteit worden veroorzaakt; en
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een aanduiding van de mate waarin de activiteit leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van de stoffen, bedoeld in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om emissies in de lucht te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken;
c. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van stofvorming te voorkomen of te beperken;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen;
e. de locaties van de lozingspunten waar op het vuilwaterriool of schoonwaterriool wordt geloosd;
f. de samenstelling van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd;
g. de bron of oorzaak van het afvalwater dat op het vuilwaterriool en schoonwaterriool wordt geloosd; en
h. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om het ontstaan van afvalwater te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.134, eerste lid, verstrekt.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder b tot en met l, van het Besluit activiteiten leefomgeving, als bedoeld in artikel 3.286, tweede lid, van dat besluit worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.134, tweede lid, verstrekt.
3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie als bedoeld in artikel 3.286, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.134, derde lid, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen, worden, als het gaat om het begassen of ontgassen van containers, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de eigenschappen van de stoffen die worden gebruikt om te begassen of ontgassen;
b. de hoeveelheid in kubieke meters van de stoffen die worden gebruikt om te begassen of ontgassen; en
c. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om vrijkomende dampen op te vangen.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen of het onderhouden, repareren en schoonmaken van motorvoertuigen, als het gaat om het tanken van voertuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal opslagtanks voor LNG dat aanwezig is;
b. de coördinaten van het vulpunt van de opslagtank;
c. de reactietijd in seconden van de noodstopvoorziening;
d. een aanduiding of sprake is van ondervulling of bovenvulling;
e. een aanduiding of sprake is van verlading met een pomp;
f. de gebruikte voordruk in kilopascal;
g. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en
h. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen of het onderhouden, repareren en schoonmaken van motorvoertuigen, als het gaat om het tanken van voertuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de coördinaten van:
1°. de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd;
2°. het vulpunt van de opslagtank, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tankwagens; en
3°. de opslagtank;
b. als waterstof wordt opgeslagen: de hoeveelheid in kubieke meters die ten hoogste wordt opgeslagen; en
c. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
3. Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico is artikel 4.11, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen, als het gaat om het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen of het opslaan van gevaarlijke stoffen in container, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, aanhef en onder h en i, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de maximale opslagcapaciteit in kilogrammen;
b. de hoeveelheid stoffen in kilogrammen die per ADR-klasse ten hoogste wordt opgeslagen;
c. het soort verpakkingen waarin de gevaarlijke stoffen worden opgeslagen; en
d. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder j, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het gewicht van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in kilogrammen, onderscheiden naar ADR-klasse en compatibiliteitsgroep als bedoeld in de ADR en aangegeven met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, dat ten hoogste wordt opgeslagen; en
b. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder k, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid in kilogrammen die ten hoogste wordt opgeslagen;
b. een aanduiding of het gaat om ADR-klasse 1.1, 1.2, 1.3 of 1.4 per type ontplofbare stof die wordt opgeslagen;
c. de NEM van de ontplofbare stoffen in kilogrammen; en
d. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
3. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder l, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, en de categorie van die gevaarlijke stoffen te identificeren die op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, aanwezig zijn of kunnen zijn;
b. een lijst met de hoeveelheid in kilogrammen, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, waarvoor een omgevingsvergunning wordt aangevraagd;
c. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden;
d. de berekende of bepaalde afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en als de afstand is berekend: de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
e. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
4. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het voor het vervoer van goederen opslaan van stoffen, bedoeld in artikel 3.286, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder e, f, h, n, o, p en q, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met LNG, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal opslagtanks voor LNG dat aanwezig is;
b. de coördinaten van het vulpunt van de opslagtank;
c. de reactietijd in seconden van de noodstopvoorziening;
d. een aanduiding of sprake is van ondervulling of bovenvulling;
e. een aanduiding of sprake is van verlading met een pomp;
f. de gebruikte voordruk in kilopascal;
g. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet; en
h. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met waterstof, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de coördinaten van:
1°. de tussenopslag, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met een buisleiding of op de locatie wordt geproduceerd;
2°. het vulpunt van de opslagtank, voor zover de waterstof wordt aangevoerd met tankwagens; en
3°. de opslagtank;
b. als waterstof wordt opgeslagen: de hoeveelheid in kubieke meters die ten hoogste wordt opgeslagen; en
c. een beschrijving van de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1 van de wet.
3. Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico is artikel 4.11, aanhef en onder a, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen of voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd, bedoeld in artikel 3.301, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen of voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd, bedoeld in artikel 3.301, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h, j en k tot en met o, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.305 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de maatregelen die worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen;
b. een aanduiding van de aard en omvang van de geluidemissies en geluidimmissies die door de activiteit worden veroorzaakt; en
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de capaciteit van het mijnbouwwerk die ten hoogste wordt bereikt in kubieke meters per dag;
b. het motorische of thermische vermogen in kilowatt van de installaties die tot het mijnbouwwerk behoren dat ten hoogste wordt bereikt;
c. de tijden en dagen waarop het mijnbouwwerk of de installaties die tot het mijnbouwwerk behoren in bedrijf zullen zijn;
d. de coördinaten van het mijnbouwwerk; en
e. als het gaat om het opsporen of winnen van delfstoffen of het opslaan van stoffen, voor zover het gaat om het winnen of opslaan van gevaarlijke stoffen:
1°. de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen, een op de tien miljoen en een op de honderd miljoen per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
2°. de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
3. Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden zijn de artikelen 4.11, aanhef en onder a, en 4.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.323 en 3.324, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.324, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een militaire luchthaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.326 en 3.327 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan en bewerken van stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2, of meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoeld in de artikelen 3.331 en 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het type ontplofbare stoffen of voorwerpen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen; en
b. als sprake is van een militair explosieaandachtsgebied als bedoeld in artikel 5.32, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: de berekening van de begrenzing van de locatie van dat gebied.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd, een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen of springterreinen, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoeld in de artikelen 3.334 en 3.335 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. informatie over de fysieke begrenzing van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
b. informatie over het type schietbaan;
c. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om verontreiniging van de bodem te voorkomen;
d. een aanduiding van de aard en omvang van de geluidemissies en geluidimmissies die door de activiteit worden veroorzaakt; en
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken.
Deze paragraaf en artikel 7.23 zijn alleen van toepassing voor zover dat in de paragrafen 7.1.4.2 tot en met 7.1.4.8 of 7.1.5.2 tot en met 7.1.5.9 is bepaald.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht;
b. een toelichtende tekening en de coördinaten van de activiteit met daarbij het ontwerp en de afmetingen van het werk of het tracé van de kabel of de leiding;
c. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
d. een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor de waterkwaliteit, waterkwantiteit, waterveiligheid en maatschappelijke functies van het waterstaatswerk;
e. contactgegevens van de partijen die direct bij het verrichten van de activiteit zijn betrokken;
f. als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring: een boorplan met de volgende informatie:
1°. een beschrijving van de horizontaal gestuurde boring overeenkomstig de Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, uitgegeven door Rijkswaterstaat;
2°. een tekening met een aanduiding van de boorlijn;
3°. een tekening van de dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn; en
4°. gegevens over de controleberekening of sterkteberekening van de buis op basis van een grondmechanisch onderzoek;
g. als de activiteit op, in of bij een kade of waterkering plaatsvindt: een stabiliteitsberekening van de kade of waterkering;
h. als het gaat om het plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding: een erosieberekening; en
i. als het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging of het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie: een globale grondbalans die aantoont waar de grond vandaan komt en waar de grond naartoe gaat.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.17, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet die bestaat uit het ontgronden in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van:
1°. de wijze waarop de activiteit wordt verricht;
2°. de oppervlakte die ten hoogste wordt ontgrond;
3°. de diepte die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil;
4°. de bestaande maaiveldhoogte;
5°. de dwarsprofielen van de activiteit; en
6°. de opleveringshoogten;
b. de coördinaten van de locatie waarop de ontgrondingsactiviteit wordt verricht;
c. een beschrijving van de locatie waarop de activiteit wordt verricht en een vermelding van het huidige gebruik;
d. de reden van de activiteit en het toekomstig gebruik van de te ontgronden locatie;
e. de hoeveelheid in kubieke meters en de soort stoffen die naar verwachting:
1°. worden ontgraven;
2°. worden toegepast op een andere locatie dan de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
3°. worden toegepast op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en afkomstig zijn van een andere locatie; en
4°. de herkomst van de stoffen die worden toegepast op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en afkomstig zijn van een andere locatie;
f. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
g. een beschrijving van de wijze waarop is verzekerd dat de locatie, zowel tijdens het verrichten van de activiteit als daarna, veilig en stabiel is;
h. een beschrijving en tekening van de inrichting en het beheer van de locatie na beëindiging van de activiteit;
i. een tekening met daarop aangegeven de begrenzing van de te ontgronden en in te richten locatie;
j. naam, type en registratiegegevens van het te gebruiken schip;
k. een beschrijving van de gevolgen van de activiteit voor het oppervlaktewaterlichaam en de omgeving;
l. een rapportage met een weergave van een verricht hydrologisch en geohydrologisch onderzoek naar de gevolgen van de activiteit; en
m. als het gaat om een activiteit in een rivier: een rivierkundig onderzoek.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.29 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.35 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.36, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het doel waarvoor het te onttrekken oppervlaktewater wordt gebruikt;
b. de coördinaten van elk onttrekkingspunt;
c. de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per onttrekkingspunt;
d. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste wordt onttrokken;
e. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en
f. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt;
b. het aantal in te richten putten;
c. de coördinaten van iedere put;
d. de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
e. de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
f. de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;
g. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
h. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan; en
i. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a, f tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g en i, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving en toelichtende tekening van de uitstroomvoorziening;
b. de capaciteit van de pomp in kubieke meters per uur;
c. een aanduiding van de afmetingen van de uitstroomvoorziening; en
d. de coördinaten van de uitstroomvoorziening.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water door een uitstroomvoorziening op een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, f tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam tussen 1 oktober en 1 april, bedoeld in artikel 6.58 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden of het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.59 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.16, eerste lid, en 7.17, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
2. Als de aanvraag betrekking heeft op een locatie buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, wordt bij de aanvraag ook een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet die bestaat uit het ontgronden in de Noordzee, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.162, onder a tot en met k, verstrekt.
2. Als de aanvraag betrekking heeft op een locatie buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, wordt bij de aanvraag ook een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.26, eerste lid, en 7.28, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
2. Als de aanvraag betrekking heeft op een locatie buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, wordt bij de aanvraag ook een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.47, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
b. de maatregelen die worden getroffen om eventuele risico’s voor de mijnbouwinstallatie zoveel mogelijk te beperken; en
c. de coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.47, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, onder a tot en met c en e tot en met i, verstrekt.
3. Bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid worden ook de coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.48, tweede lid, en 7.49 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.54, eerste lid, en 7.55 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
2. Als de aanvraag betrekking heeft op een locatie buiten het provinciaal en gemeentelijk ingedeelde gebied, wordt bij de aanvraag ook een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.58 en 7.59 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g, h en l tot en met n, verstrekt.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g en i, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving en een toelichtende tekening van de uitstroomvoorziening;
b. de capaciteit van de pomp in kubieke meters per uur;
c. een aanduiding van de afmetingen van de uitstroomvoorziening; en
d. de coördinaten van de uitstroomvoorziening.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water door een uitstroomvoorziening in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, f tot en met h en l tot en met n, verstrekt.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen en herkomst van de stoffen die worden gestort;
b. een aanduiding van de hoeveelheid in kubieke meters van de stoffen die worden gestort;
c. een beschrijving van de methode van storten;
d. een beschrijving van de gevolgen voor het mariene milieu van de stoffen die worden gestort; en
e. het onderzoeksprotocol en de onderzoeksstrategie, bedoeld in NEN 5720.
1. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de verwachte datum waarop de mijnbouwinstallatie wordt geplaatst;
b. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
c. de coördinaten van de mijnbouwinstallatie;
d. als de mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied, is voorzien in een oefen- en schietgebied als bedoeld in artikel 8.5, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen in het belang van de landsverdediging en de veiligheid; en
e. als de mijnbouwinstallatie, met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied, is voorzien in een gebied dat druk wordt bevaren als bedoeld in artikel 8.5, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen in het belang van de scheepvaart en de veiligheid.
2. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
b. de wijze waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht en de technieken en hulpmiddelen die daarbij worden gebruikt;
c. de coördinaten van de locatie waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht;
d. als het verkenningsonderzoek wordt verricht in of boven delen van de territoriale zee en de exclusieve economische zone die worden gebruikt als ankergebieden nabij aanloophavens als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen in het belang van de scheepvaart en de veiligheid; en
e. als het verkenningsonderzoek wordt verricht in of boven delen van oppervlaktewateren die worden gebruikt als oefen- en schietgebied als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving: de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen in het belang van de landsverdediging en de veiligheid.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een situatietekening waarop de locatie is aangegeven waarop de activiteit wordt verricht met coördinaten, voorzien van een legenda, noordpijl, rijkswegnummer, kilometrering en aanduiding van het beperkingengebied;
b. een beschrijving van de locatie en de inrichting van het werkterrein;
c. de verwachte datum en het verwachte tijdstip van het begin van de activiteit en de verwachte duur ervan;
d. een werkplan waarin wordt beschreven hoe de activiteit wordt verricht;
e. contactgegevens van de partijen die direct bij het verrichten van de activiteit zijn betrokken; en
f. als gevolgen voor het wegennet zijn te verwachten: een verkeersplan en een risico-inventarisatie met beheersmaatregelen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden relevante gegevens en bescheiden verstrekt over de voorgenomen werkzaamheden.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van weginfrastructuur in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, dwarsprofielen, materialen die worden toegepast, afwatering en verlichting;
b. als een bemaling plaatsvindt: een bemalingsplan; en
c. als de grond moet worden voorbelast: een stabiliteitsonderzoek, een monitoringsplan en dwarsprofielen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van informatieborden in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een ontwerp van de opschriften;
b. de maten van het informatiebord en de bijbehorende constructie;
c. een beschrijving van de materialen die worden toegepast;
d. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, materialen die worden toegepast en verlichting;
e. de wijze van verankering; en
f. als sprake is van grondverankering: de diepte.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer of het reguleren van het wegverkeer in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de technische installatie, de maatvoering en de materialen die worden toegepast;
b. een tekening van de nieuwe situatie;
c. de wijze van verankering; en
d. als sprake is van grondverankering: de diepte.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van overige bouwwerken, andere werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 4°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, materialen die worden toegepast, afwatering en verlichting;
b. als sprake is van een tijdelijke infrastructuur: een tekening daarvan;
c. als sprake is van bemaling: een bemalingsplan; en
d. als de grond moet worden voorbelast: een stabiliteitsonderzoek, een monitoringsplan en dwarsprofielen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een gebouw in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, dwarsprofielen, materialen die worden toegepast, afwatering en verlichting;
b. als sprake is van bemaling: een bemalingsplan; en
c. als de grond moet worden voorbelast: een stabiliteitsonderzoek, een monitoringsplan en dwarsprofielen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, dwarsprofielen, materialen die worden toegepast, afwatering en verlichting; en
b. als sprake is van bemaling: een bemalingsplan.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het herinrichten van een verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 3°, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een tekening van de nieuwe situatie, met inbegrip van aanzichten, details, maatvoering, dwarsprofielen, materialen die worden toegepast, afwatering en verlichting;
b. als sprake is van tijdelijke infrastructuur: een tekening daarvan;
c. als sprake is van bemaling: een bemalingsplan; en
d. als de grond moet worden voorbelast: een stabiliteitsonderzoek, een monitoringsplan en dwarsprofielen.
1. Paragraaf 7.1.9 is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de wet.
2. Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het rijksmonumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
b. de opgave van het huidige gebruik van het monument of archeologisch monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
c. de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het monument of het archeologisch monument.
1. Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
1°. de omvang in vierkante meters; en
2°. de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;
b. een topografische kaart voorzien van noordpijl en ten minste twee coördinatenparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
c. doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
d. als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
e. als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
f. als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
g. voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.
2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;
b. een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate zijn vastgesteld;
c. detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:
1°. de exacte locatie;
2°. de omvang; en
3°. de diepte ten opzichte van het maaiveld;
d. voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:
1°. een bestek met bijbehorende tekeningen; of
2°. een werkomschrijving met bijbehorende tekeningen;
e. als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of
f. als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
Tekeningen als bedoeld in artikel 7.199 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
a. 1:2000, als het gaat om een topografische kaart;
b. 1:100, als het gaat om een funderingstekening of doorsnedetekening; en
c. 1:50, als het gaat om een detailtekening.
1. Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en
2°. foto’s van de bestaande toestand;
b. de volgende tekeningen:
1°. als sprake is van het slopen van een deel van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt: situatietekeningen van de bestaande en de nieuwe situatie;
2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
i. plattegronden;
ii. doorsneden;
iii. gevelaanzichten; of
iv. een dakaanzicht; en
3°. slooptekeningen; en
c. een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
b. als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
c. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
d. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
1. Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
b. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie;
2°. foto’s van de bestaande toestand; en
3°. overzichtsfoto’s van de nieuwe locatie;
c. de volgende tekeningen:
1°. situatietekeningen van de bestaande en nieuwe situatie;
2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
i. plattegronden;
ii. doorsneden;
iii. gevelaanzichten; of
iv. een dakaanzicht; en
3°. plantekeningen van de nieuwe toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
i. plattegronden;
ii. doorsneden;
iii. gevelaanzichten; of
iv. een dakaanzicht;
d. een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
e. als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen: een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische en zijn nieuwe omgeving;
b. als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
c. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
d. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
e. een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
1. Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
1°. overzichtsfoto’s van de bestaande situatie; en
2°. detailfoto’s van de bestaande toestand, die een duidelijke indruk geven van het onderdeel van het monument waar de voorgenomen activiteit zal worden verricht;
b. de volgende tekeningen:
1°. een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
2°. opnametekeningen van de bestaande toestand met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
i. plattegronden;
ii. doorsneden;
iii. gevelaanzichten; of
iv. een dakaanzicht;
3°. als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
4°. plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
i. plattegronden;
ii. doorsneden;
iii. gevelaanzichten; of
iv. een dakaanzicht; en
5°. als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
c. een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
1°. de te gebruiken en de te vervangen materialen, de toe te passen constructies, afwerkingen en kleuren en de wijze van uitvoering of verwerking; en
2°. als sprake is van verwijdering van materiaal: de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
2. Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
b. als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
c. een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
d. een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
e. aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
f. voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
g. als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
Bij de aanvraag wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
1. Tekeningen als bedoeld in de artikelen 7.201 tot en met 7.203 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
a. 1:1000, als het gaat om een situatietekening;
b. 1:100, als het gaat om een algemene geveltekening;
c. 1:20 of 1:50, als het gaat om een geveltekening voor een ingrijpende wijziging; en
d. 1:100, als het gaat om een plattegrondtekening, doorsnedetekening of een tekening van het dakaanzicht.
2. Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
3. Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
4. Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
a. balklagen:
1°. gestippeld aangegeven in plattegronden van ruimten onder de balklagen; en
2°. getekend aangegeven in doorsneden met aanduiding van de afmetingen;
b. geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
c. houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
d. bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit voor een industriële toepassing of voor de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in de artikelen 16.3 en 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. het aantal in te richten putten;
b. de coördinaten van iedere put;
c. de diepte van de onderkant en de bovenkant van de filters in meters van iedere put ten opzichte van het maaiveld en het Normaal Amsterdams Peil;
d. de lengte in meters van het effectieve filter in iedere put;
e. de capaciteit van de pomp in kubieke meters water per uur per put;
f. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar, die ten hoogste wordt onttrokken;
g. een beschrijving van de mogelijke negatieve gevolgen van de onttrekking en de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om die gevolgen te voorkomen of te beperken;
h. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit voor een industriële toepassing: het doel waarvoor het te onttrekken grondwater wordt gebruikt; en
i. als het gaat om het in samenhang met het onttrekken van grondwater in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater:
1°. de hoeveelheid water in kubieke meters water per uur, etmaal, maand en jaar die ten hoogste in de bodem wordt gebracht;
2°. de diepte in meters waarop het water in de bodem wordt gebracht;
3°. een beschrijving van de samenhang van het brengen van water in de bodem met de onttrekking;
4°. de herkomst en samenstelling van het water dat in de bodem wordt gebracht; en
5°. een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de negatieve gevolgen van het brengen van water in de bodem te voorkomen of te beperken.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet die bestaat uit een ontgrondingsactiviteit op land, in regionale wateren en in het winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.162, onder a tot en met i, k en l, verstrekt.
Deze afdeling is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking als bedoeld in afdeling 10.3 van de wet.
Bij de aanvraag worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van de werken of activiteiten, bedoeld in paragraaf 10.3.2 van de wet, waarvoor de gedoogplicht wordt aangevraagd;
b. het telefoonnummer van de aanvrager;
c. als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde; en
d. als de aanvraag elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de aanvrager of de gemachtigde.
1. Bij een aanvraag die elektronisch wordt ingediend worden gegevens en bescheiden verstrekt in een van de volgende bestandsformaten: PNG, TIFF, JPG, ODT, SVG, CSV, ODS of PDF/A.
2. Gegevens of bescheiden kunnen in een ander bestandsformaat worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag dat kenbaar heeft gemaakt.
Bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking voor werken van algemeen belang als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.18 van de wet worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een algemene beschrijving van het werk;
b. een overzichtstekening die de ligging van het werk ten opzichte van de omgeving toont en voor zover van toepassing het gehele traject waarop het werk betrekking heeft met, als dit van toepassing is, de dwarsdoorsneden;
c. een aanduiding van de gemeente of gemeenten waarin het perceel is gelegen;
d. de toelichting op de reden voor de aanvraag, met een omschrijving van de gevolgen van het werk;
e. de stand van zaken van het op het perceel van toepassing zijnde omgevingsplan of projectbesluit;
f. de stand van zaken van de aangevraagde en verleende vergunningen en andere publiekrechtelijke toestemmingen;
g. als sprake is van de uitvoering van een werk:
1°. een toelichting op de wijze van de uitvoering;
2°. een beschrijving van de tijdsplanning, de beoogde datum van aanvang van de werkzaamheden en de verwachte datum van ingebruikstelling; en
h. als sprake is van een tracé: een beschrijving van de tracékeuze.
Bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking voor werken van algemeen belang als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.18 van de wet worden per perceel en per rechthebbende de volgende gegevens en bescheiden als een aparte set gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van de rechthebbende;
b. de kadastrale gegevens van het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft en een actuele kadastrale kaart;
c. de vermogensrechtelijke status van de rechthebbende op het perceel;
d. een beschrijving van het werk op het perceel;
e. een situatietekening waarop het werk en het perceel is aangegeven en waarop het gedeelte van het perceel is ingetekend waarop de gedoogplicht komt te rusten, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen:
1°. het gedeelte van het perceel waarop tijdelijk werken of werkzaamheden moeten worden gedoogd; en
2°. het gedeelte van het perceel waarop permanent werken of werkzaamheden moeten worden gedoogd;
f. alle gegevens en bescheiden die betrekking hebben op het minnelijk overleg en in ieder geval het logboek van het minnelijk overleg; en
g. als de rechthebbende tot een rechtspersoon behoort: een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel over deze rechtspersoon.
Bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking vanwege het verrichten van een archeologisch onderzoek als bedoeld in artikel 10.19 van de wet, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. per perceel: de naam en het adres van de rechthebbende;
b. de kadastrale gegevens van het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft en een actuele kadastrale kaart;
c. een toelichting op de reden voor de aanvraag, met een omschrijving van de activiteit waarvoor het archeologisch onderzoek is vereist;
d. een toelichting op de noodzaak van het opleggen van de gedoogplicht in relatie tot de planning van de activiteit waarvoor het archeologisch onderzoek is vereist en de datum waarop het veldwerk van het archeologisch onderzoek moet zijn afgerond;
e. een beschrijving van de tijdsplanning, de beoogde datum van aanvang van het archeologisch onderzoek en de verwachte datum waarop het veldwerk van het archeologisch onderzoek is afgerond;
f. een omschrijving van de te verwachten archeologische waarde van het terrein;
g. een aanduiding van de aard van het onderzoek en een plan van aanpak of een programma van eisen voor het archeologisch onderzoek;
h. een kaart met de locaties waarop archeologisch onderzoek is beoogd; en
i. alle gegevens en bescheiden die betrekking hebben op het minnelijk overleg, waaronder in ieder geval het logboek van het minnelijk overleg, de afschriften van de verzoeken aan de rechthebbende om het terrein te betreden en, als dit van toepassing is, het aanbod tot schadevergoeding.
Bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking vanwege het maken van een ontwerp als bedoeld in artikel 10.20 van de wet worden de volgende gegevens verstrekt:
a. per perceel: de naam en het adres van de rechthebbende;
b. de kadastrale gegevens van het perceel waarop de aanvraag betrekking heeft en een actuele kadastrale kaart;
c. een toelichting op de reden voor de aanvraag, met een omschrijving van de activiteiten die nodig zijn voor het maken van een ontwerp;
d. een toelichting op het algemeen belang dat aan de orde is bij het maken van een ontwerp voor de aanleg, instandhouding, wijziging, verplaatsing of opruiming van een werk;
e. een beschrijving van de tijdsplanning, de beoogde datum van aanvang van activiteiten voor het maken van een ontwerp en de verwachte datum waarop deze activiteiten zijn afgerond; en
f. alle gegevens en bescheiden die betrekking hebben op het minnelijk overleg, waaronder in ieder geval de afschriften van de verzoeken aan de rechthebbende om de activiteiten die nodig zijn voor het maken van het ontwerp toe te staan en, als dit van toepassing is, het aanbod tot schadevergoeding.
1. Bij een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking voor andere werken van algemeen belang, bedoeld in artikel 10.21 van de wet, worden de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.211 en 7.212, verstrekt.
2. Bij de aanvraag worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. een beschrijving van het werk waaruit in ieder geval blijkt dat het geen werk of activiteit als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19 van de wet is; en
b. een beschrijving waaruit blijkt dat het opleggen van de gedoogplicht noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid of het beschermen van de fysieke leefomgeving of vanwege zwaarwegende economische of andere maatschappelijke belangen.
[Gereserveerd]
Deze afdeling is van toepassing op het vaststellen van programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 of 3.2.4 van de wet.
Het aantal bewoners van woningen dat door een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord, bedoeld in artikel 4.23, eerste lid, onder h, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt bepaald aan de hand van de in bijlage XIX opgenomen dosis-effectrelaties.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van afstanden voor het plaatsgebonden risico en afstanden voor aandachtsgebieden, bij het toelaten van:
a. activiteiten als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties waar externe veiligheidsrisico’s worden veroorzaakt door een activiteit als bedoeld onder a.
Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in de artikelen 5.8, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, 5.10, tweede lid, en 5.11, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van toepassing:
a. voor een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A en B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: modules I en II van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor windturbines als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 1, en onder E, onder 1, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: het Handboek Risicozonering Windturbines;
c. voor buisleidingen als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 2, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: module V van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en:
1°. voor ondergrondse buisleidingen voor aardgas: Carola; en
2°. voor ondergrondse buisleidingen voor andere stoffen dan aardgas: Safeti-NL; en
d. voor een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 13, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: modules I en II van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL.
De concentratie van een gevaarlijke stof, bedoeld in artikel 5.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is de levensbedreigende waarde voor een periode van 30 minuten, bedoeld in het Overzicht Interventiewaarden.
1. Op het berekenen van de afstand voor een aandachtsgebied, bedoeld in de artikelen 5.12, vierde lid, en 5.13, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van toepassing:
a. voor een brandaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor een explosieaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL; en
c. voor een gifwolkaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, zijn op het berekenen van de afstand voor een brandaandachtsgebied van ondergrondse buisleidingen voor aardgas het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Carola van toepassing.
Op het bepalen van de afstand voor de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in verband met de eerbiedigende werking voor een civiel explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.30, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en een militair explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.34, tweede lid, van dat besluit, is de methode van toepassing die eerder is gebruikt voor het bepalen van de afstand.
Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of PM10 bij het toelaten van:
a. activiteiten als bedoeld in artikel 5.50, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. het gebruik van wegen, bedoeld in artikel 5.51, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen is van toepassing:
a. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 als:
1°. de weg in een stedelijke omgeving ligt waarbij:
i. er aan beide zijden van de weg min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 3 maal de hoogte van de bebouwing maar groter is dan 1,5 maal de hoogte van de bebouwing;
ii. er aan beide zijden van de weg min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de weg, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 1,5 maal de hoogte van de bebouwing;
iii. er aan één zijde min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 3 maal de hoogte van de bebouwing; of
iv. er min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, anders dan bedoeld onder i tot en met iii;
2°. er niet of nauwelijks een hoogteverschil is tussen de weg en de directe omgeving; en
3°. er langs de weg geen afschermende constructies zijn;
b. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 als:
1°. er in de directe omgeving geen bebouwing is; of
2°. er in de directe omgeving bebouwing is, op een afstand van ten minste 3 maal de hoogte van de bebouwing; of
c. een softwaremodel als bedoeld in bijlage XXII, waarbij is aangegeven dat het kan worden toegepast voor:
1°. wegen die vallen binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 of standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2; of
2°. wegen die vallen buiten het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 en standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2.
Een toetspunt voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen ligt:
a. op een locatie die representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht van een straatsegment met een lengte van ten minste 100 m;
b. ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg;
c. ten hoogste 10 m van de wegrand; en
d. op een locatie waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld voor een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is.
1. Voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen wordt gebruik gemaakt van:
a. grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid, bedoeld in bijlage XX;
b. de emissiefactoren van voertuigen, bedoeld in bijlage XXI; en
c. gegevens die standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 of standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 vereist over:
1°. de kenmerken van de weg;
2°. het aantal en type motorvoertuigen dat gebruik maakt van de weg;
3°. de gemiddelde snelheid en wisselingen in de snelheid van het verkeer over de weg; en
4°. de directe omgeving van de weg.
2. Op het geschikt maken voor het gebruik van de gegevens voor standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 is PreSRM van toepassing.
1. Als de berekende 24-uurgemiddelde concentratie PM10 meer dan 35 maal per kalenderjaar de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overschrijdt, wordt het aantal overschrijdingen verminderd met het aantal overschrijdingen, bedoeld in bijlage XXIII, onder A, in de daarbij aangegeven provincie.
2. Als de berekende kalenderjaargemiddelde concentratie PM10 hoger is dan de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt de berekende concentratie verminderd met het aantal microgram per kubieke meter, bedoeld in bijlage XXIII, onder B, in de daarbij aangegeven gemeente.
1. Na toepassing van de artikelen 8.12 en 8.13 wordt de berekende concentratie of het berekende aantal overschrijdingen afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal.
2. In afwijking van het eerste lid wordt afgerond naar één cijfer achter de komma, als het gaat om het berekenen van een verhoging van de kalenderjaargemiddelde concentratie in de buitenlucht van stikstofdioxide of PM10 van 1,2 µg/m3 of minder als bedoeld in artikel 5.53, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide of PM10 bij het toelaten van milieubelastende activiteiten als bedoeld in 5.51, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij milieubelastende activiteiten is van toepassing:
a. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3, in een geval dat valt binnen het toepassingsbereik van die rekenmethode; of
b. een softwaremodel als bedoeld in bijlage XXII, waarbij is aangegeven dat het kan worden toegepast voor:
1°. milieubelastende activiteiten die vallen binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3; of
2°. milieubelastende activiteiten die vallen buiten het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3.
1. Een toetspunt voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij milieubelastende activiteiten ligt:
a. buiten de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht;
b. op een locatie waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld voor een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is of op een andere locatie die representatief is voor de blootstelling van de bevolking als geheel; en
c. op een locatie waar het meten van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, waaraan in ieder geval wordt voldaan als een toetspunt representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht:
1°. van een locatie van ten minste 250 m bij 250 m die sterk door industriële bronnen wordt beïnvloed; en
2°. van een locatie van enkele vierkante kilometers in stedelijk gebied.
2. Ten minste één toetspunt ligt benedenwinds van de milieubelastende activiteit in het meest dichtbijgelegen woongebied.
1. Voor het berekenen van concentraties van stoffen wordt gebruik gemaakt van:
a. grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid, bedoeld in bijlage XX;
b. gegevens die standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 vereist over:
1°. de fysieke kenmerken van de bron;
2°. de kenmerken van de emissie; en
3°. de kenmerken van de directe omgeving van de milieubelastende activiteit.
2. Op het geschikt maken voor het gebruik van de gegevens is PreSRM van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van het geluid op geluidgevoelige gebouwen, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen en op locaties als bedoeld in artikel 5.69 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bij het toelaten van:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 5.55, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. een geluidgevoelig gebouw waarop geluid wordt veroorzaakt door een activiteit als bedoeld onder a.
Het geluid op een geluidgevoelig gebouw wordt bepaald:
a. als het gaat om een geluidgevoelig gebouw, anders dan een drijvende woonfunctie of woonwagen: op de verticale lijn van de gevel waarop het meeste geluid wordt veroorzaakt;
b. als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw, anders dan een drijvende woonfunctie of woonwagen: op de verticale lijn op de locatie waar een gevel mag komen, waarop het meeste geluid wordt veroorzaakt; en
c. als het gaat om een drijvende woonfunctie of woonwagen: op de verticale lijn op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van de drijvende woonfunctie of de woonwagen, waarop het meeste geluid wordt veroorzaakt.
1. Op het bepalen van het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 5.63 van het Besluit kwaliteit leefomgeving op een geluidgevoelig gebouw, is de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van toepassing.
2. De bedrijfsduurcorrectie, bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, wordt niet toegepast voor muziek.
3. In afwijking van het eerste lid wordt het geluid door een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking, als bedoeld in artikel 4.687 van het Besluit activiteiten leefomgeving bepaald volgens bijlage XXIV.
4. Bij het bepalen van het geluid, bedoeld in het eerste en derde lid, worden het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal.
[Gereserveerd]
1. Het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt bepaald door het geluid op de gevel te verminderen met de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie, bepaald volgens NEN 5077.
2. In afwijking van het eerste lid kan het geluid ook worden bepaald volgens NEN-EN-ISO 12354-3.
1. Het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark als bedoeld in artikel 5.74 van het Besluit kwaliteit leefomgeving op een geluidgevoelig gebouw wordt berekend volgens bijlage XXV.
2. De windsnelheid op ashoogte kan in afwijking van paragraaf 2.3.2 van bijlage XXV met een alternatieve methode worden bepaald, als deze een gelijkwaardige nauwkeurigheid heeft of nauwkeuriger is.
3. Het geluid door activiteiten als bedoeld in het eerste lid in combinatie met andere activiteiten, wordt berekend volgens bijlage XXVI.
4. Bij het berekenen worden de waarden in dB Lden en dB Lnight afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbijgelegen even getal.
Deze paragraaf is van toepassing op het bepalen van de trillingen in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw bij het toelaten van:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 5.79, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz plaatsvinden die worden veroorzaakt door een activiteit als bedoeld onder a.
Op het bepalen van de trillingen, bedoeld in de artikelen 5.87, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw, is paragraaf 6.2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de geur op een geurgevoelig gebouw bij het toelaten van:
a. het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 5.98 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf, bedoeld in artikel 5.105 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. een geurgevoelig gebouw waarop geur wordt veroorzaakt door een activiteit als bedoeld onder a.
1. Op het berekenen van de geur, bedoeld in artikel 5.100 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw is standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 van toepassing. Bij het toepassen van de standaardrekenmethode is de emissie van geur per seconde de som van de emissies van geur per seconde door de verschillende procesonderdelen.
2. De emissie van geur per seconde door een procesonderdeel wordt:
a. als voor het procesonderdeel in bijlage XXIX een geuremissiefactor is vastgesteld, berekend door de geuremissiefactor te vermenigvuldigen met de oppervlakte of, als het gaat om overstorten, de lengte van het procesonderdeel;
b. als voor het procesonderdeel in bijlage XXIX geen geuremissiefactor is vastgesteld, bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065.
1. Op het berekenen van de geur, bedoeld in artikel 5.109 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door het houden van landbouwhuisdieren op een geurgevoelig gebouw is verspreidingsmodel V-Stacks vergunning van toepassing. Bij het toepassen van het verspreidingsmodel:
a. is de emissie van geur per seconde de som van de emissies van geur per seconde door de verschillende diercategorieën, gehouden in de verschillende dierenverblijven;
b. geldt als emissiepunt het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
c. wordt bij een dierenverblijf met meer dan een emissiepunt het geometrisch gemiddelde van die punten aangemerkt als emissiepunt.
2. De emissie van geur per seconde door een diercategorie wordt berekend door het aantal dieren van die diercategorie in een dierenverblijf te vermenigvuldigen met de voor die diercategorie geldende emissie van geur per dierplaats per seconde.
3. De emissie van geur per dierplaats per seconde is gelijk aan de in bijlage V vastgestelde geuremissiefactor voor het in het dierenverblijf toegepaste huisvestingssysteem.
4. In afwijking van het derde lid wordt de emissie van geur per dierplaats per seconde bij toepassing van een aanvullende techniek berekend met het voor die techniek in bijlage VI vastgestelde reductiepercentage voor geur en de in bijlage V vastgestelde geuremissiefactor volgens de formule:
a. als één aanvullende techniek wordt toegepast, anders dan in een situatie als bedoeld onder b:
emissie van geur = geuremissiefactor huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage geur aanvullende techniek);
b. als een luchtwassysteem als aanvullende techniek wordt toegepast in combinatie met een huisvestingssysteem waarvan de geuremissiefactor lager is dan 30% van de geuremissiefactor voor een overig huisvestingssysteem:
emissie van geur = geuremissiefactor overig huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage geur luchtwassysteem) x 0,3; en
c. als een aanvullende techniek in combinatie met een andere aanvullende techniek wordt toegepast:
emissie van geur = geuremissiefactor huisvestingssysteem x (100% – reductiepercentage geur aanvullende techniek A) x (100% – reductiepercentage geur aanvullende techniek B).
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Deze afdeling is van toepassing voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1. Op het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, en derde lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is artikel 8.5 van overeenkomstige toepassing.
2. Op het berekenen van de afstand voor een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 8.12, derde lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is artikel 8.7 van overeenkomstige toepassing.
1. Op het berekenen van de concentratie van PM10 en stikstofdioxide is paragraaf 8.2.3.1.2 van overeenkomstige toepassing.
2. Als het gaat om een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt voor het berekenen van de concentratie van PM10 ook gebruik gemaakt van de emissie van PM10.
3. Bij het berekenen van de concentratie van PM10, bedoeld in het tweede lid, kan in afwijking van artikel 4.7, eerste lid, een andere emissiefactor dan de in bijlage V vastgestelde emissiefactoren worden gebruikt, als een huisvestingssysteem wordt toegepast dat:
a. bijdraagt aan de ontwikkeling van een huisvestingssysteem dat de fysieke leefomgeving beschermt tegen de gevolgen van de emissie van PM10; en
b. niet wordt genoemd in bijlage V.
4. Bij het berekenen van de concentratie van PM10, bedoeld in het tweede lid, kan in afwijking van artikel 4.7, tweede lid, een ander reductiepercentage dan de in bijlage VI vastgestelde reductiepercentages worden gebruikt, als een aanvullende techniek wordt toegepast die:
a. bijdraagt aan de ontwikkeling van een aanvullende techniek die de fysieke leefomgeving beschermt tegen de gevolgen van de emissie van PM10; en
b. niet wordt genoemd in bijlage VI.
Op het berekenen van de concentratie van de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden, PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide zijn de artikelen 8.14, 8.16, 8.17 en 8.18 van overeenkomstige toepassing.
Op het berekenen van het geluid in geluidgevoelige ruimten, bedoeld in artikel 8.18, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is artikel 8.24 van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij de beoordeling of sprake is van buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, bedoeld in artikel 8.28, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt bij emissies naar de lucht de methode, bedoeld in bijlage XXX, gebruikt.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
De paragrafen 8.2.2, 8.2.3.1, 8.2.3.2, 8.2.3.3 en 8.2.3.4 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit.
De afdelingen 9.1 tot en met 9.5 zijn van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat geldt als een omgevingsvergunning.
[Gereserveerd]
Op het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in de artikelen 10.2, onder d, 10.3, onder c en d, 10.4, onder a, en 10.5, onder b, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van toepassing:
a. voor een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder A en B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: modules I en II van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor windturbines als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 1, en onder E, onder 1, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: het Handboek Risicozonering Windturbines;
c. voor buisleidingen als bedoeld in bijlage VII, onder D, onder 2, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: module V van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en:
1°. voor ondergrondse buisleidingen voor aardgas: Carola; en
2°. voor ondergrondse buisleidingen voor andere stoffen dan aardgas: Safeti-NL; en
d. voor een activiteit als bedoeld in bijlage VII, onder E, onder 2 tot en met 13, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving: modules I en II van het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL.
1. Op het berekenen van de afstand voor een aandachtsgebied, bedoeld in de artikelen 10.3, onder e, 10.4, onder b, en 10.5, onder b, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van toepassing:
a. voor een brandaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL;
b. voor een explosieaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL; en
c. voor een gifwolkaandachtsgebied: het Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Safeti-NL.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, zijn op het berekenen van de afstand voor een brandaandachtsgebied van ondergrondse buisleidingen voor aardgas het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden, het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en Carola van toepassing.
Op de monitoring voor de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in de artikelen 2.3 tot en met 2.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de monitoring voor andere parameters voor de kwaliteit van de buitenlucht, bedoeld in artikel 10.13 van dat besluit, zijn van toepassing:
a. als het gaat om het meten: de artikelen 12.4 tot en met 12.48; en
b. als het gaat om het berekenen: de artikelen 12.49 tot en met 12.58.
In de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, bedoeld in artikel 2.38, onder a, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. vier voor stikstofdioxide;
b. vier voor PM10;
c. twee voor PM2,5;
d. drie voor ozon, waarvan:
1°. twee in voorstedelijk gebied; en
2°. twee ook voor stikstofdioxide worden gebruikt; en
e. één voor benzo(a)pyreen.
In de agglomeratie Den Haag/Leiden, bedoeld in artikel 2.38, onder b, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. vier voor stikstofdioxide;
b. vier voor PM10;
c. één voor PM2,5; en
d. drie voor ozon, waarvan:
1°. twee in voorstedelijk gebied; en
2°. twee ook voor stikstofdioxide worden gebruikt.
In de agglomeratie Eindhoven, bedoeld in artikel 2.38, onder c, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. twee voor stikstofdioxide;
b. twee voor PM10;
c. één voor PM2,5; en
d. één voor ozon in voorstedelijk gebied, dat ook voor stikstofdioxide wordt gebruikt.
In de agglomeratie Heerlen/Kerkrade, bedoeld in artikel 2.38, onder d, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. één voor zwaveldioxide;
b. twee voor stikstofdioxide;
c. twee voor PM10;
d. twee voor PM2,5; en
e. één voor ozon in voorstedelijk gebied, dat ook voor stikstofdioxide wordt gebruikt.
In de agglomeratie Rotterdam/Dordrecht, bedoeld in artikel 2.38, onder e, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. twee voor zwaveldioxide;
b. vier voor stikstofdioxide;
c. vier voor PM10;
d. vier voor PM2,5;
e. één voor lood;
f. drie voor ozon, waarvan:
1°. twee in voorstedelijk gebied; en
2°. twee ook voor stikstofdioxide worden gebruikt; en
g. één voor benzo(a)pyreen.
In de agglomeratie Utrecht, bedoeld in artikel 2.38, onder f, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. twee voor stikstofdioxide;
b. twee voor PM10;
c. twee voor PM2,5; en
d. één voor ozon in voorstedelijk gebied, dat ook voor stikstofdioxide wordt gebruikt.
In de zone midden, bedoeld in artikel 2.39, onder a, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. drie voor zwaveldioxide;
b. acht voor stikstofdioxide;
c. acht voor PM10;
d. zeven voor PM2,5;
e. één voor lood;
f. drie voor koolmonoxide; en
g. zeven voor ozon, waarvan:
1°. één op de locatie waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld; en
2°. vier ook voor stikstofdioxide worden gebruikt.
In de zone noord, bedoeld in artikel 2.39, onder b, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. één voor zwaveldioxide;
b. twee voor stikstofdioxide, waarvan er één ook voor stikstofoxiden wordt gebruikt;
c. zeven voor PM10;
d. vier voor PM2,5;
e. één voor lood; en
f. zes voor ozon, waarvan:
1°. één op de locatie waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld; en
2°. drie ook voor stikstofdioxide worden gebruikt.
In de zone zuid, bedoeld in artikel 2.39, onder c, liggen ten minste de volgende aantallen monitoringspunten voor het meten van de concentraties van de daarbij genoemde stoffen:
a. één voor zwaveldioxide;
b. drie voor stikstofdioxide;
c. zes voor PM10;
d. vier voor PM2,5,
e. één voor lood; en
f. zes voor ozon, waarvan:
1°. één op de locatie waar de bevolking vermoedelijk aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld; en
2°. drie ook voor stikstofdioxide worden gebruikt.
In Nederland ligt ten minste één monitoringspunt voor het meten van:
a. de concentraties van arseen, cadmium en nikkel;
b. de achtergrondconcentraties van arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen, benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen; en
c. de depositie van:
1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen; en
2°. benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen.
1. Van de in de artikelen 12.4 tot en met 12.9 bedoelde monitoringspunten voor het meten van de concentraties van ozon, wordt ten minste één monitoringspunt in stedelijk of voorstedelijk gebied ook gebruikt voor het meten van de concentraties van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen.
2. Van de in de artikelen 12.4 en 12.8 bedoelde monitoringspunten voor het meten van de concentraties van benzo(a)pyreen, wordt ten minste één monitoringspunt ook gebruikt voor het meten van de concentraties van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen, waaronder in ieder geval benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen.
Van de in de artikelen 12.10 tot en met 12.12 bedoelde monitoringspunten voor het meten van de concentraties van PM2,5, wordt ten minste één monitoringspunt ook gebruikt voor het meten van de concentraties van de chemische samenstellingen van PM2,5, waaronder in ieder geval sulfaat, nitraat, natrium, kalium, ammonium, chloride, calcium, magnesium, elementair koolstof en organisch koolstof.
1. De monitoringspunten voor het meten van de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5, PM10, lood, koolmonoxide, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen liggen:
a. op locaties waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld gedurende een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is;
b. op een andere locatie dan bedoeld onder a die representatief is voor de blootstelling van de bevolking als geheel; en
c. op een locatie waar het meten van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, waaraan in ieder geval wordt voldaan als een monitoringspunt representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht:
1°. van een straatsegment met een lengte van ten minste 100 m op locaties die sterk door het verkeer worden beïnvloed, voor stikstofdioxide, PM2,5 en PM10, lood en koolmonoxide;
2°. van een locatie van ten minste 200 m2 die sterk door het verkeer wordt beïnvloed, voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen;
3°. van een locatie van ten minste 250 m bij 250 m die sterk door industriële bronnen wordt beïnvloed; en
4°. van een locatie van enkele vierkante kilometers in stedelijk gebied.
2. De monitoringspunten voor het meten van de verhoging van de concentratie door een milieubelastende activiteit worden zo geplaatst dat ten minste één monitoringspunt benedenwinds van die activiteit in het meest dichtbijgelegen woongebied ligt.
3. De monitoringspunten zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke locaties buiten de directe omgeving.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op de monitoring van de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de monitoring van:
a. de achtergrondconcentraties van arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en de andere in artikel 12.14, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen;
b. de depositie van:
1°. arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen;
2°. de andere in artikel 12.14, tweede lid, genoemde polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
1. De monitoringspunten voor het meten van concentraties van ozon liggen op locaties:
a. binnen de zones en agglomeraties, bedoeld in de artikelen 2.38 en 2.39, waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan de bevolking of de vegetatie kan worden blootgesteld gedurende een periode die ten opzichte van de middelingstijd significant is; en
b. waarvan aannemelijk is dat ze niet direct worden beïnvloed door plaatselijke emissiebronnen.
2. De monitoringspunten zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke locaties buiten hun directe omgeving
De monitoringspunten voor het meten van achtergrondconcentraties:
a. liggen op een locatie waar deze niet worden beïnvloed door agglomeraties als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 17, van de richtlijn luchtkwaliteit of industrieterreinen binnen een straal van 5 km; en
b. zijn zo mogelijk ook representatief voor soortgelijke locaties buiten hun directe omgeving.
1. Bij de monitoringspunten, bedoeld in de artikelen 12.16 en 12.17, wordt bemonsterd door de lucht in een inlaatbuis te laten stromen:
a. waarbij de lucht rond de inlaatbuis vrij kan stromen;
b. binnen een hoek van ten minste 270° of 180° voor metingen aan de rooilijn; en
c. zonder enige verstoring van de luchtstroom in de directe omgeving van het bemonsteringsapparaat.
2. De inlaatbuis ligt tussen de 1,5 m en 4 m boven de grond, tenzij een grotere hoogte nodig is.
3. De inlaatbuis ligt zo dat wordt voorkomen dat:
a. de uitstoot van bronnen rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt; en
b. de lucht daaruit opnieuw in de inlaatbuis kan komen.
4. Het derde lid, onder a, is niet van toepassing op het bemonsteren van ozon.
1. Als het gaat om het bemonsteren van concentraties van stikstofdioxide, PM2,5 en PM10, lood, koolmonoxide en benzeen op locaties die sterk door het verkeer worden beïnvloed, ligt de inlaatbuis:
a. ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom wordt onderbroken en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg; en
b. niet meer dan 10 m van de wegrand.
2. Als het gaat om het bemonsteren van concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op locaties die sterk door het verkeer worden beïnvloed, ligt de inlaatbuis:
a. ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom wordt onderbroken en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg;
b. ten minste 4 m van het midden van de dichtstbij gelegen rijbaan; en
c. op een locatie die representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht in de nabijheid van de rooilijn.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van zwaveldioxide is NEN-EN 14212 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor zwaveldioxide is ten hoogste 15% voor:
a. een uurgemiddelde waarde van 350 µg/m3; en
b. een 24-uurgemiddelde waarde van 125 µg/m3.
3. In afwijking van het tweede lid is op locaties als bedoeld in artikel 2.3, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving de meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor zwaveldioxide ten hoogste 15% voor een jaargemiddelde waarde van 20 µg/m3.
4. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14212 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van zwaveldioxide worden uurgemiddelde en 24-uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Er wordt een 24-uurgemiddelde bepaald als:
a. per etmaal ten minste achttien uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn; of
b. op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties aannemelijk is dat de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zal worden overschreden.
3. Het aantal gevalideerde uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
4. Op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden of zullen worden overschreden.
5. Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.21, tweede of derde lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van stikstofdioxide en stikstofoxiden is NEN-EN 14211 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor stikstofdioxide is ten hoogste 15% voor:
a. een uurgemiddelde waarde van 200 µg/m3; en
b. een jaargemiddelde waarde van 40 µg/m3.
3. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor stikstofoxiden is kleiner dan, of gelijk aan 15% voor een jaargemiddelde waarde van 30 µg/m3.
4. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14211 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van stikstofdioxide en stikstofoxiden worden uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Het aantal gevalideerde uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zal worden overschreden.
4. Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.23, tweede of derde lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van PM10 is NEN-EN 12341 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor PM10 is ten hoogste 25% voor een 24-uurgemiddelde waarde van 50 µg/m3.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14907 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van PM10 worden 24-uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Er wordt een 24-uurgemiddelde bepaald als:
a. per etmaal ten minste achttien uur bemonsterd is; of
b. op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties aannemelijk is dat de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zal worden overschreden.
3. Het aantal gevalideerde 24-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
4. Op grond van de beschikbare 24-uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zullen worden overschreden.
5. 24-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.25, tweede lid, worden niet gebruikt.
1. Als de gemeten 24-uurgemiddelde concentratie PM10 meer dan 35 maal per kalenderjaar de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overschrijdt, wordt het aantal overschrijdingen verminderd met het aantal overschrijdingen, bedoeld in bijlage XXIII, onder A, in de daarbij aangegeven provincie.
2. Als de gemeten kalenderjaargemiddelde concentratie PM10 hoger is dan de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt de gemeten concentratie verminderd met het aantal microgram per kubieke meter, bedoeld in bijlage XXIII, onder B, in de daarbij aangegeven gemeente.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van PM2,5 is NEN-EN 12341 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor PM2,5 is ten hoogste 25% voor een jaargemiddelde waarde van 25 µg/m3.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 12341 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van PM2,5 worden 24-uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Er wordt een 24-uurgemiddelde concentratie bepaald als per etmaal ten minste achttien uur bemonsterd is.
3. Het aantal gevalideerde 24-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
4. Op grond van de beschikbare 24-uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.5, tweede lid, onder a en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden of zullen worden overschreden.
5. 24-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.28, tweede lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren van concentraties van lood is NEN-EN 12341 van toepassing.
2. Op het meten van concentraties van lood is NEN-EN 14902 van toepassing.
3. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor lood is ten hoogste 50% voor een 24-uurgemiddelde waarde van 0,5 µg/m3.
4. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14902 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van lood worden gedurende ten minste 14% van de tijd in een kalenderjaar concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.
2. Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.30, derde lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van koolmonoxide is NEN-EN 14626 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor koolmonoxide is ten hoogste 15% voor een acht-uurgemiddelde waarde van 10.000 µg/m3.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14626 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van koolmonoxide worden uurgemiddelde en acht-uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Er wordt een acht-uurgemiddelde concentratie berekend als ten minste zes uurgemiddelde concentraties beschikbaar zijn.
3. Uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentraties groter is dan bepaald in artikel 12.32, tweede lid, worden niet gebruikt.
4. Acht-uurgemiddelde concentraties worden voortschrijdend berekend uit acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties. Het eerste acht-uurgemiddelde op een dag is de periode van 17.00 uur op de voorgaande dag tot 01.00 uur. Het laatste acht-uurgemiddelde op een dag is de periode van 16.00 uur tot 24.00 uur.
5. Het aantal gevalideerde uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
6. Op grond van de beschikbare uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zal worden overschreden.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van ozon is NEN-EN 14625 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor ozon is ten hoogste 15% voor een acht-uurgemiddelde waarde van 120 µg/m3.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 14625 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van ozon worden uurgemiddelde concentraties bepaald.
2. Er wordt een uurgemiddelde concentratie bepaald als ten minste vijfenveertig minuten meetsignalen beschikbaar zijn.
1. Uit acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties als bedoeld in artikel 12.35 worden acht-uurgemiddelde concentraties voortschrijdend berekend, waarbij het eerste acht-uurgemiddelde op een dag betrekking heeft op de periode van 17.00 uur op de voorgaande dag tot 1.00 uur, en het laatste acht-uurgemiddelde op een dag betrekking heeft op de periode van 16.00 uur tot 24.00 uur.
2. Er wordt een acht-uurgemiddelde concentratie berekend als in een periode van acht uur ten minste zes uurgemiddelde concentraties van ozon beschikbaar zijn.
3. Er wordt een hoogste acht-uurgemiddelde per dag bepaald als per dag ten minste achttien voortschrijdende acht-uurgemiddelden beschikbaar zijn.
4. Het aantal overschrijdingen van de acht-uurgemiddelde concentratie en de hoogste acht-uurgemiddelde concentratie per jaar wordt bepaald als voor vijf van de zes maanden in de periode van 1 april tot en met 30 september ten minste 90% van de hoogste acht-uurgemiddelde concentraties op de dagen, of ten minste 90% van de uurgemiddelde concentraties tussen 08.00 uur en 20.00 uur beschikbaar zijn.
5. Als het drie-jaargemiddelde van het aantal overschrijdingen, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet kan worden bepaald op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens, wordt gebruik gemaakt van de gegevens van ten minste één jaar.
1. Uit de uurgemiddelde concentraties, bedoeld in artikel 12.35, wordt voor de periode 1 mei tot en met 31 juli en de periode 1 april tot en met 30 september een AOT40-waarde berekend, zijnde het gesommeerde verschil tussen de uurgemiddelde concentraties boven de 80 µg/m3 en 80 µg/m3.
2. Er worden AOT40-waarden berekend als ten minste 90% van de uurwaarden tussen 08.00 uur en 20.00 uur in de periode van 1 mei tot en met 31 juli en in de periode van 1 april tot en met 30 september beschikbaar zijn.
3. Als ten minste 90% maar minder dan 100% van de uurwaarden tussen 08.00 uur en 20.00 uur in de periode van 1 mei tot en met 31 juli en in de periode van 1 april tot en met 30 september beschikbaar zijn, worden de AOT40-waarden bepaald door de gemeten AOT40-waarde te vermenigvuldigen met de uitkomst van het totaal aantal mogelijke uren in die periodes gedeeld door het aantal gemeten uurgemiddelde concentraties.
4. Als het vijf-jaargemiddelde van de AOT40-waarde, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet kan worden bepaald op basis van een volledige en ononderbroken reeks jaargegevens, wordt gebruik gemaakt van de gegevens van ten minste drie jaar.
1. Op het bemonsteren van concentraties van arseen, cadmium en nikkel is NEN-EN 12341 van toepassing.
2. Op het meten van concentraties van arseen, cadmium en nikkel is NEN-EN 14902 van toepassing.
3. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor arseen is ten hoogste 40% voor een 24-uurgemiddelde waarde van 6 ng/m3.
4. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor cadmium is ten hoogste 40% voor een 24-uurgemiddelde waarde van 5 ng/m3.
5. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor nikkel is ten hoogste 40% voor een 24-uurgemiddelde waarde van 20 ng/m3.
6. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 12341 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van arseen, cadmium en nikkel worden gedurende ten minste 50% van de tijd in een kalenderjaar, 24-uurgemiddelde concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over de weekdagen en het kalenderjaar gespreid plaats.
2. Het aantal gevalideerde 24-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Op grond van de beschikbare 24-uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarden, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, onder a tot en met c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden of zullen worden overschreden.
4. 24-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.38, derde, vierde of vijfde lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van benzo(a)pyreen is NEN-EN 15549 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor benzo(a)pyreen is ten hoogste 50%.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 15549 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van benzo(a)pyreen worden gedurende ten minste 33% van de tijd in een kalenderjaar, 24-uurgemiddelde concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over de weekdagen en het kalenderjaar gespreid plaats.
2. Het aantal gevalideerde 24-uurgemiddelde concentraties per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Op grond van de beschikbare 24-uurgemiddelde concentraties wordt bepaald of aannemelijk is dat de omgevingswaarde, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt of zal worden overschreden.
4. 24-uurgemiddelde concentraties waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.40, tweede lid, worden niet gebruikt.
1. Op het bemonsteren en het meten van concentraties van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen is NEN-EN 15549 van toepassing.
2. Op het analyseren van monsters van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen is NEN-EN 12341 van toepassing.
3. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen is ten hoogste 50%.
4. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 15549 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van concentraties van andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen worden gedurende ten minste 14% van de tijd in een kalenderjaar concentraties bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.
2. Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke concentratie groter is dan bepaald in artikel 12.42, derde lid, worden niet gebruikt.
1. Op het meten van de totale depositie van arseen, cadmium en nikkel is NEN-EN 15841 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor arseen, cadmium en nikkel is ten hoogste 70%.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 15841 van toepassing.
1. Op het meten van de totale depositie van kwik is NEN-EN 15853 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor kwik is ten hoogste 70%.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 15853 van toepassing.
1. Op het meten van de totale depositie van polycyclische aromatische koolwaterstoffen is NEN-EN 15980 van toepassing.
2. De meetonzekerheid, bij 95% betrouwbaarheid van de in de buitenlucht gemeten waarden, voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen is ten hoogste 70%.
3. Op het bepalen van de meetonzekerheid is NEN-EN 15980 van toepassing.
1. Per monitoringspunt voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden gedurende ten minste 33% van de tijd in een kalenderjaar deposities bepaald. De metingen vinden gelijkmatig over het kalenderjaar gespreid plaats.
2. Het aantal gevalideerde meetwaarden per kalenderjaar is ten minste 90%.
3. Meetresultaten waarvan aannemelijk is dat de afwijking ten opzichte van de werkelijke depositie groter is dan bepaald in de artikelen 12.44, tweede lid, 12.45, tweede lid, of 12.46, tweede lid, worden niet gebruikt.
1. Er kan een andere meetmethode voor het bemonsteren en het meten van de concentratie van zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, lood, koolmonoxide, ozon, arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen worden toegepast dan voorgeschreven in deze paragraaf, als de resultaten daarvan gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de in deze paragraaf voorgeschreven methoden.
2. Er kan een andere meetmethode voor het bemonsteren en het meten van de concentratie van PM10 en PM2,5 worden toegepast dan voorgeschreven in deze paragraaf als:
a. de resultaten daarvan gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de in artikel 12.25 of 12.28 voorgeschreven methoden; of
b. die andere meetmethode een constante samenhang heeft met de in artikel 12.25 of 12.28 voorgeschreven methoden. Op de met deze methode verkregen resultaten wordt een correctiefactor toegepast, om resultaten te verkrijgen die gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de in artikel 12.25 of 12.28 voorgeschreven methode.
3. Er kan een andere meetmethode voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, nikkel, kwik en polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden toegepast dan voorgeschreven in deze paragraaf, als de resultaten daarvan gelijkwaardig zijn aan de resultaten van de in deze paragraaf voorgeschreven methoden.
Deze paragraaf is van toepassing op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, bedoeld in de artikelen 10.11 en 10.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen is van toepassing:
a. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 als:
1°. de weg in een stedelijke omgeving ligt waarbij:
i. er aan beide zijden van de weg min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 3 maal de hoogte van de bebouwing maar groter is dan 1,5 maal de hoogte van de bebouwing;
ii. er aan beide zijden van de weg min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de weg, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 1,5 maal de hoogte van de bebouwing;
iii. er aan één zijde min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, waarbij de afstand tussen wegas en gevel kleiner is dan 3 maal de hoogte van de bebouwing; of
iv. er min of meer aaneengesloten bebouwing is op een afstand van ten hoogste 60 m van de wegas, anders dan bedoeld onder i tot en met iii;
2°. er niet of nauwelijks een hoogteverschil is tussen de weg en de directe omgeving; en
3°. er langs de weg geen afschermende constructies zijn;
b. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 als:
1°. er in de directe omgeving geen bebouwing is; of
2°. er in de directe omgeving bebouwing is, op een afstand van ten minste 3 maal de hoogte van de bebouwing; of
c. een softwaremodel als bedoeld in bijlage XXII, waarbij is aangegeven dat het kan worden toegepast voor:
1°. wegen die vallen binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 of standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2; of
2°. wegen die vallen buiten het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 en standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2.
Een monitoringspunt voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen ligt:
a. op een locatie die representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht van een straatsegment met een lengte van ten minste 100 m;
b. ten minste 25 m van de rand van grote kruispunten, waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de uitstoot verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg;
c. ten hoogste 10 m van de wegrand; en
d. op een locatie waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld voor een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is.
1. Voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij wegen wordt gebruik gemaakt van:
a. grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid als bedoeld in bijlage XX;
b. de emissiefactoren van voertuigen, bedoeld in bijlage XXI; en
c. gegevens die standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 of standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 vereist over:
1°. de kenmerken van de weg;
2°. het aantal en type motorvoertuigen dat gebruik maakt van de weg;
3°. de gemiddelde snelheid en wisselingen in de snelheid van het verkeer over de weg; en
4°. de directe omgeving van de weg.
2. Op het geschikt maken voor het gebruik van de gegevens voor standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 is PreSRM van toepassing.
Op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.200, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of bij het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200, eerste lid, onder b, van dat besluit, is van toepassing:
a. standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3, in een geval dat valt binnen het toepassingsbereik van die rekenmethode; of
b. een softwaremodel als bedoeld in bijlage XXII, waarbij is aangegeven dat het kan worden toegepast voor:
1°. milieubelastende activiteiten die vallen binnen het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3; of
2°. milieubelastende activiteiten die vallen buiten het toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3.
1. Een monitoringspunt voor het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.200, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of bij het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200, eerste lid, onder b, van dat besluit, ligt:
a. buiten de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
b. op een locatie waar de hoogste concentratie voorkomt waaraan de bevolking wel of niet rechtstreeks kan worden blootgesteld voor een periode die in vergelijking met de middelingstijd van de omgevingswaarde significant is of op een andere locatie die representatief is voor de blootstelling van de bevolking als geheel; en
c. op een locatie waar het meten van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen, waaraan in ieder geval wordt voldaan als een monitoringspunt representatief is voor de kwaliteit van de buitenlucht:
1°. van een locatie van ten minste 250 m bij 250 m die sterk door industriële bronnen wordt beïnvloed; en
2°. van een locatie van enkele vierkante kilometers in stedelijk gebied.
2. Ten minste één monitoringspunt ligt benedenwinds van de activiteit in het meest dichtbij gelegen woongebied.
1. Voor het berekenen van concentraties van stikstofdioxide en PM10 wordt gebruik gemaakt van:
a. grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid, bedoeld in bijlage XX;
b. gegevens die standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 vereist over:
1°. de fysieke kenmerken van de bron;
2°. de kenmerken van de emissie; en
3°. de kenmerken van de directe omgeving van de milieubelastende activiteit.
2. Op het geschikt maken voor het gebruik van de gegevens is PreSRM van toepassing.
1. Als de berekende 24-uurgemiddelde concentratie PM10 meer dan 35 maal per kalenderjaar de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overschrijdt, wordt het aantal overschrijdingen verminderd met het aantal overschrijdingen, bedoeld in bijlage XXIII, onder A, in de daarbij aangegeven provincie.
2. Als de berekende kalenderjaargemiddelde concentratie PM10 hoger is dan de omgevingswaarde voor PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt de berekende concentratie verminderd met het aantal microgram per kubieke meter, bedoeld in bijlage XXIII, onder B, in de daarbij aangegeven gemeente.
De berekende concentratie of het berekende aantal overschrijdingen wordt afgerond op hele getallen, waarbij een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbij gelegen even getal.
1. De resultaten van het vaststellen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 worden vastgelegd in het verslag, bedoeld in artikel 10.29, derde lid, van het Omgevingsbesluit.
2. Het verslag bevat:
a. een vermelding van alle gegevens die zijn gebruikt, een toelichting en onderbouwing over de totstandkoming en de kwaliteit van die gegevens en van de wijze van invoer daarvan;
b. een vermelding van de waarden van de concentraties op de monitoringspunten;
c. een verantwoording van de toegepaste rekenmethode voor het berekenen van de concentraties bij wegen en een motivering dat die situatie valt binnen het toepassingsbereik van die rekenmethode, bedoeld in artikel 12.50;
d. een verantwoording van de toegepaste rekenmethode voor het berekenen van de concentraties bij het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.200, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, of bij het houden van landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.200 van dat besluit, en een motivering dat die situatie valt binnen het toepassingsbereik van die rekenmethode, bedoeld in artikel 12.53.
3. Als gebruik is gemaakt van een monitoringspunt op meer dan 10 m van de wegrand of meer dan 25 m van de rand van grote kruispunten als bedoeld in artikel 12.51, bevat het verslag een motivering daarvan en een toelichting op de gebruikte afstand.
Deze paragraaf is van toepassing op de monitoring voor de omgevingswaarde voor zwemlocaties, bedoeld in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De monitoringspunten liggen op locaties waar:
a. de meeste zwemmers worden verwacht; of
b. volgens het zwemwaterprofiel, bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het grootste risico van verontreiniging wordt verwacht.
1. De monitoring wordt eenmaal kort voor het begin van het badseizoen uitgevoerd en vindt vervolgens gedurende het badseizoen ten minste eenmaal per maand plaats.
2. De frequentie van de monitoring is zo hoog als nodig is om het aantal monsters, bedoeld in artikel 12.67, te verzamelen.
1. Voor het begin van elk badseizoen stelt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam een tijdschema voor monitoring vast.
2. De monitoring wordt telkens binnen vier dagen na de in het tijdschema aangegeven datum uitgevoerd.
3. De uitvoering van het tijdschema voor monitoring kan worden onderbroken wanneer de zwemwaterkwaliteit wordt beïnvloed door een situatie die zich naar verwachting gemiddeld niet meer dan eens in de vier jaar zal voordoen. De uitvoering van het tijdschema wordt hervat na afloop van de situatie.
4. Ter compensatie van de periode waarin geen monsters zijn genomen, worden zo spoedig mogelijk nieuwe monsters genomen.
Op het meten van de percentielwaarden bacteriën op zwemlocaties is van toepassing:
a. voor intestinale enterokokken: ISO 7899-1 of ISO 7899-2;
b. voor escherichia coli: ISO 9308-3.
Het steriliseren van monsterflessen, het nemen van monsters en het bewaren en vervoeren van monsters voor analyse vindt plaats in overeenstemming met bijlage V bij de zwemwaterrichtlijn.
In afwijking van de artikelen 12.63 en 12.64 kan een andere methode of een andere werkwijze worden toegepast, als het resultaat daarvan gelijkwaardig is aan het resultaat van de in de bijlagen I en V bij de zwemwaterrichtlijn voorgeschreven methoden en werkwijzen.
1. Na afloop van elk badseizoen wordt in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn een zwemwaterkwaliteitsbeoordeling uitgevoerd.
2. De zwemwaterkwaliteitsbeoordeling wordt gebaseerd op de gegevens die bij de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties zijn verzameld gedurende een periode bestaande uit:
a. het zojuist ten einde gelopen badseizoen en de drie voorgaande badseizoenen; of
b. alleen de drie voorgaande badseizoenen, als:
1°. de zwemlocatie minder dan vier badseizoenen geleden is aangewezen; of
2°. wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van de zwemlocatie op grond van artikel 12.70 zullen of redelijkerwijs zullen beïnvloeden.
3. De periode, bedoeld in het tweede lid, kan eenmaal in de vijf jaar worden gewijzigd in een periode bestaande uit de drie of vier voorgaande badseizoenen.
4. Als er wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van de zwemlocatie zullen of redelijkerwijs zullen beïnvloeden, dan wordt de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling gebaseerd op gegevens die zijn verzameld nadat de wijzigingen zijn opgetreden.
De zwemwaterkwaliteitsbeoordeling vindt plaats aan de hand van:
a. ten minste 16 monsters; of
b. ten minste 12 monsters, als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in bijlage IV, punt 2, bij de zwemwaterrichtlijn.
Bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 12.66, kunnen tijdens een kortstondige zwemwaterverontreiniging genomen monsters buiten beschouwing worden gelaten. Deze monsters worden vervangen door in overeenstemming met bijlage IV, punt 4, bij de zwemwaterrichtlijn genomen monsters.
1. De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam kan voor de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 12.66, de zwemlocaties onderverdelen of groeperen.
2. Zwemlocaties kunnen alleen worden gegroepeerd als zij:
a. aangrenzend zijn;
b. tijdens de vier voorgaande jaren op dezelfde wijze zijn beoordeeld op grond van artikel 12.66; en
c. een zwemwaterprofiel als bedoeld in artikel 3.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving vertonen met gemeenschappelijke risicofactoren of zonder risicofactoren.
1. Om te bepalen of wordt voldaan aan de omgevingswaarde voor zwemlocaties, deelt de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam na afloop van het badseizoen de zwemlocatie in een van de volgende klassen in:
a. slecht;
b. aanvaardbaar;
c. goed;
d. uitstekend.
2. Indeling vindt plaats in overeenstemming met de uitkomst van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling en de eisen gesteld in bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn.
1. Een geluidbelastingkaart bestaat in ieder geval uit tabellen en uit een of meer geografische kaarten en bevat een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart.
2. De tabellen worden ingedeeld in de volgende geluidbelastingklassen:
a. voor geluidbelasting Lden: 55–59, 60–64, 65–69, 70–74, en groter dan of gelijk aan 75 dB; en
b. voor geluidbelasting Lnight: 50–54, 55–59, 60–64, 65–69, en groter dan of gelijk aan 70 dB.
3. Een geografische kaart bevat een legenda waarin wordt verklaard hoe de informatie op die kaart is weergegeven.
4. Geografische kaarten voor de luchthavens, bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, worden weergegeven op een schaal van 1:50.000.
Deze paragraaf is van toepassing op geluidbelastingkaarten als bedoeld in artikel 10.24, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een agglomeratie als bedoeld in artikel 2.40.
1. In de tabellen van een geluidbelastingkaart voor een agglomeratie worden per geluidbelastingklasse weergegeven:
a. het aantal geluidgevoelige gebouwen dat is blootgesteld aan:
1°. een geluidbelasting Lden die groter is dan, of gelijk is aan 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. een geluidbelasting Lnight die groter is dan, of gelijk is aan 50, 55, 60, 65 en 70 dB;
b. het aantal bewoners van de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder a, die woningen zijn; en
c. voor zover beschikbaar, het aantal woningen dat op grond van de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Woningwet of de Wet luchtvaart is voorzien van extra geluidwering.
2. Het aantal bewoners, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
3. De aantallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen.
Op geografische kaarten van de geluidbelastingkaarten voor een agglomeratie worden verbeeld:
a. de grenzen van de gemeente; en
b. de grenzen van de stille gebieden, bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, binnen de gemeente.
Wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de ligging van de wegen en spoorwegen;
b. de geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight door de betrokken categorie van geluidbronnen, door:
1°. contouren, die liggen binnen de gemeente, die overeenkomen met een geluidbelasting Lden van 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. contouren, die liggen binnen de gemeente, die overeenkomen met een geluidbelasting Lnight van 50, 55, 60, 65 en 70 dB; en
c. de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder b.
1. Luchthavens als bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de ligging van de luchthaven,
b. een beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart;
c. de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de luchthaven, door:
1°. contouren, die liggen buiten de luchthaven, die overeenkomen met een geluidbelasting Lden van 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. contouren, die liggen buiten de luchthaven, die overeenkomen met een geluidbelasting Lnight van 50, 55, 60, 65 en 70 dB; en
d. de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder c.
2. De luchthaven Schiphol wordt op geografische kaarten verbeeld door verbeelding van:
a. de ligging van de luchthaven;
b. de waarde of waarden van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting;
c. de punten buiten de luchthaven waar de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de luchthaven is bepaald; en
d. de geluidgevoelige gebouwen die de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de luchthaven ondervinden.
Activiteiten op industrieterreinen als bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, onder c, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de grenzen van het industrieterrein;
b. de zone rond het industrieterrein, vastgesteld op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder;
c. de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein, door:
1°. contouren, die liggen buiten het industrieterrein, die overeenkomen met een geluidbelasting Lden van 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. contouren, die liggen buiten het industrieterrein, die overeenkomen met een geluidbelasting Lnight van 50, 55, 60, 65 en 70 dB; en
d. de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder c.
Activiteiten in gebieden waarvoor in het omgevingsplan een hogere waarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid is vastgesteld als bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, onder c, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de grenzen van het gebied waarvoor een hogere waarde is vastgesteld;
b. de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight door de activiteiten op omliggende geluidgevoelige gebouwen; en
c. de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen het gebied, bedoeld onder a.
Activiteiten buiten een gebied als bedoeld in artikel 12.79 en die meer geluid op geluidgevoelige gebouwen mogen veroorzaken dan 55 dB Lden of 50 dB Lnight worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de locatie waar de activiteit wordt verricht;
b. de waarde van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting;
c. de punten buiten de begrenzing van de locatie waar de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de activiteit is bepaald; en
d. de geluidgevoelige gebouwen die de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de activiteit ondervinden.
Deze paragraaf is van toepassing op geluidbelastingkaarten voor wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 10.24, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
1. In de tabellen van een geluidbelastingkaart worden per geluidbelastingklasse en, als het wegen of spoorwegen als bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving betreft, per gemeente, weergegeven:
a. het aantal geluidgevoelige gebouwen buiten agglomeraties als bedoeld in artikel 2.40 dat is blootgesteld aan:
1°. een geluidbelasting Lden die groter is dan, of gelijk is aan 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. een geluidbelasting Lnight die groter is dan, of gelijk is aan 50, 55, 60, 65 en 70 dB;
b. het aantal bewoners van de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder a, die woningen zijn;
c. voor zover beschikbaar, een opgave van het aantal woningen dat op grond van de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Woningwet of de Wet luchtvaart is voorzien van extra geluidwering; en
d. een opgave van de totale oppervlakte in km2 die is blootgesteld aan een geluidbelasting Lden die hoger is dan 55, 65 en 75 dB.
2. Het aantal bewoners, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
3. De aantallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen.
4. Als een geluidbelastingkaart wordt vastgesteld voor twee of meer wegen of voor twee of meer spoorwegen als bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden aangegeven voor de gezamenlijke wegen of spoorwegen.
Wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden op geografische kaarten weergegeven door verbeelding van:
a. de ligging van de betrokken weg, spoorweg of luchthaven met het banenstelsel;
b. de geluidbelasting door de betrokken weg, spoorweg of luchthaven, aangegeven door:
1°. contouren die overeenkomen met een geluidbelasting Lden van 55, 60, 65, 70 en 75 dB; en
2°. contouren die overeenkomen met een geluidbelasting Lnight van 50, 55, 60, 65 en 70 dB;
c. de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder b;
d. de gemeentegrenzen binnen de contouren, bedoeld onder b;
e. de grenzen van agglomeraties binnen de contouren, bedoeld onder b; en
f. de grenzen van de stille gebieden, bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor zover deze liggen:
1°. nabij de betrokken luchthaven; of
2°. binnen een afstand van 2,5 km tot de betrokken weg of spoorweg, gemeten vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste rijstrook respectievelijk de buitenste spoorstaaf.
Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt rapporten uit over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu.
1. Dit hoofdstuk is van toepassing voor de berekening van plankosten voor de kostensoorten, bedoeld in bijlage IV, onder d, f en g, bij het Omgevingsbesluit.
2. In afwijking van het eerste lid wordt dit hoofdstuk niet gebruikt voor de berekening van de plankosten voor:
a. het verrichten van onderzoek als bedoeld in bijlage IV, onder d en g, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van het verrichten van grondmechanisch onderzoek;
b. het voorbereiden van en toezicht houden op het saneren van de bodem, bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
c. voorzieningen als bedoeld in artikel 12.2, tweede lid, onder b, van de wet buiten het exploitatiegebied.
1. Het bedrag aan plankosten dat ten hoogste kan worden verhaald, is de som van de kosten van de in bijlage XXXIV genoemde producten of activiteiten.
2. Op de kosten van de in bijlage XXXIV genoemde producten of activiteiten is een in die bijlage bij die kosten aangegeven invloedsfactor grondexploitatie of complexiteitsfactor grondexploitatie van toepassing.
3. Als meerdere invloedsfactoren grondexploitatie van toepassing zijn op één product of activiteit of een onderdeel daarvan, wordt het gemiddelde van die invloedsfactoren grondexploitatie gehanteerd.
4. De van toepassing zijnde complexiteitsfactor grondexploitatie is het gemiddelde van de in bijlage XXXIV, tabel 1, laatste kolom, genoemde invloedsfactoren grondexploitatie.
5. Voor de bepaling van de ten hoogste te verhalen plankosten worden de producten die worden gemaakt en de activiteiten die worden verricht tijdens de exploitatielooptijd in aanmerking genomen, waarbij de periode van voorbereiding van de grondexploitatie wordt geacht te bedragen:
a. twee jaar, als de complexiteitsfactor grondexploitatie gelijk is aan of kleiner is dan 30%;
b. drie jaar, als de complexiteitsfactor grondexploitatie tussen de 30% en 50% is; of
c. vier jaar, als de complexiteitsfactor grondexploitatie gelijk is aan of groter is dan 50%.
Plankosten voor producten en activiteiten als bedoeld in bijlage XXXIV, tabel 1, onder 3.1, die betrekking hebben op een groter gebied dan het exploitatiegebied, worden in het totale bedrag aan plankosten dat ten hoogste kan worden verhaald opgenomen naar evenredigheid van de oppervlakte van het exploitatiegebied ten opzichte van het gehele gebied waarop de producten of activiteiten betrekking hebben.
1. In afwijking van de artikelen 13.2 en 13.3 bedraagt het bedrag van de plankosten dat ten hoogste kan worden verhaald:
a. € 6.000,– bij het bouwen van kassen met een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 3.000 m2;
b. € 8.000,– bij:
1°. het bouwen van een gebouw met één woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
2°. het bouwen van één hoofdgebouw voor agrarische of bedrijfsdoeleinden dat geen bijeenkomstfunctie, kantoorfunctie of winkelfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving heeft, met een bruto-vloeroppervlakte van niet meer dan 1.500 m2, of één bedrijfswoning op hetzelfde aaneengesloten stuk grond waarop zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;
3°. een uitbreiding met niet meer dan 2.000 m2 bruto-vloeroppervlakte van een gebouw met een industriefunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of een uitbreiding met niet meer dan één bedrijfswoning op hetzelfde aaneengesloten stuk grond waarop zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegestaan;
4°. een uitbreiding van een ander gebouw dan bedoeld onder 1° tot en met 3° met niet meer dan 2.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met niet meer dan een gebouw met één woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
5°. kassen met een bruto-vloeroppervlakte van ten minste 3.000 m2 en niet meer dan 10.000 m2; of
6°. een verbouwing als bedoeld in artikel 8.13, onder e of f, van het Omgevingsbesluit;
c. € 9.500,– bij het bouwen van kassen met een bruto-vloeroppervlakte van ten minste 10.000 m2 en niet meer dan 30.000 m2.
2. Bij het bedrag, bedoeld in het eerste lid, worden opgeteld de ten hoogste te verhalen plankosten van de producten en activiteiten, genoemd in bijlage XXXIV, tabel 1, onder 4.2. Artikel 13.2 is van overeenkomstige toepassing.
Voor de berekening van de verhaalbare kosten worden de plankosten in aanmerking genomen die zijn berekend naar het jaar van vaststelling van het omgevingsplan waarbij exploitatieregels zijn gesteld.
Dit hoofdstuk is van toepassing op de afrekening, bedoeld in artikel 8.18 van het Omgevingsbesluit, voor zover het gaat om de herberekening van de ten hoogste te verhalen plankosten.
1. Als de aanvrager van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a of b, of tweede lid, onder a of e, van de wet plankosten voor eigen rekening heeft genomen die op basis van artikel 12.10 van de wet in aanmerking komen voor een vergoeding, wordt die vergoeding berekend met toepassing van dit hoofdstuk.
2. De vergoeding bedraagt ten hoogste:
a. 60% van de ten hoogste te verhalen kosten voor producten en activiteiten als bedoeld in bijlage XXXIV, onder 3.1 en 3.2;
b. 80% van de ten hoogste te verhalen kosten voor producten en activiteiten als bedoeld in bijlage XXXIV, onder 4; en
c. 90% van de ten hoogste te verhalen kosten voor de overige producten en activiteiten, bedoeld in bijlage XXXIV.
1. De tarieven in bijlage XXXIV, tabel 2, worden, uitgaande van de vermelde tarieven uit het jaar 2020, jaarlijks geïndexeerd met de geldende salarisschalen van de collectieve arbeidsovereenkomst voor gemeenteambtenaren.
2. De minister maakt jaarlijks de geïndexeerde tarieven bekend in de Staatscourant.
Deze afdeling is van toepassing op het heffen van rechten bij een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 13.1 van de wet.
1. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om de volgende besluiten waarvoor een minister het bevoegd gezag is, heft die minister rechten:
a. een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de wet, met uitzondering van een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven; en
b. een maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet, met uitzondering van maatwerkvoorschriften die betrekking hebben op een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van een besluit als bedoeld in dat lid.
3. Geen rechten worden geheven voor de behandeling van een aanvraag waarvan de kosten op grond van hoofdstuk 12 van de wet zijn of worden verhaald.
Als een aanvraag betrekking heeft op meerdere activiteiten, is het tarief opgebouwd uit de som van de tarieven behorend bij die activiteiten.
1. Als het bevoegd gezag op grond van een aanvraag om een omgevingsvergunning oordeelt dat voor de voorgenomen activiteit geen omgevingsvergunning is vereist, bedraagt het tarief 15% van het oorspronkelijke tarief voor het in behandeling nemen van die aanvraag.
2. Als na toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht een aanvraag buiten behandeling wordt gelaten, bedraagt het tarief 15% van het oorspronkelijke tarief voor het in behandeling nemen van die aanvraag.
3. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is geheel of gedeeltelijk is ingetrokken, geldt voor de activiteiten waarvoor de aanvraag is ingetrokken het volgende percentage van het oorspronkelijke tarief dat bij die activiteiten behoort:
a. bij gehele of gedeeltelijke intrekking binnen zes weken na de indiening van de aanvraag: 25%;
b. bij gehele of gedeeltelijke intrekking op een tijdstip vanaf zes weken tot achttien weken na de indiening van de aanvraag: 50%;
c. bij gehele of gedeeltelijke intrekking op een tijdstip vanaf achttien weken na de indiening van de aanvraag: 75%.
4. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken, geldt voor de activiteiten waarvoor de aanvraag is ingetrokken het volgende percentage van het oorspronkelijke tarief dat bij die activiteiten behoort:
a. bij gehele of gedeeltelijke intrekking binnen vier weken na indiening van de aanvraag: 25%;
b. bij gehele of gedeeltelijke intrekking na vier weken en binnen zes weken na indiening van de aanvraag: 50%; of
c. bij gehele of gedeeltelijke intrekking na zes weken na indiening van de aanvraag: 75%.
1. De rechten worden geheven bij beschikking.
2. Als voor de beslissing op een aanvraag om een besluit een uurtarief is opgenomen, bevat de beschikking een begroting van de kosten.
3. Het bevoegd gezag zendt de beschikking drie weken na ontvangst van de aanvraag toe aan de aanvrager.
4. De betaling geschiedt binnen vijf weken na toezending van de beschikking.
5. De beslissing op een aanvraag om een besluit als bedoeld in deze afdeling wordt niet eerder genomen dan nadat de aanvrager het verschuldigde recht heeft betaald.
1. Bij de beslissing op een aanvraag om een besluit waarvoor een uurtarief is opgenomen worden teveel betaalde kosten terugbetaald. De terugbetaling wordt berekend door het bedoelde uurtarief te vermenigvuldigen met het aantal werkelijk bestede uren, verminderd met het al betaalde tarief, bedoeld in artikel 14.5, vijfde lid. Het teveel betaalde wordt binnen zes weken na de beslissing op de aanvraag terugbetaald.
2. Als bij een aanvraag om een besluit een van de gevallen, bedoeld in artikel 14.4, van toepassing is, en:
a. de aanvrager het verschuldigde recht niet heeft betaald, wordt de beschikking tot het heffen van het recht ambtshalve daaraan aangepast, of
b. de aanvrager het verschuldigde recht heeft betaald, wordt ambtshalve een teruggaaf verleend.
1. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een afwijkactiviteit van nationaal belang als bedoeld in artikel 4.8 van het Omgevingsbesluit, bedraagt het tarief € 5.000.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.
1. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 607.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.
1. Als op grond van artikel 16.43, eerste lid, van de wet bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 8.422.
2. Als op grond van artikel 10.24, eerste lid, van het Omgevingsbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van het besluit, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 8.974.
3. Als kennisgeving van het ontwerp en van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of in de Staatscourant geschiedt, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 520.
4. Als een aanvraag als bedoeld in artikel 14.13 wordt ingediend:
a. waarop afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 3.786, of
b. waarop afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing is, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 2.243.
5. Als bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 4.14 van het Besluit activiteiten leefomgeving is ingediend, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.13, verhoogd met € 3.365.
Als een aanvraag om een maatwerkvoorschrift betrekking heeft op een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk en het gaat om het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 3.786.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een militaire zeehaven als bedoeld in artikel 3.323 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het uurtarief € 125.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het exploiteren van een militaire luchthaven als bedoeld in artikel 3.326 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het uurtarief € 125.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen als bedoeld in artikel 3.331 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het uurtarief € 125.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen als bedoeld in artikel 3.334 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het uurtarief € 125.
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan bedoeld in de artikelen 14.13 en 14.19 tot en met 14.22, bedraagt het uurtarief € 125.
Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om wijziging van een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 14.19 tot en met 14.23 die betrekking heeft op:
a. één milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 2.500,
b. twee tot vijf milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 4.375,
c. vijf tot tien milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 8.125,
d. tien tot vijftien milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 11.250, of
e. vijftien of meer milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 15.000.
1. Voor een aanvraag om een maatwerkvoorschrift als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, anders dan bedoeld in artikel 14.15, die betrekking op:
a. één milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 2.500,
b. twee tot vijf milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 4.375,
c. vijf tot tien milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 8.125,
d. tien tot vijftien milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 11.250, of
e. vijftien of meer milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief, in afwijking van artikel 14.3 € 15.000.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van het maatwerkvoorschrift.
1. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, een ontgrondingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 607.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.
1. Als op grond van artikel 16.43, eerste lid, van de wet bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.26, verhoogd met € 8.422.
2. Als op grond van artikel 10.24, eerste lid, van het Omgevingsbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van het besluit, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.26, verhoogd met € 8.974.
3. Als kennisgeving van het ontwerp en van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of in de Staatscourant geschiedt, wordt het tarief, bedoeld in bedoeld in artikel 14.26, verhoogd met € 520.
Als een aanvraag om een maatwerkvoorschrift betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, een ontgrondingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, of een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 2.725.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een stortingsactiviteit op zee, een ontgrondingsactiviteit of een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 607.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.
1. Als op grond van artikel 16.43, eerste lid, van de wet bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.29, verhoogd met € 8.422.
2. Als op grond van artikel 10.24, eerste lid, van het Omgevingsbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van het besluit, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.29, verhoogd met € 8.974.
3. Als kennisgeving van het ontwerp en van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of in de Staatscourant geschiedt, wordt het tarief, bedoeld in bedoeld in artikel 14.29, verhoogd met € 6.500.
Als een aanvraag om een maatwerkvoorschrift betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een stortingsactiviteit op zee, een ontgrondingsactiviteit of een wateronttrekkingsactiviteit als bedoeld in hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 2.725.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 607.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om wijziging van de omgevingsvergunning.
1. Als op grond van artikel 16.43, eerste lid, van de wet bij de voorbereiding van het besluit een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.32, verhoogd met € 8.422.
2. Als op grond van artikel 10.24, eerste lid, van het Omgevingsbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van het besluit, wordt het tarief, bedoeld in artikel 14.32, verhoogd met € 8.974.
3. Als kennisgeving van het ontwerp en van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of in de Staatscourant geschiedt, wordt het tarief, bedoeld in bedoeld in artikel 14.32, verhoogd met € 520.
Als een aanvraag om een maatwerkvoorschrift betrekking heeft op een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bedraagt het tarief € 2.211.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. Dit artikel is van toepassing op het houden van pelsdieren in een dierenverblijf.
2. Voor de toepassing van de artikelen 4.6, 4.7 en 4.9, eerste en tweede lid, geldt bijlage XXXVI in plaats van bijlage V.
3. Dit artikel vervalt op 1 januari 2024.
Deze regeling treedt in werking op het tijdstip dat artikel 1.1 van de Omgevingswet in werking treedt met uitzondering van de artikelen PM die in werking treden op een bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven - van der Meer
De Staatssecretaris van Defensie, B. Visser
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I. van Engelshoven
Voor de toepassing van deze regeling wordt verstaan onder:
persoon die in het bezit is van een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EPBD B-airconditioningsystemen;
diploma dat wordt afgegeven aan degene die blijkens een examen voldoet aan de in bijlage XIII opgenomen eisen;
a. aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van het Besluit vaststelling Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012, voor het uit te voeren werk,
b. voor zover een aannemingssom ontbreekt: een raming van de bouwkosten exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2699, uitgave 2017, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd, of
c. als het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt: de prijs die aan een derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het bouwen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft.
werkzaamheden als bedoeld in bijlage IV, onder a, b en c, bij het Omgevingsbesluit, met uitzondering van het saneren van de bodem als bedoeld in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, ook als het voorzieningen als bedoeld in artikel 12.2, tweede lid, onder b, van de wet betreft;
percentage waarmee de kosten van in bijlage XXXV specifiek aangeduide producten of activiteiten of onderdelen daarvan worden verlaagd of verhoogd als een omgevingsplan door een samenspel van kenmerken een relatief eenvoudig of [juist] ingewikkeld karakter heeft;
diploma dat wordt afgegeven aan degene die blijkens een examen voldoet aan de in bijlage XVIII opgenomen eisen;
cijfer dat het energiegebruik aangeeft op basis van de hoeveelheid energie die nodig wordt geacht voor de verschillende behoeften die verband houden met een gestandaardiseerd gebruik van een gebouw;
degene die op grond van artikel 6.27, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving verplicht is een energielabel voor een woning beschikbaar te stellen of aanwezig te hebben;
energieprestatiecoëfficiënt als bedoeld in artikel 4.149 van het Besluit bouwwerken leefomgeving;
persoon die in het bezit is van een geldig bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw;
examen om een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of een diploma EPBD B-airconditioningsystemen te behalen;
examen om een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw te behalen;
instelling, bedoeld in artikel 5.25, eerste lid;
instelling, bedoeld in artikel 5.12, eerste lid;
deel van het exploitatiegebied waarin de werkzaamheden niet gelijktijdig met die in een aangrenzend deel van het exploitatiegebied plaatsvinden;
periode van voorbereiding van het omgevingsplan tot en met het einde van de in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften bepaalde periode van uitvoering van de grondexploitatie;
percentage waarmee de kosten van in bijlage XXXV specifiek aangeduide producten of activiteiten of onderdelen daarvan worden verlaagd of verhoogd als sprake is van een omstandigheid die leidt tot relatief lagere of [juist] hogere plankosten;
publicatie die door het Kennisinstituut voor de Installatiesector is uitgegeven;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW tot en met 45 kW;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 45 kW tot en met 270 kW;
airconditioningsystemen met een totaal, op gebouwniveau, opgesteld nominaal koelvermogen van meer dan 270 kW;
een gebouw of gedeelte daarvan met een gebruiksfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, niet zijnde een woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij dat besluit, met uitzondering van een woonfunctie voor zorg;
kosten als bedoeld in bijlage IV, onder d, f en g, bij het Omgevingsbesluit;
Omgevingswet.
Norm |
Naam |
Datum of versie |
Uitgever |
Hoofdstuk in besluit of regeling waarin verwijzing staat1 |
---|---|---|---|---|
Algemene BeoordelingsMethodiek |
Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM), methode ter bepaling van de benodigde saneringsinspanning bij lozingen op basis van stofeigenschappen |
2016 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
API 1004 |
Bottom Loading and Vapor Recovery for MC-306 & DOT-406 Tank Motor Vehicles |
01-01-2003 |
American Petroleum Institute (www.api.org) |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 2000 |
Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek |
Versie 2.8, 07-02-2014, met wijzigingsblad van 01-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 3000 |
Accreditatieschema Laboratoriumanalyses voor grond-, grondwater- en waterbodemonderzoek |
Versie 7, 23-06-2016 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
AS SIKB 6700 |
Accreditatieschema Inspectie bodembeschermende voorzieningen |
Versie 3.0, 15-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
AS SIKB 6800 |
Accreditatieschema Controle en keuring tank(opslag)installaties |
Versie 2.0, 15-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
Bepalingsmethode MPG |
Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken |
Versie 3.0, januari 2019, met wijzigingsblad van 1 juli 2019 |
Stichting Bouwkwaliteit (www.bouwkwaliteit.nl en www.milieudatabase.nl) |
Bbl |
Blauwalgenprotocol |
Blauwalgenprotocol 2012, zoals vastgesteld door het Nationaal Water Overleg |
2012 |
Rijkswaterstaat |
Hoofdstuk 10 Bkl |
BRL 2307-1 |
Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO productcertificaat voor AVI-bodemas voor ongebonden toepassing op of in de bodem in grond- en wegenbouwkunde |
27-05-2008, met wijzigingsblad van 14-04-2016 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL 9320 |
Bitumineus gebonden mengsels |
24-04-2009, met wijzigingsblad van 31-12-2014 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K519 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van weekgemaakt polyvinylchloride (PVC-P), met of zonder versterking |
15-06-2006 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K537 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Verwerken van Kunststoffolie |
01-01-2010 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K538 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van hoge dichtheid polyetheen zonder versterking |
15-06-2006 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K546 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Afdichtingsfolie van lage dichtheid polyetheen, met of zonder versterking |
15-06-2006 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K580 |
Beoordelingsrichtlijn K580, Polyethyleen (PE) tanks met opvangbak voor niet-stationaire of mobiele opslag van vloeistoffen |
Versie 01 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K744 |
Beoordelingsrichtlijn K744 voor het Kiwa productcertificaat voor Metalen niet-stationaire en mobiele opslag- en afleverinstallaties van ten hoogste 3 m3 voor bovengrondse drukloze opslag van vloeistoffen en controle en onderhoud ervan |
01-07-2013 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K779 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa productcertificaat voor Inwendige bekleding op stalen tanks voor brandbare vloeistoffen |
15-07-2010, met wijzigingsblad van 15-03-2015 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K790 |
Beoordelingsrichtlijn K790, Appliceren van bekledingen op stalen opslagtanks of stalen leidingen |
Versie 03 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K902 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksanering HBO/diesel |
Versie 04, 26-07-2011, met wijzigingsbladen van 14-09-2012 en 29-05-2015 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K903 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor de Regeling Erkenning Installateurs Tankinstallaties |
Versie 08, 01-02-2011, met wijzigingsbladen van 14-02-2015, 01-04-2015 en 21-09-2015 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K904 |
Beoordelingsrichtlijn voor het Kiwa procescertificaat voor Tanksaneringen, KIWA Nederland B.V. |
Versie 4, 15-06-2016 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL- K1149 |
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO procescertificaat voor verwerken van kunststof folie |
14-06-2002, met wijzigingsblad van 21-03-2005 |
Kiwa (www.kiwa.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL KvINL 6000-21-00 |
BRL 6000 Deel 21, Ontwerpen en installeren van energiecentrales van bodemenergiesystemen en het beheren van bodemenergiesystemen Beoordelingsrichtlijn voor het KvINL procescertificaat voor ‘ontwerpen, installeren en beheren van installaties' |
01-09-2017 |
Stichting InstallQ (www.installq.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL KvINL 9500-00 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 00, Algemeen deel energieprestatieadvisering |
31-08-2011, met wijzigingsblad van 01-08-2015 |
Stichting InstallQ (www.installq.nl) |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9500-01 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 01, Energie-index, bestaande woningen |
21-10-2016 |
Stichting InstallQ (www.installq.nl) |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9500-03 |
BRL 9500: Energieprestatieadvisering, deel 03, Energielabel bestaande utiliteitsbouwen |
31-08-2011, met wijzigingsblad van 01-08-2015 |
Stichting InstallQ (www.installq.nl) |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL KvINL 9501 |
Methoden voor het berekenen van het energiegebruik van gebouwen |
06-12-2006, met wijzigingsblad van 01-01-2015 |
Stichting InstallQ |
Hoofdstuk 5 van deze regeling |
BRL SIKB 2000 |
Beoordelingsrichtlijn Veldwerk bij milieuhygiënisch bodem- en waterbodemonderzoek |
Versie 6.0, 01-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
BRL SIKB 2100 |
Beoordelingsrichtlijn Mechanisch boren |
Versie 4.0, 01-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
BRL SIKB 7000 |
Beoordelingsrichtlijn Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem |
Versie 6.0, 01-02-2018 met wijzigingsblad van 28-03-2019 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 5 Bal |
BRL SIKB 7700 |
Beoordelingsrichtlijn Aanleg of herstel van een vloeistofdichte voorziening |
Versie 2.0, 15-02-2018, met wijzigingsblad van 18-02-2016 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
BRL SIKB 11000 |
Beoordelingsrichtlijn Ontwerp, realisatie, beheer en onderhoud van het ondergrondse deel van installaties voor bodemenergie |
Versie 2.0, 02-10-2014, met wijzigingsblad van 08-10-2015 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
CAP 764 |
Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines |
Versie 6, 01-02-2016 |
Civil Aviation Authority (www.caa.co.uk) |
Hoofdstuk 7 Bal |
Carola |
Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas |
Versie 1.0.0 |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
CCV-inspectieschema’s |
CCV- inspectieschema Brandbeveiliging- Inspectie brandbeveiligingsysteem (VBB-BMI-OAI-RBI) |
Versie 10.0, 01-06-2015 |
CCV (www.hetccv.nl) |
Bbl |
Checklist Veilig onderhoud |
Checklist veilig onderhoud op en aan gebouwen |
2012 |
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (www.rijksoverheid.nl) |
Bbl |
CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen |
CIW beoordelingssystematiek warmtelozingen |
2004 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Handboek Immissietoets |
Handboek Immissietoets |
2016 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
Handboek Risicozonering Windturbines |
Handboek Risicozonering Windturbines |
Versie 3.1, mei 2014 |
Rijksdienst voor ondernemend Nederland |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai |
Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai |
2004 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken |
Handleiding wegenbouw, ontwerp onderbouw, richtlijn Boortechnieken, Rapportnr. DWW-2003-047 |
Januari 2004 |
Rijkswaterstaat |
Bal en hoofdstuk 7 van deze regeling |
IALA Recommendation O-139 |
IALA Recommendation O-139 on The Marking of Man-Made Offshore Structures |
Versie 2, 13-12-2013 |
International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities (http://www.iala-aism.org) |
Hoofdstuk 7 Bal |
Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen |
Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen |
2000 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 7 van deze regeling |
ISO 5815-1 |
Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum |
2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
ISO 7899-1 |
Percentielwaarde intestinale enterokokken |
1998 en correctie 2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 7899-2 |
Percentielwaarde intestinale enterokokken |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 9308-3 |
Percentielwaarde escherichia coli |
1999 en correctie 2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
ISO 17201-2 |
Acoustics, Noise from shooting ranges, Part 1: Determination of muzzle blast by measurement |
2005 en correctie 1:2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Bijlage XXIV bij deze regeling |
ISSO 75.1 |
Handleiding Energieprestatie utiliteitsgebouwen |
12-09-2013 |
ISSO |
Bbl |
ISSO 75.3 |
Formulestructuur energieprestatie advies utiliteitsgebouwen |
2011 |
ISSO |
Bbl |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B ‘Hinder voor personen in gebouwen’ |
2002 |
CROW |
Hoofdstukken 6 en 8 van deze regeling |
MP40-21 |
Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie |
Staatscourant 2011, nr. 21309, 28-11-2011 |
Ministerie van Defensie (https://puc.overheid.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
MP40-30 |
Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen |
Staatscourant 2010, nr. 1619, 5-2-2010 |
Ministerie van Defensie (https://puc.overheid.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives |
NATO Standardization Agreement 4440 met de daarbij behorende NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives |
11-12-2015 |
Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (www.nato.int) |
Hoofdstuk 5 Bkl |
NEN 1006 |
Algemene voorschriften voor leidingwaterinstallaties |
2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1006 |
Algemene voorschriften voor drinkwaterinstallaties (AVWI – 1981) |
1981 + C1: 1990 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1010 |
Elektrische installaties voor laagspanning – Nederlandse implementatie van de HD-IEC 60364-reeks |
2015 + C2: 2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1010 |
Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties (Installatievoorschriften I) (bestaande bouw) |
1962 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1059 |
Gasvoorzieningsystemen – Gasdrukregel- en meetstations voor transport en distributie Nederlandse editie op basis van NEN-EN 12186 en NEN-EN 12279 - |
2010 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 1068 |
Thermische isolatie van gebouwen – Rekenmethoden |
2012 + C1:2014 (bij toepassing van artikel 3.6 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt C2:2016 in plaats van C1:2014) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1078 |
Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar – Prestatie-eisen – Nieuwbouw |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1087 |
Ventilatie van gebouwen – Bepalingsmethoden voor nieuwbouw |
2001 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1413 |
Symbolen voor veiligheidsvoorzieningen op bouwkundige tekeningen en in schema’s |
2011 + A1:2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1594 |
Droge blusleidingen in en aan gebouwen |
2006 + C2:2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1594 |
Droge blusleidingen in en aan gebouwen |
1991 + A1:1997 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 1775 |
Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van vloeren, inclusief wijzigingsblad |
1991 + A1:1997 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2057 |
Daglichtopeningen van gebouwen – Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte |
2011 + C1:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2057 |
Daglichtopeningen van gebouwen – Bepaling van de equivalente daglichtoppervlakte van een ruimte (bestaande bouw) |
2001 + C1:2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2078 |
Voorschriften voor aardgasinstallaties GAVO 1987 – Deel 2: Aanvullende voorschriften voor grotere bijzondere installaties (bestaande bouw) |
1987 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2535 |
Brandveiligheid van gebouwen – Brandmeldinstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw) |
1996 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2535 |
Brandveiligheid van gebouwen – Brandmeldinstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2555 |
Brandveiligheid van gebouwen – Rookmelders voor woonfuncties |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2555 |
Brandveiligheid van gebouwen – Rookmelders voor woonfuncties |
2002 + A1:2006 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2559 |
Onderhoud van draagbare blustoestellen |
2001+A4:2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsinstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen (bestaande bouw) |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575-1 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen – Deel 1: Algemeen |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575-2 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen – Deel 2: Luidalarm – Ontruimingsalarminstallatie type A |
2012 + A1:2018 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575-3 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen – Deel 3: Luidalarm – Ontruimingsalarminstallatie van type B |
2012 + A2:2018 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575-4 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen – Deel 4: Stilalarminstallatie, draadloos |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2575-5 |
Brandveiligheid van gebouwen – Ontruimingsalarminstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projectierichtlijnen – Deel 5: Stilalarminstallatie met attentiepanelen |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2580 |
Oppervlakten en inhouden van gebouwen – Termen, definities en bepalingsmethoden |
2007 + C1:2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2608 |
Vlakglas voor gebouwen – Eisen en bepalingsmethode |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2654-1 |
Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties, Deel 1: Brandmeldinstallaties |
+ C1:2018 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2654-2 |
Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties, Deel 2: Ontruimingsalarminstallaties |
2018 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2686 |
Luchtdoorlatendheid van gebouwen – Meetmethode |
1988 + A2:2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2690 |
Luchtdoorlatendheid van gebouwen – Meetmethode voor de specifieke luchtvolumestroom tussen kruipruimte en woning |
1991 + A2:2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2757-1 |
Bepalingsmethoden van de geschiktheid van systemen voor de afvoer van rookgas van gebouwgebonden installaties – Deel 1: Installaties met een belasting kleiner dan of gelijk aan 130 kW op bovenwaarde |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2757-2 |
Afvoer van rook van gebouwgebonden verbrandingsinstallaties met een belasting groter dan 130 kW op bovenwaarde – Bepalingsmethoden geschiktheid afvoersystemen |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2768 |
Meterruimten en bijbehorende voorzieningen in een woonfunctie |
2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2778 |
Vochtwering in gebouwen |
2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 2826 |
Luchtkwaliteit – Uitworp door stationaire puntbronnen – Monsterneming en bepaling van het gehalte aan gasvormig ammoniak |
1999 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN 2991 |
Bepaling van de asbestconcentraties in de binnenlucht en risicobeoordeling in en rondom bouwwerken, constructies of objecten waarbij asbesthoudende materialen zijn verwerkt |
2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 3011 |
Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte |
2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 3011 |
Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte (bestaande bouw) |
2004 + C1:2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 3028 |
Eisen voor verbrandingsinstallaties |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 3215 |
Binnenriolering – Eisen en bepalingsmethoden (bestaande bouw) |
2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 3215 |
Gebouwriolering en buitenriolering binnen de perceelgrenzen – Bepalingsmethoden voor de afvoercapaciteit, water- en luchtdichtheid en afstand dakuitmondingen |
2011 + C1:2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 5077 |
Geluidwering in gebouwen – Bepalingsmethoden voor de grootheden geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies, luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, geluidniveaus veroorzaakt door installaties en nagalmtijd |
2006 + C3:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 5087 |
Inbraakveiligheid van woningen – Bereikbaarheid van dak- en gevelelementen: deuren, ramen en kozijnen |
2013 + A1:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 5096 |
Inbraakwerendheid – Dak- of gevelelementen met deuren, ramen, luiken en vaste vullingen – Eisen, classificatie en beproevingsmethoden |
2012 + A1:2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 5725 |
Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 5 Bal |
NEN 5740 |
Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond |
2009 + A1:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN 5766 |
Bodem – Plaatsing van peilbuizen ten behoeve van milieukundig bodemonderzoek |
2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal en hoofdstuk 7 van deze regeling |
NEN 6061 |
Bepaling van de weerstand tegen het ontstaan van brand bij stookplaatsen |
1991 + A3:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6062 |
Bepaling van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen – Algemeen |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6063 |
Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6064 |
Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen |
1991 + A2:2001 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6065 |
Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmateriaal(combinaties) |
1991 + A1:1997 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6066 |
Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmateriaal(combinaties) |
1991 + A1:1997 (bestaande bouw) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6068 |
Bepaling van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag tussen ruimten |
2016 + C1:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6069 |
Beproeving en klassering van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten |
+ A1 + C1:2019 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6075 |
Bepaling van de weerstand tegen rookdoorgang tussen ruimten |
2011 + C1:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6088 |
Brandveiligheid van gebouwen – Vluchtwegaanduiding – Eigenschappen en bepalingsmethoden |
2002 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6090 |
Bepaling van de vuurbelasting |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6414 |
Water en slib – Bepaling van de temperatuur |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 6600-1 |
Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater |
2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN 6633 |
Water en (zuiverings)slib – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (CZV |
2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN 6646 |
Water – Fotometrische bepaling van het gehalte aan ammoniumstikstof en van de som van de gehalten aan ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens Kjeldahl, door mineralisatie met seleen, met behulp van een doorstroomanalysesysteem – Ontsluiting met zwavelzuur, seleen en kaliumsulfaat |
+ C1:2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 6707 |
Bevestiging van dakbedekkingen – Eisen en bepalingsmethoden |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 6965 |
Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 6966 |
Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN 7120 |
Energieprestatie van gebouwen – Bepalingsmethode |
2012 + C2:2012, C3:2013, C4:2014 en C5:2014 (bij toepassing van artikel 3.6 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt ook A1:2017 + C1:2017) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8062 |
Brandveiligheid van gebouwen – Methode voor het beoordelen van de brandveiligheid van rookgasafvoervoorzieningen van bestaande gebouwen (bestaande bouw) |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8078 |
Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar – Prestatie-eisen – Bestaande bouw (bestaande bouw) |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8087 |
Ventilatie van gebouwen – Bepalingsmethoden voor bestaande gebouwen (bestaande bouw) |
2001 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8700 |
Beoordeling constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren – Grondslagen (bestaande bouw en verbouw) |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8701 |
Beoordeling van de constructieve veiligheid van een bestaand bouwwerk bij verbouw en afkeuren – Belastingen |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN 8757 |
Afvoer van rook van verbrandingstoestellen in gebouwen – Bepalingsmethoden voor bestaande bouw |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 179 |
Hang- en sluitwerk – Sluitingen voor nooduitgangen met een deurkruk of een drukplaat, voor gebruik bij vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 858-1 |
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole |
2002 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 858-1 |
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitsconstrole |
2002 + A1:2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 858-2 |
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud |
2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 872 |
Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1125 |
Hang- en sluitwerk – Panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik bij vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1825-1 |
Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole |
2004 + C1:2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1825-2 |
Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud |
2002 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 1838 |
Toegepaste verlichtingstechniek – Noodverlichting |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1838 |
Toegepaste verlichtingstechniek – Noodverlichting (bestaande bouw en bij toepassing van artikel 6.24, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving ook voor te bouwen bouwwerken) |
1999 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1899-1 |
Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BODn) – Deel 1: Verdunnings- en entmethode met toevoeging van allylthioreum |
1998 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-EN 1911 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massa concentratie van gasvormige chloride van HCI – Standaard referentiemethode |
2010 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-1 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's – Deel 1: Monsterneming van PCDD's/PCDF's |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-2 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD's/PCDF's en dioxine-achtige PCB's – Deel 2: Extractie en opwerking van PCDD's/PCDF's |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1948-3 |
Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan PCDD's en PCDF's en dioxine-achtige PCB's – Deel 3: Identificatie en kwantificering van PCDD's en PCDF's |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 1990 |
Eurocode – Grondslagen van het constructief ontwerp |
2002 + A1, C2:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-1 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-1: Algemene belastingen – Volumieke gewichten, eigengewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen |
2002 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-2 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-2: Algemene belastingen – Belasting bij brand |
2002 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-3 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-3: Algemene belastingen – Sneeuwbelasting |
2003 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-4 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-4: Algemene belastingen – Windbelasting |
2005 + A1, C2:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-5 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-5: Algemene belastingen – Thermische belasting |
2003 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-1-7 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 1-7: Algemene belastingen – Buitengewone belastingen: stootbelastingen en ontploffingen |
2006 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-2 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 2: Verkeersbelasting op bruggen |
2003 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-3 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 3: Belastingen veroorzaakt door kranen en machines |
2006 + C1:2012 en NB:2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1991-4 |
Eurocode 1: Belastingen op constructies – Deel 4: Silo’s en opslagtanks |
2006 + C1:2012 en NB:2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1992-1-1 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2005 + C2:2011 en NB:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1992-1-2 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1992-2 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies- Betonnen bruggen – Regels voor ontwerp, berekening en detaillering |
2005 + C1:2011 en NB:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1992-3 |
Eurocode 2: Ontwerp en berekening van betonconstructies – Deel 3: Constructies voor keren en opslaan van stoffen |
2006 + NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2006 + C2, A1:2016 en NB: 2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C2:2011 en NB:2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-3 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-3: Algemene regels – Aanvullende regels voor koudgevormde dunwandige profielen en platen |
2006 + C3:2009 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-4 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-4: Algemene regels – Aanvullende regels voor corrosievaste staalsoorten |
2006 + A1:2015 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-5 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-5: Constructieve plaatvelden |
2006 + C1:2012, A1:2017 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-6 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-6: Algemene regels – Sterkte en Stabiliteit van Schaalconstructies |
2007 + A1:2017, C1:2009 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-7 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-7: Sterkte en stabiliteit haaks op het vlak belaste platen |
2008 + C1:2009 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-8 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-8: Ontwerp en berekening van verbindingen |
2006 + C2:2011, C11:2016 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-9 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-9: Vermoeiing |
2006 + C2:2012 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-10 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-10: Materiaaltaaiheid en eigenschappen in de dikterichting |
2006 + C2:2011, C11:2015 en NB:2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-11 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-11: Ontwerp en berekening van op trek belaste componenten |
2007 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-1-12 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 1-12: Aanvullende regels voor de uitbreiding van EN 1993 voor staalsoorten tot en met S 700 |
2007 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 2: Stalen bruggen |
2007 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-3-1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 3-1: Torens, masten en schoorstenen – Torens en masten |
2007 + C1:2009 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-3-2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 3-2: Torens, masten en schoorstenen – Schoorstenen |
2007 + NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-4-1 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 4-1: Silo's |
2007 + C1:2009 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-4-2 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 4-2: Opslagtanks |
2007 + A1:2017, C1:2009 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-4-3 |
Eurocode 3 – Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 4-3: Buisleidingen |
2009 + C1:2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-5 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 5: Palen en damwanden |
2008 + C1:2009 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1993-6 |
Eurocode 3: Ontwerp en berekening van staalconstructies – Deel 6: Kraanbanen |
2008 + C1:2009 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1994-1-1 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen |
2005 + C1:2011 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1994-1-2 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C1:2011, A1:2014 en NB:2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1994-2 |
Eurocode 4: Ontwerp en berekening van staal-betonconstructies – Deel 2: Algemene regels en regels voor bruggen |
2006 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1995-1-1 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies – Deel 1-1: Algemeen – Gemeenschappelijke regels en regels voor gebouwen |
2005 + C1 en A1:2011, C1:2012, A2:2014 en NB:2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1995-1-2 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies – Deel 1-2: Algemeen – Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C2:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1995-2 |
Eurocode 5: Ontwerp en berekening van houtconstructies – Deel 2: Bruggen |
2005 + NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1996-1-1 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk – Deel 1-1: Algemene regels voor constructies van gewapend en ongewapend metselwerk |
2006 + A1:2013 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1996-1-2 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk – Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2005 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1996-2 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk – Deel 2: Ontwerp, materiaalkeuze en uitvoering van constructies van metselwerk |
2006 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1996-3 |
Eurocode 6: Ontwerp en berekening van constructies van metselwerk – Deel 3: Vereenvoudigde berekeningsmodellen voor constructies van ongewapend metselwerk |
2006 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1997-1 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp – Deel 1: Algemene regels (aangewezen voor bestaande bouw en verbouw als tweedelijns norm in NEN 8700) |
2005 + C1:2012 en NB:2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1997-1 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp – Deel 1: Algemene regels |
2005 + C1 en A1:2016 en NB:2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1997-2 |
Eurocode 7: Geotechnisch ontwerp – Deel 2: Grondonderzoek en beproeving |
2007 + C1:2010 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1999-1-1 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-1: Algemene regels |
2007 + A1:2011, A2:2014 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1999-1-2 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-2: Ontwerp en berekening van constructies bij brand |
2007 + C1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1999-1-3 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-3: Vermoeiing |
2007 + A1:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1999-1-4 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-4: Koudgevormde dunne platen |
2007 + C1 en A1:2011 en NB:2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 1999-1-5 |
Eurocode 9: Ontwerp en berekening van aluminiumconstructies – Deel 1-5: Schaalconstructies |
2007 + C1:2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 12341 |
Luchtkwaliteit – Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM10 of PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 12354-6 |
Geluidwering in gebouwen – Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van bouwelementen – Deel 6: Geluidabsorptie in gesloten ruimten |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 12566-1 |
Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks |
2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 6 en 7 Bal |
NEN-EN 12619 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van totaal gasvormig organisch koolstof in lage concentraties in verbrandingsgassen – Continue methode met vlamionisatiedetector |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13211 |
Luchtkwaliteit – Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan totaal kwik |
2001 + C1:2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13284-1 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 1: Manuele gravimetrische methode |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13284-2 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentraties – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 13501-1 |
Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen – Deel 1: Classificatie op grond van resultaten van beproeving van het brandgedrag |
2007 + A1:2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 13616-1 |
Overvulbeveiligingsmiddelen voor niet-verplaatsbare tanks voor vloeibare brandstoffen – Deel 1: Overvulbeveiligingsmiddelen met sluitmechanisme |
2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 14181 |
Emissies van stationaire bronnen – Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14211 |
Luchtkwaliteit – Buitenlucht – Standaard methode voor meten van de concentratie stikstofdioxide en stikstofmonoxide door middel van chemoluminescentie |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14212 |
Luchtkwaliteit – Buitenlucht – Standaard methode voor het meten van de concentratie zwaveldioxide door middel van ultraviolette fluorescentie |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14385 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de totale emissie van As, CD, Cr, CO, Cu, Mn, Ni, Pb, Sb, Tl en V |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 14625 |
Luchtkwaliteit – Buitenlucht – Standaard methode voor het meten van de concentratie ozon door middel van ultraviolette fotometrische methode |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14626 |
Luchtkwaliteit – Buitenlucht – Standaard methode voor het meten van de concentratie koolstofmonoxide door middel van niet-dispersieve infraroodspectroscopie |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14789 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de volumeconcentratie van zuurstof (O2) – Referentiemethode – Paramagnetisme |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14790 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de waterdamp in leidingen – Standaard referentiemethode |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 Bal |
NEN-EN 14791 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie aan zwaveldioxide – referentiemethode |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14792 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van massaconcentratie aan stikstofoxiden – referentiemethode: Chemiluminescentie |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 14902 |
Luchtkwaliteit – Standaard methode voor de meting van Pb, Cd, As, and Ni in de PM10 fractie van zwevend stof |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 14907 |
Luchtkwaliteit – Algemene gravimetrische referentiemethode voor de bepaling van de PM2,5-massafractie van zwevende stof in de buitenlucht |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15001-1 |
Gasinfrastructuur – Gasinstallatieleidingen met bedrijfsdrukken groter dan 5 bar voor industriële en niet-industriële gasinstallaties – Deel 1: Gedetailleerde functionele eisen voor ontwerp, materialen, constructie, inspectie en beproeving |
2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN 15058 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van koolstofmonoxide (CO) – Referentiemethode: Niet-dispersieve infrarood spectrometrie |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 15259 |
Luchtkwaliteit – Meetmethode emissies van stationaire bronnen – Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting |
2007 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-EN 15549 |
Luchtkwaliteit – Standaardmethode voor het meten van de concentratie benzo[a]pyreen in buitenlucht |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15841 |
Luchtkwaliteit – Buitenlucht – Bepaling van de atmosferische depositie van lood, nikkel, arseen en cadmium |
2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15853 |
Luchtkwaliteit – Standaardmethode voor de bepaling van de depositie van kwik |
2010 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 15980 |
Luchtkwaliteit – Bepaling van de depositie van benz[a]anthraceen, benzo[b]fluorantheen, benzo[j]fluorantheen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, dibenz[a,h]anthraceen en indeno[1,2,3-cd]pyreen |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 12 van deze regeling |
NEN-EN 16321-1 |
Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – Deel 1: Beproevingsmethoden voor efficiënte goedkeuring van terugwinningssystemen van benzinedampen |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 16321-2 |
Terugwinning van benzinedamp tijdens het vullen van motorvoertuigen bij tankstations – Deel 2: Beproevingsmethoden voor de controle van dampwinningssystemen bij tankstations |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN 50522 |
Aarding van hoogspanningsinstallaties van meer dan 1 kV wisselspanning |
2010 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN-IEC 60079-10-2 |
Explosieve atmosferen – Deel 10-2: Classificatie van gebieden – Explosieve stofatmosferen |
2015 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61400-1 |
Windturbines – Deel 1: Ontwerpeisen |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61400-2 |
Windturbines – Deel 2: Kleine windturbines |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61400-22 |
Generatorsystemen voor windturbines – Deel 22: Conformiteitsbeproeving en certificatie |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 61672 |
Elektro-akoestiek – Geluidniveaumeters |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Bijlagen XXIV en XXV bij deze regeling |
NEN-EN-IEC 61936-1 |
Sterkstroominstallaties met meer dan 1 kV wisselspanning – Deel 1: Algemene bepalingen |
2012 + C11:2011, C12:2013, C13:2013 en A1: 2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN-IEC 62305-1 |
Bliksembeveiliging – Deel 1: Algemene principes |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 62305-2 |
Bliksembeveiliging – Deel 2: Risicomanagement |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-IEC 62305-4 |
Bliksembeveiliging – Deel 4: Elektrische en elektronische systemen in objecten |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 5667-3 |
Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-EN-ISO 6878 |
Water – Bepaling van fosfor – Ammoniummolybdaat spectometrische methode |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-1 |
Water – Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte – Deel 1: Titrimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-2 |
Water – Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte – Deel 2: Colorimetrische methode met gebruik van N,N-diethyl-1,4-phenylenediamine, voor routine controledoeleinden |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 7393-3 |
Water – Bepaling van het vrije chloorgehalte en het totale chloorgehalte – Deel 3: Jodometrische titratiemethode voor de bepaling van het totale chloorgehalte |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 9377-2 |
Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie |
2000 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 9562 |
Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX) |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 10301 |
Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden |
1997 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 10523 |
Water – Bepaling van de pH |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11143 |
Tandheelkunde – Amalgaamscheiders |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11732 |
Water – Bepaling van ammonium stikstof – Methode voor doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11885 |
Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES) |
2009 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 11969 |
Water – Bepaling van het arseengehalte – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie (hydridetechniek) |
1997 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 12354-3 |
Geluidwering in gebouwen – Berekening van de akoestische eigenschappen van gebouwen met de eigenschappen van de bouwelementen – Deel 3: Luchtgeluidisolatie tegen geluiden van buitenaf |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
NEN-EN-ISO 12846 |
Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 13395 |
Water – Bepaling van het stikstofgehalte in de vorm van nitriet en in de vorm van nitraat en de som van beide met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en spectrometrische detectie |
1997 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 14403-1 |
Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA) |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15587-1 |
Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting |
2002 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15587-2 |
Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur |
2002 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15680 |
Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met ‘purge-and-trap’ en thermische desorptie |
2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15681-1 |
Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met een doorstroominjectiesysteem (FIA) |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15681-2 |
Water – Bepaling van het gehalte aan orthofosfaat en het totale gehalte aan fosfor met behulp van doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met een continu doorstroomanalysesysteem (CFA) |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 15682 |
Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie |
2001 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 16000-2 |
Indoor air – Part 2: Sampling strategy for formaldehyde |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NEN-EN-ISO 16911-1 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 1: Handmatige referentiemethode |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 16911-2 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de stroomsnelheid en het debiet in afgaskanalen – Deel 2: Geautomatiseerde meetsystemen |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 17294-2 |
Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen |
2016 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 17852 |
Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie |
2008 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO 17993 |
Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17020 |
Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17025 |
Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria |
2018 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-EN-ISO/IEC 17065 |
Conformiteitsbeoordeling – Eisen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan producten, processen en diensten |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 5663 |
Water – Bepaling van het gehalte aan Kjeldahl-stikstof – Methode na mineralisatie met seleen |
1993 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 9096 |
Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan vaste deeltjes |
2017 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 6 en 7 Bal |
NEN-ISO 10849 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de concentratie aan stikstofoxiden – Prestatiekenmerken van geautomatiseerde meetsystemen |
1998 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 11083 |
Water – Bepaling van chroom (VI) – Spectrometrische methode met 1,5-difenylcarbazide |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 11338-1 |
Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen – Deel 1: Monsterneming |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 11338-2 |
Emissie van stationaire bronnen – Bepaling van de gas en deeltjesfase van polycyclische aromatische koolwaterstoffen – Deel 2: Monsterbehandeling, reiniging en bepaling |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 15705 |
Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode |
2003 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4, 6 en 7 Bal |
NEN-ISO 15713 |
Emissie van stationaire bronnen – Monsterneming en bepaling van het gasvormige fluoridegehalte |
2011 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 15923-1 |
Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 16740 |
Werkplekatmosfeer – Bepaling van van het gehalte aan zeswaardig chroom in deeltjes in lucht – Methode door ion chromatografie en spectrofotometrische metingen met gebruik van difenyl carbazide |
2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NEN-ISO 18073 |
Water – Bepaling van tetra- tot octa-gechloreerde dioxinen en furanen – Methode met isotoopverdunning-HRGC/HRMS |
2004 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NEN-ISO 22743 |
Water – Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA) |
2006 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR 7600 |
Toepassing van koolwaterstoffen als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR 7601 |
Toepassing van kooldioxide als koudemiddel in koelsystemen en warmtepompen. |
2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NPR-CEN/TS 13649 |
Emissies van stationaire bronnen – Bepaling van de massaconcentratie van individuele gasvormige organische componenten – Geactiveerde koolstof en vloeistofmethode |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstukken 4 en 5 Bal |
NTA 7379 |
Richtlijnen ‘Predictive Emission Monitoring System’ (PEMS) – Realisatie en kwaliteitsborging |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NTA 8029 |
Bepaling en registratie van industriële fijnstofemissies |
2012 + C1:2013 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 5 Bal |
NTA 9065 |
Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur |
2012 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NTA 9766 |
Veiligheidsaspecten van installaties voor monomestvergisting en vergistingsgasopwerking op boerderijschaal |
2014 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
NVN 7125 |
Energieprestatienorm voor maatregelen op gebiedsniveau (EMG) – Bepalingsmethode |
2011 (Bij toepassing van artikel 3.6 van het Besluit bouwwerken leefomgeving geldt versie 2017) |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
NVN 11400-0 |
Windturbines – Deel 0: Voorschriften voor typecertificatie – Technische eisen |
1999 + A1:2005 |
NNI (www.nen.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
Overzicht Interventiewaarden |
Overzicht Interventiewaarden |
2018 |
Rivm |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
PGS 7 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 7, Opslag van vaste minerale anorganische meststoffen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 8 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 8, Organische peroxiden: opslag |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 9 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 9, Cryogene gassen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 12 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 12, Ammoniak: opslag en verlading |
PM |
Bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 13 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 13, Ammoniak als koudemiddel in koelinstallaties en warmtepompen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 15 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 16 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 16, LPG: Afleverinstallaties |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 18 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 18, LPG: depots |
PM |
Bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 19 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 19, Propaan en butaan: opslag |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 22 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 22, Toepassing van propaan |
PM |
Bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 23 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 23, LPG: Vulstations voor flessen en ballonvaarttanks |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 25 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 25, Aardgas |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 26 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 26, Gecomprimeerd aardgas |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 28 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 28, Vloeibare brandstoffen: ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 29 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 29, Richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks |
PM |
Bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 30 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 30, Vloeibare brandstoffen: bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 31 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 31, Overige vloeistoffen: opslag in ondergrondse en bovengrondse tankinstallaties |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 32 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 32, Explosieven voor civiel gebruik: bovengrondse opslag |
PM |
Bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 33-1 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-1, Aardgas, Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 33-2 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 33-2, Aardgas, Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PGS 35 |
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen 35, Waterstof, Afleverinstallaties van waterstof voor wegvoertuigen |
PM |
Hoofdstuk 4 Bal en bijlage XVIII Bkl |
|
PreSRM |
Preprocessor Standaard Rekenmethoden |
Versie 1.702, 01-06-2017 |
TNO |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestings-systemen in de veehouderij |
Versie 2013a |
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij |
Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestings-systemen in de veehouderij |
2010 |
Wageningen UR Livestock Research |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
Rekensysteem windturbines |
Rekensysteem windturbines |
PM |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 11 van deze regeling |
Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid |
Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid |
PM |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Safeti-NL |
Safeti-NL |
Voor het berekenen van het plaatsgebonden risico: versie 6.54, 2009. Voor het berekenen van de aandachtsgebieden: versie 8, 2019 |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
SBR Handreiking Hoogbouw |
Handreiking Brandveiligheid in hoge gebouwen |
2014 |
Bbl |
|
SIKB Protocol 6802 |
Protocol WBM-controle, Controle op water/bezinksel/micro-organismen in onder- of bovengrondse tanks |
Versie 2.0, 15-02-2018 |
SIKB (www.sikb.nl) |
Hoofdstuk 4 Bal |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 |
Technische beschrijving van standaardrekenmethode 1 (SRM1) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0127 |
01-08-2015 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 |
Technische beschrijving van standaardrekenmethode 2 (SRM2) voor luchtkwaliteitsberekeningen, RIVM Briefrapport 2014-0109 |
01-08-2015 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 |
Het nieuw nationaal model. Model voor de verspreiding van luchtverontreiniging uit bronnen over korte afstanden en het rapport aanvullende afspraken NNM |
01-03-2002 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstukken 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden |
PM |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen explosieaandachtsgebieden |
PM |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden |
Stappenplan bepalen gifwolkaandachtsgebieden |
PM |
Rivm |
Hoofdstukken 4, 8 en 12 van deze regeling |
Rekenmodel Vee-combistof |
Rekenmodel V-combistof |
2018 |
Infomil |
Hoofdstuk 4 van deze regeling |
V 1041 |
Leidraad voor den aanleg en een veilig bedrijf van electrische sterkstroominstallaties in fabrieken en werkplaatsen (Fabrieksvoorschriften) – Deel II – Hooge spanning (bestaande bouw) |
1942 |
NNI (www.nen.nl) |
Bbl |
Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning |
Verspreidingsmodel V-Stacks vergunning |
2010 |
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat |
Hoofdstuk 8 van deze regeling |
Bal: Besluit activiteiten leefomgeving; Bbl: Besluit bouwwerken leefomgeving; Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving.
LEGENDA: Artikel |
noemer |
---|---|
indicatief/exact |
|
GIO-id1 |
|
2.2, eerste lid |
geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen beheer van de waterkwaliteit |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_waterkwaliteit/nld@2019-11-01 |
|
2.2, tweede lid |
geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen beheer van de waterkwantiteit |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_waterkwantiteit/nld@2019-11-01 |
|
2.2, derde lid |
geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen waterstaatkundig beheer |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_waterstaatkundig_beheer/nld@2019-11-01 |
|
2.3, eerste lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing rijkswateren niet in beheer bij het Rijk |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_rijkswater_niet_beheerRijk/nld@2019-11-01 |
|
2.4 |
geometrische plaatsbepaling primaire waterkeringen – dijktrajecten |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.5 |
geometrische plaatsbepaling andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk – dijktrajecten |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.7 |
geometrische begrenzing kustfundament |
exact |
|
2.8, eerste lid |
geometrische begrenzing rivierbed grote rivieren |
exact |
|
2.8, tweede lid |
geometrische begrenzing stroomvoerend deel rivierbed grote rivieren |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_rivierbed_stroomvoerend_deel/nld@2019-11-01 |
|
2.8, derde lid |
geometrische begrenzing bergend deel rivierbed grote rivieren |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_rivierbed_bergend_deel/nld@2019-11-01 |
|
2.9, eerste lid |
geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de lange termijn Rijntakken |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reservering_rijntakken/nld@2019-11-01 |
|
2.9, tweede lid |
geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de lange termijn Maas |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reservering_maas/nld@2019-11-01 |
|
2.10 |
geometrische begrenzing IJsselmeergebied |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_ijsselmeergebied/nld@2019-11-01 |
|
2.11, eerste lid |
geometrische begrenzing Waddenzee |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.11, tweede lid |
geometrische begrenzing Waddengebied |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.12 |
geometrische begrenzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_vrijwaringsgebieden_rijksvaarwegen/nld@2019-11-01 |
|
2.13 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk, niet zijnde kanalen |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.14 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden kanalen in beheer bij het Rijk |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.15 |
geometrische begrenzing beperkingengebieden vaarwegen in beheer bij het Rijk |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.16 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden oppervlaktewaterlichamen afmeren woonschip of ander drijvend werk |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.17 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden waterkeringen in beheer bij het Rijk |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.18 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebied waterstaatswerk de Noordzee |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.19 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden waterstaatswerk zone tussen duinvoet en laagwaterlijn Noordzee |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.20 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden installaties Noordzee |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.21 |
aanwijzing en geometrische begrenzing het zeewaartse gebied van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_zeewaarts_gebied/nld@2019-11-01 |
|
2.22, eerste lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing ivm. locatie mijnbouwactiviteiten, oefen- en schietgebieden |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.22, tweede lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing ivm. locatie mijnbouwactiviteiten, drukbevaren delen van de zee |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.22, derde lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing ivm. locatie mijnbouwactiviteiten, ankergebieden in de buurt van een aanloophaven |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.23 |
aanwijzing in verband met plaatsgebonden risico basisnet |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.24 |
aanwijzing delen van het basisnet met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.25 |
geometrische begrenzing civiele opslagplaatsen |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.26, eerste lid |
geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden A |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneA/nld@2019-11-01 |
|
2.26, tweede lid |
geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden B |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneB/nld@2019-11-01 |
|
2.26, derde lid |
geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden C |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_civiele_explosieaandachtsgebieden_zoneC/nld@2019-11-01 |
|
2.27, eerste lid |
geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden A |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_militaire_explosieaandachtsgebieden_zoneA/nld@2019-11-01 |
|
2.27, tweede lid |
geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden B |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_militaire_explosieaandachtsgebieden_zoneB/nld@2019-11-01 |
|
2.27, derde lid |
geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden C |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_militaire_explosieaandachtsgebieden_zoneC/nld@2019-11-01 |
|
2.28, eerste lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reserveringsgebieden_uitbreiding_hoofdwegen/nld@2019-11-01 |
|
2.28, tweede lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de aanleg van een autoweg of autosnelweg |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reserveringsgebieden_nieuwe_autowegen/nld@2019-11-01 |
|
2.28, derde lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden voor de aanleg van een hoofdspoorweg |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reserveringsgebieden_nieuwe_hoofdspoorwegen/nld@2019-11-01 |
|
2.29, eerste lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden wegen in beheer bij het Rijk |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.29, tweede lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden wegen in beheer bij het Rijk, die horen bij een verzorgingsplaats |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.30 |
aanwijzing en geometrische begrenzing beperkingengebieden hoofdspoorwegen |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.31 |
geometrische begrenzing gebieden hoogtebeperkingen buiten beperkingengebieden luchthavens |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.32, eerste lid |
aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden buisleidingen van nationaal belang |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_buisleidingen_reserveringsgebieden/nld@2019-11-01 |
|
2.32, tweede lid |
Aanwijzing en geometrische begrenzing zoekgebieden |
buisleidingen van nationaal belang |
|
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_buisleidingen_zoekgebieden/nld@2019-11-01 |
|
2.33, eerste lid |
geometrische begrenzing aanleggebied Maasvlakte 2 |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_landaanwinningsgebied_Maasvlakte2/nld@2019-11-01 |
|
2.33, tweede lid |
geometrische begrenzing aanleggebied compensatie van open droog duin en natte duinvallei |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_compensatie_opendroog_duin/nld@2019-11-01 |
|
2.33, derde lid |
geometrische begrenzing aanleggebied compensatie van zeenatuur |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_compensatie_verlies_zeenatuur/nld@2019-11-01 |
|
2.34, eerste lid |
geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_natuur_recreatie_IJsselmonde/nld@2019-11-01 |
|
2.34, tweede lid |
geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_natuur_recreatie_Schiebroek_Zuidpolder/nld@2019-11-01 |
|
2.34, derde lid |
geometrische begrenzing openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied Schiezone |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_PMR_natuur_recreatie_Schiezone/nld@2019-11-01 |
|
2.35 |
geometrische begrenzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_reserveringsgebied_parallelle_Kaagbaan/nld@2019-11-01 |
|
2.36, eerste lid |
geometrische begrenzing locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_electriciteit_locaties_grootschalige_opwekking/nld@2019-11-01 |
|
2.36, tweede lid |
geometrische begrenzing locaties voor een kernenergiecentrale |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_electriciteit_vestigingsplaats_kernenergie/nld@2019-11-01 |
|
2.36, derde lid |
geometrische begrenzing locaties voor het gebied binnen een straal van één km rondom een kernenergiecentrale |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_electriciteit_waarborgzones_kernenergie/nld@2019-11-01 |
|
2.36, vierde lid |
geometrische begrenzing locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_electriciteit_hoogspanningsverbindingen/nld@2019-11-01 |
|
2.37 |
geometrische begrenzing uitgezonderde locaties niet in betekenende mate luchtkwaliteit |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.41, eerste lid |
geometrische begrenzing militaire terreinen en terreinen met een militair object |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_terreinen_objecten/nld@2019-11-01 |
|
2.41, tweede lid |
geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_terreinen_schietbanen/nld@2019-11-01 |
|
2.41, derde lid |
geometrische begrenzing van de gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_verstoring_zend_ontvangstinstallaties/nld@2019-11-01 |
|
2.41, vierde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar zich een militaire laagvliegroute bevindt |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_laagvliegroutes_transportvliegtuigen/nld@2019-11-01 |
|
2.41, vijfde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_bouwwerken/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Kamp Aocs BW Milligen |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines_Milligen/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Mass-Radarcomplex Soesterberg |
exact |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Mass-Radarcomplex Twente |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines_Twente/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Radarpost Noord te Wier |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines_Wier/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Radarstation Herwijnen |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines_Herwijnen/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Vliegbasis Leeuwarden |
exact |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Vliegbasis Volkel |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_defensie_radarverstoringsgebied_windturbines_Volkel/nld@2019-11-01 |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Vliegbasis Woensdrecht |
exact |
|
2.41, zesde lid |
geometrische begrenzing van gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren Vliegbasis de Kooy |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
|
2.42, eerste lid |
geometrische begrenzing van Droogmakerij de Beemster |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_werelderfgoed_Beemster/nld@2019-11-01 |
|
2.42, tweede lid |
geometrische begrenzing van de Stelling van Amsterdam |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_werelderfgoed_Stelling_van_Amsterdam/nld@2019-11-01 |
|
2.42, derde lid |
geometrische begrenzing van Nieuwe Hollandse Waterlinie |
exact |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_werelderfgoed_Nieuwe_Hollandse_Waterlinie/nld@2019-11-01 |
|
2.42, vierde lid |
geometrische begrenzing van Romeinse Limes |
indicatief |
|
/join/id/regdata/mn002/2019/or_werelderfgoed_Romeinse_Limes/nld@2019-11-01 |
|
2.42, vijfde lid |
[Gereserveerd] |
[Gereserveerd] |
|
[Gereserveerd] |
Het GML-bestand voor de werkingsgebieden is via Internet raadpleegbaar door de URL https://identifier.overheid.nl voor /join/.. te zetten (bijvoorbeeld https://identifier.overheid.nl/join/id/regdata/mn002/2019/or_waterkwaliteit/nld@2019-11-01).
Code |
Beschrijving huisvestingssysteem |
Nummer systeembeschrijving |
Emissiefactor per dierplaats |
||
---|---|---|---|---|---|
ammoniak (kg NH3/jaar) |
geur (ouE/sec) |
fijn stof (g PM10/jaar) |
|||
HOOFDCATEGORIE A: RUNDVEE |
|||||
HA1 |
Diercategorie melk- en kalfkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief kalveren jonger dan 14 dagen) |
||||
HA1.1 |
Grupstal met drijfmest |
OW 1993.09.V1 |
5,7 |
– |
81 |
HA1.2 |
Ligboxenstal met hellende vloer en giergoot |
OW 1993.03.V1, OW 1993.04.V1, OW 1993.05.V1, OW 1993.06.V1, OW 1994.08.V1 |
10,2 |
– |
148 |
HA1.3 |
Ligboxenstal met hellende vloer en spoelsysteem |
OW 1994.03.V1 |
9,2 |
– |
148 |
HA1.4 |
Ligboxenstal met hellende vloer en giergoot met spoelsysteem of roostervloer met spoelsysteem |
OW 2001.28.V1 |
10,2 |
– |
148 |
HA1.5 |
Ligboxenstal met dichte geprofileerde hellende vloer |
OW 2009.11.V1 |
11,0 |
– |
148 |
HA1.6 |
Ligboxenstal met dichte hellende vloer met rubber toplaag |
OW 2009.22.V1 |
11,0 |
– |
148 |
HA1.7 |
Ligboxenstal met sleufvloer |
OW 2010.14.V1, OW 2010.24.V1 |
11,8 |
– |
148 |
HA1.8 |
Ligboxenstal met roostervloer met bolle rubber toplaag en afdichtflappen in roosterspleten |
OW 2010.30.V1 |
|||
HA1.8.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 12 april 2017 |
6,0 |
– |
148 |
|
HA1.8.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 12 april 2017 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.9 |
Ligboxenstal met roostervloer met bolle rubber toplaag |
OW 2010.31.V1 |
7 |
– |
148 |
HA1.10 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven en regelmatige mestafstorten |
OW 2010.32.V1 |
|||
HA1.10.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 20 juli 2018 |
11,8 |
– |
148 |
|
HA1.10.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 20 juli 2018 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.11 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven en regelmatige mestafstorten |
OW 2010.33.V1 |
|||
HA1.11.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 20 juli 2018 |
12,2 |
– |
148 |
|
HA1.11.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 20 juli 2018 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.12 |
Ligboxenstal met roostervloer met cassettes in roosterspleten |
OW 2010.34.V1 |
7 |
– |
148 |
HA1.13 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven en regelmatige mestafstorten met afdichtflappen |
OW 2010.35.V1 |
7 |
– |
148 |
HA1.14 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven en regelmatige mestafstorten met afdichtkleppen |
OW 2010.36.V1 |
|||
HA1.14.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 20 juli 2018 |
10,3 |
– |
148 |
|
HA1.14.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 20 juli 2018 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.15 |
Ligboxenstal met geprofileerde hellende vloer van gietasfalt met gierafvoerbuis |
OW 2012.01.V1 |
|||
HA1.15.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 20 juli 2018 |
11,7 |
– |
148 |
|
HA1.15.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 20 juli 2018 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.16 |
Mechanisch geventileerde stal met een chemisch luchtwassysteem |
OW 2012.02.V1 |
|||
HA1.16.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 20 juli 2018 |
5,1 |
– |
96 |
|
HA1.16.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 20 juli 2018 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.17 |
Ligboxenstal met geprofileerde hellende vloer met gierafvoerbuis |
OW 2012.04.V1 |
8 |
– |
148 |
HA1.18 |
Ligboxenstal met roostervloer met hellende groeven of hellend gelegd met afdichtkleppen in roosterspleten |
OW 2012.05.V1 |
11 |
– |
148 |
HA1.19 |
Ligboxenstal met geprofileerde hellende vloer met perforaties |
OW 2012.08.V1 |
10,1 |
– |
148 |
HA1.20 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven en regelmatige mestafstorten met afdichtingen |
OW 2013.01.V1 |
7 |
– |
148 |
HA1.21 |
Ligboxenstal met sleufvloer met in doorsteken, wachtruimte en doorlopen een roostervloer met bolle rubber toplaag en afdichtflappen in roosterspleten |
OW 2013.03.V1 |
11,0 |
– |
148 |
HA1.22 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven met urineafvoergat of met regelmatige mestafstorten met afdichtkleppen |
OW 2013.04.V1 |
6 |
– |
148 |
HA1.23 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven, aaneengesloten of met regelmatige mestafstorten met afdichtflappen |
OW 2013.05.V1 |
9,1 |
– |
148 |
HA1.24 |
Ligboxenstal met vloer met geprofileerde rubber matten met hellend profiel en regelmatige mestafstorten met afdichtflappen |
OW 2013.06.V1 |
10,3 |
– |
148 |
HA1.25 |
Ligboxenstal met hellende vloer met geprofileerde rubber matten en centrale giergoot |
OW 2013.07.V1 |
8 |
– |
148 |
HA1.26 |
Ligboxenstal met roostervloer met hellende groeven of hellend gelegd met afdichtkleppen in roosterspleten en vernevelsysteem |
OW 2014.02.V1 |
8 |
– |
148 |
HA1.27 |
Ligboxenstal met roostervloer met rubber matten en composietnokken met hellend profiel en cassettes in roosterspleten |
OW 2015.05.V1 |
6 |
– |
148 |
HA1.28 |
Ligboxenstal met geprofileerde hellende vloer met holtes voor gieropvang en -afvoer aan zijkant |
OW 2015.06.V1 |
– |
148 |
|
HA1.28.1 |
Huisvestingssysteem in gebruik voor 1 januari 2019 |
9,9 |
– |
148 |
|
HA1.28.2 |
Huisvestingssysteem in gebruik op of na 1 januari 2019 |
13 |
– |
148 |
|
HA1.29 |
Ligboxenstal met roostervloer met bolle rubber toplaag |
OW 2017.06.V1 |
9,4 |
– |
148 |
HA1.30 |
Ligboxenstal met sleufvloer met geprofileerde rubber tegels |
OW 2018.02.V1 |
8,1 |
– |
148 |
HA1.31 |
Ligboxenstal met geprofileerde vloer met hellende sleuven, giergoten en giergaten |
OW 2018.03.V1 |
9,1 |
– |
148 |
HA1.32 |
Ligboxenstal met geprofileerde rubber oplegsleufvloer met hellende sleuven met gierafvoergaatjes |
OW 2018.06.V1 |
7,1 |
– |
148 |
HA1.33 |
Ligboxenstal met dichte geprofileerde vloer met rubber matten en composietnokken met hellend profiel |
OW 2018.07.V1 |
9,0 |
– |
148 |
HA1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
13 |
– |
148 |
|
HA2 |
Diercategorie vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, diercategorie fokstieren jonger dan 2 jaar |
||||
HA2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
4,4 |
– |
38 |
|
HA3 |
Diercategorie vleeskalveren jonger dan 1 jaar |
||||
HA3.1 |
Mechanisch geventileerde stal met hellende roostervloer en hellende schijnvloer onder roostervloer |
OW 2012.09.V1 |
2,5 |
35,6 |
33 |
HA3.2 |
Roostervloer met bolle rubber toplaag en afdichtflappen |
OW 2018.04.V1 |
1,9 |
35,6 |
33 |
HA3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
3,5 |
35,6 |
33 |
|
HA4 |
Diercategorie zoogkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief ongespeende kalveren) |
||||
HA4.100 |
Overige huisvestingssystemen |
4,1 |
– |
86 |
|
HA5 |
Diercategorie overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar |
||||
HA5.100 |
Overige huisvestingssystemen |
5,3 |
35,6 |
170 |
|
HA6 |
Diercategorie overig rundvee van 2 jaar en ouder |
||||
HA6.100 |
Overige huisvestingssystemen |
6,2 |
– |
170 |
|
HOOFDCATEGORIE B: SCHAPEN |
|||||
HB1 |
Diercategorie schapen van 1 jaar en ouder (inclusief lammeren) |
||||
HB1.100 |
Overige huisvestingssystemen (beweiden) |
0,7 |
7,8 |
– |
|
HOOFDCATEGORIE C: GEITEN |
|||||
HC1 |
Diercategorie geiten van 1 jaar en ouder |
||||
HC1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
1,9 |
18,8 |
19 |
|
HC2 |
Diercategorie geiten vanaf 61 dagen tot 1 jaar |
||||
HC2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,8 |
11,3 |
10 |
|
HC3 |
Diercategorie geiten tot 61 dagen |
||||
HC3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,2 |
5,7 |
10 |
|
HOOFDCATEGORIE D: VARKENS |
|||||
HD1 |
Diercategorie gespeende biggen minder dan 25 kg |
||||
HD1.1 |
Vlakke gecoate keldervloer met mestschuif |
OW 1993.01.V1 |
0,20 |
5,4 |
56 |
HD1.2 |
Gedeeltelijk rooster met spoelgotensysteem |
OW 1994.09.V1, OW 1997.01.V1 |
0,24 |
7,8 |
74 |
HD1.3 |
Mestopvang in en spoelen met aangezuurde vloeistof |
||||
HD1.3.1 |
Volledig rooster |
OW 1996.05.V1 |
0,18 |
7,8 |
56 |
HD1.3.2 |
Gedeeltelijk rooster |
OW 1996.05.V1 |
0,25 |
7,8 |
74 |
HD1.4 |
Mestband in mestkanaal met metalen driekantrooster |
OW 1996.06.V1 |
0,23 |
5,4 |
74 |
HD1.5 |
Ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal |
||||
HD1.5.1 |
Oppervlakte mestkanaal ten hoogste 0,13 m2 per dierplaats |
OW 1996.01.V1 |
0,26 |
5,4 |
74 |
HD1.5.2 |
Oppervlakte mestkanaal ten hoogste 0,19 m2 per dierplaats |
OW 2001.14.V1 |
0,33 |
7,8 |
74 |
HD1.6 |
Schuine putwand |
||||
HD1.6.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,07 m2 per dierplaats, ongeacht groepsgrootte |
OW 2001.13.V1 |
0,17 |
5,4 |
74 |
HD1.6.2 |
Emitterende mestoppervlakte 0,07–0,10 m2 per dierplaats in groepen tot 30 dieren |
OW 2004.06.V1 |
0,21 |
5,4 |
74 |
HD1.6.3 |
Emitterende mestoppervlakte 0,07–0,10 m2 per dierplaats in groepen vanaf 30 dieren zonder spoelgoten |
OW 2010.04.V1 |
0,18 |
5,4 |
74 |
HD1.6.4 |
Emitterende mestoppervlakte 0,07–0,10 m2 per dierplaats in groepen vanaf 30 dieren met spoelgoten |
OW 1999.05.V1, OW 1999.06.V1 |
0,18 |
7,8 |
74 |
HD1.7 |
Gedeeltelijk rooster met verkleindemestoppervlakte |
OW 2001.16.V1 |
0,39 |
7,8 |
74 |
HD1.8 |
Mestopvang in water met mestafvoersysteem |
OW 2006.07.V1 |
0,15 |
5,4 |
56 |
HD1.9 |
Volledig rooster met water- en mestkanaal |
OW 2010.05.V1 |
0,20 |
5,4 |
56 |
HD1.10 |
Koeldeksysteem (150% koeloppervlakte) |
OW 2010.12.V1 |
0,17 |
5,4 |
56 |
HD1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,69 |
7,8 |
74 |
|
HD2 |
Diercategorie kraamzeugen (inclusief biggen tot spenen) |
||||
HD2.1 |
Spoelgotensysteem, spoelen met dunne mest |
OW 1993.12.V1, OW 1999.02.V1 |
3,3 |
27,9 |
160 |
HD2.2 |
Kunststof schijnvloer met schuif onder rooster |
OW 1994.02.V1 |
3,7 |
27,9 |
160 |
HD2.3 |
Vlakke gecoate keldervloer met mestschuif |
OW 1994.06.V1 |
4,0 |
27,9 |
160 |
HD2.4 |
Hellende gecoate keldervloer met giergoot en mestschuif |
OW 1994.07.V1 |
3,1 |
27,9 |
160 |
HD2.5 |
Ondiepe mestkelders met mest- en waterkanaal |
OW 1995.08.V1 |
4,0 |
27,9 |
160 |
HD2.6 |
Mestopvang in en spoelen met aangezuurde vloeistof |
OW 1996.04.V1 |
3,1 |
27,9 |
160 |
HD2.7 |
Mestkanaal en hellende (schijn)vloer onder roostervloer |
OW 2001.17.V1 |
5,0 |
27,9 |
160 |
HD2.8 |
Schuiven in mestgoot |
0W 2001.18.V1 |
2,5 |
27,9 |
160 |
HD2.9 |
Waterkanaal met afgescheiden mestkanaal of mestbak |
OW 2004.07.V1 |
2,9 |
27,9 |
160 |
HD2.10 |
Mestpan |
OW 2006.08.V1 |
2,9 |
27,9 |
160 |
HD2.11 |
Mestgoot met mestafvoersysteem |
OW 2010.06.V1 |
3,2 |
27,9 |
160 |
HD2.12 |
Mestpan met water- en mestkanaal |
OW 2010.07.V1 |
2,9 |
27,9 |
160 |
HD2.13 |
Mestpan met water- en mestkanaal en koelsysteem |
OW 2018.01.V1 |
1,3 |
27,9 |
160 |
HD2.14 |
Koeldeksysteem (150% koeloppervlakte) |
OW 2010.15.V1 |
2,4 |
27,9 |
160 |
HD2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
8,3 |
27,9 |
160 |
|
HD3 |
Diercategorie guste en dragende zeugen |
||||
HD3.1 |
Smalle ondiepe mestkanalen met metalen driekantrooster en rioleringssysteem (individuele huisvesting) |
OW 1995.02.V1 |
2,4 |
18,7 |
175 |
HD3.2 |
Mestgoot met combinatierooster en frequente mestafvoer (individuele huisvesting) |
OW 1995.05.V1 |
1,8 |
18,7 |
175 |
HD3.3 |
Spoelgotensysteem met dunne mest |
||||
HD3.3.1 |
Individuele huisvesting |
OW 1995.07.V1 |
2,5 |
18,7 |
175 |
HD3.3.2 |
Groepshuisvesting |
OW 1998.01.V1, OW 1999.03.V1 |
2,5 |
18,7 |
175 |
HD3.4 |
Mestopvang in en spoelen met aangezuurde vloeistof |
||||
HD3.4.1 |
Individuele huisvesting |
OW 1996.03.V1 |
1,8 |
18,7 |
175 |
HD3.4.2 |
Groepshuisvesting |
OW 1998.02.V1 |
1,8 |
18,7 |
175 |
HD3.5 |
Schuiven in mestgoot (individuele huisvesting) |
OW 2001.19.V1 |
2,2 |
18,7 |
175 |
HD3.6 |
Mestband in mestkanaal met metalen driekantrooster |
OW 2008.11.V1 |
2,2 |
18,7 |
175 |
HD3.7 |
Koeldeksysteem |
||||
HD3.7.1 |
115% koeloppervlakte (individuele huisvesting) |
OW 2010.16.V1 |
2,2 |
18,7 |
175 |
HD3.7.2 |
135% koeloppervlakte (groepshuisvesting) |
OW 2010.17.V1 |
2,2 |
18,7 |
175 |
HD3.8 |
Groepshuisvesting zonder strobed met voerligboxen of voerstations en schuine putwanden in mestkanaal |
||||
HD3.8.1 |
Met metalen driekantrooster |
OW 2010.08.V1 |
2,3 |
18,7 |
175 |
HD3.8.2 |
Met anders dan metalen driekantrooster |
OW 2006.09.V1 |
2,5 |
18,7 |
175 |
HD3.9 |
Rondloopstal met voerstation en strobed |
OW 2010.09.V1 |
2,6 |
18,7 |
175 |
HD3.100 |
Overige huisvestingssystemen (groepshuisvesting) |
4,2 |
18,7 |
175 |
|
HD3.101 |
Overige huisvestingssystemen (individuele huisvesting) |
4,2 |
18,7 |
175 |
|
HD4 |
Diercategorie dekberen van 7 maanden en ouder |
||||
HD4.100 |
Overige huisvestingssystemen |
5,5 |
18,7 |
180 |
|
HD5 |
Diercategorie vleesvarkens van 25 kg en meer, diercategorie opfokberen van 25 kg meer en jonger dan 7 maanden diercategorie opfokzeugen van 25 kg en meer |
||||
HD5.1 |
Scharrelvleesvarkens in beddenstal |
OW 2001.30.V1 |
1,9 |
23,0 |
153 |
HD5.2 |
Gehele dierplaats onderkelderd zonder stankafsluiter |
OW 2001.23.V1 |
4,5 |
23,0 |
153 |
HD5.3 |
Mestopvang in en spoelen met ammoniakarme vloeistof (inclusief aanzuren) |
OW 1993.10.V1, OW 1993.11.V1, OW 1995.03.V1, OW 2001.24.V1 |
1,6 |
17,9 |
153 |
HD5.4 |
Metalen driekantrooster met mestopvang in met formaldehyde behandelde mestvloeistof |
OW 1995.01.V1 |
1,0 |
17,9 |
153 |
HD5.5 |
Metalen driekantrooster met mestopvang in water |
OW 1995.06.V1 |
1,3 |
17,9 |
153 |
HD5.6 |
Spoelgotensysteem met metalen driekantrooster |
OW 1998.03.V1 |
1,2 |
23,0 |
153 |
HD5.7 |
Spoelgotensysteem met rooster |
OW 1998.04.V1, OW 1999.04.V1 |
1,7 |
23,0 |
153 |
HD5.8 |
Water- en mestkanaal |
OW 2001.03.v1 |
1,7 |
23,0 |
153 |
HD5.9 |
Mestkanaal met schuine putwand (en waterkanaal) |
||||
HD5.9.1 |
Met metalen driekantrooster op mestkanaal |
||||
HD5.9.1.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,18 m2 per dierplaats met spoelgoten |
OW 1997.04.V1 |
1,0 |
23,0 |
153 |
HD5.9.1.2 |
Emitterende mestoppervlakte 0,18–0,27 m2 per dierplaats zonder spoelgoten |
OW 2004.03.V1 |
1,0 |
17,9 |
153 |
HD5.9.1.3 |
Emitterende mestoppervlakte 0,18–0,27 m2 per dierplaats met spoelgoten |
OW 1997.04.V1 |
1,4 |
23.0 |
|
HD5.9.1.4 |
Emitterende mestoppervlakte 0,18–0,27 m2 per dierplaats zonder spoelgoten |
OW 2004.04.V1 |
1,4 |
17,9 |
153 |
HD5.9.2 |
Met anders dan metalen driekantrooster op mestkanaal |
||||
HD5.9.2.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,18 m2 per dierplaats |
OW 2004.05.V1 |
1,5 |
17,9 |
153 |
HD5.9.2.2 |
Emitterende mestoppervlakte 0,18–0,27 m2 per dierplaats |
OW 2010.10.V1 |
1,9 |
23,0 |
153 |
HD5.10 |
Koeldeksysteem (200% koeloppervlakte) |
||||
HD5.10.1 |
Met metalen driekantrooster |
||||
HD5.10.1.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,5 m2 per dierplaats |
OW 2004.08.V1 |
1,2 |
17,9 |
153 |
HD5.10.1.2 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,8 m2 per dierplaats |
OW 2010.19.V1 |
1,5 |
17,9 |
153 |
HD5.10.2 |
Met anders dan metalen driekantrooster |
||||
HD5.10.2.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,6 m2 per dierplaats |
OW 2010.20.V1 |
1,6 |
17,9 |
153 |
HD5.10.2.2 |
Emitterende mestoppervlakte 0,6–0,8 m2 per dierplaats |
OW 2001.01.V1 |
2,4 |
23,0 |
153 |
HD5.11 |
Koeldeksysteem (170% koeloppervlakte) met metalen driekantrooster |
OW 2001.25.V1 |
1,7 |
23,0 |
153 |
HD5.12 |
Bollevloer met betonnen morsrooster en metalen driekantrooster |
||||
HD5.12.1 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,22 m2 per dierplaats |
OW 2001.27.V1 |
1,4 |
17,9 |
153 |
HD5.12.2 |
Emitterende mestoppervlakte ten hoogste 0,33 m2 per dierplaats |
OW 2001.27.V1 |
2,0 |
23,0 |
153 |
HD5.13 |
Mestband in mestkanaal met metalen driekantrooster |
OW 2008.11.V1 |
1,1 |
17,9 |
153 |
HD5.100 |
Overige huisvestingssystemen |
3,0 |
23,0 |
153 |
|
HOOFDCATEGORIE E: KIPPEN |
|||||
HE1 |
Diercategorie opfokhennen en -hanen van legkippen jonger dan 18 weken |
||||
HE1.1 |
Kooihuisvesting |
||||
HE1.1.1 |
Batterij met mestband |
OW 1993.07.V1 |
0,020 |
0,18 |
2 |
HE1.1.2 |
Batterij met mestbandbeluchting |
||||
HE1.1.2.1 |
Beluchting 0,2 m3 per dierplaats per uur |
OW 1993.08.V1 |
0,020 |
0,18 |
2 |
HE1.1.2.2 |
Beluchting 0,4 m3 per dierplaats per uur |
OW 1997.03.V1 |
0,006 |
0,18 |
2 |
HE1.1.3 |
Batterij met mestbandbeluchting en bovenliggende droogtunnel |
OW 1999.01.V1 |
0,010 |
0,18 |
2 |
HE1.1.4 |
Batterij met mestschuiven en centrale mestband |
OW 1995.04.V1 |
0,011 |
0,18 |
2 |
HE1.1.5 |
Batterij met open mestopslag |
OW 2001.04.V1 |
0,045 |
0,18 |
2 |
HE1.1.6 |
batterij met mest- en luchtkanaal |
OW 2001.05.V1 |
0,208 |
0,18 |
2 |
HE1.1.7 |
Koloniehuisvesting met mestbandbeluchting 0,7 m3 per dierplaats per uur |
OW 2009.10.V1 |
0,016 |
0,18 |
8 |
HE1.2 |
Grondhuisvesting |
||||
HE1.2.1 |
Strooiselvloer (eventueel met roostervloer) |
OW 2001.06.V1 |
0,170 |
0,18 |
30 |
HE1.2.2 |
Warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,088 |
0,18 |
30 |
HE1.2.3 |
verhoogde roostervloer met daarboven oplierbare en/of opklapbare roosters |
OW 2015.03.V1 |
0,110 |
0,18 |
30 |
HE1.3 |
Volièrehuisvesting |
||||
HE1.3.1 |
Ten minste 50% rooster met mestband |
OW 2005.02.V1 |
0,050 |
0,18 |
23 |
HE1.3.2 |
65–70% rooster en mestbandbeluchting 0,3 m3 per dierplaats per uur |
OW 2005.03.V1 |
0,030 |
0,18 |
23 |
HE1.3.3 |
45–55% rooster en mestbandbeluchting |
||||
HE1.3.3.1 |
Beluchting 0,1 m3 per dierplaats per uur |
OW 2006.10.V1 |
0,030 |
0,18 |
23 |
HE1.3.3.2 |
Beluchting 0,3 m3 per dierplaats per uur |
OW 2006.10.V1 |
0,023 |
0,18 |
23 |
HE1.3.4 |
30–35% rooster en mestbandbeluchting 0,4 m3 per dierplaats per uur |
OW 2006.11.V1 |
0,014 |
0,18 |
23 |
HE1.3.5 |
55-60% rooster en mestbandbeluchting 0,4 m3 per dierplaats per uur |
OW 2006.12.V1 |
0,020 |
0,18 |
23 |
HE1.100 |
Overige huisvestingssystemen (niet-batterijhuisvesting) |
0,170 |
0,18 |
30 |
|
HE1.101 |
Overige huisvestingssystemen (batterijhuisvesting) |
0,045 |
0,18 |
30 |
|
HE2 |
Diercategorie legkippen van 18 weken en ouder, diercategorie ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder |
||||
HE2.1 |
Kooihuisvesting |
||||
HE2.1.1 |
Verrijkte kooien met mestbandbeluchting |
OW 2005.11.V1 |
0,030 |
0,35 |
23 |
HE2.1.2 |
Koloniehuisvesting met mestbandbeluchting |
OW 2009.10.V1 |
0,030 |
0,35 |
23 |
HE2.2 |
Grondhuisvesting |
||||
HE2.2.1 |
Circa 1/3 strooiselvloer en circa 2/3 roostervloer |
OW 2001.09.V1 |
0,402 |
0,34 |
84 |
HE2.2.2 |
Met beluchting onder gedeeltelijk verhoogde roostervloer |
OW 2010.21.V1 |
0,110 |
0,34 |
84 |
HE2.2.3 |
Met mestbeluchting via buizen onder beun |
OW 2001.10.V1 |
0,125 |
0,34 |
84 |
HE2.2.4 |
Met enkele buis onder beun aan beide zijden van legnest |
OW 2011.09.V1 |
0,150 |
0,34 |
84 |
HE2.2.5 |
Met mestbeluchting via verticale ventilatiekokers |
OW 2011.10.V1 |
0,150 |
0,34 |
84 |
HE2.2.6 |
Twee verdiepingen met mestbanden onder roosters |
OW 2004.11.V1 |
0,068 |
0,34 |
84 |
HE2.2.7 |
Met frequente mest- en strooiselverwijdering |
OW 2004.12.V1 |
0,106 |
0,34 |
84 |
HE2.3 |
Volièrehuisvesting |
||||
HE2.3.1 |
Ten minste 50% rooster met mestband |
OW 2004.09.V1 |
0,090 |
0,34 |
65 |
HE2.3.2 |
45–55% roosters en mestbandbeluchting |
||||
HE2.3.2.1 |
beluchting ten minste 0,2 m3 per dierplaats per uur |
OW 2004.10.V1 |
0,055 |
0,34 |
65 |
HE2.3.2.2 |
Beluchting ten minste 0,5 m3 per dierplaats per uur |
OW 2004.10.V1 |
0,042 |
0,34 |
65 |
HE2.3.3 |
30–35% roosters en mestbandbeluchting 0,7 m3 per dierplaats per uur |
OW 2005.04.V1 |
0,025 |
0,34 |
65 |
HE2.3.4 |
55–60% roosters en mestbandbeluchting 0,7 m3 per dierplaats per uur |
OW 2005.05.V1 |
0,037 |
0,34 |
65 |
HE2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,315 |
0,34 |
84 |
|
HE3 |
Diercategorie ouderdieren van vleeskuikens in opfok jonger dan 19 weken |
||||
HE3.1 |
Mixluchtventilatie |
OW 2005.10.V1 |
0,114 |
0,18 |
23 |
HE3.2 |
Warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,129 |
0,18 |
23 |
HE3.3 |
Warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag |
OW 2011.13.V1 |
0,129 |
0,18 |
23 |
HE3.4 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,077 |
0,18 |
23 |
HE3.5 |
Buizenverwarming |
OW 2017.01.V1 |
0,144 |
0,18 |
23 |
HE3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,250 |
0,18 |
23 |
|
HE4 |
Diercategorie ouderdieren van vleeskuikens van 19 weken en ouder |
||||
HE4.1 |
Groepskooi met mestband en geforceerde mestdroging |
OW 1995.09.V1, OW 1996.07.V1, OW 2009.23.V1 |
0,080 |
0,93 |
8 |
HE4.2 |
Volièrehuisvesting |
||||
HE4.2.1 |
Met geforceerde mestdroging |
OW 2010.22.V1 |
0,170 |
0,93 |
43 |
HE4.2.2 |
Met geforceerde mest- en strooiseldroging |
OW 2010.23.V1 |
0,130 |
0,93 |
43 |
HE4.3 |
Perfosysteem op gedeeltelijk verhoogde roostervloer |
OW 1998.05.V1 |
0,230 |
0,93 |
43 |
HE4.4 |
Grondhuisvesting met mestbeluchting |
||||
HE4.4.1 |
Van bovenaf |
OW 2004.13.V1 |
0,250 |
0,93 |
43 |
HE4.4.2 |
Met verticale slangen in mest |
OW 2004.14.V1 |
0,435 |
0,93 |
43 |
HE4.4.3 |
Via buizen onder beun |
OW 2010.03.V1 |
0,435 |
0,93 |
43 |
HE4.4.4 |
Via verticale ventilatiekokers |
OW 2010.37.V1 |
0,435 |
0,93 |
43 |
HE4.5 |
Grondhuisvesting met mestbanden onder de roosters |
OW 2007.10.V1 |
0,245 |
0,93 |
43 |
HE4.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,580 |
0,93 |
43 |
|
HE5 |
Diercategorie vleeskuikens |
||||
HE5.1 |
Zwevende vloer met strooiseldroging |
OW 1993.02.V1, OW 1994.05.V1, OW 1996.02.V1 OW 1996.09.V1 |
0,004 |
0,33 |
22 |
HE5.2 |
Geperforeerde vloer met strooiseldroging |
OW 1994.04.V1, OW 1996.08.V1 |
0,012 |
0,33 |
22 |
HE5.3 |
Etagesysteem met volledige roostervloer en mestbandbeluchting |
OW 1997.02.V1 |
0,004 |
0,33 |
22 |
HE5.4 |
Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling |
OW 2001.11.V1 |
0,038 |
0,33 |
22 |
HE5.5 |
Mixluchtventilatie |
OW 2005.10.V1 |
0,031 |
0,33 |
22 |
HE5.6 |
Etagesysteem met mestband en strooiseldroging |
OW 2006.13.V1 |
0,017 |
0,33 |
22 |
HE5.7 |
Warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,035 |
0,33 |
22 |
HE5.8 |
luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,021 |
0,33 |
22 |
HE5.9 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmteheaters |
OW 2011.13.V1 |
0,035 |
0,33 |
22 |
HE5.10 |
Buizenverwarming |
OW 2017.01.V1 |
0,012 |
0,33 |
22 |
HE5.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,068 |
0,33 |
22 |
|
HOOFDCATEGORIE F: PARELHOENDERS |
|||||
HF1 |
Diercategorie vleesparelhoenders |
||||
HF1.1 |
Zwevende vloer met strooiseldroging |
OW 1993.02.V1, OW 1994.05.V1, OW 1996.02.V1 OW 1996.09.V1 |
0,004 |
0,33 |
22 |
HF1.2 |
Geperforeerde vloer met strooiseldroging |
OW 1994.04.V1, OW 1996.08.V1 |
0,012 |
0,33 |
22 |
HF1.3 |
Etagesysteem met volledige roostervloer en mestbandbeluchting |
OW 1997.02.V1 |
0,004 |
0,33 |
22 |
HF1.4 |
Grondhuisvesting met vloerverwarming en vloerkoeling |
OW 2001.11.V1 |
0,038 |
0,33 |
22 |
HF1.5 |
Mixluchtventilatie |
OW 2005.10.V1 |
0,031 |
0,33 |
22 |
HF1.6 |
Etagesysteem met mestband en strooiseldroging |
OW 2006.13.V1 |
0,017 |
0,33 |
22 |
HF1.7 |
Warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,035 |
0,33 |
22 |
HF1.8 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met een warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,021 |
0,33 |
22 |
HF1.9 |
Warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag |
OW 2011.13.V1 |
0,035 |
0,33 |
22 |
HF1.10 |
Buizenverwarming |
OW 2017.01.V1 |
0,012 |
0,33 |
22 |
HF1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,068 |
0,33 |
22 |
|
HOOFDCATEGORIE G: KALKOENEN |
|||||
HG1 |
Diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen jonger dan 6 weken |
||||
HG1.1 |
Verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,08 |
0,29 |
23 |
HG1.2 |
Warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag |
OW 2011.13.V1 |
0,08 |
0,29 |
23 |
HG1.3 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,05 |
0,29 |
23 |
HG1.4 |
Buizenverwarming |
OW 2017.01.V1 |
0,03 |
0,29 |
23 |
HG1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,15 |
0,29 |
23 |
|
HG2 |
Diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen van 6 en ouder en jonger dan 30 weken |
||||
HG2.1 |
Verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,24 |
1,55 |
163 |
HG2.2 |
Warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag |
OW 2011.13.V1 |
0,24 |
1,55 |
163 |
HG2.3 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,15 |
1,55 |
163 |
HG2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,47 |
1,55 |
163 |
|
HG3 |
Diercategorie ouderdieren van vleeskalkoenen van 30 weken en ouder |
||||
HG3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,59 |
1,55 |
207 |
|
HG4 |
Diercategorie vleeskalkoenen |
||||
HG4.1 |
Gedeeltelijk verhoogde strooiselvloer |
OW 2001.12.V1 |
0,36 |
1,55 |
86 |
HG4.2 |
Mechanisch geventileerde stal met frequente strooiselverwijdering |
OW 2005.07.V1 |
0,26 |
1,55 |
86 |
HG4.3 |
Verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren |
OW 2009.14.V1 |
0,35 |
1,55 |
86 |
HG4.4 |
Warmteheaters met luchtmengsysteem voor droging strooisellaag |
OW 2011.13.V1 |
0,35 |
1,55 |
86 |
HG4.5 |
Luchtmengsysteem voor droging strooisellaag met warmtewisselaar |
OW 2010.13.V1 |
0,21 |
1,55 |
86 |
HG4.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,68 |
1,55 |
86 |
|
HOOFDCATEGORIE H: EENDEN |
|||||
HH1 |
Diercategorie ouderdieren van vleeseenden |
||||
HH1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,320 |
0,49 |
182 |
|
HH2 |
Diercategorie vleeseenden |
||||
HH2.1 |
Binnen mesten |
||||
HH2.1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,210 |
0,49 |
84 |
|
HH2.2 |
Buiten mesten (per afgeleverd dier) |
0,019 |
0,49 |
– |
|
HOOFDCATEGORIE I: STRUISVOGELS |
|||||
HI1 |
Diercategorie struisvogels jonger dan 4 maanden |
||||
HI1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,3 |
– |
– |
|
HI2 |
Diercategorie struisvogels van 4 maanden en ouder en jonger dan 12 maanden |
||||
HI2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
1,8 |
– |
– |
|
HI3 |
Diercategorie struisvogels van 12 maanden en ouder |
||||
HI3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
2,5 |
– |
– |
|
HOOFDCATEGORIE K: KONIJNEN |
|||||
HK1 |
Diercategorie voedster |
||||
HK1.1 |
Mechanisch geventileerde stal met gescheiden afvoer van mest en urine |
OW 2005.08.V1 |
0,77 |
– |
– |
HK1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
1,20 |
– |
– |
|
HK2 |
Diercategorie vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd |
||||
HK2.1 |
Mechanisch geventileerde stal met gescheiden afvoer van mest en urine |
OW 2005.09.V1 |
0,12 |
– |
– |
HK2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,20 |
– |
– |
|
HOOFDCATEGORIE L: PAARDEN |
|||||
HL1 |
Diercategorie paarden van 3 jaar en ouder |
||||
HL1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
5,0 |
– |
– |
|
HL2 |
Diercategorie paarden jonger dan 3 jaar |
||||
HL2.100 |
Overige huisvestingssystemen |
2,1 |
– |
– |
|
HL3 |
Diercategorie pony’s van 3 jaar en ouder |
||||
HL3.100 |
Overige huisvestingssystemen |
3,1 |
– |
– |
|
HL4 |
Diercategorie pony’s jonger dan 3 jaar |
||||
HL4.100 |
Overige huisvestingssystemen |
1,3 |
– |
– |
Code |
Beschrijving aanvullende techniek |
Nummer systeembeschrijving Ow |
Toepasbaar bij diercategorie |
Reductiepercentage |
Voldoen ook aan |
||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Ammoniak (NH3) |
Geur |
Fijn stof (PM10) |
|||||
LW |
Luchtwassystemen |
||||||
LW1 |
Enkelvoudige luchtwassystemen |
||||||
LW1.1 |
Biologisch luchtwassysteem |
||||||
LW1.1.1 |
Biologisch luchtwassysteem |
OW 2006.02.V1, OW 2007.03.V1, OW 2010.27.V1, OW 2011.11.V1, OW 2013.02.V1 |
HA3, HD t/m HH2.1 |
70% |
45% |
75% |
|
HC |
67% |
43% |
71% |
BWL 2017.07 |
|||
HK |
70% |
– |
– |
||||
LW1.1.2 |
Biologisch luchtwassysteem |
OW 2008.05.V1, OW 2011.12.V1 |
HA3, HD |
70% |
45% |
75% |
|
HC |
67% |
43% |
71% |
BWL 2017.07 |
|||
LW1.1.3 |
Biologisch luchtwassysteem |
OW 2004.01.V1, OW 2008.01.V1, OW 2008.02.V1, OW 2008.03.V1, OW 2008.04.V1, OW 2008.12.V1, OW 2009.20.V1, OW 2009.21.V1 |
HA3, HD |
70% |
45% |
60% |
|
HC |
67% |
43% |
57% |
BWL 2017.07 |
|||
LW1.1.4 |
Biologisch luchtwassysteem |
OW 2009.13.V1, OW 2010.28.V1, OW 2015.04.V1 |
HA3, HD t/m HH2.1 |
70% |
45% |
60% |
|
HC |
67% |
43% |
57% |
BWL 2017.07 |
|||
HK |
70% |
– |
– |
||||
LW1.1.5 |
Biologisch luchtwassysteem |
OW 2012.07.V1 |
HA3, HD |
85% |
45% |
60% |
|
HC |
81% |
43% |
57% |
BWL 2017.07 |
|||
LW1.1.6 |
Biofilter |
OW 2011.03.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
70% |
45% |
80% |
|
LW1.2 |
Chemisch luchtwassysteem |
||||||
LW1.2.1 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2001.31.V1, OW 2007.06.V1 |
HE1.1.2.1 |
90% |
30% |
35% |
|
LW1.2.2 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2001.32.V1, OW 2007.07.V1 |
HE1.1.2.2 |
90% |
30% |
35% |
|
LW1.2.3 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2004.02.V1, OW 2006.04.V1, OW 2006.05.V1, OW 2008.07.V1, OW 2009.01.V1, OW 2010.25.V1, OW 2011.14.V1 |
HA3, HD |
70% |
30% |
35% |
|
HC |
67% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
LW1.2.4 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2005.01.V1, OW 2008.06.V1, OW 2014.01.V1 |
HA3, HD t/m HH2.1 |
70% |
30% |
35% |
|
HC |
67% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
HK |
70% |
– |
– |
||||
LW1.2.5 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2007.05.V1 |
HA3, HD |
95% |
30% |
35% |
|
HC |
90% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
HE1 t/m HH2.1 |
90% |
40% |
35% |
||||
HK |
90% |
– |
– |
||||
LW1.2.6 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2008.08.V1 |
HA3, HD |
95% |
30% |
35% |
|
HC |
90% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
HE1 t/m HH2.1 |
90% |
30% |
35% |
||||
HK |
90% |
– |
– |
||||
LW1.2.7 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2008.09.V1, OW 2010.26.V1 |
HA3, HD |
95% |
30% |
35% |
|
HC |
90% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
LW1.2.8 |
Chemisch luchtwassysteem |
OW 2013.08.V1 |
HA3, HD t/m HH2.1 |
90% |
30% |
35% |
|
HC |
86% |
29% |
33% |
BWL 2017.07 |
|||
HK |
90% |
– |
– |
||||
LW1.3 |
Overige enkelvoudige luchtwassystemen |
||||||
LW1.3.1 |
Water luchtwassysteem |
OW 2009.19.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
33% |
|
LW2 |
Meervoudige luchtwassystemen |
||||||
LW2.1 |
Biologische wasser en watergordijn |
OW 2007.02.V1, OW 2009.12.V1, OW 2010.02.V1 |
HA3, HD |
85% |
45% |
80% |
|
HC |
81% |
43% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
LW2.2 |
Biologische wasser, waterwasser en geurverwijderingssectie |
OW 2011.07.V1 |
HA3, HD |
85% |
45% |
80% |
|
HC |
81% |
43% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
LW2.3 |
Biologische en chemische wasser en biofilter |
OW 2011.08.V1 |
HA3, HD |
90% |
45% |
80% |
|
HC |
86% |
43% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
LW2.4 |
Chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser |
OW 2006.14.V1 |
HA3, HD |
85% |
30% |
80% |
|
HC |
81% |
29% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
LW2.5 |
Chemische wasser, waterwasser en biofilter |
OW 2006.15.V1 |
HA3, HD |
70% |
30% |
80% |
|
HC |
67% |
29% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
LW2.6 |
Chemische wasser, waterwasser en biofilter |
OW 2007.01.V1 |
HA3, HD |
85% |
30% |
80% |
|
HC |
81% |
29% |
76% |
BWL 2017.07.V1 |
|||
NE |
Technieken voor mestbewerking en mestopslag |
||||||
NE1 |
Droogtunnel |
||||||
NE1.1 |
Geperforeerde banden |
OW 2005.06.V1 |
HE1.1.2.1, HE1.1.2.2, HE1.1.6 HE1.3, HE2.2.6, HE2.2.7, HE2.3, HE4.1, HE4.2.3, HE4.3, HE5.6, HF1.6 |
0% |
0% |
30% |
|
NE1.2 |
Geperforeerde metalen platen |
OW 2007.09.V1 |
HE1.1.2.1, HE1.1.2.2, HE1.1.6 HE1.3, HE2.2.6, HE2.2.7, HE2.3, HE4.1, HE4.2.3, HE4.3, HE5.6, HF1.6 |
0% |
0% |
55% |
|
NE2 |
Droogsysteem met geperforeerde doek |
OW 2001.36.V1 |
HE1.1.2.1, HE1.1.2.2, HE1.1.6 HE1.3, HE2.2.6, HE2.2.7, HE2.3, HE4.1, HE4.2.3, HE4.3, HE5.6, HF1.6 |
0% |
0% |
55% |
|
OT |
Overige technieken |
||||||
OT1 |
Beweiden |
HA1 |
0% |
– |
20% |
||
OT2 |
Schuine wanden in mestkanaal |
OW 2016.01.V1 |
HD1.100 |
40% |
0% |
0% |
|
OW 2016.02.V1 |
HD2.100, HD5.100 |
15% |
0% |
0% |
|||
OW 2016.03.V1 |
HD3.100, HD3.101 |
20% |
0% |
0% |
|||
OT3 |
Ionisatiefilter |
OW 2011.01.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
57% |
|
OT4 |
Droogfilterwand |
OW 2010.29.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
40% |
|
OT5 |
Warmtewisselaar |
||||||
OT5.1 |
Warmtewisselaar |
OW 2011.02.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
31% |
|
OT5.2 |
Warmtewisselaar |
OW 2012.03.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
13% |
|
OT5.3 |
Warmtewisselaar |
OW 2017.03.V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
37% |
|
OT5.4 |
Warmtewisselaar |
OW 2018.05V1 |
HE1 t/m HH2.1 |
0% |
0% |
50% |
|
OT6 |
Drijvende ballen in mest |
OW 2010.01.V1 |
HD |
29% |
0% |
0% |
|
OT7 |
Oliefilm |
||||||
OT7.1 |
Oliefilm met drukleidingen |
OW 2009.17.V1 |
HE3, HE5, HF1, HG4 |
0% |
0% |
54% |
|
OT7.2 |
Oliefilm met sproeikoppen |
OW 2015.01.V1 |
HE1.3, HE2.3, HE4.3 |
0% |
0% |
15% |
|
OT7.3 |
Oliefilm met robot |
OW 2015.02.V1 |
HE1.2, HE1.100, HE2.2, HE2.100, HE4.3, HE4.100 |
0% |
0% |
30% |
|
OT8 |
Ionisatie met negatieve coronadraden |
OW 2009.18.V1 |
HE5.1 t/m HE5.5, HE5.7 t/m HE.100, HF1.1 t/m HF1.5, HF1.7 t/m HF1.100 |
0% |
0% |
49% |
|
OT9 |
Strooiselschuif |
OW 2017.02.V1 |
HE2.3 |
20% |
0% |
20% |
|
OT10 |
Uitbroeden eieren en opfokken vleeskuikens |
||||||
OT10.1 |
Tot 13 dagen |
OW 2009.02.V1 |
HE5.4 |
10% |
10% |
10% |
|
OW 2009.03.V1 |
HE5.5 |
10% |
10% |
10% |
|||
OW 2009.04.V1 |
HE5.6 |
10% |
10% |
10% |
|||
OW 2009.15.V1 |
HE5.7 |
10% |
10% |
10% |
|||
OW 2017.08.V1 |
HE5.8 |
10% |
10% |
10% |
|||
OW 2017.09.V1 |
HE5.10 |
0% |
10% |
10% |
|||
OW 2009.08.V1 |
HE5.100 |
10% |
10% |
10% |
|||
OT10.2 |
Tot 19 dagen |
OW 2009.05.V1 |
HE5.4 |
15% |
20% |
23% |
|
OW 2009.06.V1 |
HE5.5 |
10% |
20% |
23% |
|||
OW 2009.07.V1 |
HE5.6 |
25% |
20% |
23% |
|||
OW 2009.16.V1 |
HE5.7 |
15% |
20% |
23% |
|||
OW 2017.10.V1 |
HE5.8 |
10% |
20% |
23% |
|||
OW 2017.11.V1 |
HE5.10 |
0% |
20% |
23% |
|||
OW 2009.09.V1 |
HE5.100 |
25% |
20% |
23% |
Het systeemrendement voor ‘verwarmingssysteem voor woonfunctie, niet lokaal’ wordt voor ieder systeem bepaald volgens de volgende formule:
ηH;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op primaire energie bepaald volgens 1.1; |
ηH;dis;sys |
dimensieloze distributierendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 1.2; |
ηH;em;sys |
dimensieloze afgifterendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 1.3; |
ηH;sys;cor |
dimensieloze correctie voor hulpenergie voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 1.4. |
Ten behoeve van de systeemrendementen worden de opwekkingsrendementen uitgedrukt in het rendement op primaire energie zoals beschreven in 1.1.1.
Voor systemen met een WKK gelden de bepalingen in 1.1.2 voor de bepaling van het opwekkingsrendement. Voor systemen met meer dan één opwekker gelden de bepalingen in 1.1.3.
Per opwekker wordt het opwekkingsrendement ηH;gen bepaald volgens onderdeel 14.6 van NEN 7120, met inachtneming van onderstaande wijzigingen.
14.6 Opwekkingsrendement verwarmingssysteem [A] Blz. 170–171, 14.6.1 Principe opwekkingsrendement [A] Blz. 176–180, 14.6.4.2 Met gas of olie gestookte ketels en luchtverwarmers [A] Voeg toe na de eerste alinea, boven tabel 14.11: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt in het geval van ‘lokale gasverwarming inclusief waakvlam, olieverwarming of stoomketel’ altijd uitgegaan van de optie ‘met afvoer verbrandingsgassen’. ‘ 14.6.4.3 Warmtepompen en elektrische verwarming [A] Blz. 180–181, 14.6.4.3.1 Categorie woningbouw [WN, WB] (incl. NEN 7120/C2) Voeg toe na de eerste alinea, boven tabel 14.13: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt het onderscheid in het niveau van de ontwerpaanvoertemperatuur θsup beperkt tot < 45 en ≥ 45°C, waardoor in tabel 14.13 uitsluitend de 4e en 5e kolom ‘40 < θsup ≤ 45 (°C)’ respectievelijk ‘45 < θsup≤50 (°C)’ van toepassing zijn. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement op basis van een standaard gebouwopname geldt voor C source de waarde 1,0. ’ Voeg toe na de eerste alinea: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt het onderscheid in het niveau van de ontwerpaanvoertemperatuur θsup beperkt tot θsup ≤ 35°C , 35 < θsup ≤ 45 en 45 < θsup ≤ 55°C, waardoor in tabel 14.13 uitsluitend de 2e, 4e en 6e kolom ‘30 < θsup ≤ 35 (°C)’, ‘40 < θsup ≤ 45 (°C)’ resp ‘45 < θsup ≤ 50 (°C)’ van toepassing zijn. Blz. 188, 14.6.5 Thermisch hulpenergiegebruik van de warmteopwekking [A] Voeg toe na de eerste alinea: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement heeft het thermisch hulpenergiegebruik voor de categorie utiliteitsbouw de waarde nul. ‘ Bijlage E (normatief) Bepaling opwekkingsrendement lucht-naar-waterwarmtepompen voor verwarming Blz. 385–386 van NEN 7120 in combinatie met blz. 73–74 van NEN 7120/C2, E.5.1.1 Tijdfractie voor warm tapwater Voeg toe, onder formuleverklaring bij formule (E.46b) van NEN 7120/C2: ‘ OPMERKING Bij kwaliteitsverklaringen voor het opwekkingsrendement hoort ook een kwaliteitsverklaring voor qve;hp, de luchtvolumestroom die minimaal nodig is voor goed functioneren van een warmtepomp met de ventilatievolumestroom als warmtebron van een koel- of verwarmingsysteem. ’ |
Voor iedere opwekker wordt het gevonden opwekkingsrendement gecorrigeerd met de omrekeningsfactor naar primaire energie:
waarin:
ηH;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op primaire energie; |
ηH;gen |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
Voor een warmtekrachtinstallatie is het te hanteren opwekkingsrendement gelijk aan:
waarin:
ηH;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op onderwaarde; |
εchp;th |
dimensieloze jaargemiddelde thermisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
εchp;el |
dimensieloze jaargemiddelde elektrisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
Bij een bivalent systeem geldt voor de energiefractie van het preferente toestel:
waarin:
FH;gen;sys |
dimensieloze energiefractie voor ruimteverwarming die de preferente opwekker levert aan het systeem. |
Het resulterende opwekkingsrendement bij een bivalent systeem wordt bepaald volgens:
Indien er twee niet-preferente opwekkers zijn, geldt:
waarin:
ηH;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op primaire energie; |
FH;gen;sys |
dimensieloze energiefractie voor ruimteverwarming die de preferente opwekker levert aan het systeem; |
ηH;gen;sys;pref |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op primarie energie van de preferente opwekker, bepaald volgens 1.1.1 of 1.1.2; |
ηH;gen;sys;npref;n |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op primaire energie van de n-de niet preferente opwekker, bepaald volgens 1.1.1 of 1.1.2. |
De rekenregels in deze bijlage voorzien voor de categorie utiliteitsbouw in niet meer dan twee niet-preferente toestellen. Hierbij is ηH;gen;sys;pref het met de omrekenfactor fP;del gecorrigeerde rendement voor de preferente opwekker.
Het distributierendement is gelijk aan het distributierendement zoals berekend in 14.3 van NEN 7120, met inachtneming van onderstaande wijzigingen:
Blz. 154, 14.3.3.1 Rekenwaarden intern distributierendement [WN, WB] (incl. NEN 7120/C2) Voeg toe onder opmerking 1: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement vervalt in tabel 14.2 het type verwarmingssysteem ‘Overige installaties, opties: verwarming via individueel splitsysteem of VRV-systeem’ ’ Vervang: ‘ Voor een installatie in de categorie woningbouw met een installatie met een buffervat in het verwarmingscircuit, dat buiten de verwarmde ruimten is opgesteld, heeft de dimensieloze aftrekpost voor het interne distributierendement, ηH;dis;int;sto, de waarde 0,03.’ door: ‘ Voor een installatie in de categorie woningbouw, bij nieuwbouw, met een installatie met een buffervat in het verwarmingscircuit, dat buiten de verwarmde ruimten is opgesteld, heeft de dimensieloze aftrekpost voor het interne distributierendement, ηH;dis;int;sto, de waarde 0,03. ’ Blz. 157–160, 14.3.3.2.2 Factoren voor de bepaling van distributierendementen [UN, UB] Vervang in de voetnoot onder tabel 14.5 de tekst onder c: ‘ c Voor systemen waarbij de vereiste luchtinblaastemperatuur wordt verkregen door het mengen van een verwarmde en een gekoelde luchtstroom. ’ door: ‘ c Voor systemen in nieuwbouw waarbij de vereiste luchtinblaastemperatuur wordt verkregen door het mengen van een verwarmde en een gekoelde luchtstroom. ’ 14.3.4 Extern distributierendement gebouwgebonden warmtelevering op afstand [A] Blz. 160–162, 14.3.4.1 Rekenregels [A] Vervang: ‘ Voor gebouwgebonden verwarmingssystemen met distributieleidingen buiten het gebouw maar op het perceel, bedraagt het distributierendement van het verwarmingssysteem, ηH;dis;ext, 0,75, indien geen gebruik wordt gemaakt van onderstaande bepalingswijze. ’ door: ‘ Voor gebouwgebonden verwarmingssystemen met distributieleidingen buiten het gebouw maar op het perceel wordt gebruik gemaakt van onderstaande bepalingswijze. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement of indien geen gebruik wordt gemaakt van onderstaande bepalingswijze, bedraagt het distributierendement van het verwarmingssysteem, ηH;dis;ext, 0,75. |
waarin:
ηH;dis;sys |
dimensieloze distributierendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement; |
ηH;dis |
dimensieloze distributierendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 14.3 uit NEN 7120. |
Het afgifterendement wordt bepaald volgens 14.2 van NEN 7120, met inachtneming van onderstaande wijzigingen:
Blz. 149–152, 14.2.3 Rekenwaarden afgifterendement [A] Vervang (tekst incl. NEN 7120/C2): ‘ Bij toepassing van een combinatie van afgiftesystemen of Rc-waarden in een rekenzone (voor de categorie utiliteitsbouw) of in de woonkamer (voor de categorie woningbouw) wordt het rekenkundig gemiddelde van de desbetreffende systemen gebruikt, waarbij de afgiftesystemen een gelijk gewicht hebben. ’ door: ‘ Bij toepassing van een combinatie van afgiftesystemen of Rc-waarden in een rekenzone (voor de categorie utiliteitsbouw) of in de woonkamer (voor de categorie woningbouw) wordt het rekenkundig gemiddelde van de desbetreffende systemen gebruikt, waarbij de afgiftesystemen een gelijk gewicht hebben. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement is bij toepassing van een combinatie van afgiftesystemen het systeem waarmee de meeste warmte wordt afgegeven bepalend. ’ Voeg toe, na opmerking 3: ’ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt geen onderscheid gemaakt naar de hoogte van de ruimte in de rekenzone en worden uitsluitend de rekenwaarden toegepast voor een hoogte van de ruimte tot 8 meter. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement worden voor de categorie woningbouw de volgende vereenvoudigingen toegepast: – De opties voor radiatorverwarming en/of convectorverwarming voor een buitenraam (2c, 2d) en voor een binnenwand (2e) vervallen. Bij radiatorverwarming en/of convectorverwarming is enkel optie 2b van toepassing. – Voor alle vormen van vloerverwarming en/of wandverwarming en/of betonkern-activering wordt alleen de optie ‘in binnenvloer of binnenwand’ (2h) benut Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement worden voor de categorie utiliteitsbouw de volgende vereenvoudigingen toegepast: – De opties voor radiatorverwarming en/of convectorverwarming voor een binnenwand (2e) vervallen. Bij radiatorverwarming en/of convectorverwarming voor een binnenwand is enkel optie 2b van toepassing. – Voor de categorie utiliteitsbouw vervalt voor vloerverwarming en/of wandverwarming en/of betonkern-activering de optie ‘in buitenvloer of buitenwand’ (2f en 2g) en wordt alleen de optie ‘in binnenvloer of binnenwand’ (2h) benut. ‘ |
waarin:
ηH;em;sys |
dimensieloze afgifterendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement; |
ηH;em |
dimensieloze afgifterendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 14.2 uit NEN 7120. |
De correctie (voor hulpenergie) bedraagt:
waarin:
ηH;sys;cor |
dimensieloze correctie voor hulpenergie voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement. |
Het systeemrendement voor ‘verwarmingssystemen voor overige functies, niet lokaal’ wordt op een vergelijkbare wijze bepaald als het systeemrendement voor ‘verwarmingssysteem voor woonfunctie, niet lokaal’ zoals beschreven onder 1 in deze bijlage.
Het systeemrendement voor ‘lokaal verwarmingssysteem’ wordt op een vergelijkbare wijze bepaald als het systeemrendement voor ‘verwarmingssysteem voor woonfunctie, niet lokaal’ zoals beschreven onder 0 in deze bijlage.
Het systeemrendement voor ‘warmtapwatersysteem’ wordt voor ieder systeem als volgt bepaald:
waarin:
ηW;sys |
dimensieloze systeemrendement voor warmtapwater; |
QW;nd;zi;mi |
netto warmtebehoefte ten behoeve van warm tapwater in maand mi, van systeem si in MJ, bepaald volgens hoofdstuk 19 van NEN 7120 met inachtneming van onderstaande bepalingen; |
EW;ci |
de hoeveelheid gebruikte energie ten behoeve van warm tapwater, voor maand mi, systeem si, die de opwekker van energiedrager ci betrekt in MJ, bepaald volgens hoofdstuk 19 van NEN 7120 met inachtneming van onderstaande bepalingen; |
WW;aux |
elektrisch hulpenergiegebruik van het distributiesysteem voor eventueel aanwezige circulatiepompen, in MJ/jaar, bepaald volgens hoofdstuk 19 van NEN 7120 met inachtneming van onderstaande bepalingen; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
In deze bepalingsmethode wordt bij toepassing van een warmtekrachtinstallatie het te hanteren opwekkingsrendement, ηW;gen;0 vervangen door ηW;gen;0;sys,waarvoor geldt:
waarin:
ηH;gen;0;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor ruimteverwarming voor berekening van het systeemrendement op onderwaarde; |
εchp;th |
dimensieloze jaargemiddelde thermisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
εchp;el |
dimensieloze jaargemiddelde elektrisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
De netto warmtebehoefte voor warm tapwater (QW;nd;si;mi), de hoeveelheid gebruikte energie ten behoeve van warm tapwater (EW;ci) en de jaarlijkse hoeveelheid gebruikte elektrische hulpenergie ten behoeve van warm tapwater (WW;aux) worden bepaald volgens hoofdstuk 19 van NEN 7120, met inachtneming van onderstaande wijzigingen:
19 Bepaling energiegebruik warm tapwater [A] 19.1 Energiegebruik warmtapwatersysteem [A] Blz. 236–237, 19.1.1 Principe [A] Vervang: ‘ Een warmtapwatersysteem valt niet altijd samen met een rekenzone: één systeem kan meer rekenzones omvatten en één rekenzone kan meer systemen bevatten. ’ door: ‘ Een warmtapwatersysteem valt niet altijd samen met een rekenzone: één systeem kan meer rekenzones omvatten en één rekenzone kan meer systemen bevatten. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement geldt voor de categorie utiliteitsbouw dat een rekenzone slechts één systeem bevat; voor de categorie woningbouw kan één woning of logiesfunctie niet zijnde een logiesgebouw of woonwagen maximaal 2 systemen bevatten (namelijk: apart voor keuken en badruimte, of gezamenlijk). ’ 19.3.3 Rekenwaarden [A] Blz. 246–258, 19.3.3.1 Rekenwaarden afgifterendement [WN, WB] Voeg toe boven tabel 19.2: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt uitgegaan van dinw groter dan 10 mm. Voor de lengte van de uittapleiding zijn de mogelijkheden beperkt tot de volgende drie opties: – Lengte uittapleiding kleiner dan 2 m waarden volgens tabel 19.2 voor lengte uittapleiding van 0 tot 2 m – Lengte uittapleiding van 2 tot 6 m waarden volgens tabel 19.2 voor lengte uittapleiding van 4 tot 6 m Lengte uittapleiding groter dan 6 m forfaitaire waarden volgens methode b. ’ 19.4.3 Intern plus extern distributierendement warmtapwatersysteem [A] Blz. 252, 19.4.3.1 Principe [A] Voeg toe onder de laatste alinea van 19.4.3.1: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt bij aanwezigheid van circulatieleidingen uitsluitend gebruik gemaakt van de forfaitaire waarden voor het distributierendement van een warmtapwatersysteem volgens 19.4.3.3. ’ 19.4.4 Conversierendement [A] Blz. 258, 19.4.4.1 Principe conversierendement [A] Voeg toe onder de laatste alinea van 19.4.4.1: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de forfaitaire waarden voor het conversierendement van een warmtapwatersysteem volgens 19.4.4.3. ’ 19.5 Warmteterugwinning uit douchewater [A] Blz. 261–263, 19.5.3 Rekenwaarden [A] Voeg toe boven tabel 19.9: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement bedraagt de correctiefactor voor het thermisch rendement 0,85. ’ 19.6 Warmtebijdrage duurzaam energiesysteem aan warmtapwaterbereiding [A] Blz. 263–265, 19.6.1 Principe [A] Voeg toe boven opmerking 2: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt verondersteld dat uitsluitend voorverwarmer zonneboiler-systemen worden toegepast. Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt bij woongebouwen, waarbij een deel van de woningen aangesloten is op een collectieve zonneboiler, de berekening uitgevoerd alsof alle woningen op de collectieve zonneboiler zijn aangesloten. ’ 19.6.3 Bijdrage zonneboilersysteem Blz. 265–268, 19.6.3.1 Rekenregel Vervang: ‘ Fsh;ob,x is de dimensieloze beschaduwingsreductiefactor, bepaald volgens 21.3; ’ door: ‘ Fsh;ob,x is de dimensieloze beschaduwingsreductiefactor, bepaald volgens 21.3; ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt hierbij uitsluitend uitgegaan van ‘minimale belemmering’; ’ Voeg toe boven opmerking 4: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt de bepaling van de jaarlijkse zonbijdrage van de zonneboiler aan warm tapwater QW;sol;45zuid;an uitsluitend ontleend aan tabel 19.10 en tabel 19.11. ’ Blz. 271–272, 19.6.5 Rekenregel PVT-systemen Vervang: ‘ FPVT;th is de thermische reductiefactor voor PVT-systemen, bepaald volgens tabel 19.12 voor met enkel glas afgedekte PVT-sytemen en tabel 19.13 voor onafgedekte PVT-systemen; ‘ door: ’ FPVT;th is de thermische reductiefactor voor PVT-systemen; ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement bedraagt deze waarde 0,90; voor andere toepassingen bepaald volgens tabel 19.12 voor met enkel glas afgedekte PVT-systemen en tabel 19.13 voor onafgedekte PVT-systemen; ’ 19.7 Rendement warmteopwekking warm tapwater [A] Blz. 276–279, 19.7.3.1 Energiefractie en opwekkingsrendement – normatieve Nederlandse methode (Gaskeur) [A] Vervang in de toelichting onder tabel 19.16: ‘ b Correctiefactor voor collectieve warmtebron of regeneratie van een individuele bodemwarmtewisselaar, volgens de in bijlage D gegeven methode. Indien dit niet van toepassing is csource = 1,0. ’ door: ‘ b Correctiefactor voor collectieve warmtebron of regeneratie van een individuele bodemwarmtewisselaar, volgens de in bijlage D gegeven methode. Indien dit niet van toepassing is csource = 1,0. Voor bestaande bouw, bij de bepaling van het systeemrendement, heeft csource de waarde 1,0. ’ 19.7.5 Rekenregels en rekenwaarden voor collectieve systemen, opgebouwd uit verschillende toestellen en/of componenten [A] Blz. 283–287, 19.7.5.2.1 Opwekkingsrendement van de warmteopwekking voor warmtapwaterbereiding [A] Vervang: ‘ Bepaal het opwekkingsrendement voor warmtapwaterbereiding, van opwekker gi, gecorrigeerd voor verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar volgens onderstaande vergelijking: ’ door: ‘ Bepaal voor nieuwbouw het opwekkingsrendement voor warmtapwaterbereiding, van opwekker gi, gecorrigeerd voor verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar volgens onderstaande vergelijking: ’ Vervang: ‘ Indien de verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar niet bekend zijn, moet het opwekkingsrendement voor warmtapwaterbereiding, van opwekker gi, worden bepaald volgens: ’ door: ‘ Bepaal voor nieuwbouw, indien de verliezen van de warmwatervoorraad en van het leidingwerk en de eventuele externe warmtewisselaar niet bekend zijn, of voor bestaande bouw bij de bepaling van het systeemrendement het opwekkingsrendement voor warmtapwaterbereiding, van opwekker gi, volgens: ’ 19.8.2 Hulpenergie warmtapwatersysteem (distributie) [A] Blz. 291, 19.8.2.1 Principe [A] Voeg toe onder b) verwarmingslint; ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt de eventuele aanwezigheid van verwarmingslint verwaarloosd. ’ 19.8.3 Hulpenergie warmtapwatertoestellen (opwekking) [A] Blz. 294, 19.8.3.3 Rekenwaarden [A] Voeg toe na de laatste alinea: ‘ Bij de bepaling van het systeemrendement, worden uitsluitend de rekenwaarden Paux;gen;e = 10 W en Paux;gen;v;spec = 1 W / kW toegepast. ’ 19.8.4 Hulpenergie zonne-energiesysteem [A] Blz. 295, 19.8.4.1 Principe [A] Voeg toe na de laatste alinea: ‘ Bij de bepaling van het systeemrendement, wordt geen elektrisch hulpenergiegebruik voor vorstbeveiliging in rekening gebracht. ’ 21 Klimaatgegevens [A] Blz. 304, 21.2 Getalswaarden [A] Voeg toe: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement worden hellingshoeken van zonnestroompanelen en zonnecollectoren in veelvouden van 15 graden ingevoerd. ’ Bijlage I (normatief) Rekenregels bepaling bijdrage actieve thermische duurzame energie aan warm tapwater en ruimteverwarming I.2 Rekenregel bijdrage thermische zonne-energie aan warm tapwater Vervang: ‘ Fsh;ob,x is de dimensieloze beschaduwingsreductiefactor, bepaald volgens 21.3; ’ door: ‘ Fsh;ob,x is de dimensieloze beschaduwingsreductiefactor, bepaald volgens 21.3; ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt hierbij uitsluitend uitgegaan van ‘minimale belemmering’; ’ Voeg toe boven opmerking 2: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt uitsluitend uitgegaan van warmteopslag in een onverwarmde ruimte. ’ Blz. 409, I.5 Rekenwaarden Voeg toe onder tabel I.2: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt in tabel I.2 uitsluitend uitgegaan van collectortype vlakke plaat met glas/kunststof afdekking, spectraal selectief. ’ Voeg toe onder tabel I.3: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt in tabel I.3 uitsluitend uitgegaan van collectortype vlakke plaat met glas/kunststof afdekking, spectraal selectief. ’ Voeg toe onder tabel I.4: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt in tabel I.4 uitsluitend uitgegaan van geïsoleerde leidingen. ’ Voeg toe onder tabel I.5: ‘ Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt in tabel I.5 uitsluitend uitgegaan van naverwarming Indirect met gas gestookt / 24-uurs elektrisch. ’ |
Het systeemrendement voor ‘koelsysteem’ wordt voor ieder systeem bepaald volgens de volgende formule:
waarin:
ηC;sys |
dimensieloze systeemrendement voor koeling; |
ηC;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement op onderwaarde bepaald volgens 5.1; |
ηC;dis;sys |
dimensieloze distributierendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 5.2; |
ηC;em;sys |
dimensieloze afgifterendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 5.3; |
ηC;sys;cor |
dimensieloze correctie voor hulpenergie voor koeling voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 5.4. |
Het opwekkingsrendement ηC;gen wordt bepaald volgens onderstaande hoofdstukken. Ten behoeve van de systeemrendementen worden de opwekkingsrendementen uitgedrukt in het rendement op primaire energie zoals beschreven in 0.
Voor systemen met een WKK gelden de bepalingen in 0 voor de bepaling van het opwekkingsrendement op primaire energie. Voor systemen met meer dan één opwekker gelden de bepalingen in 0.
Per opwekker wordt het opwekkingsrendement ηC;gen bepaald volgens paragraaf 17.5 van NEN 7120, met inachtneming van onderstaande wijzigingen:
17.5 Opwekkingsrendement koelsysteem [A] |
Blz. 220, 17.5.1 Principe opwekkingsrendement [A] |
Voeg toe na de laatste alinea: |
‘ |
Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement wordt voor de categorie woningbouw maximaal één koudeopwekker aanwezig verondersteld en worden voor de categorie utiliteitsbouw maximaal twee koudeopwekkers aanwezig verondersteld. |
’ |
Blz. 224–226, 17.5.4 Rekenregels energiefracties en opwekkingsrendement [A] |
Voeg toe na de laatste alinea: |
‘ |
Ten behoeve van de bepaling van het systeemrendement zijn voor de categorie woningbouw twee typen koudeopwekker mogelijk: – compressiekoelmachine zonder verdere specificaties; bodemkoeling (alleen als er een warmtepomp voor ruimteverwarming is). |
’ |
Voor iedere opwekker wordt het gevonden opwekkingsrendement gecorrigeerd met de omrekeningsfactor naar primaire energie
waarin:
ηC;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement op onderwaarde; |
ηC;gen |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
Voor een warmtekrachtinstallatie is het te hanteren opwekkingsrendement gelijk aan:
waarin:
ηC;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement op primarie energie; |
εchp;th |
dimensieloze jaargemiddelde thermisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
εchp;el |
dimensieloze jaargemiddelde elektrisch omzettingsgetal van de warmtekrachtinstallatie op bovenwaarde bepaald wordt volgens tabel 14.17 van NEN 7120; |
fP;del |
dimensieloze primaire energiefactor bepaald wordt volgens tabel 5.4 van NEN 7120. |
Bij een bivalent systeem geldt voor de energiefractie van het preferente toestel:
waarin:
FC;gen;sys |
dimensieloze energiefractie voor koeling die de preferente opwekker levert aan het systeem. |
Het resulterende opwekkingsrendement bij een bivalent systeem wordt bepaald volgens:
waarin:
ηC;gen;sys |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement; |
FC;gen;sys |
dimensieloze energiefractie voor koeling die de preferente opwekker levert aan het systeem; |
ηC;gen;sys;pref |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement op primaire energie van de preferente opwekker, bepaald volgens 5.1.1 of 5.1.2; |
ηC;gen;sys;npref |
dimensieloze opwekkingsrendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement op primaire energie van de niet preferente opwekker, bepaald volgens 5.1.1 of 5.1.2. |
Het distributierendement is gelijk aan het distributierendement zoals berekend in 17.3 van NEN 7120.
waarin:
ηC;dis;sys |
dimensieloze distributierendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement; |
ηC;dis |
dimensieloze distributierendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 17.3 uit NEN 7120. |
Het afgifterendement is gelijk aan het afgifterendement zoals berekend in 17.2 van NEN 7120.
waarin:
ηC;em;sys |
dimensieloze afgifterendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement; |
ηC;em |
dimensieloze afgifterendement voor koeling voor berekening van het systeemrendement bepaald volgens 17.2 uit NEN 7120. |
De correctie (voor hulpenergie) bedraagt:
waarin:
ηC;sys;cor |
dimensieloze correctie voor hulpenergie voor koeling voor berekening van het systeemrendement. |
De SFP voor een ventilatiesysteem wordt voor ieder systeem bepaald volgens de volgende formule:
waarin:
SFP |
Specific Fan Power in W/(dm3/s); |
Pnom,el |
nominaal vermogen van de elektromotor van de ventilator zoals vermeld op het typeplaatje of bepaald volgens 7.3.3.2.3 uit NEN 8088-1 in W; |
qv,max |
maximale luchtvolumestroom van de ventilator volgens het typeplaatje in dm3/s. |
Werkwijze voor de erkende energielabeldeskundige
1 Algemene beschrijving
2 Werkzaamheden erkende energielabeldeskundige
3 Controle van bewijsstukken
4 Rapportage
Degene die een verzoek wil indienen voor een energielabel voor een woning (hierna: energielabelplichtige) logt in op de internet applicatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Hij of zij krijgt hier zijn/haar woning te zien met vooraf ingevulde gegevens en het daarbij horende voorlopige energielabel. Deze zijn ingevuld op basis van gegevens van het Kadaster en het Woononderzoek Nederland (WoOn) van de Rijksoverheid. In het geval de gegevens onbekend zijn, is er een onderbouwde aanname gedaan.
De energielabelplichtige heeft de mogelijkheid om de gegevens te wijzigen. Via de internet applicatie krijgt de hij of zij te zien welke woningkenmerken hij/zij moet onderbouwen. Dit zijn in principe de kenmerken die afwijken van bouwjaarwaarde. De erkende energielabeldeskundige ontvangt van de energielabelplichtige het verzoek om de aangeleverde bewijsstukken te controleren en te certificeren.
De erkende energielabeldeskundige certificeert, na controle en goedkeuring, de kenmerken waarvoor bewijsstukken zijn aangeleverd. Hij legt zijn beoordeling en daarop betrekking hebbende correspondentie vast in de internetapplicatie van RVO.nl. Indien de bewijsstukken voldoen aan de gestelde eisen geeft de erkende deskundige dit aan in de internetapplicatie. Na certificering wordt een definitief energielabel gegenereerd en door RVO.nl afgegeven.
De volgende woningkenmerken worden onderscheiden in de internetapplicatie.
Nr |
Woningkenmerk |
Woningkenmerkwaarde |
---|---|---|
A1 |
Woningtype |
Eengezinswoning (EG): – Vrijstaand; – 2 onder 1 kap woning; – Rijwoning. Meergezinswoningen (MG): – Appartement, met 1 woonlaag – Appartement, met 2 of meer woonlagen |
A2 |
Woningsubtype |
Subwoningtypen rijwoning: – Tussenwoning; – Hoekwoning. Subwoningtypen MG: – Hoekwoning onder dak; – Tussenwoning onder dak; – Hoekwoning op tussenverdieping; – Tussenwoning op tussenverdieping; – Hoekwoning onderste bouwlaag; – Tussenwoning onderste bouwlaag; – Tussenwoning onder dak en op onderste bouwlaag; – Hoekwoning onder dak en op onderste bouwlaag. |
B1 |
Bouwjaar |
Bouwjaarklasse: – t/m 1945; – 1946 t/m 1964; – 1965 t/m 1974; – 1975 t/m 1982; – 1983 t/m 1987; – 1988 t/m 1991; – 1992 t/m 1999; – 2000 t/m 2005; – 2006 t/m 2013; – 2014 t/m heden. |
B2 |
Renovatie |
Is woning extreem goed (na) geïsoleerd? ja/nee |
C |
Woonoppervlakte |
Per woningtype ranges met m² woonoppervlakte |
Nr |
Woningkenmerk |
Woningkenmerkwaarde |
---|---|---|
1 |
Beglazing leefruimte |
Glastype: – Enkelglas; – Dubbelglas; – HR glas; – Drievoudig HR-glas* |
2 |
Beglazing slaapruimte |
Glastype: – Enkelglas; – Dubbelglas; – HR glas; – Drievoudig HR-glas* |
3 |
Isolatie gevel |
Woningen t/m 1991: – Is er sprake van naisolatie gevel? [ja/nee] Woningen 1992 t/m heden: geen invoer benodigd Extreem goede (na) isolatie* (alle bouwjaren) |
4 |
Isolatie dak |
Woningen t/m 1991: – Is er sprake van naisolatie dak? [ja/nee] Woningen 1992 t/m heden: geen invoer benodigd Extreem goede (na) isolatie* (alle bouwjaren) |
5 |
Isolatie vloer |
Woningen t/m 1991: – Is er sprake van naisolatie vloer? [ja/nee] Woningen 1992 t/m heden: geen invoer benodigd Extreem goede (na) isolatie* (alle bouwjaren) |
6 |
Verwarmingstoestel |
– Individuele CV-ketel, installatiejaar voor 1998 – Individuele CV-ketel, installatiejaar in of na 1998 – Gaskachels – Warmtepomp – Stadsverwarming – Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar voor 1998 (bij appartementen) – Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar in of na 1998 (bij appartementen) |
7 |
Tapwatertoestel |
Aparte warmtapwatervoorziening? – Nee; – Ja, een geiser; – Ja, een elektrische boiler. |
8 |
Ventilatiesysteem |
Woningen t/m bouwjaar 1999: – Is er sprake van een mechanisch ventilatiesysteem? [ja/nee] – Is er een gebalanceerd ventilatiesysteem aanwezig*? Woningen vanaf bouwjaar 2000: – Is er sprake van een gebalanceerd ventilatiesysteem? [ja/nee] |
9 |
Zonne-energiesysteem |
Zonneboilers: – Is er sprake van een zonneboiler systeem? [ja/nee] Zonnepanelen (PV systeem): – Is er sprake van een PV systeem? [ja/nee], zo ja: ○ Aantal m2. |
* de opties met een * verschijnen alleen als er bij B2 aangegeven is dat er sprake is van een extreem goed (na)geïsoleerde woning.
Het minimale kwaliteitsniveau voor het definitieve energielabel is gebaseerd op het volgende principe:
De energielabelplichtige dient bewijsmateriaal te overleggen voor alle kenmerken van de woning die afwijken van de oorspronkelijke bouwjaarkenmerkwaarden. Om te voorkomen dat de administratieve lasten voor een energielabelplichtige te hoog worden, is het soms toegestaan om één of meerdere bewijzen achterwege te laten. De internet applicatie geeft aan welke en hoeveel bewijsstukken aangeleverd dienen te worden.
Als de energielabelplichtige heeft aangegeven dat er sprake is van een ‘extreem’ goed geïsoleerde woning dient de hij of zij hiervoor altijd bewijsmateriaal aan te leveren.
De erkende energielabeldeskundige ontvangt van de energielabelplichtige het verzoek om de aangeleverde bewijsstukken te controleren en te certificeren.
De werkzaamheden voor de erkende energielabeldeskundige zijn:
1. Een erkende energielabeldeskundige beoordeelt of de bewijsstukken ter onderbouwing van de door de energielabelplichtige van een energielabel ingevoerde woninggegevens voldoende zijn. Als dit niet het geval is, koppelt hij dit terug naar de energielabelplichtige via de internetapplicatie en vraagt om andere (betere) bewijsstukken.
2. Zodra de bewijsstukken voldoende zijn bevonden, certificeert de erkende energielabeldeskundige de gegevens.
3. Het definitieve energielabel wordt op basis van de gecertificeerde gegevens van de erkende energielabeldeskundige automatisch in de applicatie gegenereerd en geregistreerd.
De erkende energielabeldeskundige ontvangt de woninggegevens ter controle van de energielabelplichtige. De erkend energielabeldeskundige controleert de aangeleverde bewijsstukken en na zijn goedkeuring certificeert hij deze bewijsstukken. Als de erkend deskundige constateert dat een of meerdere bewijstukken ontbreken en/of hij is niet akkoord met een of meerdere aangeleverde bewijsstukken, vraagt hij de energielabelplichtige voor het betreffende kenmerk een (beter) bewijsstuk aan te leveren. Als er geen (betere) bewijsstukken door de energielabelplichtige (kunnen) worden aangeleverd, wijst de erkend deskundige hem of haar er op te kiezen voor een woningkenmerkwaarde die hoort bij de bouwjaarklasse voor dat specifieke kenmerk.
De erkende energielabeldeskundige gaat bij een aanvraag als volgt te werk.
Figuur 1 Processchema controle en certificatie gegevens door erkende energielabeldeskundige
De erkende energielabeldeskundige moet op alle kenmerkwaarden waarvoor bewijslast geldt akkoord geven. Indien de aangeleverde bewijsstukken akkoord zijn, kunnen deze gecertificeerd worden. Vragen om aanvullende bewijsstukken gaan in principe via de internetapplicatie, maar contact tussen energielabelplichtige en erkende energielabeldeskundige kan ook per telefoon en mail plaatsvinden. Indien geen (goed) bewijsstuk geleverd kan worden, wordt voor dit kenmerk de bouwjaarwaarde aangehouden.
Het indienen van bewijsstukken is noodzakelijk om de kwaliteit van het definitieve energielabel te kunnen borgen. Onder bewijsstukken worden bijvoorbeeld verstaan foto’s van een installatie of een factuur. Het is voor een erkende energielabeldeskundige niet nodig de woning ter plaatse te bezoeken en kan dus altijd op afstand handelen. Hij dient de betreffende bewijsstukken (en daarmee de kenmerkwaarde) op afstand te controleren via de internet applicatie. Uitsluitend de volgende vier soorten documenten en stukken kunnen als bewijsstuk dienen: foto’s, facturen, bouwdocumenten en rapporten of aankoopdocumenten.
Een foto dient van voldoende kwaliteit te zijn om het betreffende onderdeel of kenmerk duidelijk te kunnen herkennen.
In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat de minimale eisen zijn om foto’s als bewijsstuk te kunnen gebruiken.
Op een factuur dient duidelijk omschreven te zijn wat de maatregel is. Daarnaast dient het adres van de betreffende woning vermeld te zijn.
In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat de minimale eisen zijn om facturen als bewijsstukken te kunnen gebruiken.
Onder bouwdocumenten worden verstaan alle relevante tekeningen, revisiestukken of EPC-berekeningen. Het moet aannemelijk zijn dat de geschetste situatie ook echt gerealiseerd is. Dit kan, naar beoordeling van de erkende energielabeldeskundige, betekenen dat aanvullende foto’s nodig zijn ter onderbouwing van de bewijsstukken. In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat de minimale eisen zijn om bouwdocumenten als bewijsstukken te kunnen gebruiken.
Rapporten zijn bijvoorbeeld bouwkundige inspectie- of taxatierapporten. Een aankoopdocument kan zijn de verkoopbrochure of woninginformatiemap bij de aankoop van de woning.
De kenmerken van de woning die in deze stukken beschreven zijn – en waarvoor ze als bewijsstukken ingediend worden – moeten helder omschreven zijn en er mag geen discussie zijn of bepaalde woningkenmerken wel of niet aanwezig zijn. Bij twijfel of onduidelijkheid kan aanvullende onderbouwing nodig zijn met behulp van foto’s.
In hoofdstuk 3 wordt aangegeven wat de minimale eisen zijn om rapporten en aankoopdocumenten (hierna: rapporten) als bewijsstukken te kunnen gebruiken.
De erkende energielabeldeskundige dient bij het aanleveren van tegenstrijdige bewijsstukken dit terug te koppelen aan de energielabelplichtige. Hij vraagt hem of haar de juiste gegevens te verstrekken en/of toe te lichten waarom de situatie wel juist is. Het wordt aan de kennis en kunde (en ervaring) van de erkende energielabeldeskundige overgelaten om hier een zo objectief mogelijk oordeel over te vellen.
Alle gegevenswisseling in de internet applicatie ten behoeve van het goedkeuren van de bewijsstukken zal worden bewaard in de applicatie, dus ook afgekeurde bewijsstukken of (abusievelijk) verkeerd verstrekte informatie. Dit wordt gedaan omdat de gegevenswisseling leidt tot het wel of niet goedkeuren van het aangeleverde bewijs. Echter, indien een energielabelplichtige per ongeluk een verkeerde foto upload kan hij deze wel verwijderen.
Het is geen taak van de erkende energielabeldeskundige om fraude met het aanleveren van bewijsstukken aan te tonen. Het is de verantwoordelijkheid van de energielabelplichtige dat hij/zij naar waarheid bewijsstukken aanlevert (vergelijkbaar met de belastingaangifte).
De erkende energielabeldeskundige heeft bij elk woningkenmerk waarvoor bewijslast aangeleverd moet worden, de mogelijkheid om opmerkingen te maken. Dit kan hij gebruiken ter onderbouwing of motivatie van zijn keuze om bepaalde bewijsstukken goed- of juist af te keuren. Daarnaast moet de erkende energielabeldeskundige, wanneer hij een kenmerkwaarde goedkeurt, een toelichting toevoegen waarom hij deze goedkeurt. Indien de erkende energielabeldeskundige bewijsstukken afkeurt, geeft hij de energielabelplichtige de mogelijkheid om nieuwe bewijsstukken aan te leveren of, als dat niet lukt, te kiezen voor een woningkenmerkwaarde die hoort bij de bouwjaarklasse voor dat specifieke kenmerk.
Nadat de erkende energielabeldeskundige zijn opmerkingen en toelichting gemaakt heeft, geeft hij een opdracht in de internetapplicatie van RVO.nl om zijn bevindingen vast te leggen en het woningkenmerk te certificeren.
De erkende energielabeldeskundige volgt onderstaande aanwijzingen waar het gaat om controle en certificatie van de bewijsstukken. De energielabelplichtige hoeft niet voor een woningkenmerk alle type bewijsstukken aan te leveren. Dus indien foto’s voldoende bewijs vormen voor het aanwezig zijn van het betreffende woningkenmerk, dan is geen aanvullende factuur of bouwbrochure benodigd.
De erkende labeldeskundige controleert de algemene woningkenmerken (bouwjaar en woning(sub)type) alleen als deze gewijzigd zijn ten opzichte van het voorlopige label (bijvoorbeeld via Google Streetview).
Er is sprake van ‘extreem’ goede (na-)isolatie bij een woning als:
• de gevels en/of daken en/of vloeren een Rc-waarde hebben gelijk aan of groter 3.0 m2K/W; of
• de gevels en/of daken en/of vloeren een isolatiedikte hebben groter dan de dikten gegeven in tabel 3.1;
of
• leefruimte en/of slaapruimte is (zijn) voorzien van 3 voudig HR-glas.
In onderstaande tabel wordt de minimale dikte voor de Rc-waarden ≥ 3,0 m2K/W aangegeven bij de toepassing van de verschillende isolatiematerialen.
Isolatiemateriaal |
Richtwaarde benodigde dikte isolatiemateriaal voor Rc ≥ 3.0 m2K/W. |
---|---|
Glaswol/Steenwol/EPS plaat/PIR- en PUR gespoten |
> 12 cm |
PIR- en PUR platen |
> 8 cm |
‘Extreem’ goede (na) isolatie van gevels, vloeren en daken moet altijd via facturen, documenten en/of rapporten worden aangetoond. In geval van drievoudig HR-glas kan ook worden volstaan met foto’s.
De invoermogelijkheden voor beglazing zijn:
• Enkelglas;
• Dubbelglas;
• HR glas;
• Drievoudig HR-glas
Tevens wordt onderscheid gemaakt tussen de beglazing van de leefruimten en de beglazing van de slaapruimten. De energielabelplichtige moet dit duidelijk aangeven bij de geleverde bewijsstukken.
• Leefruimte: vertrekken van de woning ingericht voor een langdurig verblijf tijdens de dag, met uitsluiting van de sanitaire voorzieningen, bergingen, wasruimten, etc.. Voorbeelden zijn de woonkamer, studieruimte, eetkeuken, eethoek.
• Slaapruimte: vertrekken van de woning ingericht als slaapkamer, met uitzondering van de vertrekken die eveneens als leefruimte zijn bedoeld (b.v. bij kamers en studio’s).
Foto’s
Indien als bewijsstukken foto’s worden aangereikt, dient hierop minimaal te zien te zijn dat het enkel glas of dubbel glas betreft. In het geval van HR-glas moet op de foto de vermelding dat het HR-glas is en bij drievoudig HR-glas de vermelding dat het HR+++ is, op de afstandhouder in het glas te zien zijn (Afb.1) of moet duidelijk te zien zijn dat de coating in het glas aanwezig is (Afb.2).
Afb. 1 Aanduiding HR++ glas op afstandshouder
– Het aantal glaslagen is visueel (op foto) te herkennen en het best waarneembaar door er bij het maken van de foto een vlammetje (aansteker) voor te houden. 2 reflecties betekent één glaslaag, 4 reflecties betekent twee glaslagen en 6 reflecties betekent drie glaslagen.
– De coating kan herkend worden door een brandende zaklamp of (aansteker)vlammetje voor de ruit te houden. In geval van dubbelglas zijn er 4 reflecties waar te nemen. Hierbij moet er schuin op het raam worden gekeken. Indien mogelijk wordt dit zowel aan de binnenzijde en buitenzijde gedaan, omdat de coating niet altijd goed zichtbaar is. HR coating wordt in de spouw aangebracht. Indien het aanstekervlammetje of de brandende zaklamp voor de ruit wordt gehouden, heeft de tweede of de derde reflectie een andere kleur dan de overige reflecties. Dit is de spouwzijde van de binnenruit of van de buitenruit.
Het aantal reflecties en de afwijkende kleur van de tweede of derde reflectie moet duidelijk waarneembaar zijn op de foto. Is dit niet zichtbaar, dan is het dubbel glas.
Afb. 2 Aantonen HR coating door verkleuring van de reflectie (links de derde reflectie, rechts de tweede)
Drievoudig HR-glas bestaat uit 3 lagen glas, met twee HR-coatings, veelal op positie 2 en 5. Positie 5 is de spouwzijde van de binnenruit. Positie 2 is de spouwzijde van de buitenruit. In de afstandshouder staat vaak de codering HR+++ vermeld.
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven zijn dat het HR-glas betreft. Als een U-waarde genoteerd staat, kan onderstaande tabel aangehouden worden.
De tabel gaat ervan uit dat enkel glas altijd eenvoudig aangetoond kan worden door foto’s. Er wordt dus onderscheid gemaakt tussen dubbel glas, HR-glas en 3-voudig HR glas.
Beglazing |
|
---|---|
U-waarde glas |
Glastype |
> 2.3 W/m2K |
Dubbel glas |
≤ 2.3 W/m2K |
HR-glas (2 glasvlakken) |
≤ 0,7 W/m2K |
3 voudig HR-glas (3 glasvlakken) |
De invoermogelijkheden voor isolatie bij woningen vóór 1992 zijn:
– Geen na-isolatie;
– Wel na-isolatie.
– ‘Extreem’ goede na-isolatie1
De invoermogelijkheid voor isolatie zijn bij woningen na 1992 t/m 2013 zijn:
– Extreem’ goede (na)-isolatie2
Gevels kunnen op drie plaatsen nageïsoleerd zijn: aan de binnenkant, aan de buitenkant en/of in de spouw.
De aanwezigheid van na-isolatie is als volgt te achterhalen:
– Na-isolatie in de spouw is te herkennen aan boorgaten in de gevel, met name op de kruisingen van lint- en stootvoegen. Soms ook aan uitgehakte stenen in een regelmatig patroon. Wanneer het voegwerk integraal is vervangen, is niet meer te zien of er nageïsoleerd is. In dat geval dient ander bewijsmateriaal aangeleverd te worden (facturen, rapporten, etc.). Bij na-isolatie van alleen de spouw kan er geen sprake zijn van ‘extreem’ goede isolatie.
– Na-isolatie aan de buitenzijde is te herkennen aan een verdikking van de gevel dichtbij de kozijnen. De isolatie is dan vaak afgewerkt met een pleisterlaag of steenstrips. Indien er twijfel is, dient ander bewijsmateriaal aangeleverd te worden (facturen, rapporten, etc.).
– Na-isolatie aan de binnenzijde is te herkennen aan een verdikking van de gevel dichtbij de kozijnen (aan de binnenkant). De isolatie kan aangetoond worden door de dikte van de constructie op te meten nabij kozijnen en/of deuropeningen en door te herleiden wat de muurdikte was zonder isolatie. Van de gemeten totale dikte moet de dikte van binnen- en buitenblad en de spouw afgetrokken worden. Indien er twijfel is bij de erkend deskundige, dient hij aanvullend ander bewijsmateriaal te vragen aan de energielabelplichtige (facturen, rapporten, etc.).
Als de gevel niet uit metselwerk bestaat, zullen bewijsstukken van de energielabelplichtige van het definitieve energielabel uitsluitsel moeten geven.
Foto’s
Op de foto moeten de boorgaten (patroon) in de gevel, het patroon van uitgehakte stenen of andere aanwijzingen die duiden op na-isolatie duidelijk zichtbaar zijn. Als met behulp van de muurdikte de aanwezigheid aangetoond moet worden, dienen op de foto de verdikking bij kozijnen, de dikte van de constructie en het metselwerk zichtbaar te zijn.
Afb. 3 Boorgat in de gevel
Afb. 4 Totale constructiedikte (in 3 stappen)
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk en herkenbaar aangegeven staan dat de gevel nageïsoleerd is. Ook moet duidelijk blijken dat het geplaatst is bij het betreffende adres.
Daken kunnen op 3 manieren nageïsoleerd zijn: onder de dakconstructie (al dan niet met luchtspouw), op de dakconstructie of (bij platte daken) bovenop de dakbedekking. In veel gevallen is de isolatie niet meer zichtbaar en zal, naast een foto, aanvullend of ander bewijsmateriaal aangeleverd moeten worden (facturen, rapporten, etc.).
Afb. 5 Schuindakisolatie op de dakconstructie (A) en onder de dakconstructie met (C) en zonder (B) spouw
Mogelijke plaatsen of manieren om dakisolatie aan te tonen:
– Een foto van isolatie zichtbaar bij onafgewerkte delen (achter schotten, bij doorvoeringen of op een vliering);
– Een foto van isolatie bij de gevelaansluitingen;
– De dikte van de constructie, gemeten bij dakramen (let op opstaande randen);
– De dikte van de isolatie tegen het dakbeschot, gemeten bij de gordingen (zie Afb.6), het nog zichtbare deel van de gording opmeten en elders de gehele gordingdikte.
Afb. 6 Isolatie op vliering tussen de gordingen
Foto’s
Op de foto moet aannemelijk gemaakt zijn dat isolatie aanwezig is.
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk en herkenbaar aangegeven staan dat het dak nageïsoleerd is. Ook moet duidelijk blijken dat het geplaatst is bij het betreffende adres.
Vloeren kunnen op 3 manieren (na)geïsoleerd zijn: op de vloer,onder de vloer tegen het dek of op de bodem van de kruipruimte. Vloerisolatie is vaak zichtbaar in de kruipruimte, in de kelder of bij de vloerdoorvoeringen in een (meter)kast.
De volgende situaties kunnen aangetroffen worden:
– Isolatie in of op de vloer;
– Isolatie in de kruipruimte, bijvoorbeeld met luchtkussens, parels, schelpen, PUR, etc.
Afb. 7 Isolatie in de vloer
Afb. 8 Isolatie in de kruipruimte, met respectievelijk isolatiedekens, parels en schelpen
Foto’s
Op de foto moet de isolatie duidelijk zichtbaar zijn.
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk en herkenbaar aangegeven staan dat het gaat om vloer- of kruipruimte-isolatie. Ook moet duidelijk blijken dat het is aangebracht bij het betreffende adres.
De invoermogelijkheden voor het verwarmingstoestel zijn:
– Individuele CV-ketel, installatiejaar vóór 1998;
– Individuele CV-ketel, installatiejaar in of na 1998;
– Gaskachels;
– Warmtepomp;
– Stadsverwarming;
– Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar vóór 1998 (alleen bij appartementen);
– Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar in of na 1998 (alleen bij appartementen).
Foto’s
Indien als bewijsstukken foto’s worden aangereikt, dient hierop duidelijk vermeld te zijn om wat voor toestel het gaat. Als het een individuele of collectieve CV-ketel betreft moet achterhaald kunnen worden wat het installatiejaar is. De achtergrond hierbij is dat er vanuit gegaan wordt dat in de periode voor 1998 vooral VR-ketels geplaatst werden en vanaf 1998 vooral HR-ketels. Als het installatiejaar niet bekend is, kan de erkende energielabeldeskundige dus uitsluitsel over het toegepaste toestel krijgen door middel van een foto van het type ketel of keurmerksticker.
CV-ketels individueel en collectief |
|
---|---|
Type |
Invoer opwekkingstoestel |
CR- of VR-ketel |
installatiejaar vóór 1998 |
HR100, HR104 of HR107-ketel |
installatiejaar in of na 1998 |
Afb. 9 CV-ketel met HR keur (HR107)
Afb. 10 Typeplaatje CV-ketel met bouwjaar 2007 (YoP = Year of Production)
Afb. 11 a. Stadsverwarmingsunit (tevens tapwater) b. Secundaire stadsverwarmingsaansluiting (alleen CV)
Toelichting bij afleverset stadsverwarming (Afb.11a)
De unit heeft in totaal zes aansluitingen, wat duidt op een unit voor zowel verwarming als voor warmtapwater. De rode en blauwe aansluiting (rechts) zijn voor het verwarmingssysteem. De middelste twee koperen leidingen zijn de koudwateraanvoer- en warmwaterleiding. En de linker twee leidingen zijn de aansluitingen op het stadsverwarmingssysteem. In de afleverset zit een warmtemeter en een warmtewisselaar voor de warmtapwaterbereiding.
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven staan welk type toestel geplaatst is en op welke datum. Er dient zonder twijfel uit opgemaakt te kunnen worden wat voor opwekkingstoestel het betreft. Dat betekent dat in het geval van een CV-ketel vaak ook de typeaanduiding nodig is. Bij stadsverwarming kan een foto van een energierekening (levering warmte) als bewijs worden gezien.
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van toestellen die niet in de keuzelijst voorkomen. De tweede kolom geeft aan hoe het toestel aangemerkt moet worden.
Niet genoemde CV-toestellen |
|
---|---|
Toestel |
Invoeren als |
Individuele micro-WKK (HRe-ketel) |
‘Individuele CV-ketel, installatiejaar in of na 1998’ |
Collectieve WKK |
‘Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar in of na 1998’ |
Individuele biomassa CV-ketel (houtpellet, bio-ethanol, houtvergassers, etc.) |
‘Individuele CV-ketel, installatiejaar vóór 1998’ |
Collectieve biomassa CV-ketel (houtpellet, bio-ethanol, houtvergassers, etc.) |
‘Gemeenschappelijke CV-ketel, installatiejaar vóór 1998’ |
De invoermogelijkheden voor het tapwatertoestel zijn:
– Geen aparte warmtapwater voorziening;
– Geiser;
– Elektrische boiler.
Het betreft altijd het hoofdtoestel voor tapwater. Close-in boilers of quookers in de keuken tellen dus niet mee.
Foto’s
Als het warmwatertoestel geen geiser en ook geen elektrische boiler is, komt men altijd uit op ‘geen aparte warmtapwatervoorziening’. De geiser en de elektrische boiler kunnen herkend worden met behulp van onderstaande foto’s. In het geval dat de foto van de energielabelplichtige van het definitieve energielabel afwijkt van deze onderstaande foto’s, dan kan de optie ‘geen aparte warmtapwatervoorziening’ worden gekozen.
Afb. 12 Elektrische boiler (links) en geiser (rechts)
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven staan welk type toestel geplaatst is en op welke datum. Er dient zonder twijfel uit opgemaakt te kunnen worden dat het een geiser, een elektrische boiler of een ander toestel voor warmtapwater betreft.
Niet in de keuze voorkomende toestellen
Alle niet in de keuze voorkomende toestellen worden aangemerkt als ‘Geen aparte warmtapwater voorziening’.
De invoermogelijkheden voor ventilatie (voor woningen tot en met bouwjaar 1999) zijn:
– Wel mechanische afzuiging;
– Geen mechanische afzuiging;
– Gebalanceerde ventilatie (alleen indien woning ‘extreem’ goed (na) geisoleerd is).
De invoermogelijkheden voor ventilatie voor woningen vanaf bouwjaar 2000 zijn:
– Wel gebalanceerde ventilatie;
– Geen gebalanceerde ventilatie.
Bij woningen vanaf bouwjaar 2000 duidt de aanwezigheid van gevelroosters in of boven de kozijnen op mechanische afzuiging zonder balansventilatie en wordt dus gekenmerkt als ‘geen gebalanceerde ventilatie’. Het maakt dan niet uit of deze roosters CO2, tijd en/of drukgestuurd zijn.
Foto’s
Op de foto moet duidelijk de ventilatieunit staan met, bij balansventilatie, herkenbaar de vier kanaalaansluitingen voor toevoerlucht, retourlucht, aanzuig- en afblaaslucht. Een ventilatieunit voor mechanische afzuiging (Afb.13) heeft vaak 2, maar soms ook 3 of 4 kanaalaansluitingen.
Afb. 13 Ventilatieunit voor enkel mechanische afzuiging
Afb. 14 Ventilatieunit voor mechaniche toe- en afvoer van lucht (gebalanceerd ventilatiesysteem)
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven staan welk type ventilatiesysteem geplaatst is. Indien nodig (bij twijfel), dient de typeaanduiding van de ventilatieunit vermeld te zijn.
De invoermogelijkheden voor zonne-energiesysteem zijn:
– Wel of geen zonneboiler aanwezig;
– Wel of geen PV-panelen aanwezig (m2 opgeven).
Voor een zonneboiler wordt enkel aangegeven of deze wel of niet aanwezig is. Een foto van de collector op dak van de betreffende woning is voldoende. Is dat niet mogelijk dan dient op andere wijze aangetoond te worden dat er een zonneboiler aanwezig is, bijvoorbeeld door middel van facturen.
Foto’s
Uit de foto moet blijken dat het een zonneboiler betreft. Bij vacuümbuizen is dat duidelijk. Bij plaatcollectoren dient de foto van voldoende kwaliteit te zijn om onderscheid te kunnen maken tussen (zwarte) zonnepanelen en zonnecollectoren.
Afb. 15 Zonneboiler met vacuümbuizen (links) en vlakke plaat collectoren (rechts)
Facturen, documenten en rapporten
Op facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven staan dat het een zonneboiler betreft. Ook moet duidelijk blijken dat het geplaatst is bij het betreffende adres.
Bij PV-panelen wordt, indien aanwezig, ook aangegeven hoeveel m2 het betreft. Omdat zonnepanelen verschillende afmetingen hebben, kan dit niet makkelijk bepaald worden aan de hand van foto’s en zal in de meeste gevallen aanvullende bewijsstukken nodig zijn.
Foto’s
Uit de foto moet blijken hoeveel panelen er geplaatst zijn en hoe groot de panelen zijn. Dat kan bij benadering, bijvoorbeeld door dakpannen te tellen. Deze zijn standaard ongeveer 20-25 cm breed en 30-35 cm hoog. Let wel op dat de schuine plaatsing van de panelen een vertekend beeld kan geven.
Voor panelen op platte daken of daken zonder (zichtbare) dakpannen kan enkel worden volstaan met foto’s waarbij door middel van een meetlint de afmetingen duidelijk gemaakt zijn.
Facturen, documenten en rapporten
Bij facturen, in documenten en in rapporten moet duidelijk aangegeven staan dat het zonnepanelen (PV) betreft en daarbij aangegeven het aantal panelen en de afmetingen per paneel (bijvoorbeeld door bijgeleverde documentatie, met herleidbare typeaanduiding). Ook moet duidelijk blijken dat het geplaatst is bij het betreffende adres.
Afb. 16 PV-panelen met afmeting van ongeveer 1,55 x 0,80 meter (4,5 pan hoog, 4 pannen breed)
Facturen, documenten en rapporten
Indien het aantal vierkante meter niet duidelijk van de foto opgemaakt kan worden – of omdat bijvoorbeeld geen foto’s gemaakt kunnen worden – dient de energielabelplichtige facturen of andere documenten aan te leveren om de oppervlakte van de PV-panelen te onderbouwen. Dit moet duidelijk uit de stukken op te maken zijn, bijvoorbeeld door vermelding van het aantal panelen en de afmeting per paneel.
De erkende energielabeldeskundige legt zijn bevindingen vast in de rapportage van de internetapplicatie. Deze bevat de volgende gegevens:
• Gegevens van de erkende energielabeldeskundige:
• Naam en adres van het bedrijf, alsmede de naam van de erkende energielabeldeskundige.
• Datum van de registratie.
• (Digitale) handtekening van de erkende energielabeldeskundige.
• Gegevens van de gecontroleerde woning:
• Adres van de woning.
• Door de energielabelplichtige aangeleverde woningkenmerken.
• Door de energielabelplichtige aangeleverde bewijsstukken of onderbouwende toelichting.
• Resultaat van de certificatie:
• Het akkoord van de erkende energielabeldeskundige voor elk gecertificeerd woningkenmerk dat met bewijs onderbouwd is.
• De motivatie van de erkende energielabeldeskundige voor goed- of afkeuring van de gecontroleerde bewijsstukken.
• Alle correspondentie over de bewijsstukken (via de internetapplicatie) tussen de erkende energielabeldeskundige en de energielabelplichtige .
• Overige informatie:
• Algemene opmerkingen van de energielabelplichtige.
• Algemene opmerkingen van de erkende energielabeldeskundige.
Inijkingstabel voor de energieprestatie-indicatoren
Tabel voor energieklassen voor utiliteitsgebouwen
Energieprestatie-indicator |
Grenswaarden Energie-Index (EI) Energieprestatie utiliteitsgebouwen |
---|---|
A |
Kleiner of gelijk aan 1,05 |
B |
1,06–1,15 |
C |
1,16–1,30 |
D |
1,31–1,45 |
E |
1,46–1,60 |
F |
1,61–1,75 |
G |
Groter dan 1,75 |
Inijkingstabel voor de energieklassen
Tabel voor energieklassen voor overige categorieën
Energieklasse |
Grenswaarden EP;tot / EP;adm;tot;nb (E/E) Energieprestatie overige categorieën |
---|---|
A++++ |
Kleiner of gelijk aan 0,30 |
A+++ |
0,31–0,65 |
A++ |
0,66–1,00 |
A+ |
1,01–1,15 |
A |
1,16–1,35 |
B |
Groter dan 1,35 |
Omschrijving |
Aandachtspunten |
Kennisniveau |
|||
---|---|---|---|---|---|
weten |
begrijpen |
toepassen |
|||
1 |
De erkende energielabeldeskundige heeft kennis van en inzicht in de methodiek voor het energielabel woningen en kan dit uitleggen aan woningeigenaren. |
• Achtergrond energielabel |
X |
X |
|
• Voorlopig energielabel versus definitief energielabel |
X |
X |
|||
• Meest voorkomende kenmerkwaarden en oorspronkelijke kenmerkwaarden |
X |
X |
|||
• Invloedsfactoren van de kenmerkwaarden |
X |
X |
|||
• Wettelijke verplichting/sancties |
X |
X |
|||
• Energieklasse en lay-out energielabel |
X |
X |
|||
• Instructie op de internetapplicatie voor de woningeigenaar |
X |
X |
X |
||
• Registratie energielabel |
X |
X |
X |
||
• Klantvriendelijkheid |
X |
X |
X |
||
2 |
Communicatie. Het op een weloverwogen en efficiënte manier kunnen communiceren met een woningeigenaar |
• Gebruik maken van diverse moderne technische hulpmiddelen zoals scans, pdf’s, digitale foto’s • Beslissingen op begrijpelijke wijze vastleggen |
X |
X |
X |
3 |
De erkende energielabeldeskundige heeft inzicht in de toepassing van de verschillende technieken bij de verschillende bouwjaren en woningtypen. |
• Matrix met aannemelijkheidspercentages kenmerkwaarden • Matrix met oorspronkelijke kenmerkwaarden (bouwjaarwaarde) |
X |
X |
X |
4 |
Bewijsstukken. De erkende energielabel-deskundige moet kenmerkwaarden kunnen herkennen op basis van visuele of indirecte bewijsstukken of op basis van andere aanwijzingen en het kunnen beoordelen of deze kenmerkwaarden aannemelijk zijn en daadwerkelijk betrekking hebben op de beschouwde woning. |
• Foto’s en de beoordeling van deze foto’s • Facturen en de beoordeling van deze facturen • Beoordeling verkoopbrochures • Bewijsvoering aan de hand van gesprekken met woningeigenaar |
X |
X |
X |
5 |
Woningtype. De erkende energielabeldeskundige is in staat om verschillende woningtypen en woningsubtypen te onderscheiden. |
• Eengezinswoning – Vrijstaand – 2^1 kap woning • Rijwoning – Tussenwoning – Hoekwoning • Meergezinswoning(woning met 1 of 2 lagen) – Hoekwoning onder dak – Tussenwoning onder dak – Hoekwoning op tussenverdieping – Tussenwoning op tussenverdieping – Hoekwoning onderste bouwlaag – Tussenwoning onderste bouwlaag – Tussenwoning onder dak en op onderste bouwlaag • Hoekwoning onder dak en op onderste bouwlaag |
X |
X |
X |
6 |
Bouwjaar/renovatiejaar. De erkende energie-labeldeskundige moet bouwjaar/renovatiejaar kunnen achterhalen |
• Kadaster |
X |
X |
X |
7 |
Extreem goede (na)-isolatie. De erkende energielabeldeskundige moet kunnen aangeven wanneer er sprake is van extreem goede (na)-isolatie en wat de consequenties zijn. |
• Extreem goede (na)-isolatie • Gebalanceerd ventilatiesysteem |
X |
X |
X |
8 |
Beglazing. De erkende energielabeldeskundige moet de verschillende type beglazing kunnen onderscheiden. |
• Enkel glas • Dubbel glas • HR-glas • Drievoudig HR-glas |
X |
X |
X |
9 |
Isolatie. De erkende energielabeldeskundige moet aan kunnen geven wanneer er sprake is van na-isolatie. |
• Na-isolatie gevel • Na-isolatie dak • Na-isolatie vloer • Extreem goede (na) isolatie gevel • Extreem goede (na) isolatie dak • Extreem goede (na) isolatie vloer |
X |
X |
X |
10 |
Verwarmingstoestel. De erkende energielabeldeskundige moet de verschillende soorten opwekkers voor ruimteverwarming kunnen onderscheiden. |
• Individueel of collectief (gemeenschappelijk) • Installatiejaar Gasketel • Lokale gaskachel • Warmtepomp • Stadsverwarming |
X |
X |
X |
11 |
Warmtapwatertoestel. De erkende energie-labeldeskundige moet de verschillende soorten opwekkers voor tapwater kunnen onderscheiden. |
• Combiketel • Geiser • Elektrische boiler |
X |
X |
X |
12 |
Ventilatiesysteem. De erkende energielabel-deskundige moet kunnen onderscheiden of er sprake is van een gebalanceerd ventilatiesysteem of een ander ventilatiesysteem. |
• Ventilatie unit voor afzuiging • Ventilatie unit voor afzuiging en toevoer |
X |
X |
X |
13 |
Zonne-energiesysteem. De erkende energie-labeldeskundige moet kunnen onderscheiden of er sprake is van een zonneboiler en/of PV-panelen |
• Zonneboiler • PV-panelen • Oppervlakte |
X |
X |
X |
Systeem |
Werkzaamheden |
Onderdeel |
EPBD-A |
EPBD-B |
---|---|---|---|---|
Klasse 1, met vermogen van 12 – 45 kW |
Documentatie verzamelen, inspecteren en beoordelen |
1 |
• |
|
Koudeopwekker inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
2 |
• |
||
Leidingen inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
3 |
• |
||
Afgifte-units condensorwarmte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
4 |
• |
||
Afgifte-units warmtewisselaars inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
5 |
• |
||
Luchtbehandeling in de ruimte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
6 |
• |
||
Luchtbehandelingssysteem inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
7 |
• |
||
luchtinlaat inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
8 |
• |
||
Regeling inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
9 |
• |
||
Bemetering inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
10 |
• |
||
Grootte van de installatie inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
11 |
• |
||
Alternatieven overwegen en advies uitbrengen |
12 |
• |
||
Klasse 2, met vermogen van 45 – 270 kW |
Documentatie verzamelen, inspecteren en beoordelen |
1 |
• |
|
Koudeopwekker inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
2 |
• |
||
Leidingen inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
3 |
• |
||
Afgifte-units condensorwarmte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
4 |
• |
||
Afgifte-units warmtewisselaars inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
5 |
• |
||
Luchtbehandeling in de ruimte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
6 |
• |
||
Luchtbehandelingssysteem inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
7 |
• |
||
luchtinlaat inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
8 |
• |
||
Regeling inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
9 |
• |
||
Bemetering inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
10 |
• |
||
Grootte van de installatie inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
11 |
• |
||
Alternatieven overwegen en advies uitbrengen |
12 |
• |
||
Klasse 3, boven 270 kW |
Documentatie verzamelen, inspecteren en beoordelen |
1 |
• |
|
Koudeopwekker inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
2 |
• |
||
Leidingen inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
3 |
• |
||
Afgifte-units condensorwarmte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
4 |
• |
||
Afgifte-units warmtewisselaars inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
5 |
• |
||
Luchtbehandeling in de ruimte inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
6 |
• |
||
Luchtbehandelingssysteem inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
7 |
• |
||
luchtinlaat inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
8 |
• |
||
Regeling inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
9 |
• |
||
Bemetering inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
10 |
• |
||
Grootte van de installatie inspecteren, beoordelen en advies uitbrengen |
11 |
• |
||
Alternatieven overwegen en advies uitbrengen |
12 |
• |
Inspectiemethodiek
Inhoud
1 |
Algemene beschrijving |
|
1.1 |
Klasse-indeling |
|
1.2 |
Installatietypen en definities |
|
1.3 |
Steekproefgrootte |
|
2 |
Inspectie |
|
2.1 |
Pre-inspectie |
|
2.2 |
Beoordeling systeeminformatie |
|
2.3 |
Inspectie koudeopwekker |
|
2.4 |
Inspectie pompen en leidingen |
|
2.5 |
Inspectie afgifte condensorwarmte |
|
2.6 |
Inspectie warmtewisselaars afgifte-units |
|
2.7 |
Inspectie luchtbehandeling in de ruimte |
|
2.8 |
Inspectie luchtbehandelingssysteem |
|
2.9 |
Inspectie luchtinlaat |
|
2.10 |
Inspectie regeling |
|
2.11 |
Bemetering |
|
2.12 |
Beoordeling grootte |
|
2.13 |
Alternatieven |
|
3 |
Beoordeling grootte |
|
3.1 |
Bepaling van de grootte op basis van ontwerpspecificaties |
|
3.2 |
Bepaling op basis van kengetallen |
|
3.3 |
Schatting voor categorie 3 |
|
4 |
Alternatieven |
|
4.1 |
Reductie koudevraag |
|
4.2 |
Efficiënte opwekking |
|
5 |
Rapportage |
In de inspectie wordt de volgende indeling in klassen onderscheiden (op basis van het totaal opgesteld nominaal koelvermogen in een gebouw). |
Totaal opgesteld nominaal koelvermogen in een gebouw |
---|---|
Klasse 1 |
12 – 45 kW |
Klasse 2 |
45 – 270 kW |
Klasse 3 |
> 270 kW |
Een aantal onderdelen van de inspectie zijn niet voor alle systemen relevant. Dit is aangegeven bij de betreffende onderdelen. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende definities:
Koelinstallatie waarbij (een deel van) de opgewekte koude wordt getransporteerd via gekoeld water als transportmedium.
Koelsysteem waarbij op vertrekniveau wordt gekoeld door een systeem aanvullend aan de toevoer van gekoelde ventilatielucht. Voor deze lokale koeling wordt er koude door middel van een gekoeld waternet of een koudemiddelnet gedistribueerd naar de vertrekken.
Koelsysteem waarbij de temperatuur van de inblaaslucht centraal wordt verlaagd.
Systeem waarbij meerdere verdampers binnen in het gebouw verbonden zijn via een koudemiddelnet met een centrale condensor buiten het gebouw.
Installatie die gebruik maakt van seizoensopslag van koude en/of warmte in water. Doorgaans vindt opslag plaats in ondergrondse watervoerende zandlagen.
In een aantal gevallen dient er steekproefsgewijs een controle te worden uitgevoerd. De grootte van de steekproef is dan afhankelijk van de grootte van de populatie. In de volgende tabel is de minimaal te hanteren steekproefgrootte weergegeven.
Grootte populatie |
Grootte steekproef |
---|---|
1 |
1 |
2 |
2 |
5 |
4 |
10 |
7 |
25 |
13 |
50 |
17 |
100 |
20 |
500 |
23 |
>500 |
25 |
Voorafgaand aan de inspectie dient informatie te worden verzameld. Doorgaans is de eigenaar of technisch beheerder van de installatie de partij die deze informatie kan verstrekken. De te verzamelen informatie bestaat uit de onderdelen zoals benoemd in de onderstaande tabel.
NB: in onderstaande tabel is tussen [ ] aangegeven onder welk diploma dit onderdeel valt.
Omschrijving |
Klasse 12–45 kW |
Klasse 45–270 kW |
Klasse >270 kW |
---|---|---|---|
1. Overzicht koelmachines inclusief locatie van alle componenten1 en vermogen [A] |
v |
v |
v |
2. Omschrijving zone-indeling [B] |
n |
v |
v |
3. Beschrijving van regeling watertemperatuur koelinstallatie [B] |
n |
v, alleen gekoeld water systemen |
v, alleen gekoeld water systemen |
4. Beschrijving van de regeling van bedrijfstijden koelinstallatie [A] |
v |
v |
v |
5. Beschrijving van de regeling van de stooklijnen voor koeling en verwarming van de zones [B] |
n |
v |
v |
6. Onderhoudslogboek koelmachine [A] |
v |
v |
v |
7. Onderhoudslogboek luchtbehandeling [A] |
v |
v |
v |
8. Energiegebruiksgegevens, inclusief de beschikbare onderbemetering [B] |
n |
v |
v |
9. Klachtenregister [B] |
n |
v |
v |
10. Monitoringsgegevens (prestatie) [B] |
n |
v |
v |
11. Ontwerpspecificaties koelinstallatie met onder andere bepaling benodigd koelvermogen, principeschema’s en revisietekeningen [B] |
n |
v |
v |
12. a) Opgave bruto vloeroppervlak, alleen indien ontwerpspecificaties niet beschikbaar zijn [A/B] |
v |
v |
v |
12. b) Opgave glasoppervlak als percentage van de gevel [B] |
n |
n |
v |
13. Monitoringsgegevens energieopslagsysteem [B] |
n |
v (uitsluitend energieopslag-systemen) |
v (uitsluitend energieopslag-systemen) |
de componenten omvatten tenminste: de koudeopwekker, de verdampers, de condensors, de regeling en de hoofddistributie
v = verplicht aanwezig
n = niet nodig voor de inspectie
De beoordeling van de informatie is opgenomen in de volgende paragrafen. Hier is ook het te geven advies omschreven.
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Bij de uitvoering dient de beschikbaarheid en de volledigheid van de documentatie te worden gecontroleerd. |
1,2,3 |
Zie 2.1 |
2 |
Ga na of er regelmatig onderhoud wordt uitgevoerd. Controleer of de frequentie en de omvang van het onderhoud overeenkomst met wat gangbaar is in de sector. Tijdens de inspectie dient geverifieerd te worden of het onderhoud ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd. |
1,2,3 |
A |
3 |
Ga na of er regelmatig klachten zijn over de werking van de installatie en beoordeel of deze op een juiste wijze worden opgepakt. Hierbij dient uitsluitend gekeken te worden naar de klachten die duidelijk een relatie hebben met het energiegebruik. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Controleer of de documentatie uit tabel 2.1 beschikbaar, dan wel niet beschikbaar is. |
Verplicht aanwezige informatie dient ter plaatse te worden opgesteld, of te worden aanbevolen om alsnog op te stellen. |
2 |
Onderhoud is regelmatig wanneer het tenminste voldoet aan de eisen volgens de F-gasseninspectie. Onderhoud aan de overige componenten dient tenminste jaarlijks plaats te vinden. Controle op de uitvoering vindt plaats door controle van het logboek. |
Indien er geen periodiek onderhoud plaatsvindt, dan wel de frequentie te laag is, dient aanbevolen te worden om regelmatig onderhoud uit te voeren. |
3 |
Check of er in het klachtenregister klachten zijn die telkens terugkeren. Controleer of deze daadwerkelijk opgelost worden. Ga na of hierbij geen maatregelen zijn getroffen die in strijd zijn met de geldende Arbo-regels1. |
Wanneer er geen klachtenregister wordt bijgehouden, dient aanbevolen te worden deze bij te gaan houden. Wanneer er klachten zijn die niet opgepakt worden, dient aanbevolen te worden deze adequaat te verhelpen. |
Hierbij kan worden bijv. gedacht worden aan ventilatiehoeveelheden en daglicht op de werkplek
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Lokaliseer de componenten van de koelinstallatie en controleer de directe omgeving van deze componenten op belemmeringen voor een goede werking. |
1,2,3 |
A |
2 |
Controleer of het principeschema overeenkomt met de werkelijke situatie. |
2,3 |
A |
3 |
Controleer of de koudemiddelleidingen tussen koelmachine en verdamper(s) geïsoleerd zijn (multi-splitsystemen). Controleer daarnaast bij de koudemiddelleidingen in de buitenlucht de staat van de isolatie. |
1,2,3 (met uitzondering van energieopslag) |
A |
4a |
Vergelijk de prestatie van de koelinstallatie zoals opgenomen in de documentatie, met de prestaties van een nieuw gelijkwaardig systeem. |
1 |
A |
4b |
Vergelijk de prestatie van de koelinstallatie zoals opgenomen in de documentatie, met de prestaties van een nieuw gelijkwaardig systeem. |
2,3 |
B |
5 |
Beoordeel de prestatie van het energieopslagsysteem aan de hand van de gemiddelde deltaT tussen de onttrekking en de injectie. |
2,3 (alleen energieopslag) |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Er is sprake van een belemmering van de koelinstallatie, wanneer de werking van de installatie beïnvloedt wordt. |
Wanneer er sprake is van belemmeringen, dan aanbevelen deze te verwijderen. |
2 |
Controleer bij de controle van het principeschema met name of de zone-indeling overeenkomt met de werkelijke situatie. Aandachtspunt hierbij zijn met name wijzigingen die zijn aangebracht ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. |
Wanneer er verschillen zijn tussen de werkelijke situatie en het principeschema, dient aanbevolen te worden het principeschema te updaten. |
3 |
Let bij controle van de isolatie van koudemiddelleidingen bij de buitenleidingen met name op veroudering van de isolatie als gevolg van ultraviolette straling (UV-straling). |
Bij ongeïsoleerde leidingen of een slechte toestand van de isolatie dient aanbrengen of vervangen van de isolatie te worden aanbevolen. |
4 |
Bepaal de efficiency (COP1) van de huidige opwekker volgens de specificaties en vergelijk dit met wat realistisch is voor een gelijke schaalgrootte bij de huidige stand der techniek. De te bereiken besparing is gelijk aan: (1-COPhuidig/COPstand der techniek) x 100%. |
Geef aan welke besparing te bereiken valt door vervanging van de installatie. |
5 |
Bepaal de gemiddelde deltaT aan de hand van de volgende formule: DeltaT = geladen energiehoeveelheid (warmte of koude)/(1,16* verpompte waterhoeveelheid in verwarmings- respectievelijk koelbedrijf) Een gemiddelde deltaT van minder dan 3°C (voor koeling en/of verwarming) duidt op een niet optimaal werkende installatie. |
In geval van een niet goed ontworpen of niet goed functionerende installatie, dient te worden aanbevolen dat de installatie wordt gecontroleerd en/of opnieuw ingeregeld. |
Coëfficient Of Performance (gedefinieerd als eenheden opgewekte koude per gebruikte eenheden energie input)
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Controleer in gekoeld watersystemen of de koudwaterleidingen en appendages daar waar toegankelijk geïsoleerd zijn. Beoordeel tevens de staat van de isolatie. |
1,2,3 |
A |
2 |
Bepaal het verschil tussen de aanvoertemperatuur en de retourtemperatuur en vergelijk deze met de ontwerpspecificaties. |
2,3 |
A |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Een goede isolatie van gekoeld waterleidingen is dampdicht en omsluit de volledige leiding of appendage. |
Wanneer de leidingen niet geïsoleerd zijn, of de isolatie beschadigd is, dient vervanging of het aanbrengen van isolatie te worden aanbevolen. |
2 |
Meet het temperatuurverschil tussen de aanvoer en retourtemperatuur. Vergelijk dit met de ontwerpspecificaties. Wanneer deze niet beschikbaar zijn, mag een verschil tussen de aanvoer en retourtemperatuur van 6°C worden verondersteld. Is het temperatuurverschil meer dan 2°C kleiner dan de (veronderstelde) uitgangspunten, is er sprake van een significante afwijking. Deze controle dient uitgevoerd te worden wanneer de koelinstallatie op tenminste 30% van het vermogen draait. Wanneer deze gegevens gemonitord worden, kan deze data worden gebruikt. |
Bij een significante afwijking dient te worden aanbevolen dat de installatie opnieuw wordt ingeregeld. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Lokaliseer de condensorunits en controleer de toestand (onder andere vervuiling) en de werking van de installatie. |
1,2,3 |
A |
2 |
Controleer of de unit zonder belemmeringen door gebouwen, installaties of anderszins lucht kan aanzuigen. |
1,2,3 |
A |
3 |
Controleer of de lucht die aangezogen wordt niet reeds verwarmd is door andere bronnen. |
1,2,3 |
A |
4 |
Wanneer de condensors in bedrijf zijn, controleer dan de draairichting van de ventilatoren, voor zover er 230/400 V draaistroommotoren zijn toegepast. |
2,3 |
A |
5 |
Controleer de afkoeling van het koelwater over de koeltoren, indien dit zonder risico op legionella besmetting kan plaatsvinden. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Let met name op of de lucht zich voldoende vrij door de condensors kan bewegen. |
Bij afwijkingen dient herstel/reiniging aanbevolen te worden. |
2 |
Let met name op of de lucht voldoende vrij kan worden aangezogen en afgeblazen. Bij plaatsing naast of tussen hoge gebouwen bestaat het risico van kortsluiting van de lucht, waardoor afgeblazen lucht opnieuw wordt aangezogen. |
Bij het niet voldoende vrij kunnen aanzuigen van lucht, dient aanbevolen te worden de condensor te verplaatsen dan wel de luchtstroom aan te passen. |
3 |
Er is sprake van (voor)verwarmde lucht, wanneer de lucht die wordt aangezogen door de condensors deels bestaat uit uitblaaslucht uit de luchtbehandeling of uit rookgassen vanuit een verwarmingsinstallatie. |
Bij het niet kunnen aanzuigen van onverwarmde lucht, dient aanbevolen te worden de condensor te verplaatsen dan wel de andere verwarmingsbron te verplaatsen. |
4 |
De draairichting van condensorventilatoren is correct wanneer de lucht van onderaf naar boven wordt gezogen. Bij verticale condensors is de correcte richting aangegeven op de condensors. |
Wanneer de draairichting incorrect is, beveel dan aan de draairichting om te keren. |
5 |
Meet het temperatuurverschil tussen het water dat de koeltoren ingaat en dat de koeltoren verlaat. Vergelijk dit met de ontwerpspecificaties. Wanneer deze niet beschikbaar zijn, kan een temperatuurverschil van 6°C worden verondersteld als ontwerpwaarde. Wanneer het verschil meer dan 2°C kleiner is dan de (veronderstelde) ontwerpuitgangspunten, is er sprake van een te kleine afkoeling. |
Bij een te kleine afkoeling dient te worden aanbevolen de koeltoren te inspecteren op vervuiling. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Controleer de warmtewisselaars in de ruimtes op vervuiling. Deze controle dient steekproefsgewijs te worden uitgevoerd. |
1,2,3 |
A |
2 |
Wanneer er niet aantoonbaar onderhoud plaatsvindt aan de ruimte-units, dienen de filters steekproefsgewijs gecontroleerd te worden. |
1,2,3 |
A |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Let op of de lucht voldoende goed kan circuleren over de warmtewisselaar van de binnenunits in de ruimtes. |
Bij vervuiling dient aanbevolen te worden de installaties te laten reinigen. |
2 |
Onderhoud van de binnenunits kan worden aangetoond door onder andere het logboek, waarin omschreven is welke onderhoud is uitgevoerd. Wanneer dit niet of onvoldoende plaatsvindt dienen de filters te worden geïnspecteerd en visueel te worden beoordeeld. |
Wanneer deze (overmatig) vervuild zijn, dient aanbevolen te worden dat de filters vervangen worden en dat dit periodiek gecontroleerd wordt. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Wanneer er regelmatig klachten zijn betreffende tocht of luchtstroming dan dient de locatie en het type van inblaas- en afzuigroosters steekproefsgewijs te worden gecontroleerd. |
1,2,3 |
A |
2 |
Controleer steekproefsgewijs of het luchtbehandelingssysteem zich nog in de oorspronkelijke toestand bevindt. Let met name op afdichtingen, en/of belemmeringen van inblaasopeningen. |
1,2,3 |
A |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Controleer in geval van klachten over tocht in luchtstroming of de inblaasroosters in de ruimtes werkelijk inblaasroosters zijn en of er voor de afzuiging gebruik gemaakt is van afzuigroosters. |
Wanneer de roosters onjuist geplaatst zijn of een onjuist type rooster is gebruikt, dient aanbevolen te worden dit te verhelpen. |
2 |
Er is sprake van significante afwijkingen van de ontwerptoestand van het luchtbehandelingssysteem wanneer roosters zich (half) boven wanden bevinden en/of ze deels of geheel zijn afgedekt. Dit is vaak het gevolg van verbouwingen of klachten. |
In geval van significante afwijkingen dient aanbevolen te worden deze te verhelpen. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Deze paragraaf dient alleen te worden uitgevoerd wanneer de luchttemperatuur actief verlaagd kan worden3.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Controleer de frequentie waarmee onderhoud van het luchtbehandelingssysteem plaatsvindt en ga na of de kwaliteit van de luchtfilters hierbij wordt beoordeeld. |
1,2,3 |
A |
2 |
De filters dienen te worden gecontroleerd op vervuiling. Verder dient de drukval over de filters te worden gemeten en vergeleken met realistische waarden. |
1,2,3 |
A |
3 |
Controleer of de warmtewisselaars in de luchtbehandelingskast vervuild zijn, dan wel dat deze beschadigd zijn of de luchtstroming belemmerd wordt |
1,2,3 |
A |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
In het algemeen is een onderhoudsfrequentie voor het luchtbehandelingssysteem van tenminste eenmaal per jaar noodzakelijk. Hierbij dient de kwaliteit van de filters te worden beoordeeld. |
In geval van een afwijking hiervan dient aanbevolen te worden het onderhoud met de juiste frequentie uit te voeren. |
2 |
Tenzij de productspecificaties van de luchtbehandelingskast anders aangeven, kan in het algemeen gesteld worden dat bij een drukval van meer dan 250 Pascal over de filters om de luchtbehandelingskast er sprake is van vervuilde filters. |
Wanneer de filters sterk vervuild zijn dan wel een te grote drukval hebben, dient vervanging aanbevolen te worden. |
3 |
Vervuiling van de warmtewisselaars in de luchtbehandelingskast is vaak het gevolg van het tijdelijk gefunctioneerd hebben zonder filters of met defecte filters. Beoordeling op basis van visuele inspectie. |
Is er sprake van vervuiling dan dient aanbevolen te worden de warmtewisselaars te reinigen dan wel te herstellen. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Lokaliseer de luchtinlaten van het systeem en controleer of de lucht vrij kan instromen. |
1,2,3 |
A |
2 |
Controleer of de lucht die wordt aangezogen niet opgewarmd kan worden door andere bronnen. |
1,2,3 |
A |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
De luchtstroom naar de luchtinlaat van de luchtbehandelingskast wordt belemmerd wanneer er in de luchtinlaat grote vervuilingen aanwezig zijn. |
Wanneer de luchtinstroom wordt belemmerd, dient aanbevolen te worden deze belemmering te verhelpen. |
2 |
Er is sprake van de aanzuig van (voor)verwarmde lucht, wanneer de door de luchtbehandelingskast aangezogen lucht deels bestaat uit uitblaaslucht uit de luchtbehandeling of uit rookgassen vanuit een verwarmingsinstallatie. De beoordeling dient plaats te vinden door een visuele beoordeling op basis van good practices. |
Wanneer dit het geval is, dient aanbevolen te worden dat of de luchtinlaat of de andere warmtebron wordt verplaatst. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Controleer of de zonenering in de distributie correct is. Een correcte zonering houdt rekening met het verschil in koudevraag als gevolg van verschil in oriëntatie, bedrijfstijden, interne warmtelast et cetera. |
2,3 |
B |
2 |
Controleer of de klok die de installatie aanstuurt de juiste tijd aangeeft. |
1,2,3 |
A |
3 |
Controleer de instellingen van het klokprogramma dat de koelinstallatie aanstuurt. Let hierbij op of de in- en uitschakelmomenten aansluiten bij de bedrijfstijden van het pand. Let ook op of er rekening gehouden wordt met perioden waarin het pand buiten bedrijf is zoals het weekend of vakantieperioden. |
1,2,3 |
A |
4a |
Controleer steekproefsgewijs de plaats van de temperatuursensoren in het systeem. |
1 |
A |
4b |
Controleer steekproefsgewijs de plaats van de temperatuursensoren in het systeem. |
2,3 |
B |
5 |
Controleer steekproefsgewijs of de gemeten temperatuur van de temperatuursensoren in het systeem overeenkomt met de werkelijke temperatuur. |
1,2,3 |
A |
6a |
Controleer op centraal niveau of zones niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming. |
1 |
A |
6b |
Controleer op centraal niveau of zones niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming. |
2,3 |
B |
7 |
Controleer steekproefsgewijs op ruimteniveau of ruimtes niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming. |
1,2,3 |
A |
8 |
Controleer voor installaties van categorie 2 en 3 de wijze waarop het luchtdebiet wordt geregeld. Vergelijk de energetische efficiëntie hiervan met de huidige stand der techniek. |
2,3 |
B |
9 |
Beoordeel voor gekoeld water systemen de regeling van de watertemperatuur. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Bij een goede zone-indeling, zijn ruimtes met een verschillende koudevraag (als gevolg van verschil in zonbelasting, gebruik et cetera) aangesloten op verschillende zones. |
Wanneer de zonering onvoldoende rekening houdt met het verschil in koudevraag, dient aanbevolen te worden de zonering aan te passen. |
2 |
De afwijking van de aangegeven en de werkelijke tijd van de bedrijfsklok dient maximaal tien minuten te bedragen. |
Wanneer de tijd incorrect is dient deze aangepast te worden of aan dient aanbevolen te worden deze aan te passen. |
3 |
De inschakeling van de koelinstallatie van meer dan één uur voor het begin van de bedrijfstijd is normaal gesproken niet noodzakelijk, tenzij er sprake is van betonkernactivering als koudeafgiftesysteem. |
Wanneer er afwijkingen bestaan tussen de huidige instellingen en de optimale instellingen dient aanbevolen te worden deze instellingen aan te passen. |
4 |
De juiste plaats voor de meting van de aanvoertemperatuur is de centrale verdeler van de koude. Controleer bij ruimtetemperatuurmetingen of de aangesloten regeling daadwerkelijk de ruimtetemperatuur in de betreffende ruimte beïnvloed. |
Bij een onjuiste plaats van de sensoren dient aanbevolen te worden deze te verplaatsen. |
5 |
Een afwijking van meer dan 1°C tussen gemeten temperaturen en weergegeven temperaturen geldt als een te grote afwijking. |
Wanneer er grote afwijkingen zijn dient aanbevolen te worden de sensoren te (laten) kalibreren. |
6 |
Tegelijk koelen en verwarmen is mogelijk bij een 4-pijps distributiesysteem. Controle is mogelijk door controle van de stooklijnen (of andere regeling van de aanvoertemperatuur) van zowel de verwarming als de koeling. Wanneer de koelgrens lager ligt dan de stookgrens is er sprake van gelijktijdige verwarming en koeling. |
Wanneer het gelijktijdig koelen en verwarmen het geval is dient de noodzaak hiervan nagegaan te worden. Wanneer dit niet noodzakelijk is, dient aanpassing van de regeling te worden aanbevolen. |
7 |
Gelijktijdige koeling en verwarming op ruimteniveau treedt mogelijk op in hoekvertrekken. |
Wanneer er sprake is van gelijktijdige koeling en verwarming dient aanbevolen te worden de instellingen te wijzigen. |
8 |
De huidige wijze van regeling dient te worden vergeleken met de gangbare regeling voor systemen van vergelijkbare grootte. In de meeste gevallen is debietregeling door toerenregeling de ‘stand der techniek’. |
Geef aan welke besparing mogelijk is door over te stappen op de huidige stand der techniek. |
9 |
Koelzones die uitsluitend worden gebruikt voor comfortkoeling, kunnen worden voorzien van een stooklijn. Ga na of de watertemperatuur afhankelijk is van de buitentemperatuur en/of zoninstraling. |
Wanneer de watertemperatuur altijd gelijk gehouden wordt, beveel dan aan om een stooklijn toe te passen. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Deze paragraaf is niet van toepassing voor systemen waarin uitsluitend wordt gekoeld met adiabatische koeling en/of energieopslag (zonder gebruik van een warmtepomp tijdens koelbedrijf) en voor vrije of passieve koeling.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1 |
Controleer of er meters aanwezig zijn voor het bemeten van het energiegebruik van de installatie. |
1,2,3 |
B |
2 |
Controleer of er meters aanwezig zijn voor het bemeten van de prestatie van de installatie. |
2,3 |
B |
3 |
Wanneer er wel meetinstrumenten aanwezig zijn voor de meting van het energiegebruik dan wel de prestatie van de installatie, controleer dan of deze periodiek worden uitgelezen. |
1,2,3 |
B |
4a |
Wanneer er energiegebruiksmetingen aanwezig zijn, controleer dan of het energiegebruik voor koeling realistisch is gezien de aard en het gebruik van het gebouw. |
1 |
A |
4b |
Wanneer er energiegebruiksmetingen aanwezig zijn, controleer dan of het energiegebruik voor koeling realistisch is gezien de aard en het gebruik van het gebouw. |
2,3 |
B |
5 |
Wanneer er gegevens bekend zijn betreffende de prestatie monitoring van de installatie, vergelijk dan de werkelijke prestatie met de ontwerpspecificaties van de installatie. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Een energiemeting dient uitsluitend het energiegebruik te meten van de koelinstallatie en direct daaraan gekoppelde hulpsystemen. |
Wanneer er geen meters aanwezig zijn dan dient voor klasse 2 en 3 aanbevolen te worden deze te plaatsen en periodiek uit te lezen. |
2 |
Een prestatiemeting meet zowel de geleverde koudehoeveelheid als het energiegebruik van de installatie. |
Wanneer er geen meters aanwezig zijn dan dient voor klasse 3 aanbevolen te worden deze te plaatsen en periodiek uit te lezen. |
3 |
Controle of aanwezige meters periodiek worden uitgelezen kan door het opvragen van de laatste verbruiken/prestaties aan de beheerder. |
Wanneer er wel meters aanwezig zijn, maar er geen data bekend is, dan dient te worden aanbevolen om de meters periodiek uit te lezen. |
4 |
Een redelijke indicatie voor het jaarlijks energiegebruik van de koelinstallatie is circa 500 maal het opgesteld vermogen (kWe). Wanneer het energiegebruik meer dan 20% hoger ligt, zonder aanwijsbare oorzaak is er sprake van een hoog energiegebruik. |
In geval van een hoog energiegebruik dient aanbevolen te worden de oorzaak hiervan te achterhalen, en zo mogelijk te verhelpen. |
5 |
Er is sprake van een significant verschil tussen de werkelijke prestaties en ontwerpspecificaties wanneer de werkelijke prestaties van de installatie meer dan 20% afwijken van de ontwerpspecificaties. |
Is er een significant verschil tussen de werkelijke prestatie en de ontwerpspecificaties dan dient aanbevolen te worden de oorzaak hiervan te onderzoeken en zo mogelijk te verhelpen. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Deze paragraaf is niet van toepassing voor systemen waarin uitsluitend wordt gekoeld met adiabatische koeling en/of energieopslag (zonder gebruik van een warmtepomp).
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1a |
Controleer of het opgestelde vermogen overeenkomt met het benodigd vermogen. |
1 |
A |
1b |
Controleer of het opgestelde vermogen overeenkomt met het benodigd vermogen. |
2,3 |
B |
2 |
Beoordeel de systeeminhoud in relatie tot de grootte van de koelinstallatie. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Een toelichting met betrekking tot het benodigd vermogen is opgenomen in hoofdstuk 3. |
Bij een te hoog opgesteld vermogen dient te worden aanbevolen om bij vervanging van de installatie het vermogen opnieuw te bepalen en de installatiegrootte hierop af te stemmen. |
2 |
De systeeminhoud is te klein wanneer het aantal starts meer bedraagt dan vier per uur. |
Bij een te kleine systeeminhoud dient te worden aanbevolen om een buffer op te nemen in het systeem. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
Nummer |
Inspectie |
Klassen |
Diploma |
---|---|---|---|
1a |
Overweeg de haalbaarheid van alternatieve oplossingen. Wanneer er een geldig maatwerkadvies beschikbaar is, vervalt de beoordeling van de maatregelen uit hoofdstuk 4.1. |
1 |
A |
1b |
Overweeg de haalbaarheid van alternatieve oplossingen. Wanneer er een geldig maatwerkadvies beschikbaar is, vervalt de beoordeling van de maatregelen uit hoofdstuk 4.1. |
2,3 |
B |
Nummer |
Beoordeling |
Advies |
---|---|---|
1 |
Een toelichting met betrekking tot alternatieve oplossingen en de haalbaarheid ervan is opgenomen in hoofdstuk 5. Een maatwerkadvies is geldig wanneer dit maximaal tien jaar oud is, en uitgevoerd door een bedrijf dat is gecertificeerd volgende BRL 9500, hoofdstuk 4. |
Beveel aan de haalbare maatregelen toe te passen, eventueel bij vervanging of renovatie. |
Rapportage zoals omschreven in hoofdstuk 5.
De beoordeling van de grootte van het koelsysteem betreft een vergelijking van het opgesteld vermogen met een indicatie van het benodigd vermogen. Deze indicatie van het benodigd vermogen kan op meerdere manieren worden verkregen.
Wanneer de oorspronkelijke ontwerpgegevens van het pand beschikbaar zijn in de vorm van een koellastberekening, bestek of ander ontwerpdocument waarin het benodigd koelvermogen is opgenomen, geldt dit als indicatie voor het benodigd vermogen. Wanneer het opgesteld koelvermogen meer dan 20% afwijkt van dit vermogen dient een herbepaling van het benodigde vermogen en daarbij de afstemming van het opgesteld vermogen geadviseerd te worden.
Voor koelinstallaties in de categorie 1 en 2, kan een indicatie worden verkregen van het benodigd vermogen op basis van kengetallen. Als eenvoudige vuistregel kan aangehouden worden dat het benodigd vermogen gelijk is aan 125 W/m2 bruto vloer oppervlak. Voor zuid-georiënteerde ruimtes met een glaspercentage van minimaal 60% met lokale koeling zijn waardes tot 140 W/m2 realistisch.
De genoemde waarden gelden voor koeling van de normale functies, inclusief de serverruimte voor normale kantoortoepassingen. Koelvermogen dat benodigd is voor de koeling van bijzondere apparatuur, zoals grote servers et cetera is hierin niet opgenomen. Het benodigd koelvermogen voor deze apparatuur dient bepaald te worden op basis van het opgestelde elektrische vermogen. Hierbij is er voor elke kW opgesteld elektrisch vermogen ook circa 1 kW koelvermogen benodigd.
Wanneer het opgesteld vermogen meer dan 10% groter is dan het benodigd vermogen op basis van kengetallen dient geadviseerd te worden om het koelvermogen nauwkeurig te bepalen en het opgesteld vermogen hierop af te stemmen.
Voor koelinstallaties van klasse 3 geldt de volgende schatting van het benodigd vermogen. Als eerste wordt een schatting gemaakt van het glaspercentage in de gevel. Hierbij is de zuidgevel leidend. Wanneer de zuidgevel niet representatief is, dient de westgevel als maatgevend te worden beschouwd.
Bepaal het glaspercentage. Dit is het aandeel glas dat aanwezig is in de buitengevel (in formulevorm: glasoppervlak/geveloppervlak x 100%).
Bepaal op basis van het glaspercentage en het feit of er wel of geen buitenzonwering is toegepast het benodigd vermogen volgens de volgende figuur.
Benodigd koelvermogen
De waarde volgens de figuur geldt voor koeling van de normale functies, inclusief de serverruimte voor normale kantoortoepassingen. Koelvermogen dat benodigd is voor de koeling van bijzondere apparatuur, zoals grote servers et cetera is hierin niet opgenomen. Het benodigd koelvermogen voor deze apparatuur dient bepaald te worden op basis van het opgestelde elektrische vermogen.
Wanneer het opgesteld vermogen meer dan 10% groter is dan het benodigd vermogen dient geadviseerd te worden om het koelvermogen nauwkeurig te bepalen en het opgesteld vermogen hierop af te stemmen.
In dit hoofdstuk is een overzicht opgenomen van relevante alternatieven die het energiegebruik van de koelinstallatie kunnen reduceren. Per maatregel is aangegeven hoe de haalbaarheid dient te worden afgewogen en of deze geadviseerd dient te worden
1. Het toepassen van buitenzonwering. Deze maatregel dient afgewogen te worden bij alle bouw/verbouwplannen. Deze maatregel dient opgenomen te worden in de algemene lijst met energiebesparende maatregelen. Wanneer er specifiek klachten zijn met betrekking tot te hoge ruimtetemperaturen, dient de maatregel expliciet geadviseerd te worden.
2. Dakisolatie. Deze maatregel dient afgewogen te worden bij alle bouw/verbouwplannen. Deze maatregel is opgenomen in de algemene lijst met energiebesparende maatregelen.
3. Toepassing efficiënte apparatuur. De reductie van de interne warmtelast door aanschaf van efficiënte apparatuur is opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
4. Toepassing efficiënte verlichting en verlichtingsregelingen. De reductie van de interne warmtelast door de toepassing van efficiënte verlichting is opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
5. Centraal plaatsen van printers en copiers et cetera, en deze direct afzuigen. Deze optie is opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
6. Het uitvoeren van een energieprestatie advies: Deze optie is opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
7. Verhoog voor zover mogelijk de temperatuur van het koude water. Let bij de selectie van afgifteapparatuur op installaties die geschikt zijn voor hoogtemperatuurkoeling. (aanvoertemperatuur > 10°C). Deze optie is opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
8. Controleer of pompen in het koudwatercircuit voorzien zijn van een automatische toerenregeling. Wanneer dit niet het geval is, dient plaatsing van een toerenregeling te worden aanbevolen.
9. Controleer of er ruimtes zijn die een (bijna) permanente koelvraag hebben. Wanneer dit het geval is, is het zinvol deze ruimtes te voorzien van vrije koeling. Is dit nog niet het geval, dan dient de toepassing van vrije koeling te worden aanbevolen.
10. Ga na of er in de zomerperiode restwarmte op een temperatuur van tenminste 70°C beschikbaar is binnen of nabij het gebouw. Restwarmte is warmte die vrijkomt, zonder dat er een nuttige toepassing voor is. Deze warmte wordt doorgaans afgegeven aan de buitenlucht. Wanneer dit het geval is, dient voor installaties van categorie 2 en 3 aanbevolen te worden de mogelijkheden voor het gebruik van absorptiekoeling te overwegen. Bij deze overweging dient expliciet gecontroleerd te worden of de toepassing van absorptiekoeling leidt tot CO2-reductie.
11. Wanneer het noodzakelijk is dat verwarming en koeling op centraal niveau tegelijk in bedrijf zijn, dient aanbevolen te worden de mogelijkheden voor het gebruik van de condensorwarmte nader te onderzoeken.
12. Ga na voor installaties van categorie 3 of het verwarmingssysteem geschikt is voor laagtemperatuurverwarming (aanvoertemperatuur < 55°C). Wanneer dit het geval is, dient te worden aanbevolen om de mogelijkheden voor warmte-koudeopslag en warmtepompen nader te onderzoeken.
13. Kies bij vervanging van het ventilatiesysteem, of de ventilatoren voor de meest efficiënte ventilatoren. Deze optie dient opgenomen te worden in een algemene lijst met maatregelen.
14. Controleer of compressoren voorzien zijn van een automatische toerenregeling. Deze optie dient opgenomen te worden in een algemene lijst met maatregelen.
15. Verhoog voor zover mogelijk de verdampertemperatuur en verlaag voor zover mogelijk de condensortemperatuur. Deze maatregel dient te worden opgenomen in een algemene lijst met maatregelen.
De rapportage dient tenminste de volgende gegevens te bevatten. Het rapportageformat is opgenomen in bijlage VI: rapportageformat.
Gegevens van de inspecteur
• Naam en adres van het uitvoerende bedrijf, alsmede de naam van de inspecteur.
• Datum van de inspectie.
• Handtekening van de inspecteur.
Gegevens van de geïnspecteerde installatie
• Adres van het pand waarin de installatie zich bevindt.
• Beschrijving van de installatie, inclusief type installatie en hoofdcomponenten.
• Overzicht van de relevante documentatie.
Resultaat van de inspectie
• Van elk aspect uit de inspectie dient te worden aangegeven of dit aspect is uitgevoerd. Indien het is uitgevoerd dient het resultaat te worden aangegeven.
• Wanneer de inspectie leidt tot een advies dient dit advies te worden opgenomen in de rapportage.
• Wanneer er metingen worden gedaan, dienen de directe meetwaarden te worden opgenomen in de rapportage.
• Wanneer er berekeningen gedaan zijn, dient zowel de gebruikte input als het resultaat van de berekeningen te worden opgenomen.
Overige informatie
• Een algemene lijst met aandachtspunten en maatregelen die van toepassing zijn bij vervanging of wijziging van de installatie.
• Algemene opmerkingen van aandachtspunten et cetera die tijdens de inspectie zijn gesignaleerd.
Rapportageformat Gegevens inspecteur |
||
Bedrijfsnaam: |
||
Adres |
||
Postcode |
||
Plaats |
||
Naam inspecteur: |
||
Registratienummer diploma EPBD A- Airconditioningsystemen: |
||
Registratienummer diploma EPBD B- Airconditioningsystemen: |
||
Datum inspectie: |
Gegevens installatie |
||
Adres |
||
Plaats |
||
Omschrijving installatie |
||
Type installatie |
||
Geïnspecteerde hoofdcomponenten |
||
(totaal) vermogen |
kWth |
|
Klasse |
1 |
2 |
3 |
Aanwezige informatie |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Overzicht koelmachines, inclusief locatie hoofdcomponenten |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
Omschrijving zone-indeling |
O |
Beschikbaar |
||
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
x |
Beschrijving regeling watertemperatuur |
O |
Beschikbaar |
|
O |
Geen gekoeld watersysteem |
||||
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
x |
x |
Beschrijving regeling bedrijfstijden |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
x |
Beschrijving stooklijn koeling en verwarming zones |
O |
Beschikbaar |
|
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
x |
x |
Onderhoudslogboek koelmachine |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet aanwezig; selecteer advies 1.1 |
||||
x |
x |
x |
Onderhoudslogboek luchtbehandeling |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet aanwezig; selecteer advies 1.2 |
||||
x |
x |
x |
Energiegebruiksgegevens |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet aanwezig |
||||
x |
x |
x |
Klachtenregister |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet aanwezig; selecteer advies 1.3 |
||||
x |
x |
x |
Gegevens prestatiemeting |
O |
Beschikbaar |
O |
Niet aanwezig |
||||
x |
x |
Ontwerpspecificaties koeling, principeschema en revisies |
O |
Beschikbaar |
|
O |
Niet beschikbaar; ter plaatse opgesteld |
||||
x |
x |
x |
Bruto vloeroppervlak |
O |
Beschikbaar |
O |
Ontwerp koelvermogen beschikbaar dus bruto vloeroppervlak niet nodig |
||||
x |
Glaspercentage |
O |
Beschikbaar |
||
O |
Ontwerp koelvermogen beschikbaar dus bruto vloeroppervlak niet nodig |
||||
x |
x |
Monitoringsgegevens energieopslag |
O |
Beschikbaar |
|
O |
Geen energieopslagsysteem |
1 |
2 |
3 |
Beoordeling systeeminformatie |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controleer beschikbaarheid informatie |
O |
Beschikbaar, zie boven |
x |
x |
x |
Controleer of er regelmatig onderhoud plaatsvindt |
O |
Onderhoud vindt periodiek plaats |
O |
Onderhoud vindt niet of onvoldoende plaats; selecteer advies 2.1 |
||||
x |
x |
Ga na of er klachten zijn en deze goed worden opgepakt |
O |
Er zijn geen klachten die niet goed worden opgepakt |
|
O |
Er zijn klachten die telkens terugkeren; selecteer advies 2.2 |
1 |
2 |
3 |
Inspectie koudeopwekker |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Lokaliseer hoofdcomponenten en controleer op belemmeringen |
O |
||||||
O |
||||||||||
x |
x |
Controleer principeschema |
O |
|||||||
O |
||||||||||
x |
x |
x |
Controleer isolatie koudemiddelleidingen |
O |
||||||
O |
||||||||||
x |
x |
x |
Beoordeel efficiency |
Huidige COP: ................................. Haalbaar volgens stand der techniek:......... Besparingspotentieel ..............% |
||||||
x |
x |
Beoordeel gemiddelde deltaT energieopslag |
Verpompt waterdebiet (zomer)............. Geladen warmte (MWh).......................... Gemiddelde deltaT (°C).......................... Verpompt waterdebiet (zomer)............. Geladen koude (MWh)............................. Gemiddelde deltaT (°C).......................... |
|||||||
O |
DeltaT voldoende groot |
|||||||||
O |
DeltaT te klein; selecteer advies 3.4 |
1 |
2 |
3 |
Pompen en leidingen |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controleer isolatie gekoeld water leidingen |
O |
Isolatie in orde |
O |
Isolatie niet aanwezig of in slechte staat; selecteer advies 4.1 |
||||
x |
x |
Bepaal temperatuur verschil tussen aanvoer en retour |
Aanvoertemperatuur (°C)................. Retourtemperatuur (°C)............ Verschil (°C)......................................... |
||
O |
DeltaT voldoende groot |
||||
O |
DeltaT te klein; selecteer advies 4.2 |
1 |
2 |
3 |
Afgifte condensorwarmte |
|||
---|---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Beoordeel vervuiling en werking condensorunits |
O |
||
O |
||||||
x |
x |
x |
Controleer belemmering luchtaanzuiging |
O |
||
O |
||||||
x |
x |
x |
Controleer de aanzuig van onverwarmde lucht |
O |
||
O |
||||||
x |
x |
Controleer draairichting ventilatoren |
O |
|||
O |
||||||
x |
x |
Controleer afkoeling koeltoren |
Aanvoertemperatuur (°C)................... Retourtemperatuur (°C)..................... Verschil (°C)........................................... |
|||
O |
DeltaT voldoende groot |
|||||
O |
DeltaT te klein; selecteer advies 5.5 |
1 |
2 |
3 |
Warmtewisselaar afgifte-unit |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controle warmtewisselaars op vervuiling |
O |
De warmtewisselaars zijn schoon |
O |
De warmtewisselaars zijn (soms) vervuild; selecteer advies 6.1 |
||||
x |
x |
x |
Controle filters op vervuiling |
O |
De filters zijn schoon |
O |
De filters zijn (soms) vervuild; selecteer advies 6.2 |
||||
O |
Onderhoud vindt periodiek plaats; filter niet gecontroleerd |
1 |
2 |
3 |
Luchtbehandeling geventileerde ruimten |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controleer type roosters |
O |
Er zijn geen klachten; controle niet uitgevoerd |
O |
Type roosters is correct |
||||
O |
Type roosters is incorrect; selecteer advies 7.1 |
||||
x |
x |
x |
Controleer toestand luchtbehandeling |
O |
Systeem nog in oorspronkelijke toestand |
O |
Er zijn significante afwijkingen; die de werking verstoren selecteer advies 7.2 |
1 |
2 |
3 |
Centrale luchtbehandeling |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controleer onderhoudsfrequentie |
O |
Onderhoudsfrequentie correct |
O |
Onderhoud onvoldoende; selecteer advies 8.1 |
||||
x |
x |
x |
Drukval over filters |
Drukverschil (Pa)................................ |
|
O |
Drukverschil voldoende laag |
||||
O |
Drukverschil te hoog; selecteer advies 8.2 |
||||
x |
x |
x |
Controleer warmtewisselaars |
O |
De warmtewisselaar is schoon |
O |
De warmtewisselaar is vervuild; selecteer advies 8.3 |
1 |
2 |
3 |
Luchtinlaat |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Controleer luchtinlaat |
O |
Luchtinlaat schoon |
O |
Luchtinlaat belemmerd; selecteer advies 9.1 |
||||
x |
x |
x |
Controleer de aanzuig van onverwarmde lucht |
O |
De aangezogen lucht is onverwarmd |
O |
De aangezogen lucht is verwarmd; selecteer advies 9.2 |
1 |
2 |
3 |
Regeling |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
Controleer zone-indeling |
O |
Zone-indeling correct |
|
O |
Zone-indeling sluit onvoldoende aan bij situatie; selecteer advies 10.1 |
||||
x |
x |
x |
Controleer kloktijd |
O |
Kloktijd correct |
O |
Kloktijd onjuist; adviseer advies 10.2 |
||||
x |
x |
x |
Controleer bedrijfstijd |
O |
Klokprogramma correct |
O |
Klokprogramma wijkt af van bedrijfstijden; selecteer advies 10.3 |
||||
x |
x |
x |
Controleer locatie sensoren |
O |
Locatie correct |
O |
Locatie incorrect; selecteer advies 10.4 |
||||
x |
x |
x |
Controleer gemeten temperatuur |
O |
Temperatuur correct |
O |
Te groot verschil tussen gemeten en aangegeven temperatuur; selecteer advies 10.5 |
||||
x |
x |
x |
Controleer gelijktijdige koeling en verwarming op zone-niveau |
O |
Zones niet gelijktijdig verwarmd en gekoeld |
O |
Zones noodzakelijkerwijs gelijktijdig verwarmd en gekoeld |
||||
O |
Zones niet noodzakelijkerwijs gelijktijdig verwarmd en gekoeld; selecteer advies 10.6 |
||||
x |
x |
x |
Controleer gelijktijdige koeling en verwarming op ruimteniveau |
O |
Ruimtes niet gelijktijdig verwarmd en gekoeld |
O |
Ruimtes gelijktijdig verwarmd en gekoeld; selecteer advies 10.7 |
||||
x |
x |
Controleer regeling luchtdebiet |
O |
Regeling gebeurt energetisch optimaal |
|
O |
Regeling niet door toerenregeling. Potentiële besparing ....% |
||||
x |
x |
Beoordeel regeling gekoeld watertemperatuur |
O |
Geen gekoeld water; controle niet uitgevoerd |
|
O |
Regeling optimaal |
||||
O |
Er zijn mogelijkheden voor toepassing/verbetering stooklijn; selecteer advies 10.8 |
1 |
2 |
3 |
Bemetering |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
Controleer aanwezigheid energiegebruiksmeter |
O |
Energiemeting aanwezig |
|
O |
Energiemeting niet aanwezig; selecteer advies 11.1 |
||||
x |
Controleer aanwezigheid prestatiemeter |
O |
Prestatiemeting aanwezig |
||
O |
Prestatiemeting niet aanwezig; selecteer advies 11.2 |
||||
x |
x |
x |
Controleer aanwezigheid meetdata |
O |
Geen meters aanwezig |
O |
Metingen beschikbaar |
||||
O |
Geen metingen beschikbaar; selecteer advies 11.3 |
||||
x |
x |
x |
Beoordeel energiegebruik |
O |
Energiegebruik normaal of laag |
O |
Energiegebruik hoog; selecteer advies 11.4 |
||||
O |
Geen meetdata beschikbaar |
||||
x |
x |
Beoordeel prestatie |
O |
prestatie normaal of hoog |
|
O |
Prestatie laag; selecteer advies 11.5 |
||||
O |
Geen meetdata beschikbaar |
1 |
2 |
3 |
Beoordeling grootte |
|||
---|---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Bepaal benodigd vermogen |
O |
||
O |
||||||
O |
||||||
O |
||||||
O |
||||||
O |
||||||
x |
x |
x |
Beoordeel opgesteld vermogen |
O |
||
O |
||||||
x |
x |
Beoordeling systeeminhoud |
Aantal start/stops:................................. Aantal draaiuren:................................. |
|||
O |
Aantal start/stops normaal |
|||||
O |
Aantal start/stops hoog; selecteer advies 12.2 |
1 |
2 |
3 |
Alternatieven |
||
---|---|---|---|---|---|
x |
x |
x |
Toepassing zonwering |
O |
Er zijn geen klachten |
O |
Er zijn klachten van oververhitting en er is geen buitenzonwering; selecteer advies 13.1 |
||||
x |
x |
x |
Zijn pompen in het gekoeldwatercircuit voorzien van automatische toerenregeling? |
O |
Ja |
O |
Nee; selecteer advies 13.2 |
||||
x |
x |
x |
Zijn er ruimtes met permanente koudevraag? |
O |
Nee of vrije koeling reeds toegepast |
O |
Ja en vrije koeling is nog niet toegepast; selecteer advies 13.3 |
||||
x |
x |
is er restwarmte van minimaal 70 °C beschikbaar? |
O |
Ja; selecteer advies 13.4 |
|
O |
Nee |
||||
x |
x |
x |
Is er sprake van gelijktijdige verwarming en koeling? |
O |
Ja en condensorwarmte wordt nog niet benut; selecteer advies 13.5 |
O |
Nee |
||||
O |
Ja, maar condensorwarmte wordt reeds benut |
||||
x |
Is er sprake van een laag temperatuur warmteafgifte? |
O |
Ja, en warmtepompen worden nog niet toegepast; selecteer advies 13.6 |
||
O |
Nee |
||||
O |
Ja, maar warmtepompen worden reeds toegepast |
O |
1.1 |
Er is geen logboek bij de koelmachine aanwezig. Stel deze op en houd daarin de gegevens over de installatie bij. |
O |
1.2 |
Er is geen logboek bij de luchtbehandelingskast aanwezig. Stel deze op en houd daarin de gegevens over de installatie bij. |
O |
1.3 |
Er is geen klachtenregister aanwezig. Stel deze op en houd daarin klachten over de installatie bij. |
O |
2.1 |
Er vind geen of onvoldoende onderhoud plaats aan uw koelinstallatie. U wordt geadviseerd alsnog een onderhoudscontract af te sluiten met uw installateur |
O |
2.2 |
Er zijn klachten die onvoldoende worden afgehandeld. Wij adviseren u deze alsnog correct af te handelen. Zie toelichting. |
O |
3.1 |
Er zijn belemmeringen voor de goede werking van uw koelinstallatie (zie toelichting). Wij adviseren u deze te laten verwijderen. |
O |
3.2 |
Het principeschema komt niet overeen met de werkelijkheid. Wij adviseren u een correct principeschema te (laten) opstellen. |
O |
3.3 |
De isolatie van de koudemiddelleidingen is onvoldoende of ondeugdelijk. Wij adviseren u deze te laten aanbrengen en/of herstellen. |
O |
3.4 |
Het gemiddelde temperatuurverschil tussen ontrekkingsbron en injectiebron is erg klein. Wij adviseren u de installatie te laten controleren op verbetermogelijkheden en zonodig aan te passen. |
O |
4.1 |
De isolatie van de gekoeld water leidingen is onvoldoende of ondeugdelijk. Wij adviseren u deze te laten aanbrengen en/of herstellen. |
O |
4.2 |
Het temperatuurverschil tussen de aanvoer en retour is erg klein. Wij adviseren u uw installatie opnieuw te laten inregelen. |
O |
5.1 |
De condensorunit(s) zijn vervuild. Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te laten reinigen. |
O |
5.2 |
De condensors kunnen onvoldoende lucht aanzuigen. Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te verhelpen (zie toelichting). |
O |
5.3 |
De aanzuiglucht van de condensors is reeds verwarmd (zie toelichting). Wij adviseren dit te verhelpen. |
O |
5.4 |
De draairichting van de ventilatoren op de condensors is incorrect. Wij adviseren u de draairichting om te laten keren. |
O |
5.5 |
Het temperatuurverschil tussen de aanvoer en retour van en naar de koeltoren is erg klein. Wij adviseren u de koeltoren te laten inspecteren op vervuiling. |
O |
6.1 |
De warmtewisselaar(s) in afgifte-units zijn vervuild (zie toelichting). Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te laten reinigen. |
O |
6.2 |
De filters in afgifte-units zijn vervuild (zie toelichting). Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te laten reinigen. |
O |
7.1 |
Er zijn onjuiste roosters gebruikt voor de inblaas en/of afzuiging van ventilatielucht (zie toelichting). Dit leidt tot klachten. Wij adviseren u de roosters te vervangen door correcte types. |
O |
7.2 |
Er zijn belangrijke wijzigingen aangebracht in de luchtbehandeling in ruimtes, die de werking verstoren. Wij adviseren u hier een correcte oplossing voor te gebruiken. |
O |
8.1 |
Er vind geen of onvoldoende onderhoud plaats aan de luchtbehandelingskast. U wordt geadviseerd alsnog een onderhoudscontract af te sluiten met uw installateur |
O |
8.2 |
Het drukverschil over de filters in de luchtbehandelingskast is erg hoog. Wij adviseren de luchtfilters te vervangen. |
O |
8.3 |
De warmtewisselaar in luchtbehandelingskast is vervuild (zie toelichting). Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te laten reinigen. |
O |
9.1 |
De luchtinlaat van de luchtbehandelingsinstallatie is vervuild. Dit belemmert een goede werking. Wij adviseren u deze te verhelpen. |
O |
9.2 |
De aanzuiglucht van de luchtbehandelingskast is reeds verwarmd (zie toelichting). Wij adviseren dit te verhelpen. |
O |
10.1 |
De zonering sluit niet goed aan bij de specifieke koudevraag van sectoren. Wij adviseren de zonering aan te passen. |
O |
10.2 |
De kloktijd van de klok die de koelinstallatie aanstuurt is onjuist. Wij adviseren deze bij te (laten) stellen. |
O |
10.3 |
Het klokprogramma sluit onvoldoende aan bij de bedrijfstijden. Wij adviseren het klokprogramma bij te stellen. |
O |
10.4 |
De locatie van sensoren is onjuist (zie toelichting). Wij adviseren de locatie aan te passen. |
O |
10.5 |
Sommige sensoren (zie toelichting) geven een incorrecte temperatuur weer. Wij adviseren u deze sensoren te laten kalibreren. |
O |
10.6 |
Sommige zones (zie toelichting) worden ten onrechte tegelijk verwarmd en gekoeld. Wij adviseren de stooklijnen zodanig aan te passen dat dit voorkomen wordt. |
O |
10.7 |
Sommige ruimtes (zie toelichting) worden tegelijk verwarmd en gekoeld. Wij adviseren de regeling zodanig aan te passen dat dit voorkómen wordt. |
O |
10.8 |
De stooklijn voor gekoeld water kan waarschijnlijk aangepast worden. Wij adviseren de mogelijkheden hiervoor te laten onderzoeken en de aanpassingen indien mogelijk door te voeren. |
O |
11.1 |
Het energiegebruik van de koelinstallatie wordt momenteel niet bemeten. Wij adviseren u energiemeters te plaatsen die het energiegebruik van de installatie meten. |
O |
11.2 |
De prestaties van de koelinstallatie wordt momenteel niet bemeten. Wij adviseren u prestatiemeters te plaatsen. |
O |
11.3 |
Er zijn meters voor energie en/of prestaties aanwezig die niet periodiek worden uitgelezen. Wij adviseren u dit vanaf heden wel te doen. |
O |
11.4 |
Het energiegebruik van de koelinstallatie is erg hoog. Wij adviseren u de oorzaak hiervan te laten onderzoeken en zo mogelijk te verhelpen. |
O |
11.5 |
De prestaties van de koelinstallatie zijn erg laag. Wij adviseren u de oorzaak hiervan te laten onderzoeken en zo mogelijk te verhelpen. |
O |
12.1 |
Het opgesteld vermogen van de koelinstallatie is erg hoog. Wij adviseren u het vermogen bij vervanging van de installatie opnieuw te laten bepalen en de installatie daarop af te stemmen. |
O |
12.2 |
Het aantal start/stops is erg hoog. Wij adviseren u een buffer te laten plaatsen door uw installateur. |
O |
13.1 |
Er zijn momenteel klachten van oververhitting. Deze klachten kunnen worden verminderd door de toepassing van buitenzonwering. Wij adviseren u de mogelijkheden hiervoor na te gaan. |
O |
13.2 |
Wij adviseren u de pompen in het gekoeld watersysteem te voorzien van een automatische toerenregeling. |
O |
13.3 |
Wij adviseren u de mogelijkheden voor de toepassing van vrije koeling te onderzoeken. |
O |
13.4 |
Wij adviseren u de mogelijkheden voor de toepassing van absorptiekoeling te onderzoeken. Let hierbij nadrukkelijk of de toepassing ervan leidt tot CO2-reductie. |
O |
13.5 |
Wij adviseren u de mogelijkheden na te gaan voor het gebruik van de condensorwarmte van de koelinstallatie. |
O |
13.6 |
Wij adviseren u de mogelijkheden na te gaan voor het gebruik van warmtepompen en energieopslag. |
O |
Overweeg bij renovatie en/of nieuwbouw de toepassing van buitenzonwering. Dit verlaagt de koudevraag. |
O |
Overweeg bij renovatie en/of nieuwbouw de toepassing van dakisolatie. Dit verlaagt de koudevraag. |
O |
Overweeg bij renovatie en/of nieuwbouw de toepassing van efficiënte apparatuur zoals flatscreens, thin clients et cetera. Dit verlaagt de koudevraag. |
O |
Overweeg de toepassing van efficiënte verlichting, zoals HF-verlichting met aanwezigheidsdetectie en daglichtafhankelijke regeling. Dit verlaagt de koudevraag. |
O |
Overweeg om printers et cetera centraal te plaatsen en de vrijkomende warmte direct af te zuigen. Dit verlaagt de koudevraag. |
O |
Wij adviseren u tenminste eenmaal per 10 jaar een maatwerkadvies te laten uitvoeren naar de mogelijke energiebesparende maatregelen door een gecertificeerd bedrijf. |
O |
Kies bij vervanging van installatiecomponenten voor componenten die geschikt zijn voor hoog temperatuur koeling. |
O |
Kies bij vervanging van ventilatoren voor de meest energiezuinige varianten. |
O |
Kies bij vervanging van koelinstallatie voor de meest energiezuinige varianten. |
O |
Kies bij vervanging van de koelinstallatie voor de toepassing van een efficiënte toerenregeling. |
O |
Overweeg het gebruik van toerenregeling op de ventilatoren |
O |
Onderzoek de mogelijkheden voor verhoging van de verdampertemperatuur. Neem dit onderdeel op in het onderhoudscontract |
O |
Onderzoek de mogelijkheden voor verlaging van de condensortemperatuur. Neem dit onderdeel op in het onderhoudscontract |
Nummer |
Toelichting |
|
---|---|---|
Plaats: |
||
Datum: |
||
Handtekening: |
In de onderstaande tabel zijn de exameneisen opgenomen voor het diploma EPBD-A Omschrijving |
Klassen |
Theoretisch / Praktisch |
---|---|---|
De inspecteur kan onderscheid maken tussen de verschillende installatietypen en klassen |
1,2,3 |
T |
De inspecteur kan de voor de inspectie benodigde gegevens verzamelen. |
Zie Bijlage 1: tabel 2.1 |
P |
De inspecteur kan de door de opdrachtgever aangeleverde gegevens op waarde schatten |
Zie Bijlage 1: tabel 2.1 |
P |
De inspecteur heeft voldoende kennis van en inzicht in de F-gassen inspectie |
1,2,3 |
T |
De inspecteur is in staat de verplicht aanwezige documentatie op te stellen |
1,2,3 |
|
De inspecteur kan de beschikbaarheid en de volledigheid van de documentatie controleren |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan zorgdragen voor de juiste voorbereiding op de inspectie |
1,2,3 |
P |
De inspecteur is in staat om te bepalen of onderhoud met de juiste regelmaat wordt uitgevoerd door bevoegde instanties |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan de componenten van de koelinstallatie lokaliseren en controleren op belemmeringen voor goede werking |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur kan de werkelijke situatie verifiëren met het principeschema |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur is in staat de aanwezigheid en conditie van isolatie te controleren |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur heeft inzicht in de prestatie van de koelinstallatie in vergelijking met een gelijkwaardig systeem |
1 |
P en T |
De inspecteur is in staat de aanwezigheid en conditie van isolatie te controleren |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur heeft voldoende inzicht om het verschil tussen de aanvoertemperatuur en de retourtemperatuur te bepalen en te beoordelen |
2 en 3 |
P |
De inspecteur kan de condensorunits lokaliseren en controleren |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur heeft voldoende ervaring om te controleren of de unit zonder belemmeringen lucht kan aanzuigen |
1,2,3 |
P |
De inspecteur heeft voldoende inzicht om na te gaan of de unit voldoende onverwarmde lucht kan aanzuigen |
1,2,3 |
P |
De inspecteur is in staat om de draairichting van de ventilatoren vast te stellen |
2,3 |
T |
De inspecteur is in staat de afkoeling van het koelwater in de koeltoren te beoordelen |
2,3 |
P en T |
De inspecteur kan warmtewisselaars controleren op vervuiling en is in staat de mate van vervuiling vast te stellen |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur is in staat vast te stellen of er aantoonbaar onderhoud plaatsvindt aan de ruimte units |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan filters controleren en hun conditie vaststellen |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur is in staat de locatie en het type van inblaas- en afzuigroosters te controleren op correctheid |
1,2,3 |
T |
De inspecteur is in staat om de toestand van het luchtbehandelingssysteem te bepalen |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur is in staat om de onderhouds- frequentie en -omvang van de luchtbehandelingsinstallatie te beoordelen |
1,2,3 |
T |
De inspecteur kan filters controleren en hun conditie vaststellen |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur is in staat de mate van vervuiling van de warmtewisselaar in de luchtbehandelingskast vast te stellen |
1,2,3 |
P |
De inspecteur is in staat de luchtinlaten van de luchtbehandelingskast te beoordelen |
1,2,3 |
P |
De inspecteur heeft voldoende inzicht om na te gaan of het luchtbehandelingssysteem voldoende onverwarmde lucht kan aanzuigen |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan de klok en bijbehorend klokprogramma die de installatie aanstuurt controleren |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan de plaats van de temperatuursensoren in het systeem controleren en valideren |
1 |
P |
De inspecteur is in staat om te beoordelen of de sensoren de juiste temperatuur aangeven |
1,2,3 |
P |
De inspecteur is in staat om bij 3- of 4-pijps systemen vast te stellen of zones niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming. |
1 |
P |
De inspecteur is in staat om vast te stellen of ruimtes niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan bepalen of het energiegebruik voor koeling realistisch is gezien de aard en het gebruik van het gebouw |
1 |
P en T |
De inspecteur kan het opgestelde vermogen bepalen |
1,2,3 |
P en T |
De inspecteur kan het benodigd vermogen bepalen |
1 |
P en T |
De inspecteur kan de haalbaarheid van alternatieve oplossingen beoordelen |
1 |
P en T |
T: exameneis is theoretisch van aard; P: eis is praktisch van aard
In de onderstaande tabel zijn de exameneisen opgenomen voor het diploma EPBD-B Omschrijving |
Klassen |
Theoretisch / praktisch |
---|---|---|
De inspecteur kan onderscheid maken tussen de verschillende installatietypen en klassen |
1,2,3 |
T |
De inspecteur kan de voor de inspectie benodigde gegevens verzamelen |
Zie Bijlage 1: tabel 2.1 |
P |
De inspecteur kan de door de opdrachtgever aangeleverde gegevens op waarde schatten |
Zie Bijlage 1: tabel 2.1 |
P |
De inspecteur is in staat de verplicht aanwezige documentatie op te stellen |
1,2,3 |
|
De inspecteur kan de beschikbaarheid en de volledigheid van de documentatie controleren |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan zorgdragen voor de juiste voorbereiding op de inspectie |
1,2,3 |
P |
De inspecteur is in staat het klachtenregister te controleren |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur heeft inzicht in de prestatie van de koelinstallatie in vergelijking met een gelijkwaardig systeem |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur is in staat om de prestatie van het energieopslagsysteem te beoordelen |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur is in staat om te bepalen of de zonering in de distributie correct is |
2 en 3 |
T |
De inspecteur kan de plaats van de temperatuursensoren in het systeem controleren en valideren |
2 en 3 |
P |
De inspecteur is in staat om bij 3- of 4-pijps systemen vast te stellen of zones niet tegelijkertijd worden voorzien van koeling en verwarming |
2 en 3 |
P |
De inspecteur is in staat de regeling voor het luchtdebiet te controleren en te vergelijken met de huidige stand der techniek |
2 en 3 |
P |
De inspecteur is in staat de regeling voor de temperatuur van het gekoelde water te beoordelen |
2 en 3 |
P |
De inspecteur moet na kunnen gaan of er meters zijn geïnstalleerd die het energiegebruik van de installatie meten |
1,2,3 |
P |
De inspecteur moet na kunnen gaan of er meters zijn geïnstalleerd die de prestaties van de installatie meten |
2 en 3 |
P |
De inspecteur moet kunnen bepalen of de meters daadwerkelijk uitgelezen worden |
1,2,3 |
P |
De inspecteur kan bepalen of het energiegebruik voor koeling realistisch is gezien de aard en het gebruik van het gebouw |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur kan bepalen of de werkelijke prestatie overeenkomt met de ontwerpgegevens van de installatie |
2 en 3 |
T |
De inspecteur kan het benodigd vermogen bepalen |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur kan het opgestelde vermogen bepalen |
2 en 3 |
P en T |
De inspecteur kan de systeeminhoud beoordelen |
2 en 3 |
P |
De inspecteur kan de haalbaarheid van alternatieve oplossingen beoordelen |
2 en 3 |
P en T |
T: exameneis is theoretisch van aard; P: eis is praktisch van aard
Geluidsbelastingklasse (Lden) |
Gehinderden per 100 bewoners |
Ernstig gehinderden per 100 bewoners |
|
---|---|---|---|
55–59 dB |
26 |
11 |
|
60–64 dB |
35 |
17 |
|
65 dB of hoger |
40 |
24 |
|
Geluidsbelastingklasse (Lnight) |
Slaapgestoorden per 100 bewoners |
||
50–54 dB |
7 |
||
55–59 dB |
10 |
||
60–64 dB |
13 |
||
64–69 dB |
18 |
||
70 dB of hoger |
20 |
Geluidsbelastingklasse (Lden) |
Gehinderden per 100 bewoners |
Ernstig gehinderden per 100 bewoners |
|
---|---|---|---|
55–59 dB |
21 |
8 |
|
60–64 dB |
30 |
13 |
|
65–69 dB |
41 |
20 |
|
70–74 dB |
54 |
30 |
|
75 dB of hoger |
61 |
37 |
|
Geluidsbelastingklasse (Lnight) |
Slaapgestoorden per 100 bewoners |
||
50–54 dB |
7 |
||
55–59 dB |
10 |
||
60–64 dB |
13 |
||
64–69 dB |
18 |
||
70 dB of hoger |
20 |
Geluidsbelastingklasse (Lden) |
Gehinderden per 100 bewoners |
Ernstig gehinderden per 100 bewoners |
|
---|---|---|---|
55–59 dB |
12 |
3 |
|
60–64 dB |
19 |
6 |
|
65–69 dB |
28 |
11 |
|
70–74 dB |
40 |
18 |
|
75 dB of hoger |
47 |
23 |
|
Geluidsbelastingklasse (Lnight) |
Slaapgestoorden per 100 bewoners |
||
50–54 dB |
3 |
||
55–59 dB |
5 |
||
60–64 dB |
6 |
||
64–69 dB |
8 |
||
70 dB of hoger |
10 |
Grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid zijn te vinden op: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/luchtkwaliteit/vraag-en-antwoord/hoe-kan-ik-luchtvervuiling-berekenen
Stad stagnerend. Stadsverkeer met een grote mate van congestie, een gemiddelde snelheid kleiner dan 15 km/uur, gemiddeld ongeveer 10 stops per afgelegde km.
Stad normaal. Typisch stadsverkeer met een redelijke mate van congestie, een gemiddelde snelheid tussen de 15 en 30 km/uur, gemiddeld ongeveer 2 stops per afgelegde km.
Stad doorstromend. Stadsverkeer met een geringe mate van congestie, een gemiddelde snelheid tussen de 30 en 45 km/uur, gemiddeld ongeveer 1,5 stop per afgelegde km.
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Buitenweg |
PM10 |
Buitenweg |
0,017 |
0,0165 |
0,0163 |
0,0161 |
0,0159 |
0,0157 |
0,0155 |
0,0153 |
0,0151 |
0,0149 |
0,015 |
NO2 |
Buitenweg |
0,08 |
0,0748 |
0,0698 |
0,0647 |
0,0597 |
0,0546 |
0,0495 |
0,0445 |
0,0394 |
0,0344 |
0,029 |
|
NOx |
Buitenweg |
0,221 |
0,2083 |
0,1951 |
0,182 |
0,1689 |
0,1558 |
0,1426 |
0,1295 |
0,1164 |
0,1032 |
0,09 |
|
Stad doorstromend |
PM10 |
Stad doorstromend |
0,031 |
0,0311 |
0,0307 |
0,0304 |
0,0301 |
0,0298 |
0,0294 |
0,0291 |
0,0288 |
0,0284 |
0,028 |
NO2 |
Stad doorstromend |
0,062 |
0,0585 |
0,0547 |
0,0508 |
0,0469 |
0,0431 |
0,0392 |
0,0353 |
0,0314 |
0,0276 |
0,024 |
|
NOx |
stad doorstromend |
0,234 |
0,221 |
0,2082 |
0,1955 |
0,1827 |
0,17 |
0,1572 |
0,1445 |
0,1317 |
0,119 |
0,106 |
|
Stad normaal |
PM10 |
Stad normaal |
0,031 |
0,0308 |
0,0304 |
0,0301 |
0,0298 |
0,0295 |
0,0291 |
0,0288 |
0,0285 |
0,0281 |
0,028 |
NO2 |
Stad normaal |
0,071 |
0,0669 |
0,0626 |
0,0584 |
0,0542 |
0,05 |
0,0457 |
0,0415 |
0,0373 |
0,033 |
0,029 |
|
NOx |
Stad normaal |
0,249 |
0,2356 |
0,2217 |
0,2079 |
0,194 |
0,1802 |
0,1664 |
0,1525 |
0,1387 |
0,1248 |
0,111 |
|
Stad stagnerend |
PM10 |
File |
0,033 |
0,0323 |
0,0318 |
0,0314 |
0,0309 |
0,0305 |
0,0301 |
0,0296 |
0,0292 |
0,0287 |
0,028 |
NO2 |
File |
0,101 |
0,0946 |
0,0883 |
0,0821 |
0,0758 |
0,0696 |
0,0633 |
0,0571 |
0,0508 |
0,0446 |
0,038 |
|
NOx |
File |
0,355 |
0,3351 |
0,3149 |
0.2947 |
0,2745 |
0,2543 |
0,2341 |
0,2139 |
0,1937 |
0,1735 |
0,153 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Buitenweg |
PM10 |
Buitenweg |
0,0742 |
0,07242 |
0,07064 |
0,06886 |
0,06708 |
0,0653 |
0,06352 |
0,06174 |
0,05996 |
0,05818 |
0,0564 |
NO2 |
Buitenweg |
0,1589 |
0,15107 |
0,14324 |
0,13541 |
0,12758 |
0,11975 |
0,11192 |
0,10409 |
0,09626 |
0,08843 |
0,0806 |
|
NOx |
Buitenweg |
0,998 |
0,9242 |
0,8499 |
0,7757 |
0,7014 |
0,6272 |
0,553 |
0,4787 |
0,4045 |
0,3302 |
0,256 |
|
Stad doorstromend |
PM10 |
Stad doorstromend |
0,1125 |
0,11112 |
0,10974 |
0,10836 |
0,10698 |
0,1056 |
0,10422 |
0,10284 |
0,10146 |
0,10008 |
0,0987 |
NO2 |
Stad doorstromend |
0,1828 |
0,17168 |
0,16056 |
0,14944 |
0,13832 |
0,1272 |
0,11608 |
0,10496 |
0,09384 |
0,08272 |
0,0716 |
|
NOx |
Stad doorstromend |
1,0748 |
0,979 |
0,8833 |
0,7876 |
0,6919 |
0,5961 |
0,5004 |
0,4047 |
0,3089 |
0,213 |
||
Stad normaal |
PM10 |
Stad normaal |
0,1208 |
0,11861 |
0,11642 |
0,11423 |
0,11204 |
0,10985 |
0,10766 |
0,10547 |
0,10328 |
0,10109 |
0,0989 |
NO2 |
Stad normaal |
0,2566 |
0,24103 |
0,22546 |
0,20989 |
0,19432 |
0,17875 |
0,16318 |
0,14761 |
0,13204 |
0,11647 |
0,1009 |
|
NOx |
Stad normaal |
1,503 |
1,3693 |
1,2357 |
1,102 |
0,9684 |
0,8348 |
0,7011 |
0,5675 |
0,4338 |
0,3002 |
||
Stad stagnerend |
PM10 |
File |
0,1396 |
0,13556 |
0,13152 |
0,12748 |
0,12344 |
0,1194 |
0,11536 |
0,11132 |
0,10728 |
0,10324 |
0,0992 |
NO2 |
File |
0,4106 |
0,38568 |
0,36076 |
0,33584 |
0,31092 |
0,286 |
0,26108 |
0,23616 |
0,21124 |
0,18632 |
0,1614 |
|
NOx |
File |
2,4047 |
2,1909 |
1,977 |
1,7632 |
1,5494 |
1,3356 |
1,1218 |
0,9079 |
0,6941 |
0,4803 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Buitenweg |
PM10 |
Buitenweg |
0,0877 |
0,08683 |
0,08596 |
0,08509 |
0,08422 |
0,08335 |
0,08248 |
0,08161 |
0,08074 |
0,07987 |
0,079 |
NO2 |
Buitenweg |
0,1449 |
0,14062 |
0,13634 |
0,13206 |
0,12778 |
0,1235 |
0,11922 |
0,11494 |
0,11066 |
0,10638 |
0,1021 |
|
NOx |
Buitenweg |
2,0571 |
1,9246 |
1,7921 |
1,6596 |
1,5271 |
1,3946 |
1,262 |
1,1295 |
0,997 |
0,8645 |
0,732 |
|
Stad doorstromend |
PM10 |
Stad doorstromend |
0,1431 |
0,14255 |
0,142 |
0,14145 |
0,1409 |
0,14035 |
0,1398 |
0,13925 |
0,1387 |
0,13815 |
0,1376 |
NO2 |
Stad doorstromend |
0,1339 |
0,13056 |
0,12722 |
0,12388 |
0,12054 |
0,1172 |
0,11386 |
0,11052 |
0,10718 |
0,10384 |
0,1005 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,908 |
1,7991 |
1,6903 |
1,5814 |
1,4725 |
1,3637 |
1,2548 |
1,1459 |
1,037 |
0,9282 |
0,8193 |
|
Stad normaal |
PM10 |
Stad normaal |
0,1546 |
0,1537 |
0,1528 |
0,1519 |
0,151 |
0,1501 |
0,1492 |
0,1483 |
0,1474 |
0,1465 |
0,1456 |
NO2 |
Stad normaal |
0,1802 |
0,17299 |
0,16578 |
0,15857 |
0,15136 |
0,14415 |
0,13694 |
0,12973 |
0,12252 |
0,11531 |
0,1081 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
2,9648 |
2,7851 |
2,6055 |
2,4258 |
2,2461 |
2,0665 |
1,8868 |
1,7071 |
1,5274 |
1,3478 |
1,1681 |
|
Stad stagnerend |
PM10 |
File |
0,1789 |
0,1773 |
0,1757 |
0,1741 |
0,1725 |
0,1709 |
0,1693 |
0,1677 |
0,1661 |
0,1645 |
0,1629 |
NO2 |
File |
0,3063 |
0,29038 |
0,27446 |
0,25854 |
0,24262 |
0,2267 |
0,21078 |
0,19486 |
0,17894 |
0,16302 |
0,1471 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
4,6214 |
4,3358 |
4,0502 |
3,7647 |
3,4791 |
3,1935 |
2,9079 |
2,6223 |
2,3368 |
2,0512 |
1,7656 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Buitenweg |
PM10 |
Buitenweg |
0,0837 |
0,08301 |
0,08232 |
0,08163 |
0,08094 |
0,08025 |
0,07956 |
0,07887 |
0,07818 |
0,07749 |
0,0768 |
NO2 |
Buitenweg |
0,171 |
0,16825 |
0,1655 |
0,16275 |
0,16 |
0,15725 |
0,1545 |
0,15175 |
0,149 |
0,14625 |
0,1435 |
|
NOx |
Buitenweg |
1,6543 |
1,5635 |
1,4726 |
1,3818 |
1,291 |
1,2002 |
1,1093 |
1,0185 |
0,9277 |
0,8368 |
0,746 |
|
Stad doorstromend |
PM10 |
Stad doorstromend |
0,1452 |
0,14435 |
0,1435 |
0,14265 |
0,1418 |
0,14095 |
0,1401 |
0,13925 |
0,1384 |
0,13755 |
0,1367 |
NO2 |
Stad doorstromend |
0,1996 |
0,19729 |
0,19498 |
0,19267 |
0,19036 |
0,18805 |
0,18574 |
0,18343 |
0,18112 |
0,17881 |
0,1765 |
|
NOx |
Stad doorstromend |
2,159 |
2,038 |
1,917 |
1,796 |
1,675 |
1,554 |
1,433 |
1,312 |
1,191 |
1,07 |
0,949 |
|
Stad normaal |
PM10 |
Stad normaal |
0,1588 |
0,15755 |
0,1563 |
0,15505 |
0,1538 |
0,15255 |
0,1513 |
0,15005 |
0,1488 |
0,14755 |
0,1463 |
NO2 |
Stad normaal |
0,3183 |
0,315 |
0,3117 |
0,3084 |
0,3051 |
0,3018 |
0,2985 |
0,2952 |
0,2919 |
0,2886 |
0,2853 |
|
NOx |
Stad normaal |
3,2461 |
3,0578 |
2,8695 |
2,6813 |
2,493 |
2,3047 |
2,1164 |
1,9281 |
1,7399 |
1,5516 |
1,3633 |
|
Stad stagnerend |
PM10 |
File |
0,187 |
0,18492 |
0,18284 |
0,18076 |
0,17868 |
0,1766 |
0,17452 |
0,17244 |
0,17036 |
0,16828 |
0,1662 |
NO2 |
File |
0,4908 |
0,48295 |
0,4751 |
0,46725 |
0,4594 |
0,45155 |
0,4437 |
0,43585 |
0,428 |
0,42015 |
0,4123 |
|
NOx |
File |
4,8599 |
4,557 |
4,2541 |
3,9512 |
3,6483 |
3,3454 |
3,0425 |
2,7396 |
2,4367 |
2,1338 |
1,8309 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Snelweg 100 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,02 |
0,0192 |
0,0189 |
0,0187 |
0,0184 |
0,0181 |
0,0178 |
0,0175 |
0,0173 |
0,017 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,071 |
0,0666 |
0,0618 |
0,0571 |
0,0524 |
0,0477 |
0,0429 |
0,0382 |
0,0335 |
0,0287 |
0,024 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,2 |
0,188 |
0,1761 |
0,1641 |
0,1521 |
0,1402 |
0,1282 |
0,1162 |
0,1042 |
0,0923 |
0,0803 |
|
Snelweg 100 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,02 |
0,0192 |
0,0189 |
0,0187 |
0,0184 |
0,0181 |
0,0178 |
0,0175 |
0,0173 |
0,017 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0772 |
0,0716 |
0,066 |
0,0604 |
0,0548 |
0,0491 |
0,0435 |
0,0379 |
0,0323 |
0,027 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,2131 |
0,2003 |
0,1875 |
0,1747 |
0,1619 |
0,1491 |
0,1362 |
0,1234 |
0,1106 |
0,0978 |
0,085 |
|
Snelweg 120 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,02 |
0,0195 |
0,0192 |
0,0189 |
0,0186 |
0,0183 |
0,018 |
0,0177 |
0,0174 |
0,0171 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,096 |
0,0898 |
0,0831 |
0,0765 |
0,0698 |
0,0632 |
0,0565 |
0,0499 |
0,0432 |
0,0366 |
0,03 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,2674 |
0,2506 |
0,2339 |
0,2171 |
0,2003 |
0,1836 |
0,1668 |
0,15 |
0,1332 |
0,1165 |
0,0997 |
|
Snelweg 130 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,02 |
0,0197 |
0,0194 |
0,0191 |
0,0188 |
0,0185 |
0,0181 |
0,0178 |
0,0175 |
0,0172 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,107 |
0,0998 |
0,0922 |
0,0847 |
0,0772 |
0,0697 |
0,0621 |
0,0546 |
0,0471 |
0,0395 |
0,032 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,2971 |
0,2781 |
0,2591 |
0,24 |
0,221 |
0,202 |
0,183 |
0,164 |
0,1449 |
0,1259 |
0,1069 |
|
Snelweg 80 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,019 |
0,0185 |
0,0183 |
0,0181 |
0,0179 |
0,0177 |
0,0175 |
0,0173 |
0,0171 |
0,0169 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,062 |
0,0576 |
0,0536 |
0,0495 |
0,0455 |
0,0414 |
0,0373 |
0,0333 |
0,0292 |
0,0252 |
0,021 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,1623 |
0,1535 |
0,1447 |
0,1359 |
0,1271 |
0,1183 |
0,1095 |
0,1007 |
0,0919 |
0,0831 |
0,0743 |
|
Snelweg 80 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,019 |
0,0189 |
0,0186 |
0,0184 |
0,0181 |
0,0179 |
0,0177 |
0,0174 |
0,0172 |
0,0169 |
0,017 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,057 |
0,0536 |
0,0497 |
0,0459 |
0,042 |
0,0382 |
0,0344 |
0,0305 |
0,0267 |
0,0228 |
0,019 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
0,2038 |
0,1926 |
0,1815 |
0,1703 |
0,1591 |
0,148 |
0,1368 |
0,1256 |
0,1144 |
0,1033 |
0,0921 |
|
Snelweg File |
PM10 |
File |
0,031 |
0,0307 |
0,0304 |
0,0302 |
0,0299 |
0,0296 |
0,0293 |
0,029 |
0,0288 |
0,0285 |
0,028 |
NO2 |
File |
0,116 |
0,1078 |
0,1001 |
0,0923 |
0,0846 |
0,0769 |
0,0692 |
0,0615 |
0,0537 |
0,046 |
0,038 |
|
NOx |
File |
0,323 |
0,3029 |
0,2827 |
0,2626 |
0,2424 |
0,2223 |
0,2021 |
0,182 |
0,1618 |
0,1417 |
0,1215 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Snelweg 100 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg 100 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg 120 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg 130 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg 80 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg 80 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,09 |
0,0889 |
0,088 |
0,0872 |
0,0864 |
0,0856 |
0,0847 |
0,0839 |
0,0831 |
0,0822 |
0,081 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,158 |
0,1531 |
0,1479 |
0,1428 |
0,1376 |
0,1325 |
0,1274 |
0,1222 |
0,1171 |
0,1119 |
0,107 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,4946 |
1,4043 |
1,3141 |
1,2238 |
1,1336 |
1,0433 |
0,953 |
0,8628 |
0,7725 |
0,6823 |
0,592 |
|
Snelweg file |
PM10 |
File |
0,153 |
0,1499 |
0,1472 |
0,1444 |
0,1416 |
0,1389 |
0,1361 |
0,1333 |
0,1305 |
0,1278 |
0,125 |
NO2 |
File |
0,197 |
0,1872 |
0,1773 |
0,1675 |
0,1576 |
0,1477 |
0,1378 |
0,1279 |
0,1181 |
0,1082 |
0,098 |
|
NOx |
File |
2,8171 |
2,6176 |
2,4181 |
2,2186 |
2,0191 |
1,8197 |
1,6202 |
1,4207 |
1,2212 |
1,0217 |
0,8222 |
Wegtype |
Stof |
Doorstromingstype |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Snelweg 100 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg 100 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg 120 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg 130 km/h |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg 80 km/h (MSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg 80 km/h (ZSH) |
PM10 |
Vrije doorstroming |
0,083 |
0,0825 |
0,0821 |
0,0817 |
0,0813 |
0,0809 |
0,0804 |
0,08 |
0,0796 |
0,0792 |
0,079 |
NO2 |
Vrije doorstroming |
0,153 |
0,1491 |
0,1456 |
0,1421 |
0,1386 |
0,1351 |
0,1316 |
0,1281 |
0,1246 |
0,1211 |
0,118 |
|
NOx |
Vrije doorstroming |
1,2149 |
1,1574 |
1,0998 |
1,0423 |
0,9847 |
0,9272 |
0,8696 |
0,8121 |
0,7545 |
0,697 |
0,6394 |
|
Snelweg file |
PM10 |
File |
0,165 |
0,1645 |
0,1636 |
0,1628 |
0,1619 |
0,1611 |
0,1603 |
0,1594 |
0,1586 |
0,1577 |
0,157 |
NO2 |
File |
0,268 |
0,2644 |
0,2608 |
0,2573 |
0,2537 |
0,2502 |
0,2467 |
0,2431 |
0,2396 |
0,236 |
0,233 |
|
NOx |
File |
2,7409 |
2,5786 |
2,4162 |
2,2539 |
2,0915 |
1,9292 |
1,7669 |
1,6045 |
1,4422 |
1,2798 |
1,1175 |
Wegtype |
Stof |
2020 |
2030 |
---|---|---|---|
Stad stagnerend |
NOx (in NO2 equivalenten) |
0,857 |
0,757 |
NO2 |
0,854 |
0,931 |
|
PM10 |
0,851 |
0,901 |
|
Stad normaal |
NOx (in NO2 equivalenten) |
0,864 |
0,759 |
NO2 |
0,864 |
0,933 |
|
PM10 |
0,906 |
0,941 |
|
Stad doorstromend |
NOx (In NO2 equivalenten) |
0,873 |
0,763 |
NO2 |
0,876 |
0,936 |
|
PM10 |
0,939 |
0,961 |
Wegtype |
Stof |
2020 |
2030 |
---|---|---|---|
Stad stagnerend |
NOx (in NO2 equivalenten) |
0,884 |
0,933 |
NO2 |
0,942 |
0,993 |
|
PM10 |
0,921 |
0,976 |
|
Stad normaal |
NOx (in NO2 equivalenten) |
0,893 |
0,934 |
NO2 |
0,948 |
0,994 |
|
PM10 |
0,950 |
0,986 |
|
Stad doorstromend |
NOx (In NO2 equivalenten) |
0,902 |
0,936 |
NO2 |
0,955 |
0,994 |
Softwaremodel |
Versie |
Modeleigenaar |
Toepassingsbereik |
Ingangsdatum goedkeuring |
---|---|---|---|---|
STACKS+1 |
2018.1 |
ESC |
SRM1; SRM2; SRM3 |
30 juli 2018 |
STACKS+1 |
2017.1 |
ESC |
SRM1; SRM2; SRM3 |
18 oktober 2017 |
STACKS1 |
2016.1 |
ESC |
SRM1; SRM2; SRM3 |
6 juli 2016 |
STACKS1 |
2015.1 |
DNV-GL |
SRM1; SRM2; SRM3 |
8 april 2015 |
PluimSnelweg |
1.9 (2014) |
TNO |
SRM2 |
24 september 2014 |
PluimPLUS |
4.31 (2014) |
TNO |
SRM3 |
22 september 2014 |
STACKS1 |
2014.1 |
DNV-GL |
SRM1; SRM2; SRM3 |
29 april 2014 |
Urban Strategy |
2014 |
TNO |
SRM1; SRM2 |
20 maart 2014 |
STACKS+1 |
2013.1 |
DNV KEMA |
SRM1; SRM2; SRM3 |
26 april 2013 |
PluimPLUS |
4.1 |
TNO |
SRM3 |
22 november 2012 |
STACKS+1 |
2012.2 |
DNV KEMA |
SRM1; SRM2; SRM3 |
22 oktober 2012 |
PluimSnelweg |
1.7 (2012) |
TNO |
SRM2 |
21 mei 2012 |
STACKS+1 |
2012.1 |
DNV KEMA |
SRM1; SRM2; SRM3 |
7 mei 2012 |
STACKS1 |
2011.2 |
KEMA |
SRM1; SRM2; SRM3 |
22 augustus 2011 |
PluimPLUS |
4.0 |
TNO |
SRM3 |
17 juni 2011 |
PluimPLUS |
3.91 |
TNO |
SRM3 |
1 november 2010 |
VLW |
3.00 |
Rijkswaterstaat |
SRM2 |
23 april 2010 |
URBIS III |
2009-10-01 |
TNO |
SRM1; SRM2 |
25 mei 2009 |
ADMS Urban1 |
2.2 |
Flow Motion |
SRM1; SRM2; SRM3 |
21 februari 2007 |
Deze softwaremodellen zijn ook aangewezen voor het bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit in situaties die buiten het toepassingsbereik vallen van SRM1, SRM2 en SRM3.
Toepassingsbereik SRM1 = Toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1, zoals weergegeven in de artikelen 8.10, aanhef en onder a, en 12.50, aanhef en onder a, van deze regeling en beschreven in ‘Technische beschrijving van standaardrekenmethode 1 (SRM-1) voor luchtkwaliteitsberekeningen’ (RIVM Briefrapport 2014-0127).
Toepassingsbereik SRM2 = Toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2, zoals weergegeven in de artikelen 8.10, aanhef en onder b, en 12.50, aanhef en onder b, van deze regeling en beschreven in ‘Technische beschrijving van standaardrekenmethode 2 (SRM-2) voor luchtkwaliteitsberekeningen’ (RIVM Briefrapport 2014-0109).
Toepassingsbereik SRM3 = Toepassingsbereik van standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3, zoals beschreven op: https://www.infomil.nl/onderwerpen/lucht-water/luchtkwaliteit/regelgeving/wet-milieubeheer/beoordelen/koppeling/nieuw-nationaal/
Provincie |
Aftrek aantal overschrijdingen per kalenderjaar |
---|---|
Drenthe |
2 |
Flevoland |
3 |
Friesland |
3 |
Gelderland |
2 |
Groningen |
2 |
Limburg |
2 |
Noord-Brabant |
2 |
Noord-Holland |
4 |
Overijssel |
2 |
Utrecht |
3 |
Zeeland |
3 |
Zuid-Holland |
4 |
Gemeente |
Aftrek in aantal µg/m3 |
---|---|
Aa en Hunze |
2 |
Aalburg |
2 |
Aalsmeer |
3 |
Aalten |
1 |
Achtkarspelen |
3 |
Alblasserdam |
2 |
Albrandswaard |
3 |
Alkmaar |
4 |
Almelo |
2 |
Almere |
2 |
Alphen aan den Rijn |
3 |
Alphen-Chaam |
2 |
Ameland |
5 |
Amersfoort |
2 |
Amstelveen |
3 |
Amsterdam |
3 |
Apeldoorn |
2 |
Appingedam |
3 |
Arnhem |
2 |
Assen |
2 |
Asten |
1 |
Baarle-Nassau |
2 |
Baarn |
2 |
Barendrecht |
2 |
Barneveld |
2 |
Bedum |
3 |
Beek |
1 |
Beekdaelen |
1 |
Beemster |
3 |
Beesel |
1 |
Bellingwedde |
2 |
Berg en Dal |
1 |
Bergeijk |
1 |
Bergen L |
1 |
Bergen NH |
4 |
Bergen op Zoom |
2 |
Berkelland |
1 |
Bernheze |
2 |
Best |
2 |
Beuningen |
2 |
Beverwijk |
4 |
Binnenmaas |
2 |
Bladel |
1 |
Blaricum |
2 |
Bloemendaal |
4 |
Bodegraven-Reeuwijk |
2 |
Boekel |
1 |
Borger – Odoorn |
2 |
Borne |
2 |
Borsele |
3 |
Boskoop |
3 |
Boxmeer |
1 |
Boxtel |
2 |
Breda |
2 |
Brielle |
3 |
Bronckhorst |
2 |
Brummen |
2 |
Brunssum |
1 |
Bunnik |
2 |
Bunschoten |
2 |
Buren |
2 |
Capelle a/ d IJssel |
2 |
Castricum |
4 |
Coevorden |
2 |
Cranendonck |
1 |
Cromstrijen |
3 |
Cuijk |
2 |
Culemborg |
2 |
Dalfsen |
2 |
Dantumadiel |
3 |
De Bilt |
2 |
De Fryske Marren |
3 |
De Marne |
3 |
De Ronde Venen |
3 |
De Wolden |
2 |
Delft |
3 |
Delfzijl |
3 |
Den Helder |
5 |
Deurne |
1 |
Deventer |
2 |
Diemen |
3 |
Dinkelland |
2 |
Doesburg |
2 |
Doetinchem |
1 |
Dongen |
2 |
Dongeradeel |
3 |
Dordrecht |
2 |
Drechterland |
3 |
Drimmelen |
2 |
Dronten |
2 |
Druten |
2 |
Duiven |
2 |
Echt-Susteren |
1 |
Edam-Volendam |
3 |
Ede |
2 |
Eemnes |
2 |
Eemsmond |
3 |
Eersel |
1 |
Eijsden-Margraten |
1 |
Eindhoven |
1 |
Elburg |
2 |
Emmen |
2 |
Enkhuizen |
3 |
Enschede |
1 |
Epe |
2 |
Ermelo |
2 |
Etten-Leur |
2 |
Ferwerderadiel |
3 |
Franekeradeel |
3 |
Geertruidenberg |
2 |
Geldrop-Mierlo |
1 |
Gemert-Bakel |
1 |
Gennep |
1 |
Giessenlanden |
2 |
Gilze en Rijen |
2 |
Goeree Overflakkee |
3 |
Goes |
3 |
Goirle |
2 |
Gooise Meren |
2 |
Gorinchem |
2 |
Gouda |
3 |
Grave |
2 |
Groningen |
2 |
Grootegast |
3 |
Gulpen-Wittem |
1 |
Haaksbergen |
1 |
Haaren |
2 |
Haarlem |
3 |
Haarlemmermeer |
3 |
Halderberge |
2 |
Hardenberg |
2 |
Harderwijk |
2 |
Hardinxveld-Giessendam |
2 |
Haren |
2 |
Harlingen |
3 |
Hattem |
2 |
Heemskerk |
4 |
Heemstede |
4 |
Heerde |
2 |
Heerenveen |
2 |
Heerhugowaard |
3 |
Heerlen |
1 |
Heeze-Leende |
1 |
Heiloo |
4 |
Hellendoorn |
2 |
Hellevoetsluis |
3 |
Helmond |
1 |
Hendrik-Ido-Ambacht |
2 |
Hengelo Ov |
1 |
het Bildt |
3 |
Heumen |
2 |
Heusden |
2 |
Hillegom |
3 |
Hilvarenbeek |
2 |
Hilversum |
2 |
Hof van Twente |
2 |
Hollandse Kroon |
3 |
Hoogeveen |
2 |
Hoogezand-Sappemeer |
2 |
Hoorn |
3 |
Horst aan de Maas |
1 |
Houten |
2 |
Huizen |
2 |
Hulst |
2 |
IJsselstein |
2 |
Kaag en Braasem |
3 |
Kampen |
2 |
Kapelle |
3 |
Katwijk |
4 |
Kerkrade |
1 |
Koggenland |
3 |
Kollumerland en Nieuwkruisland |
3 |
Korendijk |
3 |
Krimpen aan den IJssel |
2 |
Krimpenerwaard |
2 |
Laarbeek |
1 |
Landerd |
2 |
Landgraaf |
1 |
Landsmeer |
3 |
Langedijk |
4 |
Lansingerland |
3 |
Laren |
2 |
Leek |
2 |
Leerdam |
2 |
Leeuwarden |
3 |
Leeuwarderadeel |
3 |
Leiden |
3 |
Leiderdorp |
3 |
Leidschendam-Voorburg |
3 |
Lelystad |
2 |
Leudal |
1 |
Leusden |
2 |
Lingewaard |
2 |
Lisse |
3 |
Littenseradiel |
3 |
Lochem |
2 |
Loon op Zand |
2 |
Lopik |
2 |
Loppersum |
3 |
Losser |
1 |
Maasdriel |
2 |
Maasgouw |
1 |
Maassluis |
3 |
Maastricht |
1 |
Marum |
3 |
Medemblik |
3 |
Meerssen |
1 |
Menameradeel |
3 |
Menterwolde |
2 |
Meppel |
2 |
Middelburg |
3 |
Middelharnis |
3 |
Midden-Delfland |
3 |
Midden-Drenthe |
2 |
Mill en Sint Hubert |
1 |
Moerdijk |
2 |
Molenwaard |
2 |
Montferland |
1 |
Montfoort |
2 |
Mook en Middelaar |
1 |
Neder-Betuwe |
2 |
Nederweert |
1 |
Nieuwegein |
2 |
Nieuwkoop |
3 |
Nijkerk |
2 |
Nijmegen |
2 |
Nissewaard |
3 |
Noord-Beveland |
3 |
Noordenveld |
2 |
Noordoostpolder |
2 |
Noordwijk |
4 |
Noordwijkerhout |
4 |
Nuenen c.a. |
1 |
Nunspeet |
2 |
Oegstgeest |
3 |
Oirschot |
2 |
Oisterwijk |
2 |
Oldambt |
2 |
Oldebroek |
2 |
Oldenzaal |
1 |
Olst-Wijhe |
2 |
Ommen |
2 |
Oost Gelre |
1 |
Oosterhout |
2 |
Ooststellingwerf |
2 |
Oostzaan |
3 |
Opmeer |
3 |
Opsterland |
2 |
Oss |
2 |
Oud-Beijerland |
3 |
Oude IJsselstreek |
1 |
Ouder-Amstel |
3 |
Oudewater |
2 |
Overbetuwe |
2 |
Papendrecht |
2 |
Peel en Maas |
1 |
Pekela |
2 |
Pijnacker-Nootdorp |
3 |
Purmerend |
3 |
Putten |
2 |
Raalte |
2 |
Reimerswaal |
3 |
Renkum |
2 |
Renswoude |
2 |
Reusel-De Mierden |
2 |
Rheden |
2 |
Rhenen |
2 |
Ridderkerk |
2 |
Rijnwaarden |
2 |
Rijssen-Holten |
2 |
Rijswijk |
3 |
Roerdalen |
1 |
Roermond |
1 |
Roosendaal |
2 |
Rotterdam |
3 |
Rozendaal |
2 |
Rucphen |
2 |
Schagen |
4 |
Scherpenzeel |
2 |
Schiedam |
3 |
Schiermonnikoog |
5 |
Schijndel |
2 |
Schouwen-Duiveland |
4 |
’s-Gravenhage |
3 |
’s-Hertogenbosch |
2 |
Simpelveld |
1 |
Sint Anthonis |
1 |
Sint Michielsgestel |
2 |
Sint-Oedenrode |
2 |
Sittard-Geleen |
1 |
Sliedrecht |
2 |
Slochteren |
2 |
Sluis |
3 |
Smallingerland |
3 |
Soest |
2 |
Someren |
1 |
Son en Breugel |
1 |
Stadskanaal |
2 |
Staphorst |
2 |
Stede Broec |
3 |
Steenbergen |
2 |
Steenwijkerland |
2 |
Stein |
1 |
Stichtste Vecht |
2 |
Strijen |
2 |
Sudwest Fryslan |
3 |
Ten Boer |
3 |
Terneuzen |
2 |
Terschelling |
5 |
Texel |
5 |
Teylingen |
3 |
Tholen |
3 |
Tiel |
2 |
Tilburg |
2 |
Tubbergen |
2 |
Twenterand |
2 |
Tynaarlo |
2 |
Tytsjerksteradiel |
3 |
Uden |
2 |
Uitgeest |
4 |
Uithoorn |
3 |
Urk |
2 |
Utrecht |
2 |
Utrechtse Heuvelrug |
2 |
Vaals |
1 |
Valkenburg aan de Geul |
1 |
Valkenswaard |
1 |
Veendam |
2 |
Veenendaal |
2 |
Veere |
4 |
Veghel |
2 |
Veldhoven |
1 |
Velsen |
4 |
Venlo |
1 |
Venray |
1 |
Vianen |
2 |
Vlaardingen |
3 |
Vlagtwedde |
2 |
Vlieland |
6 |
Vlissingen |
3 |
Voerendaal |
1 |
Voorschoten |
3 |
Voorst |
2 |
Vught |
2 |
Waalre |
1 |
Waalwijk |
2 |
Waddinxveen |
3 |
Wageningen |
2 |
Wassenaar |
4 |
Waterland |
3 |
Weert |
1 |
Weesp |
2 |
Werkendam |
2 |
West Betuwe |
2 |
West Maas en Waal |
2 |
Westerveld |
2 |
Westervoort |
2 |
Westland |
3 |
Weststellingwerf |
2 |
Westvoorne |
4 |
Wierden |
2 |
Wijchen |
2 |
Wijdemeren |
2 |
Wijk bij Duurstede |
2 |
Winsum |
3 |
Winterswijk |
1 |
Woensdrecht |
2 |
Woerden |
2 |
Wormerland |
3 |
Woudenberg |
2 |
Woudrichem |
2 |
Zaanstad |
3 |
Zaltbommel |
2 |
Zandvoort |
4 |
Zederik |
2 |
Zeewolde |
2 |
Zeist |
2 |
Zevenaar |
2 |
Zoetermeer |
3 |
Zoeterwoude |
3 |
Zuidhorn |
3 |
Zuidplas |
3 |
Zundert |
2 |
Zutphen |
2 |
Zwartewaterland |
2 |
Zwijndrecht |
2 |
Zwolle |
2 |
Voor de beoordeling van het geluid van binnenschietbanen wordt van twee beoordelingsgrootheden uitgegaan: het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) voor drie beoordelingsperioden: de dag-, avond- en nachtperiode.
Voor het meten en berekenen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt gebruik gemaakt van het geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. LAE wordt bepaald volgens zie ISO 17201. Het equivalente geluidniveau LAeq van een wapentype is gerelateerd aan het geluidexpositieniveau LAE volgens:
LAeq = LAE – 10log(T) + 10log(N) (1)
met
LAE het geluidexpositieniveau van een wapentype;
T de tijdsduur in seconden van een beoordelingsperiode;
N het aantal schoten binnen de beoordelingsperiode.
Het LAmax niveau is het maximale A-gewogen geluidniveau van een enkel schot gemeten in de meterstand “Fast”. Vier verschillende categorieën worden onderscheiden voor de wapentypen die op binnenschietbanen worden gebruikt:
1) KKP: klein kaliber pistool (tot en met .22 / 5.6mm);
2) KKG: klein kaliber geweer (tot en met .22 / 5.6mm);
3) GKP: groot kaliber pistool (groter dan .22 / 5.6mm);
4) GKG: groot kaliber geweer (groter dan .22 / 5.6mm).
Afhankelijk van de bedrijfssituatie, wordt voor de verschillende relevante beoordelingsperioden voor elke categorie één representatief wapen vastgesteld. Dit wordt beschreven in het volgende hoofdstuk.
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT voor de verschillende relevante beoordelingsperioden wordt bepaald met gebruikmaking van onderstaande formule. De toeslag K2 van 5 dB wordt toegepast voor het impulsachtige schietgeluid:
LAr,LT = 10log ΣNcat 100,1*LAE,cat – 10*logT + 5 (2)
Hierin is:
Ncat Het totaal aantal schoten per jaar per categorie gedurende de relevante beoordelingsperiode (dag, avond, nacht), dus niet alleen de schoten voor het representatieve wapen in de betreffende categorie;
LAE,cat Het gemiddeld gemeten geluidexpositieniveau voor het representatieve wapen;
T Het aantal seconden binnen de relevante beoordelingsperiode (voor de periode van 07.00 tot 19.00 uur is dit 365 x 3.600 × 12 = 15.768.000 seconden).
LAr,LT = 10log (100,1*Lschiet + 100,1*Loverig) (3)
Waarbij:
Lschiet het LAr,LT is van het schietgeluid;
Loverig het LAr,LT is van het overig geluid van de schietbaan.
De representatieve beoordelingsperiode kenmerkend voor de geluidsituatie van de schietbaan is een kalenderjaar.
Het representatieve gebruik in aantallen schoten wordt verdeeld over de genoemde vier wapencategorieën. Per categorie wordt ook een representatief wapen vastgesteld.
Een representatief wapen wordt bepaald door het wapen dat binnen een categorie de hoogste geluidniveaus geeft. Daartoe wordt het wapen gekozen dat binnen een categorie het hoogste kaliber heeft; het hoogste gewicht van de voortdrijvende lading; de hoogste uittredesnelheid van de kogel heeft en de kortste loop heeft. Het wapen dat op basis hiervan naar verwachting de hoogste geluidemissie geeft en dat binnen de representatieve bedrijfssituatie in de betreffende categorie verantwoordelijk is voor meer dan 5 procent van het aantal schoten, wordt als representatief wapen aangemerkt.
Het geluid van een wapencategorie, uitgedrukt in het A-gewogen geluidexpositieniveau LAE,cat, wordt bepaald uit metingen aan het wapentype dat representatief is voor de wapencategorie. De langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) voor de verschillende beoordelingsperioden worden vervolgens bepaald met behulp van formule (2).
Het maximale geluidniveau (LAmax) wordt bepaald door het hoogste gemeten LAmax niveau van één van de vier representatieve wapens.
Als de binnenschietbaan verschillende banen kent, moet deze procedure voor iedere baan apart worden doorlopen. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau is dan het energetisch gesommeerde beoordelingsniveau van de verschillende banen. Het maximale geluidniveau wordt bepaald door het niveau van de baan met het hoogste niveau.
Als de schietbaan behalve schietgeluid ook ander geluid produceert wordt dit toegevoegd middels formule (3). Ook voor dit geluid is de beoordelingsperiode 1 jaar.
Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen kunnen eerst indicatieve metingen worden uitgevoerd. Deze hebben als doel om te bepalen of de uiteindelijke metingen op de gevoelige bestemming betrouwbaar kunnen worden uitgevoerd en welke schietposities hiervoor relevant zijn.
De indicatieve meting wordt uitgevoerd door de variatie van het LAmax niveau voor, tijdens en na een serie van 3 schoten af te lezen van de geluidniveaumeter. Als het niveau van de metingen met schietgeluid ten minste 5 dB of meer bedraagt dan zonder schietgeluid, dan kunnen de LAE en LAmax metingen betrouwbaar worden uitgevoerd. Directe communicatie met de schutter is van belang om de tijdstippen van de meting af te stemmen. Het is van belang om deze indicatieve metingen uit te voeren met zo min mogelijk stoorgeluid.
Als het bovengenoemde verschil minder dan 5 dB is kunnen de metingen alsnog worden uitgevoerd, maar deze zijn dan niet betrouwbaar en geven alleen een bovengrens van de optredende geluidniveaus. Het is echter niet de verwachting dat voor dit soort situaties hinder zal optreden.
Ter hoogte van de gevel van gevoelige gebouwen of in in- en aanpandige gevoelige gebouwen worden de LAE en LAmax niveaus gemeten van de vier representatieve wapens. Voor het bepalen van de meetposities wordt verwezen naar paragraaf 3.7 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.
Vanwege het kortdurende karakter van het schietgeluid en mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten, moeten per positie ten minste 5 schoten van elk representatief wapentype worden gemeten. Als voor de LAE waarden de standaarddeviatie van het energetisch gemiddelde (standaarddeviatie van de gemeten geluidniveaus gedeeld door √(N-1)) meer dan 1 dB bedraagt, dan moet het aantal schoten worden vergroot totdat de standaarddeviatie minder dan 1 dB bedraagt.
Voor de beoordeling is het invallende geluidniveau relevant. Als het meetpunt direct vóór een gevel is gesitueerd moet, om het invallende geluidniveau te bepalen, de gevelcorrectieterm Cg worden toegepast zoals deze is gedefinieerd in de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai.
Metingen moeten worden uitgevoerd voor schietposities op het midden van baan en voor alle schietposities die ten opzichte van de kogelvanger relevant zijn. Het is mogelijk dat als gevolg van een akoestisch lek door de ventilatievoorziening de gemeten geluidniveaus hoger zijn als de schutter zich dichterbij de kogelvanger bevindt.
Voor het vaststellen van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus worden de gemeten geluidexpositieniveaus per meetlocatie en per schietlocatie energetisch gemiddeld. Als voor een bepaalde beoordelingslocatie voor verschillende schietposities metingen zijn uitgevoerd, dan worden, voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen die meetresultaten gebruikt van de schietpositie waar het hoogste gemiddelde geluidexpositieniveau is gemeten.
Ook moet per meetlocatie in een zo rustig mogelijke periode gedurende ten minste een minuut het LAeq niveau van het achtergrondgeluid worden bepaald.
Het meten van schietgeluid vraagt een aparte deskundigheid waarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het dynamisch bereik van het meetsysteem, invloeden van het achtergrondgeluidniveau en de meteorologie op het overdrachtpad van de schietbaan naar een geluidgevoelige bestemming. Voor de windrichting zijn de voorschriften uit de paragraaf 3.5.5 van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai van toepassing. Als de afstand vanaf de schietbaan tot een meetlocatie minder dan 50 m is, dan hoeft er niet onder meteo-raamcondities te worden gemeten. De windsnelheid op 10 meter hoogte moet in alle gevallen beneden de 5 m/s zijn.
De metingen moeten worden uitgevoerd met een ‘type 1’- geluidniveaumeter zoals dit gedefinieerd is in NEN-EN-IEC 61672. Daarnaast is het aan te bevelen dat de geluidmeter voldoet aan de aanvullende voorwaarden voor het meten van impulsgeluid. Deze aanvullende voorwaarden zijn ook in deze norm gedefinieerd. In sommige oudere geluidmeters wordt het geluidexpositieniveau vastgesteld door een integratie van een beperkt aantal samples van het breedbandige instantane geluidniveau. Voor dit type geluidniveaumeters moet het sampling interval kleiner of gelijk zijn aan 100 ηs.
Het doel van de meting is het bepalen van het geluidvermogen per octaafband als functie van de windsnelheid op ashoogte. Om het jaargemiddelde geluidvermogen te bepalen moet de geluidemissie bij een uitgestrekt windsnelheidsgebied worden gemeten.
De geluidmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de referentierichting is de geluiduitstraling van windturbines doorgaans lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is relatief ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidvermogen.
De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruikgemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter).
De geluidmetingen worden verricht op betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met stromingsgeluid rond de microfoon en variërende bodemeffecten te voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling en dus 6 dB toename van het geluidniveau.
De resultaten van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met gegevens die door de exploitant van de turbine moeten worden geleverd, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de oriëntatie van de as van de turbine ten opzichte van de heersende windrichting.
Bij de geluidmetingen wordt de volgende apparatuur gebruikt:
a) Een rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste ½”.
b) Een instrument waarmee de A-weging kan worden uitgevoerd.
c) Een integrerende octaafbandanalysator.
d) Een akoestische ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type microfoon.
e) Een ronde geluidreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 meter, vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm multiplex.
f) Een voorziening om windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische windbol.
De functionaliteit van de onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in één apparaat. De meetketen moet voldoen aan de relevante specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC 61672 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC 60942. De specificaties van de instrumentatie moeten minstens iedere twee jaar worden gecontroleerd.
De meteorologische toestand wordt als volgt geregistreerd:
g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s bij windsnelheden van 1 tot 15 m/s.
h) Windrichting met een nauwkeurigheid van 6°.
i) Luchtdruk met een nauwkeurigheid van 1 kPa.
j) Temperatuur met een nauwkeurigheid van 1°C.
Meetposities en meetopstelling
Het geluidniveau van de turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6 posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld over een cirkel met straal R0, zoals weergegeven in figuur 1.1 en 1.2. Hierbij stelt R0 de horizontale afstand voor tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze afstand is circa:
1.1) R0 = H + D/2
Waarin:
H |
de verticale afstand tussen het maaiveld en de ashoogte |
D |
de diameter van de rotor. |
Het verplichte referentiemeetpunt P1 bevindt zich benedenwinds van de windturbine en wordt gebruikt bij het bepalen van het geluidvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen moet de as van de rotor parallel zijn met de op ashoogte heersende windrichting. Verder mag de richting van de as P1-P4 niet meer dan ±15° afwijken van de heersende windrichting.
figuur 1.1 bovenaanzicht van de geluidmeetposities
figuur 1.2 schematische weergave meetposities P1 (benedenwinds) en P4 (bovenwinds)
Doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in geringe mate) verschillen.
De directe omgeving van de meetpositie en het gebied tussen de microfoon en de windturbine moet vrij zijn van obstakels die van invloed zijn op het resultaat.
Bij de metingen is de microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 1.3. Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de bodem.
Figuur 1.3 weergave van de meetopstelling
Meetcondities
Bij dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.
Voor en na iedere serie metingen moet het meetsysteem worden gekalibreerd met een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen moet het meetsysteem ook tussentijds worden gekalibreerd. Als de kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële waarden zijn de meetresultaten niet geldig.
Periodes waarin sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor gecorrigeerd.
Metingen voor het bepalen van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen
De metingen voor het bepalen van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen van de windturbine worden uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot 8.000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van ten minste 1,0 minuut.
De metingen moeten worden uitgevoerd bij windsnelheden op ashoogte (VH) die variëren tussen Vci tot 95% van Vrated.
Waarin:
Vci |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in snelheid); |
Vrated |
windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert. |
Bij iedere hele waarde van de windsnelheid VH moeten binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens drie metingen worden verricht. De totale meetset bedraagt ten minste 30 metingen van ten minste 1,0 minuut.
Om voldoende gegevens te verkrijgen bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen voor handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie paragraaf 1.6.
Rondommetingen voor het bepalen van de richtingsindex (optioneel)
Ter bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met het bepalen van het equivalente totale A-gewogen geluidniveau van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste 10 metingen per positie met een duur van ieder ten minste 1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen tussen 0,75Vrated en 0,95 Vrated.
Geluidmetingen ter bepaling van stoorgeluid
De stoorgeluidcorrectie geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen moeten geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeenkomen met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij ingeschakelde turbine.
De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurve van de installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut en vallen samen met die van de geluidmetingen.
Bij sommige windturbines kan de geluidemissie softwarematig worden gestuurd door het verlagen van het rotortoerental (geluidmodus). Het rendement is dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest optimaal is. Voor een geluidmodus geldt daardoor een afwijkende vermogenscurve. Vanzelfsprekend moet de te hanteren vermogenscurve betrekking hebben op de modus die tijdens de metingen is ingesteld.
Voor het bepalen van de correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid (VA) gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine, zowel bij ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte aangehouden van 5 tot 10 meter boven het plaatselijke maaiveld. De periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen overeen met die van de geluidmetingen.
Informatie over de windrichting op ashoogte, de oriëntatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie.
In het algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische omstandigheden (veelal pref = 101,3 kPa en Tref = 288°K). Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens:
Waarin:
VH |
gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte in m/s; |
VD |
windsnelheid, afgeleid van de power curve in m/s; |
pref |
referentie luchtdruk; |
Tref |
referentie luchttemperatuur; |
p |
luchtdruk in kPa; |
T |
luchttemperatuur in K. |
Het niveau van het stoorgeluid Lstoor wordt berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de geluidniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten op de in paragraaf 1.3.3 aangegeven positie. Vervolgens worden de coëfficiënten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo goed mogelijk aansluit bij de meetwaarden.
1.3)
Waarin:
VA |
windsnelheid op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van 2D bovenwinds van de turbine |
De 1-minuutgemiddelde geluidniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:
1.4)
Waarin:
Leq |
geluidniveau van de turbine; |
Leq* |
geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid; |
Lstoor |
niveau van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende windsnelheid (VA) volgens formule 1.3. |
Bij het bepalen van de geluidvermogens geschiedt stoorgeluidcorrectie met formule 1.3 en 1.4 per octaafband. Bij het bepalen van de correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidniveau Lstoor wordt beperkt tot een waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine ligt.
De op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per octaafband de best passende derdegraads polynoom berekend van de relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de gecorrigeerde windsnelheid op ashoogteVH:
1.5)
Waarin:
i |
1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz) |
Hieruit worden vervolgens bij iedere hele waarde van de windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van Vci tot en met Vrated de equivalente octaafbandniveaus Leq,i,j berekend.
Het geluidvermogen per octaafband wordt vervolgens berekend met:
1.6)
Waarin:
LW,i,j |
geluidvermogen per octaafband i en per windsnelheidsklasse j |
R1 |
afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in figuur 1. |
j |
integer, gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf Vci tot en met Vrated |
6 |
correctie voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende plaat |
Voor iedere meetwaarde op meetpunt k (k = 1,2,...6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de rotor:
1.7)
Waarin:
∆Lk |
richtingsindex in dB op meetpunt k, relatief ten opzichte van het referentiemeetpunt |
LAeq,k |
gemeten equivalente geluidniveau in dB(A) op meetpunt met index k |
Rk |
afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor |
k |
1,2...6 |
Vervolgens wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend uit:
1.8)
Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het in referentierichting uitgestraalde geluidvermogen en neemt doorgaans een negatieve waarde aan.
De vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid Vrated waarbij de turbine het nominale vermogen (Prated) levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor waarden boven Prated niet direct bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen boven Vrated geen metingen te worden verricht. Voor de berekening van het jaargemiddelde geluidvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel nodig.
Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke turbines is het geluidvermogen boven Prated nagenoeg onafhankelijk van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines uitgegaan van:
1.9)
Hierbij stelt Vco de hoogste windsnelheid voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut out snelheid).
Bij een beperkte groep windturbines wordt het elektrisch vermogen boven Prated passief gereduceerd, doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken (stall regeling). Bij stall geregelde turbines neemt de geluidemissie boven Prated in de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag worden uitgegaan van formule 1.9 als de windsnelheid op ashoogte niet meer dan 10% van de tijd hoger is dan Vrated. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, moet een specialistische meet- of rekenmethode worden gehanteerd voor het bepalen van het geluidvermogen in het betreffende windsnelheidsgebied.
Handhaving met metingen op geluidgevoelige gebouwen is door de invloed van stoorgeluid en problemen met representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden handhavingsmetingen toegespitst op controle van het geluidvermogen.
Het bepalen van het geluidvermogen bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle van het geluidvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan vindt plaats volgens de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met uitzondering van het volgende:
• Bij de te onderzoeken hele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index j) worden binnen een bandbreedte van 1 m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0 minuut per meting.
• De totale A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van octaafbandniveaus.
• Op de gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd, waarna het geluidvermogen bij de hele waarde van de windsnelheid op ashoogte(index j) wordt berekend.
Bij het bepalen van de windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel gevallen extern worden getoetst door registratie van het rotortoerental.
Het geluid wordt uitgedrukt in geluidbelasting Lden en Lnight.
In algemene zin wordt het equivalente geluidniveau LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot t2 als volgt bepaald
Waarin:
T |
= t2 – t1 |
pA(t) |
= de A-gewogen momentane geluiddruk |
p |
= referentiedruk van 20 µPa |
Het equivalente geluidniveau Leq van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde geluidemissie LE, de geluidoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden ΣD en de meteocorrectieterm Cmeteo. De berekening wordt uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.
De emissieterm wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling op ashoogte. Als de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de richtingsindex worden meegewogen.
De geluidoverdracht bij gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve verticale geluidsnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de temperatuursgradiënt. De methode om de overdracht te berekenen is integraal overgenomen uit de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (methode II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidbronnen van industriële aard en behoeft om die reden geen nadere toelichting.
Met de meteocorrectieterm wordt het verschil tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals al aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron.
De geluiduitstraling van een windturbine kan worden gemodelleerd met één puntbron, als de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast en het immissiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met de helft van de rotordiameter, ofwel
rHOR ≥ H + D/2.
Waarin:
H |
ashoogte |
D |
rotordiameter |
De hoogte van de puntbron hb ten opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de hoogte van de rotoras:
hb = H
De geluidbelasting van windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat Lden. Deze maat geeft de jaargemiddelde geluidbelasting weer, waarbij de avond- en nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van Lden en Lnight gaat als volgt:
2.1)
Hierbij representeren Ldag, Lavond en Lnacht de equivalente A-gewogen geluidniveaus Leq per dag-, avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt gedefinieerd:
dag |
07:00–19:00 uur; |
avond |
19:00–23:00 uur; |
nacht |
23:00–07:00 uur. |
Het jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau Leq per beoordelingsperiode volgt uit:
2.2)
Waarin:
Leq,i,n |
bijdrage aan het equivalente niveau van één octaaf (index i) van één windturbine (index n) per beoordelingsperiode |
i |
1,2...9 (octaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz) |
n |
1,2,...N (N is het aantal windturbines) |
Leq,i,n wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidvermogen van de windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidoverdracht naar het immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat per octaafband, per beoordelingsperiode en per windturbine:
2.3) Leq,i,n= LE – Dgeo – Dlucht – Dref – Dscherm – Dveg – Dterrein – Dbodem – Cmeteo,
Waarin:
LE |
jaargemiddeld geluidvermogen van de turbine in octaafband i in de betreffende beoordelingsperiode |
Dgeo |
afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding |
Dlucht |
afname van het geluidniveau door absorptie in lucht |
Drefl |
afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief) |
Dscherm |
afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen) |
Dveg |
afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie |
Dterrein |
afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen |
Dbodem |
afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn) |
Cmeteo |
term die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde geluidoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische situatie |
In de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader ingegaan.
De emissieterm LE representeert het jaargemiddelde geluidvermogen per octaafband dat door de turbine wordt uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke geluidvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt berekend:
2.4)
Waarin:
LW,i,j |
bronsterkte per octaafband ien per windsnelheidsklasse j in dB(A) |
∆L |
correctiefactor voor de richtwerking van windturbines in dB |
Uj |
frequentie van voorkomen van windsnelheidsklasse j op ashoogte per beoordelingsperiode in procenten |
j |
windsnelheden in hele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen Vci en Vco |
Vci l |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut in) |
Vco |
hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut out) |
De broneigenschappen LW,i,j en ∆L volgen uit de in hoofdstuk 2 beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Als geen richtingsinformatie beschikbaar is, geldt ∆L= 0 dB. In dat geval wordt het jaargemiddelde geluidvermogen van de turbine mogelijk in enige mate overschat, wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt acceptabel wordt geacht.
De windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige windstatistiek van 2004 tot en met 2013.
De windverdelingen zijn beschikbaar in tabellen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de dag- (07–19 uur), avond- (19–23 uur) en nachtperiode (23–07 uur). De informatie heeft de vorm van frequentieverdelingen, waarbij per klasse wordt aangegeven hoe groot de waarschijnlijkheid van die klasse in de betreffende beoordelingsperiode is. De getalswaarden zijn gegeven in procenten, afgerond op twee decimalen. De windverdelingen zijn opgedeeld in 25 klassen. De middenwaarden van de klassen komen overeen met hele waarden van de windsnelheid. De klassenbreedte bedraagt 1 m/s.
Door het KNMI geleverde data is weergegeven in tabellen op vaste gridpunten. De gridpunten liggen op een equidistant en orthogonaal rooster. De afstand tussen de gridpunten is 2.5 km in beide richtingen. De coördinaten in het horizontale vlak zijn gedefinieerd volgens het Amersfoortse coördinatenstelsel (RDnew). Per roosterpunt zijn de histogrammen beschikbaar voor 14 hoogtes (10, 20, 40, 60, 80, 100, 120, 140, 160, 180, 200, 220, 240, 260). De hoogte (z in meters) is relatief ten opzichte van de gemiddelde maaiveldhoogte. Indien de voet van de turbinemast uitsteekt boven het omringende terrein, dient dit te worden verdisconteerd in de ashoogte z.
Bij bepaalde typen windturbines kan de emissieterm worden beïnvloed door het tijdelijk programmeren van een zogenaamde geluidmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidemissie. In dat geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidvermogen en de windsnelheid op ashoogte. Dan wordt de geluidemissieterm berekend door energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij Uj naar rato over de bedrijfsmodi wordt verdeeld.
Een andere wijze van beperken van de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine, bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke periode. In die situatie wordt Uj gebaseerd op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in bedrijf is.
In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens:
2.5) Dgeo= 10 lg(4πri2) = 20 lg ri + 11
Waarin:
ri |
afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt |
De luchtabsorptie wordt bepaald uit:
2.6) Dlucht= alu(f) ri
De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 2.1.
middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1.000 |
2.000 |
4.000 |
8.000 |
alu [dB/m] |
2.10-5 |
7.10-5 |
2,5.10-4 |
7,6.10-4 |
1,6.10-3 |
2,9.10-3 |
6,2.10-3 |
1,9.10-2 |
6,7.10-2 |
Als er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl= 0 dB.
Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:
a. het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid; en
b. het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak; en
c. de hoogte van het object moet groter zijn dan:
2.7) hb + rbr/16 of ho + ror/16
waarin:
rbr |
afstand van de bron tot het reflecterend object |
ror |
afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object |
ho |
ontvangerhoogte |
hb |
bronhoogte |
d. het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten; en
e. het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuren 2.1 en 2.2).
Bronsterkte van de spiegelbron
De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen, dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en is:
2.8) Drefl = 10lg (1 + ρ)
Enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 2.2.
Blijkt dat de geluidbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur 2.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de spiegelbron geldt:
2.9) (LW,i,m)spiegel= LW,i.m + 10 lg ρ
Opmerkingen:
• reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;
• spiegelbronnen mogen worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt.
figuur 2.1 Toelichting op optische spiegeling
figuur 2.2 Geen spiegelbron, Drefl = -2 dB
figuur 2.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0 dB
tabel 2.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ
Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:
a. de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt; en
b. het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht; en
c. de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte van het geluid. (in figuur 2.4 en 2.6: sl + sr > λ)
Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 2.15.
Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL’ en rechts RR’. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.
Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.
Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 2.5), te weten:
K |
het snijpunt van de lijn BI met het scherm; |
T |
de top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR); |
Q |
het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidstraal, die de geluidoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r). |
Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand ∆h, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens:
2.10)
De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.
figuur 2.4 Toelichting bij het bepalen van sl en s bij een gebouw
figuur 2.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
figuur 2.6 Toelichting op de berekening van Dscherm
Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens worden behandeld:
a. V snijdt geen enkel scherm;
b. V snijdt één scherm;
c. V snijdt meer dan een scherm.
a. V snijdt geen scherm
In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.
2.11) Dscherm= 0 dB
Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.
b. V snijdt één scherm
Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 2.5). Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens:
2.12) |
Als T boven K ligt: εv = t1 + t2 – q1 – q2 Als T onder K ligt: εv = 2(k1 + k2) – t1 – t2 – q1 – q2 |
De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B’ en I’ en de rechten LL” en RR” snijden het referentievlak in L’ en R’ (zie figuur 3.6).
2.13) |
De rechter omweg: εr = B'R” + R”I” – r1 – r2 De linker omweg: εl = B'L” + L”I’ – r1 – r2 |
Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald:
2.14) |
Nv(f) = 0,0059 εvf Nr(f) = 0,0059 εrf Nl(f) = 0,0059 εl f |
Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende maaivelden (hsr – hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ∆D in rekening gebracht in formule 2.15.
Als Nv ≤ -0,1
Dscherm = 0 dB
Als Nv> -0,1
2.15)
waarin:
Hf |
(hsr – hma) f/250 |
als (hsr-hma) f / 250 < 1 |
Hf |
1 |
als (hsr – hma) f / 250 ≥ 1 |
∆D |
zie tabel 2.3 |
∆D [dB] |
Betreft |
0 |
– alle gebouwen; – dunne wanden met een helling kleiner dan 20° met de verticaal; – grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan 70° bedragen; |
0 |
– grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam |
2 |
– grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld tussen 70° en 165° liggen; – grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep ∆D = 0 dat minder hoog is dan het grondlichaam |
Als Dscherm ≤ 0 dB dan wordt Dscherm = 0 dB
Als Dscherm ≥20 dB dan wordt Dscherm = 20 dB
Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 2.15 over in de formule van het oneindig lange scherm (∆D = 0 verondersteld).
2.16) Dscherm = 10Hf lg (20Nv + 3)
c. Vlak V snijdt twee of meer schermen
We onderscheiden hier twee situaties namelijk:
c.1 |
de algemene situatie; |
c.2 |
het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is. |
c.1 Algemene situatie
We onderscheiden:
a: Voor geen of slechts één van de schermen geldt he ≥ 0.
In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).
b: Meer schermen met he ≥ 0.
Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.
Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 2.7) tussen de schermen voldoet aan:
r12 / ri > 0,2
kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 2.8 schematisch wordt aangegeven:
1. Alle schermen met he < 0 worden verwijderd.
2. Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.
2.17)
sl en sr zijn hierin de afstand van de linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.
figuur 2.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
figuur 2.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
3. De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.
4. Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht. Op p worden twee punten bepaald te weten:
– QB, snijpunt p met de lijn BQj;
– QI, snijpunt p met de lijn IQk.
Bepaal de hypothetische omweg εh
2.18) εh = BP + PI + – BQB- IQl
5. Vervolgens wordt Dscherm berekend door
2.19) Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3)
Met:
f |
de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden. |
De waarde van Dscherm wordt in deze situatie als volgt begrensd:
4,8 ≤ Dscherm ≤ 20 dB
c.2 Bijzondere situatie
Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 2.9)
rB1< 0,2 r
rl2< 0,2 r
Dscherm is nu de som van twee termen.
Dscherm = D1 + D2
Met dien verstande dat 0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB
figuur 2.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie
D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.
Als zich in het gekromde geluidpad (zie formule 2.10) van geluidbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidreductie worden gehanteerd. Deze geluidreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 2.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger moet zijn dan de hoogte van het gekromde geluidpad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 2.10).
In de praktijk zal in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Als verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 2.4 te berekenen reductie mag dan voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan vier beplantingsstroken worden gerekend.
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k |
Dveg [dB] |
0 |
0 |
0 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2 |
3 |
figuur 2.10 Het gekromde geluidpad gaat door twee ‘regels’ vegetatie
Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.
2.20) Dterrein = t (f) rt
Dterrein≤ Dmax, met
t(f) |
frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 2.5. |
rt |
het deel van de gekromde geluidstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat (zie ook figuur 2.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend. |
Dmax |
maximale type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel 2.5). |
figuur 2.11 Toelichting rt
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] |
31,5 |
63 |
125 |
250 |
500 |
1k |
2k |
4k |
8k |
Dmax [dB] |
type A |
0 |
0 |
0,02 |
0,03 |
0,06 |
0,09 |
0,1 |
0,1 |
0,1 |
10 |
type B |
0 |
0 |
0,04 |
0,06 |
0,11 |
0,17 |
0,2 |
0,2 |
0,2 |
20 |
tankenparken |
0 |
0 |
0,002 |
0,005 |
0,015 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
0,02 |
10 |
Bovengenoemde typen installaties kunnen worden gedefinieerd als:
• Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;
• Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.
• Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.
De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en dienen alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten, hebben deze de voorkeur.
In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd. Dbodem wordt per octaafband bepaald.
figuur 2.12 Onderverdeling van bodemgebieden
In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur 2.12).
a. Brongebied
Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.
2.21) |
rb= 30 hb rb= ri |
als ri≥ hb als ri< 30 hb |
b. Ontvangergebied
Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.
2.22) |
ro= 30 ho ro= ri |
als ri≥ ho als ri< 30 ho |
c. Middengebied
Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.
De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.
a. Harde bodems: B = 0
Harde bodems zijn alle bodems die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop veel reflecterende en geluidverstrooiende objecten staan zoals open procesinstallaties e.d. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te merken.
b. Absorberende bodems: B = 1
Absorberende bodems zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen.
c. Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100
Als een gebied voor n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor
2.23) B = n/100
De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.
2.24) Dbodem=Db,br + Db,ont + Db,mid
De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,br of Db,ont[dB] |
---|---|
31,5 |
–3 |
63 |
–3 |
125 |
–1 + Bb (a(h) + 1) |
250 |
–1 + Bb (b(h) + 1) |
500 |
–1 + Bb (c(h) + 1) |
1.000 |
–1 + Bb (d(h) + 1) |
2.000 |
–1 + Bb |
4.000 |
–1 + Bb |
8.000 |
–1 + Bb |
Waarin:
Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt:
2.25)
De term Db,br
Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.
De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:
2.26)
h = hb |
als hb≥ 5 m of he ≤ 0 |
h = hb +(ri -rbs)h e/ri |
als hb< 5 m en he > 0 |
De term Db,ont
De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 2.6).
De term Db,mid
De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 2.7).
Middenfrequentie octaafband [Hz] |
Db,mid [dB] |
---|---|
31,5 en 63 |
–3 m |
125 en hoger |
+3 m (Bm – 1) |
Waarin:
m = 0 als ri ≤ 30 (hb+ ho)
m = 1 – 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho)
Voor het bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05 (1989). Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term Dhuis worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.
De meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt vastgesteld:
2.27)
Waarin:
β |
hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in graden) |
hb |
bronhoogte met hb= H |
ho |
ontvangerhoogte |
r |
horizontale afstand tussen bron en ontvanger |
symbool |
eenheid |
omschrijving |
---|---|---|
∆L |
dB |
correctiefactor voor de richtwerking van windturbines |
alu |
dB/m |
luchtabsorptiecoëfficiënt |
B |
– |
bodemfacor |
Bb |
– |
bodemfactor van het brongebied |
Bm |
– |
bodemfactor van het middengebied |
Bo |
– |
bodemfactor van het ontvangergebied |
Cmeteo |
dB |
meteocorrectieterm |
D |
m |
rotordiameter |
d |
m |
diameter cilinder |
Db,br |
dB |
bodemverzwakking in het brongebied |
Db,mid |
dB |
bodemverzwakking in het middengebied |
Db,ont |
dB |
bodemverzwakking in het ontvangergebied |
Dbodem |
dB |
demping ten gevolge van de bodem |
Dgeo |
dB |
afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding |
Dlucht |
dB |
afname van het geluidniveau door absorptie in lucht |
Dmax |
dB |
maximale type-afhankelijke dempingswaarden |
Drefl |
dB |
afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief) |
Dscherm |
dB |
afname ten gevolge van afscherming door obstakels |
Dterrein |
dB |
afname door demping t.g.v. installaties op het industrieterrein |
Dveg |
dB |
afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie |
f |
Hz |
frequentie |
H |
m |
verticale afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de rotor |
hb |
m |
bronhoogte = H |
he |
m |
effectieve schermhoogte |
hm |
m |
hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hma |
m |
hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak |
ho |
m |
beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hsr |
m |
hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak |
i |
– |
1,2...9 (oktaafband 31,5 Hz, 63 Hz ... 8.000 Hz) |
j |
– |
integer windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en vco |
LAeq,k |
dB(A) |
gemeten equivalente geluidniveau op meetpunt met index k |
Leq |
dB(A) |
geluidniveau van de turbine |
LCUM |
dB(A) |
gecumuleerd hinderequivalent geluidniveau |
Leq* |
dB(A) |
geluidniveau van de windturbine inclusief stoorgeluid |
Lstoor |
dB(A) |
stoorgeluid bij uitgeschakelde turbine (achtergrondgeluid) |
LE |
dB(A) |
jaargemiddeld geluidvermogen in octaafband i per beoordelingsperiode |
LW,i,j |
dB(A) |
bronsterkte per octaafband i en per windsnelheidsklasse j |
L*xx |
dB(A) |
Hinderequivalente geluidbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL (wegverkeer), IL (industrie), WT (windturbine) |
N |
– |
Fresnelgetal |
p |
p |
luchtdruk |
pref |
kPa |
referentie luchtdruk; veelal pref = 101,3 kPa |
R0 |
m |
horizontale afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de mast |
R1 |
m |
kortste afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor |
rbm |
m |
afstand bron tot het midden van de cilinder m |
rbr |
m |
afstand van de bron tot het reflecterend object |
ri |
m |
afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt |
Rk |
m |
afstand van meetpunt met index k tot het middelpunt van de rotor |
ror |
m |
afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object |
rt |
m |
deel van de gekromde geluidstraal, dat door de “open” installaties gaat |
T |
T |
luchttemperatuur |
t(f) |
dB/m |
factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen |
Tref |
K |
referentie luchttemperatuur; veelal Tref = 288 K |
Uj |
% |
frequentie van voorkomen van windsnelheid j op ashoogte per periode |
VA |
m/s |
windsnelheid op 5–10 meter hoogte boven het maaiveld |
Vci |
m/s |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is |
Vci |
m/s |
laagste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is |
Vco |
m/s |
hoogste windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is |
VD |
m/s |
windsnelheid, afgeleid van de power curve |
VH |
m/s |
gecorrigeerde windsnelheid op ashoogte |
Vrated |
m/s |
windsnelheid, waarbij de turbine juist het nominale vermogen levert |
αk |
° |
hoek tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en ontvanger |
β |
° |
hoek tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger |
∆D |
dB |
tophoekcorrectie |
εh |
m |
horizontale omweg om scherm |
εv |
m |
verticale omweg om scherm |
ρ |
– |
reflectiecoëfficiënt |
Ψ |
° |
supplement van de hoek tussen de lijnen B-m en l-m |
Begrip |
Omschrijving |
---|---|
Avondperiode |
De beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur |
Beoordelingshoogte |
De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld |
Beoordelingspunt |
Het punt waar de geluidbelasting wordt berekend en getoetst aan (eventuele) grenswaarden |
Dagperiode |
De beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur |
Equivalent geluidniveau |
Waarin: pAA-gewogen momentane geluiddruk p0referentiegeluiddruk van 20 µPa |
Invallend geluidniveau |
Het geluidniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen gevelreflectie betrokken wordt |
Monopool |
Rondom gelijk uitstralende puntbron |
Nachtperiode |
De beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur |
Referentierichting |
Richting die samenvalt met de rotoras (benedenwinds) |
Richtingsindex |
Het in een bepaalde richting uitgestraalde geluidvermogen, verminderd met het geluidvermogen dat in referentierichting wordt uitgestraald |
Stoorgeluid |
Het op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere geluidbronnen dan de windturbine |
Vermogenscurve |
Het verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte bij standaard atmosferisch omstandigheden |
Het geluid van de bronsoorten spoorwegverkeer, luchtvaart, industrie, wegverkeer en windturbines wordt eerst omgerekend naar een geluidbelasting door wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt volgens:
L*RL= 0,95 LRL – 1,40
L*LL = 0,98 LLL + 7,03
L*IL = 1,00 LIL + 1,00
L*VL = 1,00 LVL + 0,00
L*WT= 1,65 Lwt -20,05
Waarin:
• LRL, LLL, en LWT is uitgedrukt in Lden; en
• LVL is uitgedrukt in Lden zonder de in artikel 110g van de Wet geluidhinder bedoelde aftrek; en
• het geluid van industrielawaai is uitgedrukt in Letmaal.
Als het geluid van alle betrokken geluidbronnen is omgerekend in L*-waarden, dan wordt de gecumuleerde waarde Lcum berekend met energetische sommatie. De rekenregel hiervoor is:
waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en VL.
onderdeel |
Percentage aanvoer via vrij verval riool |
eenheid |
|||
---|---|---|---|---|---|
0–25% |
26–50% |
51–75% |
76–100% |
||
ontvangwerk (put, vijzels etc.) |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
roostergoedverwijdering |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
roostergoedcontainers |
65 |
46,5 |
28 |
9,5 |
ou/s per m2 |
zandvanger: |
|||||
– oppervlakte |
7,5 |
7 |
6 |
5,5 |
ou/s per m2 |
– overstort |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m2 |
zandwasser |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m2 |
verdeelwerk |
135 |
48 |
17 |
6 |
ou/s per m2 |
voorbezinktank: |
|||||
– oppervlakte |
8,5 |
7,5 |
7 |
6 |
ou/s per m2 |
– overstort |
18,5 |
16,5 |
15 |
13,5 |
ou/s per m2 |
anaërobe tank |
5,5 |
5 |
4,6 |
4,2 |
ou/s per m2 |
Selector: |
|||||
– belucht |
6 |
5,5 |
5 |
4,5 |
ou/s per m2 |
– onbelucht |
5,5 |
5 |
4,6 |
4,2 |
ou/s per m2 |
voordenitrificatietank |
2,2 |
1,9 |
1,7 |
1,6 |
ou/s per m2 |
onderdeel |
Slibbelasting (kg BZV/kg d.s.d.) |
eenheid |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
<0,05 |
0,05–0,10 |
0,11–0,20 |
0,21–0,30 |
>0,30 |
||
beluchtingstank |
||||||
– aërobe zone: |
||||||
* bellenbeluchting |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
||||||
met omkapping |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* borstelbeluchting |
||||||
met omkapping |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
||||||
zonder omkapping |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
– anoxische zone: |
||||||
* bellenbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
* borstelbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
* puntbeluchting |
0,18 |
0,32 |
0,6 |
0,95 |
1,5 |
ou/s per m2 |
retourslibgemaal |
0,6 |
1,1 |
2,0 |
3,2 |
5 |
ou/s per m2 |
nabezinktank |
||||||
– invoerzone |
0,2 |
0,35 |
0,65 |
1,05 |
1,65 |
ou/s per m2 |
– oppervlakte1 |
0,16 |
0,28 |
0,5 |
0,85 |
1,3 |
ou/s per m2 |
na-nitrificatie |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
ou/s per m2 |
na-denitrificatie |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
0,16 |
ou/s per m2 |
onderdeel |
Slibkwaliteit |
eenheid |
|||
---|---|---|---|---|---|
vers |
aëroob |
anaëroob |
gemengd |
||
voorindikker |
8 |
3,95 |
8 |
ou/s per m2 |
|
naindikker |
3,05 |
ou/s per m2 |
|||
uitgegist slibbuffer |
3,05 |
ou/s per m2 |
|||
slibindiklagune |
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
|
filterpers |
– |
– |
– |
||
zeefbandpers |
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
|
centrifuge |
– |
– |
– |
||
afvoer en opslag |
4,05 |
1,75 |
4,35 |
ou/s per m2 |
|
fosfaatbezinktank |
3,95 |
ou/s per m2 |
|||
strippertank |
3,95 |
ou/s per m2 |
|||
slibindikker |
3,95 |
ou/s per m2 |
|||
flocculatietank |
3,95 |
ou/s per m2 |
Om te bepalen of bij een maatregel om emissies naar de lucht te verlagen sprake is van buitensporig hogere kosten wordt een berekening uitgevoerd volgens de methodiek in deze bijlage. Bij een maatregel om emissies van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), vluchtige organische stoffen (VOS) of totaal stof te verlagen is sprake van buitensporig hogere kosten als de totale jaarlijkse kosten hoger zijn dan de hoogste waarde van het afwegingsgebied weergegeven in tabel 1. In andere gevallen beoordeelt het bevoegd gezag op basis van de kostenberekening of er sprake is van buitensporig hogere kosten.
Kosteneffectiviteit = totale netto jaarlijkse kosten/ totale jaarlijkse emissiereductie
De totale netto jaarlijkse kosten is een optelsom van de kapitaalskosten, de bouwkundige kapitaalskosten, de vaste operationele kosten en de variabele operationele kosten verminderd met de opbrengsten en besparingen.
De kapitaalskosten worden berekend door:
Waarin:
A prijs |
Aanschaffingsprijs |
Ibijk |
Bijkomende investeringen |
Ieenm |
Eenmalige investeringen |
Kdes |
Kapitaalvernietiging door desinvesteringen |
0,163 |
Annuïteit elektromechanisch |
De bouwkundige kapitaalskosten worden berekend door:
Waarin:
Bi |
Bouwkundige investeringen |
0,110 |
Annuïteit bouwkundig |
De vaste operationele kosten worden berekend door:
de kosten voor onderhoud, bediening en de overige operationele kosten bij elkaar op te tellen.
De variabele operationele kosten worden berekend door:
de voorzieningen voor gas, elektriciteit, water, stroom, etc., op te tellen bij de kosten voor reststoffenverwerking en lozingsheffingen en de overige variabele operationele kosten.
De totale jaarlijkse emissiereductie wordt berekend door de jaarlijkse ongereinigde vracht te verminderen met de jaarlijkse restemissie, jaarlijkse emissies tijdens storingen en de jaarlijkse emissies tijdens onderhoud.
Som bijkomende en eenmalige investeringen*: 30–250% van aanschaffingsprijs
Eenmalige investeringen*: 25% van aanschaffingsprijs
Vaste operationele kosten*: 3–5% van de aanschaffingsprijs en bijkomende investeringen
Voorzieningen-prijzen: uit DACE-prijzenboekje (24)
Tijdsduur storingen en onderhoud: 2% van de bedrijfstijd
* De bijkomende en eenmalige investeringskosten en vaste operationele kosten moeten worden afgeleid uit het verkennend ontwerp. Als het verkennend ontwerp niet genoeg houvast biedt, kan met de standaardwaarden worden gewerkt.
De annuïteit is de factor die uitdrukt wat de jaarlijkse kosten zijn van een eenmalige investering.
In tabel 1 wordt de annuïteit uit rente plus afschrijving berekend volgens:
Waarin:
i |
Rentevoet (dimensieloos) |
n |
Afschrijvingstermijn (in jaar) |
Voor een rentevoet van 10% (i = 0,1) is de annuïteit bij een afschrijvingstermijn van 10 jaar gelijk aan 0,163 en bij een afschrijvingstermijn van 25 jaar gelijk aan 0,110.
De afschrijvingstermijn vangt aan op het moment dat de installatie in bedrijf wordt genomen. Kapitaalskosten die worden gemaakt voor dit tijdstip vallen onder het begrip “bouwrente” en maken onderdeel uit van de eenmalige investeringen.
Rentevoet (i)
Het resultaat van een kostenberekening is sterk afhankelijk van de gehanteerde rentevoet. In deze methodiek is gekozen voor een vaste rentevoet. De vaste rentevoet is gesteld op 10%. Deze 10% is een compromis tussen de nominale kapitaalmarktrente en de interne rentevoet die door bedrijven wordt gehanteerd (“return on investment”).
Afschrijvingstermijn (n)
In de methodiek worden de volgende afschrijvingstermijnen gehanteerd:
• 10 jaar voor het elektromechanische deel van de milieu-investering;
• 25 jaar voor het bouwkundig deel van de milieu-investering.
Onder het elektromechanische deel wordt alle apparatuur verstaan, compleet met instrumentatie en dergelijke. Onder het bouwkundige deel worden vaak de hallen, loodsen, funderingen, leidingbruggen en dergelijke verstaan. De reden dat deze bouwkundige investeringen over een langere termijn worden afgeschreven is dat de levensduur veelal langer is dan 10 jaar en dat deze voorzieningen ook bruikbaar blijven als de huidige apparatuur wordt vervangen. Echter, in praktijk zijn (delen van) de bouwkundige investeringen toch installatiespecifiek en moeten worden verwijderd als de apparatuur is afgeschreven, wordt ontmanteld en niet meer wordt vervangen. Als dit wordt voorzien, dan moeten deze installatiespecifieke bouwkundige voorzieningen worden gerekend tot het elektromechanische gedeelte en dus worden afgeschreven over 10 jaar.
Afwegingsgebied (€/kg) |
|
---|---|
NOx |
5 – 20 |
SO2 |
5 – 10 |
VOS |
8 – 15 |
Stof |
8 – 15 |
Product of activiteit |
Onderdeel |
Berekeningswijze (hoeveelheid x prijs) |
Nadere bepalingen |
Invloeds-Factor grondexploitatie |
Complexiteitsfactor grondexploitatie |
|||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Aantallen eenheden en werkuren per grondexploitatie |
Prijs (volgens tariefgroep, bedoeld in tabel 2, of vaste prijs) exclusief btw |
|||||||
1. |
Verwerving |
|||||||
1.1 |
Taxatie inbrengwaarde percelen |
Eerste taxatie inbrengwaarde |
per onbebouwd perceel |
1 uur |
1 |
Ambtelijke begeleiding altijd in aanmerking nemen; in totaal ten minste 20 uur voor de eerste taxatie |
Nee |
Nee |
per bebouwd perceel |
2 uur |
|||||||
ambtelijke begeleiding |
16 uur |
|||||||
Jaarlijkse herziening taxatie inbrengwaarde |
15% van de uren van de eerste taxatie inbrengwaarde van onbebouwde en bebouwde percelen |
1 |
Ambtelijke begeleiding altijd in aanmerking nemen |
Nee |
Nee |
|||
ambtelijke begeleiding |
4 uur |
|||||||
Hertaxatie inbrengwaarde |
elke vijf jaar gedurende in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften bepaalde periode van uitvoering van de grondexploitatie; de berekeningswijze van de eerste taxatie inbrengwaarde is van toepassing. |
Nee |
Nee |
|||||
1.2 |
Taxatie en aankopen onroerende zaken |
per onbebouwd perceel |
24 uur |
1 |
Nee |
Nee |
||
per gebouw met een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving |
48 uur |
|||||||
per te ontbinden huur- of pachtovereenkomst |
48 uur |
|||||||
per gebouw met een industriefunctie, winkelfunctie of kantoorfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving |
80 uur |
|||||||
per bijzonder object |
80 uur |
|||||||
per gebouw met een industriefunctie, winkelfunctie of kantoorfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of bijzonder object in herstructureringsgebied |
100 uur |
|||||||
1.3 |
Onteigening van onroerende zaken |
Onteigening |
per administratieve procedure |
110 uur |
1 |
Nee |
Nee |
|
per gerechtelijke procedure |
50 uur |
1 |
Advocaatkosten à € 30.000,– per gerechtelijke procedure hierbij optellen |
|||||
1.4 |
Toepassen Wet voorkeursrecht gemeenten |
Vestigen voorkeursrecht |
per voorkeursrecht |
60 uur |
1 |
Nee |
Nee |
|
2. |
Stedenbouw |
|||||||
2.1 |
Programma van Eisen |
Opstellen programma van eisen |
Omgevingsplan met programma zonder maatschappelijke functies |
80 uur |
2 |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie C en E |
Nee |
|
Opslag omgevingsplan met maatschappelijke functies |
40 uur |
|||||||
2.2 |
Masterplan |
Opstellen masterplan |
per woning |
1,5 uur |
2 |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
|
per 100 m2 uitgeefbare grond die niet bestemd is voor woningbouw |
0,25 uur |
|||||||
2.3 |
Beeldkwaliteitsplan |
Opstellen beeldkwaliteitsplan |
per woning |
1 uur |
2 |
Nee |
Nee |
|
per 100 m2 uitgeefbare grond die niet bestemd is voor woningbouw |
0,25 uur |
|||||||
2.4 |
Stedenbouwkundig plan |
Opstellen stedenbouwkundig plan |
per woning |
2,5 uur |
2 |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie C en E |
Nee |
|
per 100 m2 uitgeefbare grond die niet bestemd is voor woningbouw |
0,5 uur |
|||||||
opslag bij exploitatiegebied met maatschappelijke functies |
40 uur |
|||||||
2.5 |
Inrichtingsplan openbare ruimte |
Ontwerpen inrichtingsplan |
per woning |
1,5 uur |
2 |
Nee |
Nee |
|
per 100 m2 uitgeefbare grond die niet bestemd is voor woningbouw |
0,5 uur |
|||||||
3. |
Voorbereiden en vaststellen plannen en besluiten Omgevingswet |
|||||||
3.1 |
Voorbereiden en vaststellen omgevingsplan, omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of projectbesluit |
Opstellen en procedure omgevingsplan, omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of projectbesluit |
exploitatiegebied van < 0,5 ha |
60 uur |
3 |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B, C, E en F |
|
exploitatiegebied van 0,5 tot 1 ha |
120 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 1 tot 3 ha |
200 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 3 tot 5 ha |
300 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 5 tot 10 ha |
350 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 10 tot 15 ha |
400 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 15 tot 20 ha |
450 uur |
|||||||
exploitatiegebied van 20 tot 50 ha |
500 uur |
|||||||
exploitatiegebied van ≥ 50 ha |
550 uur |
|||||||
3.2 |
Opstellen en procedure wijzigingsplan |
Wijziging van een omgevingsplan |
per wijzigingsplan |
90 uur |
3 |
Nee |
Nee |
|
4. |
Civiele en cultuurtechniek |
|||||||
4.1 |
Planontwikkeling |
per week gedurende exploitatielooptijd |
2 uur |
4a |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie G |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
4.2 |
Voorbereiding, directievoering, toezicht en uitvoering |
|||||||
a |
Slopen |
Voorbereiding, aanbesteding en gunning |
per bestek |
12 uur |
4d |
Het aantal bestekken bedraagt 1,25 maal het aantal hectare |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie H |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
Directievoering |
per week gedurende uitvoeringstijd |
1 uur |
4f |
Het aantal weken gedurende uitvoeringstijd bedraagt 1/1.500 van het aantal m3 te slopen vastgoed |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie H, I en J |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Toezichthouden |
per week gedurende uitvoeringstijd |
4 uur |
4g |
Het aantal weken gedurende uitvoeringstijd bedraagt 1/1.500 van het aantal m3 te slopen vastgoed |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie H, I en J |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: begeleiding en aanbesteding |
per bestek |
4 uur |
4b |
Het aantal bestekken bedraagt 1,25 maal het aantal hectare |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie H, I en J |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: werkzaamheden tijdens de uitvoering |
per week gedurende uitvoeringstijd |
0,25 uur |
4b |
Het aantal weken gedurende uitvoeringstijd bedraagt 1/1.500 van het aantal m3 te slopen vastgoed |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie H, I en J |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
b |
Voor meer dan 60% van het exploitatiegebied ophogen en voorbelasten |
Bestek |
zie tabel 4 |
Nee |
Nee |
|||
Rapportage |
zie tabel 4 |
Nee |
Nee |
|||||
Veldonderzoek en inmeten |
per hectare |
€ 2.500,– |
De ten hoogste te verhalen plankosten van veldonderzoek en inmeten bedragen ten minste € 5.000,– |
Nee |
Nee |
|||
Directievoeren |
per week waarin voorbelasting wordt aangebracht of verwijderd |
4 uur |
4f |
Het aantal weken waarin voorbelasting wordt aangebracht of verwijderd bedraagt 1/5.000 van het aantal m3 grond dat wordt opgebracht of verwijderd; de ten hoogste te verhalen plankosten bedragen ten minste € 1.000,– per week |
Nee |
Nee |
||
Toezichthouden |
per week waarin voorbelasting wordt aangebracht of verwijderd |
4 uur |
4g |
Het aantal weken waarin voorbelasting wordt aangebracht of verwijderd bedraagt 1/5.000 van het aantal m3 grond dat wordt opgebracht of verwijderd; de ten hoogste te verhalen plankosten bedragen ten minste € 1.000,– per week |
Nee |
Nee |
||
Monitoren |
per jaar tussen de start van het voorbelasten of ophogen en het moment waarop de eindzetting is bereikt per hectare |
€ 1.250,– |
De ten hoogste te verhalen plankosten bedragen ten minste € 2.500,– |
Nee |
Nee |
|||
c |
Voor ten hoogste 60% van het exploitatiegebied ophogen en voorbelasten |
Bestek |
150% van de kosten van bestek als bedoeld onder b |
Nee |
Nee |
|||
Rapportage |
100% van de kosten van rapportage als bedoeld onder b |
Nee |
Nee |
|||||
Veldonderzoek en inmeten |
35% van de kosten van veldonderzoek en inmeten als bedoeld onder b |
De ten hoogste te verhalen plankosten van veldonderzoek en inmeten bedragen ten minste € 5.000,– |
Nee |
Nee |
||||
Directievoeren en toezichthouden |
35% van de kosten van directievoeren en toezichthouden als bedoeld onder b |
De ten hoogste te verhalen plankosten van veldonderzoek en inmeten bedragen ten minste € 1.000,– |
Nee |
Nee |
||||
Monitoren |
35% van de kosten van het monitoren als bedoeld onder b |
De ten hoogste te verhalen plankosten van veldonderzoek en inmeten bedragen ten minste € 2.500,– |
Nee |
Nee |
||||
d |
Bouw- en woonrijp maken |
Opstellen voorlopig en definitief ontwerp |
per ontwerp voor een exploitatiedeelgebied |
160 uur |
4c |
Het voorlopig en definitief ontwerp worden samen als één ontwerp aangemerkt; het aantal exploitatiedeelgebieden bedraagt in beginsel 0,4 per hectare; bij meer dan 40% openbaar gebied wordt het aantal exploitatiedeelgebieden verhoogd met 1% per procentpunt dat het percentage grondoppervlakte hoger is dan 40% met een maximum van 20% |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
Opstellen rioleringsplan |
per 100 m2 bruto-vloeroppervlakte gebouwen |
0,25 uur |
4c |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
|||
Aanbesteden en gunnen |
per bestek |
64 uur |
4d |
Het aantal bestekken bedraagt twee per exploitatiedeelgebied; het aantal exploitatiedeelgebieden bedraagt in beginsel 0,4 per hectare; bij meer dan 40% openbaar gebied wordt het aantal exploitatiedeelgebieden verhoogd met 1% per procentpunt dat het percentage grondoppervlakte hoger is dan 40% met een maximum van 20% |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie H |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Directievoeren |
per week uitvoeringstijd |
5 uur |
4f |
Het aantal weken uitvoeringstijd bedraagt 24 weken per bestek en ten hoogste 8 weken extra bij het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving; de nadere bepalingen bij aanbesteden en gunnen zijn van toepassing |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie H |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: toezicht houden |
per week uitvoeringstijd |
10 uur |
4g |
De nadere bepalingen bij directievoeren zijn van toepassing |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie H |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: Begeleiding ontwerp |
per ontwerp |
24 uur |
4b |
De nadere bepalingen bij opstellen voorlopig en definitief ontwerp zijn van toepassing |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: Begeleiding aanbesteding |
per bestek |
16 uur |
4b |
De nadere bepalingen bij directievoeren zijn van toepassing |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie H |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
Projectleiding: Werkzaamheden tijdens uitvoering |
per week uitvoeringstijd |
1 uur |
4b |
De nadere bepalingen bij directievoeren zijn van toepassing |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie B tot en met F |
||
5. |
Landmeten/vastgoedinformatie |
|||||||
5.1 |
Kaartmateriaal |
per week exploitatielooptijd |
1 uur |
5 |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie A |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
||
6. |
Communicatie |
Omgevingsmanagement |
per week exploitatielooptijd |
1 uur |
6 |
Alleen van toepassing bij projecten waarbij de complexiteitsfactor grondexploitatie ten minste 30% is |
||
Communicatie met woningbouw |
per jaar gedurende de exploitatielooptijd |
€ 5.000,– |
Nee |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
||||
Communicatie met bedrijvigheid en commerciële voorzieningen |
per jaar gedurende de exploitatielooptijd |
€ 10.000,– |
Nee |
Ja, invloedsfactoren A tot en met F |
||||
7. |
Management |
Projectmanager |
per week gedurende de exploitatielooptijd |
8 uur |
7a |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie A |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
|
Projectmanagementassistent |
per week gedurende de exploitatielooptijd |
6 uur |
7b |
Alleen van toepassing als de complexiteitsfactor grondexploitatie ten minste 30% is |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie A |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
||
8. |
Planeconomie |
Planeconoom |
per week gedurende de exploitatielooptijd |
4 uur |
8 |
Ja, invloedsfactor grondexploitatie A |
Ja, invloedsfactoren grondexploitatie A tot en met F |
Tariefgroep |
Deskundigheid |
€ per uur |
---|---|---|
1 |
Verwerving/juridisch |
118 |
2 |
Stedenbouw |
118 |
3 |
Voorbereiden en vaststellen plannen en besluiten Omgevingswet |
118 |
4a |
Civiele en cultuurtechniek |
118 |
4b |
Civiel technisch projectleiden |
118 |
4c |
Civiel technisch ontwerpen |
118 |
4d |
Bestek schrijven/calculeren |
92 |
4e |
Tekenen |
82 |
4f |
Directievoeren |
102 |
4g |
Toezichthouden |
82 |
5 |
Landmeten/vastgoedinformatie |
92 |
6 |
Communicatie |
102 |
7a |
Projectmanagement |
134 |
7b |
Projectmanagementassistentie |
92 |
8 |
Planeconomie |
118 |
Invloedsfactor grondexploitatie en onderscheidende kenmerken |
Percentage |
---|---|
A Omvang exploitatiegebied |
|
0 ha |
– 90% |
Meer dan 0 tot ten hoogste 15 ha |
(0,06 x oppervlakte exploitatiegebied -0,9) x 100% |
Meer dan 15 tot ten hoogste 50 ha |
(0,014286 x oppervlakte exploitatiegebied -0,21429) x 100% |
Meer dan 50 tot ten hoogste 70 ha |
(0,0075 x oppervlakte exploitatiegebied +0,125) x 100% |
Meer dan 70 tot ten hoogste 150 ha |
(0,001875 x oppervlakte exploitatiegebied +0,51875) x 100% |
Meer dan 150 ha |
80% |
B Ligging exploitatiegebied |
|
Uitleglocatie (buiten de bebouwde kom, waarin ten minste 70% van de grondoppervlakte onbebouwd is)1 |
0% |
Inbreidingslocatie (binnen de bebouwde kom, waarin ten minste 70% van de grondoppervlakte onbebouwd is)1 |
25% |
Uitbreidingslocatie (buiten de bebouwde kom, waarin minder dan 70% van de grondoppervlakte onbebouwd is)1 |
25% |
Binnenstedelijke locatie (binnen de bebouwde kom, waarin minder dan 70% van de grondoppervlakte onbebouwd is)1 |
50% |
Historisch gebied (exploitatiegebied waarvan: a. meer dan 10% van de grondoppervlakte behoort tot monumenten of archeologische monumenten, of b. de grondoppervlakte die ander cultureel erfgoed betreft, voor zover dat is beschermd op grond van artikel 4.2 of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet, tezamen met de grondoppervlakte die behoort tot monumenten of archeologische monumenten meer dan 50% van de totale grondoppervlakte omvat) |
100% |
C Type opgave |
|
Geen herstructureringsgebied |
0% |
Herstructureringsgebied (exploitatiegebied waarin voor meer dan 50% van de uitgeefbare grondoppervlakte sprake is van functieverandering van de bestaande bebouwing, van sloop met vervangende nieuwbouw of van ingrijpende renovatie van de bebouwing, waarbij ook de verkaveling en de openbare ruimte worden gewijzigd) |
150% |
D Verwervingssituatie |
|
Geen gerechtelijke onteigening |
0% |
Gerechtelijke onteigening |
10% |
E Programma |
|
Alleen bedrijvigheid |
– 25% |
Alleen woningbouw |
0% |
Bijeenkomstfunctie/kantoorfunctie/logiesfunctie/sportfunctie/winkelfunctie2 |
10% |
Celfunctie/gezondheidszorgfunctie/onderwijsfunctie2 |
25% |
Bedrijvigheid of woningbouw samen met een of meer van de voornoemde functies als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving |
10% plus het percentage van de van de van toepassing zijnde functie(s) |
F Onderzoeken |
|
Geen van de hierna genoemde onderzoeken |
0% |
Het hoogste van toepassing zijnde percentage van: |
|
Milieueffectrapportage |
50% |
Nader onderzoek luchtkwaliteit |
40% |
Nader archeologisch onderzoek |
30% |
Bodemsanering |
20% |
G Bodemgesteldheid |
|
Meer dan 33% van het exploitatiegebied heeft een veenbodem, klei op veen of bouwfysisch vergelijkbare bodemsoort die wordt voorbelast alvorens tot bouwen kan worden overgegaan |
50% |
Ten hoogste 33% van het exploitatiegebied heeft een veenbodem, klei op veen of bouwfysisch vergelijkbare bodemsoort die wordt voorbelast alvorens tot bouwen kan worden overgegaan en minder dan 67% van het exploitatiegebied heeft een bodem die zonder voorbelasten kan worden bebouwd |
25% |
Ten minste 67% van het exploitatiegebied heeft een bodem die zonder voorbelasten kan worden bebouwd |
0% |
H Wijze van aanbesteden |
|
Openbaar |
25% |
Onderhands |
0% |
Meervoudig onderhands |
0% |
Europees |
100% |
Design&control |
300% |
Turn key |
300% |
I Type te slopen onroerende zaak |
|
(Agrarisch) bedrijven/kassen |
–100% |
Overige onroerende zaken |
0% |
J. Aanwezigheid asbest |
|
Percentage asbest per m3 sloopafval |
Gelijk aan het voormelde percentage |
Grootte van het op te hogen of voor te belasten gebied1 |
Bestek |
Rapportage |
||
---|---|---|---|---|
Ten hoogste te verhalen plankosten per ha |
Ten hoogste te verhalen plankosten bedragen ten minste: |
Ten hoogste te verhalen plankosten per ha |
Ten hoogste te verhalen plankosten bedragen ten minste: |
|
<10 ha |
– |
€ 10.000,– |
– |
€ 5.000,– |
10 tot 15 ha |
€ 900,– |
€ 10.000,– |
€ 450,– |
€ 5.000,– |
15 tot 50 ha |
€ 750,– |
€ 13.500,– |
€ 375,– |
€ 6.750,– |
50 tot 100 ha |
€ 500,– |
€ 37.500,– |
€ 250,– |
€ 18.750,– |
≥100 ha |
– |
€ 50.000,– |
– |
€ 25.000,– |
Als sprake is van exploitatiedeelgebieden, wordt onder de grootte verstaan de gemiddelde grootte van de exploitatiedeelgebieden. Die wordt berekend door de totale oppervlakte van het exploitatiegebied te delen door het feitelijke aantal exploitatiedeelgebieden.
Code |
Omschrijving huisvestingssysteem |
Nummer systeembeschrijving |
Emissiefactor per dierplaats |
||
---|---|---|---|---|---|
ammoniak (kg NH3/jaar) |
geur (ouE/sec) |
fijn stof (g PM10/jaar) |
|||
HOOFDCATEGORIE J: PELSDIEREN |
|||||
HJ1 |
Diercategorie fokteven van nertsen (inclusief jongen en reuen) |
||||
HJ1.1 |
Dagontmesting met afvoer naar gesloten opslag |
OW 1994.01.V1 |
0,25 |
– |
8 |
HJ1.100 |
Overige huisvestingssystemen |
0,58 |
– |
8 |
I Algemeen deel
De Omgevingsregeling (deze regeling) bevat regels voor het gebruik van de Omgevingswet (de wet) en de vier algemene maatregelen van bestuur (de AMvB’s) in de praktijk. Deze regels betreffen zes thema’s: de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties, regels voor het uitvoeren van activiteiten, gegevensverstrekking, meet- en rekenregels voor besluiten, monitoring en informatie, en financiële bepalingen.
De regels in deze regeling onderscheiden zich van de regels in de wet en de AMvB’s doordat zij meer gedetailleerd zijn en uitvoeringstechnisch, administratief of meet- en rekentechnisch van aard zijn. Deze regeling en deels ook de vier AMvB’s vervangen samen in totaal zo’n 75 sectorale ministeriële regelingen.
Deze regeling richt zich tot alle partijen die in de fysieke leefomgeving actief zijn: burgers, bedrijven en de overheid.
Onderstaande figuur 0.1 verbeeldt de inhoud van deze regeling. Onder de figuur worden de zes thema’s nader toegelicht.
Figuur 0.1 Infographic Omgevingsregeling
Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties
Deze regeling bevat de aanwijzing en geometrische begrenzing van 34 locaties van onderdelen van de fysieke leefomgeving die van belang zijn voor de door het Rijk in de wet en AMvB’s gestelde regels. Een locatie kan qua omvang heel verschillend zijn, van een zone langs een snelweg tot een groot gebied, zoals het kustfundament of het IJsselmeer. Andere voorbeelden van locaties zijn militaire terreinen, grote rivieren, hoogspanningsverbindingen en werelderfgoederen.
De locaties bestonden ook al onder voormalig recht, maar werden soms alleen beschreven en niet gevisualiseerd. In deze regeling kunnen locaties worden aangewezen en kunnen locaties ook geometrisch worden begrensd. In dat laatste geval wordt de locatie met coördinaten vastgelegd. Zo wordt het voor al deze locaties mogelijk om deze digitaal te bekijken of erop in te zoomen en deze informatie te combineren met andere geografische informatie, bijvoorbeeld uit omgevingsplannen. Ook wordt het dan mogelijk om voor de gebruiker de relevante regels zichtbaar te maken.
De aanwijzing en begrenzing van locaties in deze regeling kent verschillende redenen. Zo worden locaties aangewezen of begrensd waar omgevingswaarden van toepassing zijn, omdat een (beheer)taak locatie specifiek wordt toegedeeld, ter bepaling van de geografische reikwijdte van een instructieregel of algemene regel of wegens de geografische reikwijdte van een omgevingsvergunningplicht.
Regels voor het uitvoeren van activiteiten
Deze regeling bevat voor een beperkt aantal onderwerpen algemene regels over activiteiten die de algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving of het Besluit bouwwerken leefomgeving aanvullen en uitwerken.
Voor het Besluit activiteiten leefomgeving gaat het ten eerste om regels over de agrarische milieubelastende activiteit. Het gaat daarbij om rekenregels over de emissies uit dierenverblijven voor het houden van landbouwhuisdieren, meetmethoden voor het meten van emissies uit dierenverblijven en regels voor de output van elektronische monitoring bij luchtwassystemen.
Ten tweede gaat het om regels voor milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s. Het betreft regels over het berekenen van het plaatsgebonden risico, het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied.
Voor het Besluit bouwwerken leefomgeving gaat het ten eerste om regels voor het verrichten van bouwactiviteiten en het gebruik en in stand houden van bouwwerken. Het gaat dan om regels gericht op het borgen van de energiezuinigheid van te (ver)bouwen bouwwerken, regels over het energielabel en regels over de keuring van airconditioningsystemen.
Ten tweede gaat het om regels over de toepassing van NEN-normen waarnaar in het Besluit bouwwerken leefomgeving is verwezen. In deze regeling is voor deze normen aangegeven hoe zij moeten worden toegepast.
Naast de hierboven genoemde regels voor activiteiten die door het Rijk worden gereguleerd worden gaat de Omgevingsregeling ter uitvoering van de motie van de leden Veldman en Çegerek4 ook een aantal meet- en rekenregels voor decentrale algemene regels bevatten. Deze regels vormen een onderdeel van de Invoeringsregeling Omgevingswet omdat zij een grondslag van de Invoeringswet Omgevingswet uitwerken. Het gaat hierbij om meet- en rekenmethoden voor geluid, geur en trillingen als hiervoor ter uitvoering van de rijksinstructieregels normen zijn opgenomen in het omgevingsplan. Voor de onderwerpen waarop het Rijk zelf geen normen stelt (bijvoorbeeld parkeernormen), zijn geen meet- en rekenmethodes voorgeschreven.
Gegevensverstrekking
In deze regeling is opgenomen welke gegevens en bescheiden (aanvraagvereisten) bij een aanvraag om een omgevingsvergunning of een gedoogplichtbeschikking moeten worden verstrekt. Deze aanvraagvereisten bestaan uit een aantal algemene aanvraagvereisten die voor alle omgevingsvergunningen gelden en aanvullende aanvraagvereisten per activiteit. De belangrijkste kenmerken van de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zijn:
• De algemene aanvraagvereisten gelden voor elke aanvraag. Algemene aanvraagvereisten zijn bijvoorbeeld de aanduiding van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd en een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit. Ook het aanvraagvereiste participatie is een algemeen aanvraagvereiste. Dit houdt in dat de initiatiefnemer aangeeft of, en zo ja op welke manier, hij de omgeving heeft betrokken bij de voorbereiding van zijn initiatief en wat de resultaten daarvan zijn. Vroegtijdig betrekken van de omgeving zorgt ervoor dat verschillende perspectieven, kennis en creativiteit snel op tafel komen.
• De indeling van de aanvullende aanvraagvereisten per activiteit sluit aan bij de indeling van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten zijn daarmee geordend vanuit de initiatiefnemer (welke activiteit vraag ik aan) en afgestemd op de specifieke activiteit.
• Als meerdere activiteiten in één aanvraag worden gecombineerd, gelden, naast de algemene aanvraagvereisten, de aanvraagvereisten van alle aangevraagde activiteiten.
De aanvraagvereisten voor gedoogplichtbeschikkingen betreffen alleen de gedoogplichten die in afdeling 10.3 van de wet zijn genoemd. Deze aanvraagvereisten zijn nieuw want deze waren voorheen niet wettelijk geregeld.
Meet- en rekenregels voor besluiten
Deze regeling bevat regels over het meten en rekenen om de effecten te kunnen bepalen van besluiten die bepaalde activiteiten toestaan. Bestuursorganen moeten deze besluiten motiveren en vaak kwantitatief onderbouwen. Deze regeling bevat de meet- en rekenregels die bestuursorganen daarbij moeten gebruiken.
Het gaat dan om de situatie dat bestuursorganen op grond van een instructieregel of een beoordelingsregel voor een omgevingsvergunning een kwantitatieve waarde moeten toepassen voor externe veiligheid, geluid, trillingen of geur bij het nemen van het besluit. Dit kan dan gaan om een omgevingsplan, een waterschapsverordening, een omgevingsverordening, een omgevingsvergunning, een maatwerkvoorschrift of een projectbesluit.
Monitoring en informatie
Het stelsel van de wet kent enkele monitoring en informatieverplichtingen. Deze volgen voor een groot deel uit Europeesrechtelijke en internationale monitorings- of informatieverplichtingen, te weten de kaderrichtlijn water, de richtlijn luchtkwaliteit, de richtlijn omgevingslawaai, het verdrag van Aarhus en de zwemwaterrichtlijn. Deze regeling bevat daarom de regels voor monitoring en informatieverzameling als het gaat over de luchtkwaliteit, geluidbelastingkaarten en geluidactieplannen, de toestand van het milieu in Nederland, de toestand van het water en de toestand van het zwemwater.
Financiële bepalingen
In deze regeling is de voormalige Regeling plankosten exploitatieplan5 overgezet naar het nieuwe stelsel. Deze regeling stelt een maximum aan de door het bevoegd gezag te verhalen plankosten van de in het Omgevingsbesluit aangewezen bouwactiviteiten. Plankosten zijn de kosten van voorbereidende en begeleidende werkzaamheden, bijvoorbeeld het bouw- en woonrijp maken of de aanleg van wegen en groenvoorzieningen, en niet de kosten van de uitvoering van de werken zelf. Het in deze regeling gestelde maximum is gebaseerd op een efficiënte en doelmatige uitvoeringspraktijk.
De regeling voor plankosten is alleen van toepassing als het bevoegd gezag de plankosten niet verhaalt door een overeenkomst met de initiatiefnemer af te sluiten.
Daarnaast bevat deze regeling bepalingen over het heffen van leges door het Rijk. De regeling wijst aan dat een minister leges heft voor de behandeling van aanvragen om verlening of wijziging van omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften waarvoor hij bevoegd gezag is. Ook bevat de regeling de tarieven.
De leges in deze regeling dekken de kosten voor de behandeling van de aanvraag. Deze kosten worden op grond van het ‘profijtbeginsel’ aan de individuele aanvrager doorberekend.
Veel van de regels in de Omgevingsregeling gaan over meten en rekenen. Deze meet- en rekenregels staan verspreid over de regeling. Ze zijn opgenomen bij het thema waar ze bij horen: regels voor activiteiten, regels voor besluiten en regels voor monitoring en informatie. Vanzelfsprekend geldt voor een bepaald aspect (externe veiligheid, luchtkwaliteit, geluid, trillingen of geur) steeds dezelfde meet- of rekenmethode. Voor bijvoorbeeld externe veiligheid verwijst deze regeling steeds naar het nieuwe Handboek Omgevingsveiligheid (beschikbaar via de website van het RIVM). In dit handboek staan de rekenregels voor alle externe veiligheidsberekeningen overzichtelijk bij elkaar. En voor trillingen verwijst deze regeling naar de SBR-Richtlijn Trillingen: meet- en beoordelingsrichtlijnen Deel B, Hinder voor personen in gebouwen.
Deze regeling bevat ook enkele gereserveerde delen. Deze zijn opgenomen voor regels waarvan is voorzien dat deze voor de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zijn ingevoegd met de Invoeringsregeling Omgevingswet en met de aanvullingssporen voor bodem, geluid, grondeigendom en natuur.
De vernieuwing van het omgevingsrecht kent vier verbeterdoelen. Deze regeling draagt in de eerste plaats bij aan de eerste doelstelling: het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van de regelgeving en daarnaast aan de tweede en vierde doelstelling: bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving en besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving gaat sneller en beter. De winstpunten van de regeling zijn hieronder verder uitgewerkt in vier onderdelen: gebruiksgemak, harmonisatie, minder lasten voor de initiatiefnemer en overheden en betere besluitvorming.
Gebruiksgemak
Deze regeling draagt bij aan het gebruiksgemak van de regelgeving doordat deze de regels uit een groot aantal ministeriële regelingen bundelt en één begrippentaal gebruikt. Daarnaast zijn de regels in de regeling geordend naar doelgroep en vervolgens naar onderwerp. Deze heldere structuur en ordening sluit aan bij de ordening van de AMvB’s en komt de inzichtelijkheid en vindbaarheid ten goede. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om:
• Voor luchtkwaliteit en geur worden dezelfde generieke invoergegevens gebruikt die in deze regeling zijn opgenomen of waar eenduidig naar wordt verwezen, waardoor voor iedereen duidelijk is wat de juiste gegevens zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de emissiefactoren van huisvestingssystemen.
• De aanvraagvereisten sluiten aan bij de indeling van de activiteiten zoals die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen.
• Alle rijksleges staan overzichtelijk bij elkaar.
Daarnaast leiden ook verbeteringen tot een groter gebruiksgemak. Een voorbeeld is dat deze regeling verwijst naar specifieke onderdelen van het Handboek Omgevingsveiligheid in plaats van naar het Handboek als geheel. Hierdoor wordt duidelijk welke onderdelen van het Handboek Omgevingsveiligheid een juridisch bindende status hebben en welke onderdelen van het handboek alleen in toelichtende zin bedoeld zijn.
Het gebruiksgemak van deze regeling zit tot slot ook voor een deel in zaken die hetzelfde zijn gebleven ten opzichte van het voormalige recht en waarmee voor de gebruiker de (her-)kenbaarheid en continuïteit wordt gewaarborgd. Voorbeelden hiervan zijn de implementatie van EU-verplichtingen voor monitoring en informatievoorziening, de voorgeschreven methoden voor meten en rekenen, de regeling voor kostenverhaal en de rapportageverplichting voor het Planbureau voor de Leefomgeving over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu.
Harmonisatie
Harmonisatie van regelgeving is een logische en noodzakelijke opgave als regels uit verschillende bronnen bij elkaar worden geplaatst. Harmonisatie draagt bij aan een grotere inzichtelijkheid van de regels en maakt ook een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving mogelijk. Een belangrijk onderwerp voor harmonisatie zijn de begrippen die in deze regeling worden gebruikt, deze sluiten aan bij de begrippen uit de wet en de vier AMvB’s.
Harmonisatie heeft ook op veel andere onderwerpen in deze regeling plaatsgevonden, zoals de geometrische begrenzing van locaties, uniforme algemene aanvraagvereisten voor alle omgevingsvergunningen, de tarieven voor rijksleges en de regels voor monitoring.
Minder lasten voor initiatiefnemers en overheden
De verbetering van het gebruiksgemak van de regeling en de harmonisatie van de regels die hiervoor zijn genoemd leiden op zichzelf al tot een vermindering van de administratieve- en bestuurlijke lasten. Daarnaast leiden ook enkele andere wijzigingen tot een vermindering van de onderzoeks- en administratieve lasten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om:
• Door geometrische begrenzing van locaties via de standaard te ontsluiten in het digitaal stelsel ontstaat op termijn de mogelijkheid om in het Omgevingsloket kaarten van alle overheden in samenhang te raadplegen en te gebruiken.
• Waar mogelijk zijn de aanvraagvereisten zo specifiek mogelijk per activiteit uitgewerkt. Hierdoor ontstaat duidelijkheid voor initiatiefnemers en beschikt het bevoegd gezag snel over de benodigde informatie. Hierdoor is er minder kans op ‘overvragen’ en vertraging.
• Voor complexe bedrijven zijn zowel voor de lozingen als voor de milieubelastende activiteiten de brede aanvraagvereisten uit de richtlijn industriële emissies voorgeschreven. Deze uniformiteit en samenvoeging vergemakkelijkt de toepasbaarheid en gebruiksgemak voor de aanvrager.
• Het gebruik van bijvoorbeeld vuistregels (in plaats van rekenmodellen) is toegestaan als hiermee met voldoende nauwkeurigheid kan worden aangetoond dat een norm wordt gehaald. Dit bespaart kosten voor gedetailleerde berekeningen met modellen. Doordat dezelfde generieke invoergegevens voor luchtkwaliteit en geur worden gebruikt en er harmonisatie heeft plaatsgevonden, kunnen gegevens worden hergebruikt.
• De meet- en rekenregels zijn zo opgesteld dat fasering van onderzoek mogelijk is. Alleen áls onderzoek wordt uitgevoerd, beschrijft de regeling hoe.
Betere besluitvorming
Het aanvraagvereiste participatie is als een algemeen aanvraagvereiste voor alle omgevingsvergunningen opgenomen. Op deze manier worden initiatiefnemers gestimuleerd om aan participatie te doen. Vroegtijdig betrekken van de omgeving zorgt ervoor dat verschillende perspectieven, kennis en creativiteit snel op tafel komen. Zo draagt het aanvraagvereiste participatie bij aan meer draagvlak van initiatieven en betere besluiten.
Deze Omgevingsregeling (deze regeling) bevat regels die nodig zijn voor de toepassing van de Omgevingswet (de wet) en de daarbij behorende vier algemene maatregelen van bestuur (de AMvB’s). Deze regeling is daarmee een onderdeel van het vernieuwde stelsel voor omgevingsrecht.
De Omgevingsregeling werkt de regels in de wet en AMvB’s op een meer gedetailleerd niveau uit of vult deze aan. De regels in deze regeling onderscheiden zich van de regels in de wet en AMvB’s doordat zij meer gedetailleerd zijn en uitvoeringstechnisch, administratief of meet- en rekentechnisch van aard zijn.
De regels in deze regeling betreffen zes thema’s: de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties, regels voor het uitvoeren van activiteiten, gegevensverstrekking, meet- en rekenregels voor besluiten, monitoring en informatie, en financiële bepalingen.
Deze regeling is van belang voor verschillende doelgroepen: zowel voor burgers en bedrijven (initiatiefnemers) als voor overheden/bestuursorganen. Zo geeft deze regeling regels over de wijze van uitoefening van de taken en bevoegdheden door bestuursorganen. Dit betreffen onder andere regels over de wijze van meten en rekenen bij het vaststellen van besluiten zoals omgevingsplannen en voor de beoordeling van omgevingsvergunningen. Ook bevat de regeling de aanwijzing en begrenzing van locaties en regels over de procedurele vereisten en vormvereisten voor de wettelijke instrumenten die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers. Een voorbeeld hiervan zijn de aanvraagvereisten. De regeling bevat ook regels die het Rijk stelt over activiteiten met mogelijk nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten, wateractiviteiten en activiteiten met betrekking tot bouwwerken. Deze regels zijn uitvoeringstechnisch van aard en betreffen zowel uitvoeringstechnische-, administratieve- en meet- en rekenregels en zijn gericht tot burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer.
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt in paragraaf 1.2 ingegaan op de aanleiding voor de stelselherziening en in paragraaf 1.3 op de verhouding van de Omgevingsregeling tot de wet en de vier AMvB’s. In paragraaf 1.4 worden vervolgens de grondslagen en reikwijdte van de Omgevingsregeling beschreven. Paragraaf 1.5 gaat in op de Omgevingsregeling in relatie tot nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen. Paragraaf 1.6 beschrijft de verhouding van de Omgevingsregeling tot de overige onderdelen van de stelselherziening. Paragraaf 1.7 beschrijft kort de verhouding tot voorheen geldende regelgeving en paragraaf 1.8 sluit dit hoofdstuk af met een weergave van de inhoud en opbouw van deze toelichting.
Maatschappelijke doelen en verbeterdoelen stelselherziening
De Omgevingsregeling is onderdeel van het nieuwe stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de wet, de vier daarbij behorende AMvB’s en deze ministeriële regeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: ‘het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.’
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de wet. Ze kunnen worden samengevat in het motto: ‘ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit’.
De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het stelsel in de wet, de AMvB’s en deze ministeriële regeling. De vier verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening. De vier verbeterdoelen zijn:
a. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
b. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
c. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
d. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De wet biedt één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering waarin de beleidscyclus centraal staat. De wet vervangt in zijn uiteindelijke omvang zo’n 26 wetten en vervangt ook delen van wetten.6 De wet bevat de toedeling van taken aan de gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk. De wet bevat de grondslagen voor omgevingswaarden, instructieregels en instructies die randvoorwaarden vormen voor het handelen van de overheid, een planstelsel, grondslagen voor algemene regels voor activiteiten, grondslagen voor omgevingsvergunningen en regels voor besluitvorming over projecten en activiteiten in de fysieke leefomgeving.
De wet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur waarbij de indeling van de AMvB's is gekoppeld aan de doelgroep en het type regelgeving. De vier AMvB’s zijn:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten. Ook bepaalt dit besluit voor welke activiteiten7 een omgevingsvergunning nodig is.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht op eenieder die deze activiteiten uitvoert, in de praktijk vooral burgers en bedrijven. Ook bepaalt dit besluit voor welke bouwactiviteiten een omgevingsvergunning nodig is.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke regels voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor eenieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers. Dit besluit regelt in aanvulling op de wet onder meer welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen en welke procedures gelden. Ook regelt dit besluit wat de betrokkenheid is van andere bestuursorganen bij de besluitvorming en een aantal op zichzelf staande onderwerpen, zoals de milieueffectrapportage en financiële bepalingen.
De gekozen indeling van de AMvB's betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn bij elkaar kunnen vinden.
Gekozen is voor één ministeriële regeling onder de wet: de Omgevingsregeling. De Omgevingsregeling is gebaseerd op grondslagen in de wet én op de inhoud van de vier AMvB’s en is gericht tot alle partijen die in de fysieke leefomgeving actief zijn: burgers, bedrijven en de overheid/bestuursorganen.
Deze regels zijn samengebracht in één ministeriële regeling omdat hiermee de regels op een toegankelijke en inzichtelijke wijze aan de gebruikers worden aangeboden, ook gelet op de onderlinge samenhang tussen een deel van de regels. Dit bevordert het gebruiksgemak. Daarnaast vergemakkelijkt dit een efficiënt beheer van de regels. Wijzigingen van deze regeling zullen in de toekomst immers met enige regelmaat plaatsvinden. Vanwege voorgaande redenen én het feit dat – anders dan voor de regels op AMvB-niveau – bundeling in één regeling leidt tot een regeling met een werkbare omvang, is dus niet gekozen voor meerdere ministeriële regelingen onder de Omgevingswet.
De Omgevingsregeling en deels ook de vier AMvB’s vervangen samen in totaal zo’n 75 sectorale ministeriële regelingen. Bij het opstellen van de AMvB’s en deze regeling is opnieuw beoordeeld welke regels zich lenen voor regeling op AMvB-niveau en voor welke regels een plaats in de ministeriële regeling het meest passend is. Daar waar hierbij verschuivingen in het niveau van regeling plaatsvinden is dat toegelicht in de nota van toelichting bij die AMvB of wordt dit in deze toelichting toegelicht. De in de Omgevingsregeling opgenomen regels zijn waar mogelijk redactioneel en inhoudelijk geharmoniseerd en vereenvoudigd. Doordat de regels worden samengebracht in één ministeriële regeling worden onnodige dubbelingen, onverklaarbare verschillen en onderlinge tegenstrijdigheden voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn de bundeling van de regels met de aanwijzing en begrenzing van locaties en de harmonisering van de plaatsbepaling van locaties, maar ook de bundeling van de regels over aanvraagvereisten en leges.
De Omgevingsregeling kent een indeling in hoofdstukken die de regels per type regel en waar mogelijk per doelgroep bijeenbrengt. De doelgroepen die worden onderscheiden zijn burgers en bedrijven (initiatiefnemers) enerzijds en overheden/bestuursorganen anderzijds. De volgorde van de afdelingen en paragrafen binnen die hoofdstukken sluit aan bij de ordening van de regels binnen de wet en de vier AMvB’s. Dit zorgt ervoor dat de verschillende hoofdstukken van de regeling dezelfde doelgroepen hebben als de corresponderende delen van de wet en AMvB’s. Dit bevordert de inzichtelijkheid van de regeling.
De indeling van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling naar doelgroep en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.1.
Figuur 1.1: De indeling van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling naar doelgroep en type regels
De Omgevingsregeling is gebaseerd op de wet zoals die in het Staatsblad is geplaatst.8 Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen die voortvloeien uit de Invoeringswet Omgevingswet. Ook niet uitgewerkt zijn onderwerpen die nog niet zijn opgenomen in de vier AMvB’s die in het Staatsblad zijn geplaatst, maar pas via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan deze AMvB’s worden toegevoegd.9 Voor de aanvullingen van de regeling, die plaats zullen vinden via de Invoeringsregeling Omgevingswet zijn in deze regeling hoofdstukken, afdelingen en/of paragrafen gereserveerd. Op de relatie van de Omgevingsregeling tot de overige onderdelen van de stelselherziening zoals de Invoeringsregelgeving en de Aanvullingssporen wordt meer uitgebreid ingegaan in paragraaf 1.6 van deze toelichting.
Zoals hiervoor aangegeven kent de Omgevingsregeling een indeling in hoofdstukken die de regels per type regel en waar mogelijk per doelgroep bijeenbrengt. De Omgevingsregeling bevat hoofdstukken die in hoofdzaak tot alle betrokken zijn gericht, hoofdstukken die tot de initiatiefnemers en degenen die een activiteit verrichten zijn gericht en hoofdstukken die tot bestuursorganen zijn gericht. Een aantal hoofdstukken is gereserveerd om later in te vullen met de zogenaamde Invoeringsregeling Omgevingswet die deel uitmaakt van het Invoeringsspoor van de Omgevingswet.
Hierna wordt op hoofdlijnen de inhoud van de verschillende hoofdstukken toegelicht, de relatie met de wet en AMvB’s en ook – wanneer aanwezig – de onderlinge relatie tussen die hoofdstukken toegelicht.
Hoofdstukken die gericht zijn tot alle betrokkenen
Hoofdstuk 1 getiteld ‘Algemene bepalingen’ bevat de begripsbepalingen, de regels over het toepassingsbereik van deze regeling in de exclusieve economische zone, de regeling over wederzijdse erkenning en over verwijzingen naar normen in externe documenten. Deze bepalingen hebben een algemeen karakter en zijn van belang voor de volledige Omgevingsregeling. Deze bepalingen zijn zowel van belang voor de overheid als voor burgers en bedrijven.
Hoofdstuk 2 getiteld ‘Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties’ bevat de aanwijzing en geometrische begrenzing van de locaties van onderdelen van de fysieke leefomgeving. Deze regels waarmee locaties worden aangewezen of geometrisch begrensd zijn nodig voor de locatiespecifieke toedeling van taken en bevoegdheden aan bestuursorganen of voor het bepalen van het werkingsgebied van de regels uit de wet, AMvB’s en regeling. Zo bepalen deze regels bijvoorbeeld de reikwijdte van de omgevingsvergunningplicht voor diverse milieubelastende activiteiten en van verschillende instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze regels met de aanwijzing of geometrische begrenzing van locaties kunnen dus zowel van belang zijn voor de bestuursorganen als voor burgers en bedrijven.
Hoofdstuk 3 getiteld ‘Beheer van de fysieke leefomgeving’ is gereserveerd voor regels die via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling worden toegevoegd.
Hoofdstukken die gericht zijn tot initiatiefnemers en degenen die een activiteit verrichten
Hoofdstuk 4 is getiteld ‘Algemene regels over activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving’. Het betreffen regels over huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren, de daarbij behorende emissiefactoren en de aanwijzing van meetmethoden voor innovatieve stallen die de algemene regels over agrarische activiteiten uit het Besluit activiteiten leefomgeving nader aanvullen. Ook bevat dit hoofdstuk regels over externe veiligheid bestaande uit het berekenen van het plaatsgebonden risico, het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied voor milieubelastende activiteiten. De meet- en rekenregels in dit hoofdstuk zijn gericht tot degenen die de activiteiten verrichten waarop de regels betrekking hebben.
Hoofdstuk 5 getiteld ‘Uitvoeringstechnische regels bij het Besluit bouwwerken leefomgeving’ bevat regels over bouwactiviteiten en over het gebruiken en in stand houden van bouwwerken. Het betreft uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenregels over de in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen regels over deze activiteiten. Het betreft regels over het vaststellen van energielabels, over vakbekwaamheidseisen van energielabeldeskundigen en over de keuring van airconditioningsystemen. Deze regels zijn gericht tot degenen die de bouwactiviteiten verrichten of verantwoordelijk zijn voor het gebruik en in stand houden van het bouwwerk.
Hoofdstuk 6 getiteld ‘Meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten’ is gereserveerd voor regels die via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling worden toegevoegd
Hoofdstuk 7 getiteld ‘Gegevens en bescheiden’ regelt de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen die het Rijk heeft ingesteld, voor de omgevingsplanactiviteit en voor andere besluiten zoals gedoogplichtbeschikkingen. Deze regels zijn gericht tot de initiatiefnemer van een omgevingsvergunningplichtige activiteit en de aanvrager van een gedoogplichtbeschikking. De aanvraagvereisten hebben een nauwe relatie met de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving, met de beoordelingsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor de omgevingsvergunningen en met de in hoofdstuk 9 van deze regeling opgenomen meet- en rekenregels die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden toegepast.
Hoofdstukken die gericht zijn tot bestuursorganen
Hoofdstuk 8 getiteld ‘Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen’ biedt plaats aan instructieregels met uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenregels. Deze instructieregels betreffen de meet- en rekenregels die nodig zijn om op een goede wijze toepassing te kunnen geven aan de instructieregels die zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze regels zijn gericht tot de bestuursorganen die de bedoelde bevoegdheden uitoefenen. Allereerst bevat dit hoofdstuk de rekenmethode om het aantal gehinderden te bepalen voor verplichte programma het actieplan geluid. Vervolgens bevat dit hoofdstuk de instructieregels over het omgevingsplan die gericht zijn op het waarborgen van de veiligheid (regels over de externe veiligheid) en het beschermen van de gezondheid en van het milieu (regels over de kwaliteit van de buitenlucht, geluid en geur). De afdelingen voor instructieregels over de waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen zijn gereserveerd voor eventuele in de toekomst te stellen regels van uitvoeringstechnische- of administratieve aard of meet- en rekenregels.
Hoofdstuk 9 getiteld ‘Omgevingsvergunningen’ bevat de meet- en rekenregels die moeten worden toegepast bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aantal milieubelastende activiteiten. Deze meet- en rekenregels hangen samen met de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen zoals die zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving en de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een nog gereserveerde afdeling voor uitvoeringstechnische regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften. Deze regels zijn gericht tot het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 10 getiteld ‘Projectbesluiten’ bevat de regels voor projectbesluiten. De regels in dit hoofdstuk betreffen de van overeenkomstige toepassing verklaring van de instructieregels over omgevingsplannen uit hoofdstuk 8 van deze regeling en de regels over omgevingsvergunningen uit hoofdstuk 9 van deze regeling. De regels uit dit hoofdstuk zijn gericht tot het bestuursorgaan dat het projectbesluit vaststelt.
Hoofdstuk 11 getiteld ‘Handhaving en uitvoering’ is gereserveerd voor regels die via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling worden toegevoegd.
Hoofdstuk 12 getiteld ‘Monitoring en informatie’ bevat de regels over de wijze van monitoring van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving gestelde omgevingswaarden (zoals luchtkwaliteit en zwemwaterkwaliteit, en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving (geluid)). Daarnaast zijn regels opgenomen over gegevensverzameling zoals over geluidbelasting en de uitwerking van de in de wet opgenomen opdracht tot evaluatie van onderdelen van de fysieke leefomgeving door het Planbureau voor de leefomgeving. De regels uit dit hoofdstuk zijn gericht tot de bestuursorganen die zijn belast met de monitoring, gegevensverzameling of evaluatie.
Hoofdstuk 13 getiteld ‘Grondexploitatie’ bevat de regels over de hoogte en begrenzing van de verhaalbare kostensoorten in het kader van het kostenverhaal van de kosten verbonden aan de exploitatie van locaties. Deze regels zijn gericht tot het bevoegd gezag voor het omgevingsplan, de omgevingsvergunning of het projectbesluit waarbij die kosten verhaald zullen worden.
Hoofdstuk 14 getiteld ‘Financiële bepalingen’ bevat de regels over het heffen van rechten (leges) bij de behandeling van aanvragen tot besluiten waarvoor een minister bevoegd gezag is. De regels uit dit hoofdstuk bepalen voor welke besluiten leges geheven mogen worden en hoe hoog deze zijn. Zij begrenzen de bevoegdheid tot het heffen van leges en zijn daarom gericht tot het bevoegd gezag voor het besluit.
Hoofdstuk 15 getiteld ‘Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden’ is gereserveerd voor regels die via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling worden toegevoegd.
Hoofdstuk 16 getiteld ‘Digitaal Stelsel Omgevingswet’ is gereserveerd voor regels die via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling worden toegevoegd.
Overige hoofdstukken en bijlagen
Hoofdstuk 17 getiteld ‘Overgangsrecht’ is gereserveerd voor eventuele overgangsbepalingen die na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel langdurig relevant zijn. Als dergelijke bepalingen nodig zijn worden deze via de Invoeringsregeling Omgevingswet aan de regeling toegevoegd.
Hoofdstuk 18 getiteld ‘Slotbepalingen’ bevat bepalingen over de inwerkingtreding en de citeertitel van deze regeling.
De regeling gaat vergezeld van een groot aantal bijlagen welke behoren bij de artikelen van deze regeling.
Onderstaande tabel 1.1 geeft een samenvatting van de inhoud van deze regeling. Daarbij is gebruik gemaakt van drie kleuren die weergeven voor welke doelgroep de regels in hoofdzaak zijn bedoeld: oranje voor alle betrokkenen, blauw voor de initiatiefnemers (degene die de activiteit verricht, doorgaans burgers en bedrijven) en groen voor de bestuursorganen.
Tabel 1.1 Samenvatting inhoud Omgevingsregeling
In de systematiek van de Omgevingswet staat de beleidscyclus centraal, zie onderstaande figuur 1.2. De wet biedt instrumenten die de totstandkoming van omgevingsbeleid ondersteunen, instrumenten voor beleidsdoorwerking, instrumenten voor de uitvoering en instrumenten voor de terugkoppeling. De instrumenten uit de wet zijn dus ontworpen voor een cyclische aanpak waarin de steeds veranderende ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving centraal staan.10
Figuur 1.2: De beleidscyclus van de Omgevingswet
De in de AMvB’s en deze regeling uitgewerkte instrumenten voor beleidsontwikkeling, beleidsdoorwerking, uitvoering en terugkoppeling vinden hun oorsprong in het bestaande beleid voor de fysieke leefomgeving en zijn aangepast aan de beleidsvernieuwingen die volgen uit de doelen van de stelselherziening. Nieuwe beleidsontwikkelingen vinden echter continue plaats. Ook tijdens de totstandkoming van de stelselherziening. Daarom worden tijdens de totstandkoming van de stelselherziening de nieuwe beleidsontwikkelingen – afhankelijk van de fase waarin zij zich bevinden en wat daarbij praktisch is – uitgewerkt in de invoeringsregelgeving of de zogenoemde aanvullingssporen (Voor meer informatie over de invoeringsregelgeving en de aanvullingssporen, zie paragraaf 1.6).
Daarnaast is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in voorbereiding. De NOVI wordt de integrale langetermijnvisie naar een duurzame fysieke leefomgeving. Ontwikkelingen die in de NOVI aan de orde komen zijn onder andere klimaatverandering en energietransitie, de verstedelijking en de ontwikkelingen in de landbouw en het landelijk gebied. De uitvoering van de NOVI zal plaatsvinden met programma’s en waar nodig door wijziging van of toevoeging van regels aan de AMvB’s en deze regeling. Ook zal waar dat nodig is interbestuurlijke samenwerking plaatsvinden. Omdat de in de NOVI gestelde doelen en ambities niet in één keer kunnen worden gerealiseerd én omdat opgaven in de tijd veranderen, wordt – in lijn met de systematiek van de Omgevingswet – een cyclische aanpak gehanteerd. Er wordt daarvoor een monitoring- en evaluatiesysteem uitgewerkt om het doelbereik in beeld te brengen. De monitor van de NOVI wordt dan ook beschouwd als de monitor van de maatschappelijke doelstellingen van de Omgevingswet.11
Ook na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel zullen nieuwe of veranderende ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving leiden tot nadere uitwerking of actualisering van bestaand beleid of de ontwikkeling van nieuw beleid. Dit zal dan leiden tot het actualiseren van de omgevingsvisie, het opstellen en actualiseren van programma’s en tot het opstellen en actualiseren van andere beleidsdocumenten én door de inzet van instrumenten voor beleidsdoorwerking en uitvoering zoals wetgeving. Voorzien wordt dus dat de AMvB’s en deze regeling ook in de toekomst als gevolg van nieuwe ontwikkelingen en inzichten met enige regelmaat gewijzigd zullen worden.
De verhouding van de Omgevingsregeling tot de wet en de vier AMvB’s is in paragraaf 1.3 reeds toegelicht. De stelselherziening is daarmee echter nog niet volledig. Deze krijgt nader vorm via het invoeringsspoor en het aanvullingsspoor. De stelselherziening wordt ondersteund met het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
In figuur 1.3 is de opbouw van het stelsel en de plaats van de Omgevingsregeling daarin weergegeven.
Figuur 1.3: Overzicht vernieuwing stelsel omgevingsrecht.
Verhouding met het invoeringsspoor
Deze Omgevingsregeling is gebaseerd op de wet zoals die in het Staatsblad is geplaatst.12 Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit de Invoeringswet Omgevingswet. Wel is op een aantal plaatsen ervoor gekozen om onderdelen nog niet uit te werken, gegeven die wijzigingen.
De Omgevingsregeling zal via de Invoeringsregeling Omgevingswet worden aangevuld met onderwerpen die hun grondslag vinden in wetsartikelen die met de Invoeringswet Omgevingswet worden ingevoegd of gewijzigd. Ook niet uitgewerkt zijn onderwerpen die nog niet zijn opgenomen in de vier AMvB’s die in het Staatsblad zijn geplaatst, maar pas via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan deze AMvB’s worden toegevoegd.13 Voor deze aanvullingen zijn in deze regeling hoofdstukken, afdelingen en/of paragrafen gereserveerd.
Enkele voorbeelden van nog aan deze regeling toe te voegen regels zijn:
• de aanwijzing en geometrische begrenzing van de beperkingengebieden, zoals bij wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen, de begrenzing van het Waddengebied en de aanwijzing en geometrische begrenzing in verband met mijnbouwactiviteiten (hoofdstuk 2);
• regels met eisen aan energiebesparende maatregelen voor activiteiten per bedrijfstak (hoofdstuk 4);
• meet- en rekenregels die het Rijk stelt over activiteiten waarover door decentrale overheden regels kunnen worden gesteld (hoofdstuk 6)14;
• aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten, voor milieubelastende activiteiten voor het exploiteren van een stortplaats en met betrekking tot een stortplaats voor baggerspecie op land en voor activiteiten rond spoorwegen en voor activiteiten rond luchthavens (hoofdstuk 7);
• uitvoeringsregels (onder andere meten en rekenen) voor de voorschriften die door het bevoegd gezag worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten voor het exploiteren van een stortplaats en voor een stortplaats voor baggerspecie op land en voor winningsafvalvoorzieningen (hoofdstuk 9).
Verhouding met het aanvullingsspoor
Deze Omgevingsregeling zal, naast de onderwerpen die met de Invoeringsregeling Omgevingsregeling worden toegevoegd of gewijzigd, ook worden gewijzigd door middel van aanvullingsregelingen die onder het aanvullingsspoor vallen. Het gaat daarbij om regelingen bij:
• de Aanvullingswet bodem Omgevingswet15;
• de Aanvullingswet geluid Omgevingswet16;
• de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet17;
• de Aanvullingswet natuur Omgevingswet18.
Waar mogelijk zijn in deze regeling daarvoor hoofdstukken, afdelingen of paragrafen gereserveerd.
Verhouding met Digitaal Stelsel Omgevingswet
Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van het stelsel en van deze regeling. Als onderdeel van de implementatie van het nieuwe stelsel voor omgevingsrecht wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gerealiseerd. Dit DSO is een geordend en verbonden netwerk van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen. De ingang is een landelijke gebruikersvoorziening die op een toegankelijke manier de beschikbare informatie ontsluit. De ontwikkeling van het DSO zal stapsgewijs plaatsvinden.
Bij de Kamerbehandeling van de wet is een eerste stap gezet om het DSO een juridische basis te geven met het amendement Smaling19. Met de Invoeringswet Omgevingswet en met het Invoeringsbesluit Omgevingswet worden de afzonderlijke regelingen voor ICT-voorzieningen met één of enkele gebruikerstoepassingen op het terrein van de fysieke leefomgeving geïntegreerd tot één samenhangende juridische regeling. Via de Invoeringsregeling Omgevingswet zal hoofdstuk 16 getiteld ‘Digitaal Stelsel Omgevingswet’ van de Omgevingsregeling worden ingevuld met uitvoeringstechnische en administratieve regels over het digitaal stelsel.
Bij opstelling en vormgeving van de Omgevingsregeling is geanticipeerd op een gebruiksvriendelijke ontsluiting van deze regeling in het DSO. Zodat bijvoorbeeld de initiatiefnemer die in het DSO wil nagaan of een vergunning of melding nodig is voor de voorgenomen activiteit gebruik kan maken van de geometrie van de locaties die in deze regeling zijn vastgesteld.
De vier AMvB’s en deze regeling bevatten regels die afkomstig zijn uit 75 ministeriële regelingen. Een groot deel daarvan wordt via het invoeringsspoor ingetrokken bij de inwerkingtreding van de wet. Dit vereenvoudigt de verhoudingen binnen het omgevingsrecht aanzienlijk.
Regelingen die geheel of gedeeltelijk zijn overgegaan naar deze regeling zijn onder andere de Regeling omgevingsrecht, de Activiteitenregeling milieubeheer, de Regeling geluid milieubeheer, de Regeling Bouwbesluit 2012, de Regeling energieprestatie gebouwen, de Regeling externe veiligheid inrichtingen, de Regeling externe veiligheid buisleidingen, de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en de Regeling geurhinder en veehouderij.
Ook vanuit een aantal AMvB’s zijn delen overgegaan naar deze regeling. Dit betreft bijvoorbeeld delen uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit emissiearme huisvesting en het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Een aantal bepalingen dat eerder op regelingniveau was opgenomen, is ‘omhooggetild’ naar AMvB-niveau. Dit is toegelicht in de nota van toelichting bij de desbetreffende AMvB of bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.20 Een voorbeeld hiervan is een aantal bepalingen uit afdeling 3.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer voor de agrarische sector dat is opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een meer uitgebreide beschrijving van de voorheen geldende regelgeving en de wijze waarop deze geheel of gedeeltelijk overgaat naar deze regeling is te vinden in hoofdstuk 21 van deze toelichting.
Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van deze regeling en de keuzes die in deze regeling zijn gemaakt.
Hoofdstuk 3 geeft voor de regels over de aspecten van de fysieke leefomgeving en voor de regels over meten en rekenen inzicht in de systematiek van deze regeling.
De hoofdstukken 4 tot en met 20 lichten de inhoud van de verschillende hoofdstukken van de Omgevingsregeling en de daarbij gemaakte keuzes toe. Daarbij worden de wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet én de te verwachten effecten per hoofdstuk van de regeling toegelicht.
Hoofdstuk 21 beschrijft de verhouding van de Omgevingsregeling tot andere bestaande en voorgenomen regelgeving en de Europese richtlijnen, verordeningen en verdragen.
Hoofdstuk 22 gaat in op uitvoering, handhaving, rechtsbescherming en het (interbestuurlijk) toezicht.
Hoofdstuk 23 geeft een beschrijving van de effecten van de Omgevingsregeling onder de Omgevingswet. Hierbij wordt aandacht besteed aan de financiële effecten, de effecten op het milieu en de effecten op de rechtelijke macht en handhaafbaarheid.
Hoofdstuk 24 gaat dieper in op de totstandkoming en de consultatie van de Omgevingsregeling. Dit onderdeel beschrijft de afstemming met de omgeving.
Hoofdstuk 25 geeft een toelichting op de technische notificatie van de regeling.
Hoofdstuk 26 gaat in op de invoering van de nieuwe regels.
Hoofdstuk 27 bevat enkele implementatietabellen van de voor deze regeling relevante implementatie van Europese en internationale regelgeving.
Hoofdstuk 28 bevat tabellen voor de aspecten geluid, trillingen, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid, waarin overzichtelijk is opgenomen in welke hoofdstukken regels over deze aspecten zijn opgenomen in de Omgevingsregeling en welke meet- en rekenmethoden daarbij eventueel zijn voorgeschreven.
De artikelsgewijze toelichting (in een apart bestand) beschrijft vervolgens per artikel de keuzes en achtergronden. Ook worden waar nodig de bijlagen bij deze regeling toegelicht.
Bij het opstellen van regelgeving wordt, conform het Integraal Afwegingskader, onderzocht of regelgeving nodig en wenselijk is en op welke wijze deze het meest doelmatig en doeltreffend vorm kan worden gegeven. Voor ieder te regelen onderwerp wordt daarbij systematisch bekeken welk probleem de regelgeving over het onderwerp beoogt op te lossen, wat het doel is van de regel en of overheidsinterventie gerechtvaardigd is. Daarnaast wordt het meest aangewezen niveau van regeling bepaald.
Veel van deze afwegingen en keuzes zijn al gemaakt bij het opstellen van de wet en de AMvB’s. Het nieuwe stelsel vervangt bestaande wetten, besluiten en regelingen die betrekking hebben op belangrijke overheidstaken en bevoegdheden op het terrein van de fysieke leefomgeving. Ook vervangt het nieuwe stelsel de bestaande implementatie van Europese en internationale regelgeving. Deze nationale- Europese en internationale regelgeving en de in paragraaf 1.2 genoemde vier verbeterdoelen vormden daarom het vertrekpunt voor de stelselherziening.
Door een systematische analyse in samenspraak met diverse belanghebbenden is in de stelselherziening de regelgeving op onderdelen vereenvoudigd en is in enkele gevallen gekozen voor andere juridische instrumenten, zoals het gebruik van algemene regels in plaats van vergunningen, of tot het niet meer stellen van rijksregels, zoals de regels over afstemming tussen overheden. In de toelichtingen bij de Omgevingswet en de vier AMvB’s zijn de aanleiding voor de stelselherziening, de probleemstelling van de stelselherziening, de gehanteerde uitgangspunten en de gemaakte keuzes al uitgebreid toegelicht21. Omdat de Omgevingsregeling regels bevat die de regels in de Omgevingswet en de vier AMvB’s op een meer gedetailleerd niveau uitwerken, aanvullen of regels bevat die nodig zijn voor de toepassing daarvan, zijn de in het kader van de wet en AMvB’s gemaakte keuzes dan ook bepalend geweest voor de inhoud van deze regeling.
Dit betekent echter niet dat er geen keuzes meer resteerden. Ook bij het opstellen van deze ministeriële regeling zijn afwegingen gemaakt over de vraag of iets nog wel geregeld moet worden of dat dit kan worden overgelaten aan burgers, bedrijven of decentrale overheden en over de wijze van vormgeving van de regels. In deze regeling is, net zoals bij het opstellen van de wet en de AMvB’s aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening, gestreefd naar minder en betere regels. In de navolgende paragrafen wordt ingegaan op de belangrijkste daarbij gehanteerde uitgangspunten en gemaakte keuzes.
De in paragraaf 1.2 genoemde vier verbeterdoelen van de stelselherziening zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. Deze verbeterdoelen zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet. Daarnaast zijn bij het ontwerpen van de wet diverse uitgangspunten geformuleerd22. Die doelen en uitgangspunten gelden ook voor de uitvoeringsregelgeving. De uitgangspunten die voor het opstellen van de Omgevingsregeling met name van belang waren zijn:
• Europees recht en internationale verdragen;
• gelijkwaardige bescherming;
• flexibiliteit;
• vertrouwen;
• subsidiariteit en proportionaliteit.
Deze uitgangspunten en de wijze waarop deze in deze regeling uitwerking hebben gekregen worden hierna kort toegelicht.
Europees recht en internationale verdragen
Uitgangspunt van de stelselherziening is het geldende Europese en internationale recht. Daarbij is ervoor gekozen om voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér vast te leggen dan wat die richtlijnen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is. Dat uitgangspunt sluit aan bij het staande kabinetsbeleid om EU-richtlijnen lastenluw te implementeren.
In deze regeling zijn bijvoorbeeld bij de aanvraagvereisten de verplichtingen uit de richtlijn industriële emissies opgenomen (zie paragrafen 10.1 en 10.3.3 van deze toelichting) en zijn de monitoringsverplichtingen en informatieverplichtingen (bijvoorbeeld het aantal monitoringspunten en/of de tijdstippen, beoordelingsmethoden en meet- en rekenmethoden) vormgegeven in aansluiting bij de verplichtingen uit diverse EU-richtlijnen (zie hoofdstuk 15 van deze toelichting).
Een overzicht van de EU-richtlijnen en internationale verdragen die zijn geïmplementeerd in deze regeling is opgenomen in paragraaf 2.4 en paragraaf 21.4 van deze toelichting.
Gelijkwaardige bescherming
Uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Ook de rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
In deze regeling komt dit uitgangspunt tot uitdrukking doordat de meet- en rekenregels zijn toegesneden op het beschermingsniveau dat op AMvB-niveau in het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving is vastgelegd. De waarde en wijze van berekenen van de waarde vormen samen immers de norm die het beschermingsniveau bepaalt.
Flexibiliteit
Uitgangspunt is dat ruimte aan bestuursorganen wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen – dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten.23Met maatwerk kan het bevoegd gezag van de regels afwijken of deze aanvullen wanneer voorgeschreven regels lokaal niet passen. Met gelijkwaardigheid wordt via een andere maatregel hetzelfde resultaat verkregen als de voorgeschreven maatregel. Ook kan in flexibiliteit worden voorzien door afwegingsruimte te bieden in instructieregels of door het voorzien in lokale afwegingsruimte in de normstelling.
In paragraaf 2.3.4 van deze toelichting worden de gemaakte keuzes in het kader van flexibiliteit toegelicht.
Vertrouwen
Binnen de stelselherziening is ervoor gekozen om de regels zo vorm te geven dat zij meer ruimte bieden voor maatschappelijke initiatieven en voor een betere betrokkenheid van de maatschappij bij besluitvormingsprocessen. Ook is ervoor gekozen om minder regels te stellen die zijn gericht op de verzekering van professioneel gedrag van overheden. Het uitgangspunt van vertrouwen speelt dan ook op meerdere manieren een rol: vertrouwen in initiatiefnemers, vertrouwen van burgers in de overheid en vertrouwen tussen overheden.
In deze regeling komt dit uitgangspunt als volgt tot uitdrukking:
• Vertrouwen in professioneel gedrag van bevoegde instanties en aanvragers bij de vergunningverlening. De aanvraagvereisten houden rekening met de verschillende soorten aanvragers en bevoegde bestuursorganen en hun kennisniveau. Als vertrouwd kan worden op voldoende kennis bij het bevoegd gezag en de aanvrager van de omgevingsvergunning, dan zijn de aanvraagvereisten minder gedetailleerd.
• Er zijn geen regels gesteld over informatie- of gegevensoverdracht tussen overheden. In navolging van de bij het Omgevingsbesluit gemaakte keuzes worden de toe- en doorzendverplichtingen en het interbestuurlijk verkeer in beginsel niet meer geregeld.
• Vertrouwen dat de aanvrager en het bevoegd gezag de voor een besluit benodigde participatie zo vormgeven dat bij het besluit alle betrokken belangen worden afgewogen.
Subsidiariteit en proportionaliteit
De Omgevingswet biedt een toekomstvast juridisch instrumentarium voor beschermen en benutten in de fysieke leefomgeving; het biedt het kader voor rijksregie én voor decentrale beleidsvrijheid. Voor ‘decentraal’ én voor invulling van de ‘tenzij’. De Omgevingswet bevat een sturingsartikel van uitoefening van taken en bevoegdheden door de gemeente, tenzij sprake is van een provinciaal of nationaal belang en deze belangen niet doelmatig of doeltreffend door de gemeente kunnen worden uitgevoerd (subsidiariteitsbeginsel). Dit uitgangspunt heeft een historische basis en is al vastgelegd in de gemeente- en provinciewet. Het is ook uitgangspunt van de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingswet zet deze historie voort. Daarnaast geldt het uitgangspunt van proportionaliteit: het Rijk regelt niet meer dan nodig is.
In deze regeling komt dit uitgangspunt als volgt tot uitdrukking:
• Er is terughoudend omgegaan met de uitwerking van facultatieve grondslagen (‘kan-bepalingen’) van de wet in deze regeling. De ruimte die op wetsniveau is gecreëerd voor decentrale overheden en initiatiefnemers, blijft op die wijze bij zo veel mogelijk behouden.
• Bij het aanwijzen en geometrisch begrenzen van locaties zijn de locaties niet anders of groter vastgesteld dan nodig is, gelet op het te beschermen belang of de doelmatige en doeltreffende uitoefening van de taak of voor de uitvoering van een internationale verplichting (zie ook paragraaf 5.2 van deze toelichting).
• Voor decentrale overheden zijn in beginsel alleen instructieregels met meet- en rekenregels gegeven als die nodig zijn voor het toepassen of uitvoering geven aan de rijksregels (instructieregels, beoordelingsregels, regels over monitoring) uit het Besluit kwaliteit leefomgeving met een kwantitatieve norm (zie ook paragraaf 3.3 en hoofdstuk 11 van deze toelichting).
• Bij de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen is in beginsel gekozen voor terughoudendheid bij de regeling daarvan. Dit betekent dat in deze regeling voor decentrale omgevingsvergunningplichten in beginsel geen aanvraagvereisten worden vastgesteld. (Over dit uitgangpunt en de gemaakte/voorziene uitzonderingen zie paragaaf 10.1 van deze toelichting).
In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal bij het opstellen van deze regeling gemaakte keuzes over:
• het vergroten van de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak;
• vermindering onderzoekslasten;
• verwijzen naar externe documenten;
• gelijkwaardigheid en maatwerk.
Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Deze regeling draagt daaraan bij doordat is gekozen voor:
• Eén ministeriële regeling met een heldere structuur, eenheid in formuleringen en begrippen.
In deze regeling zijn de regels per instrument bij elkaar gebracht, zijn regels die op een vergelijkbare wijze doorwerken geharmoniseerd door gebruik te maken van dezelfde formuleringen, zijn veelvuldig gebruikte juridische begrippen geharmoniseerd of begripsmatig duidelijk onderscheiden.
• Geometrische begrenzing van locaties op één plek en in één vorm.
Gekozen is voor een toegankelijk en centraal systeem waarbij op één plek (in deze regeling) en in één vorm alle locaties die relevant zijn voor de rijksregels geometrisch worden begrensd. Dit is gedaan volgens de standaard voor alle overheidspublicaties (Standaard OverheidsPublicatie’s). De coördinatensystemen die gebruikt worden om de geometrie voor de plaatsbepaling van locaties vast te leggen zijn geharmoniseerd.
• Aanvraagvereisten zijn toegesneden op de door het bevoegd gezag te maken beoordeling en logisch geordend voor de aanvrager.
De aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zijn beperkt tot die gegevens die echt nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag in kwestie. Zij zijn geordend naar activiteit en geclusterd (bijvoorbeeld naar verschillende aspecten van de fysieke leefomgeving) in aansluiting op de ordening in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Algemene aanvraagvereisten die gelden voor alle aanvragen zijn gebundeld en geharmoniseerd.
• De meet- en rekenregels over het omgevingsplan zijn geharmoniseerd.
De meet- en rekenregels die zich richten tot het omgevingsplan, zoals over luchtkwaliteit, geur en externe veiligheid, zijn op een gelijke wijze vormgegeven. Dit vergroot de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak.
• De regels over monitoring zijn geharmoniseerd.
De regels over monitoring, zoals voor luchtkwaliteit en water, zijn voor zover de EU-verplichtingen dat toelaten op een gelijke wijze vormgegeven.
• Overbodige verwijzingen naar NEN-normen komen niet terug in deze regeling. Daartoe is geïnventariseerd welke NEN-normen zijn vervallen of vervangen.
Om de toegankelijkheid van de regelgeving te vergroten verwijst de regeling zo min mogelijk naar externe informatiebronnen. De essentiële onderdelen uit de externe informatiebron die een regelgevingscomponent hebben, zijn opgenomen in de regeling zelf. (Op het verwijzen naar externe informatiebronnen wordt dieper ingegaan in paragraaf 2.3.3 van deze toelichting.)
• Rijksleges zijn overzichtelijk op één plaats in één afdeling van de regeling geregeld.
Alle leges die ministers onder de Omgevingswet heffen, zijn opgenomen in één afdeling.
Met de stelselherziening wordt onder meer een reductie van onderzoekslasten beoogd. Onderzoek is geen doel op zich, maar een bijdrage aan zorgvuldige besluitvorming. Het is primair aan het bevoegd gezag om te bepalen of er voldoende onderbouwend onderzoek is gedaan om een besluit te kunnen nemen.
De stelselherziening is gericht op doelmatiger onderbouwend onderzoek tijdens de besluitvoorbereiding. Het gaat daarbij om het verbeteren van de wijze van onderzoek en het op het juiste moment en op het juiste schaalniveau verrichten van onderzoek.
Er zijn drie manieren om tot vermindering van onderzoekslasten te komen, namelijk door:
• versobering van onderzoek;
• fasering van onderzoek: het kiezen van een detailniveau van onderzoek dat past bij de fase van besluitvorming;
• hergebruik van onderzoek en onderzoekgegevens: het beperken van herhaling van onderzoek en stimuleren van hergebruik van gegevens.
Deze drie manieren zijn verwerkt in de wet en in de vier AMvB’s, maar ook in deze regeling is hier uitwerking aan gegeven. Deze regeling draagt als sluitstuk van het wettelijke systeem in belangrijke mate bij aan de doelstelling om onderzoekslasten te verminderen. Voor de mogelijkheid tot het faseren van onderzoek die al voldoende uit het wettelijke systeem voortvloeit, geldt dat juist de afwezigheid van regels in deze regeling daaraan bijdraagt. De keuze om niet te regelen wanneer welk (detailniveau van) onderzoek gereed moet zijn, geeft bovendien de nodige flexibiliteit voor de praktijk.
Hieronder wordt ingegaan op de drie manieren om de onderzoekslasten te verminderen.
De regeling draagt op verschillende manieren bij aan de versobering van onderzoek: door het stellen van regels over de te gebruiken invoergegevens, het toestaan van het omgaan met vuistregels, het nauwer laten aansluiten van de aanvraagvereisten op de vergunningplichten, de aanpassing van de rapportage-eisen, de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties in de regeling en het opnemen van regels over de afronding van uitkomsten van meet- en rekenmethoden. Deze onderwerpen worden hierna toegelicht.
Stellen van regels aan de te gebruiken invoergegevens
In de praktijk blijkt dat veel onderzoekslasten samenhangen met het verzamelen van de juiste invoergegevens voor het onderzoek. Om die lasten te beperken bevat deze regeling regels over invoergegevens. Door minder te hoeven zoeken naar gegevens wordt de uitvoering van het onderzoek versoberd. Met name voor geur en luchtkwaliteit zijn de invoergegevens uit handboeken opgenomen in deze regeling. Voor externe veiligheid is in het Handboek Omgevingsveiligheid24 duidelijk gemaakt welke invoergegevens nodig zijn. De regeling verwijst hiernaar. Zie hiervoor ook in paragraaf 2.3.2.3 van deze toelichting onder het kopje ‘hergebruik van onderzoek en onderzoeksgegevens’.
Onderzoekslasten kunnen ook worden beperkt door andere onderzoeksmethoden aan te wijzen. De in de regeling voorgeschreven methoden voor meten en rekenen zijn echter niet veranderd ten opzichte van de regelingen die voorheen golden of werden gebruikt. Het stellen van een norm en de wijze van bepaling van deze norm zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een andere bepalingsmethode kan leiden tot een andere uitkomst. Mocht er als gevolg van nieuwe ontwikkelingen wel een andere bepalingsmethode (en eventueel een andere norm) nodig zijn, dan kan de regeling daarop worden aangepast.
Omgaan met vuistregels
In plaats van het toepassen van meet- of rekenmethoden/het doen van onderzoek kan in veel gevallen gebruik worden gemaakt van vuistregels. Deze regeling schijft niet voor dát er moet worden gemeten of gerekend. Een eventuele verplichting daartoe is op AMvB-niveau vastgelegd. Wel bepaalt de regeling de wijze waarop eventueel moet worden gemeten of gerekend. Door deze wijze van regelen kunnen in de gevolgen van activiteiten op de fysieke leefomgeving in diverse gevallen met behulp van vuistregels worden bepaald. Het gebruik van vuistregels draagt bij aan een vermindering van de onderzoekslasten omdat dan geen complexe meting of onderzoek hoeft te worden uitgevoerd.
Een voorbeeld is de regeling van het aspect luchtkwaliteit. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat in aandachtsgebieden de luchtkwaliteit moet worden bepaald als een activiteit in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. De Omgevingsregeling bepaalt dan op welke wijze de luchtkwaliteit moet worden bepaald. Buiten deze aandachtsgebieden kan voor het aspect luchtkwaliteit ook met vuistregels worden gewerkt en hoeven de rekenmethoden dus niet te worden toegepast. De regels in de Omgevingsregeling staan daaraan ook niet in de weg. Bij andere aspecten kan vaak ook met vuistregels worden gewerkt. Als deskundigen bijvoorbeeld al op voorhand kunnen aangeven dat normen worden gehaald is het niet nodig de meet- of rekenmethoden uit de regeling toe te passen. |
In deze regeling is niet gekozen voor een verplichting om te rekenen met vuistregels. Een verplichting om eerst te rekenen met vuistregels kan leiden tot meer onderzoekslasten. Er moeten bijvoorbeeld twee onderzoeken worden uitgevoerd eerst de vuistregel en daarna een uitgebreide berekening. Het direct uitvoeren van de beschreven uitgebreide rekenmethode kan ook relatief eenvoudig zijn, als alle invoergegevens al bekend zijn.
Nauwer aansluiten van de aanvraagvereisten op de vergunningplichten
Een andere manier om onderzoekslasten te voorkomen is door niet te vragen naar een onderzoek of gegevens die al bekend zijn bij het bevoegd gezag of die niet per sé nodig zijn voor een te nemen beslissing. Bij het voorschrijven van de aan te leveren gegevens en bescheiden (hoofdstuk 7 van deze regeling) is terughoudend omgegaan met het opnemen van aanvraagvereisten die tot een onderzoeksverplichting zouden leiden. Zo wordt het dubbel aanleveren van gegevens voorkomen door het mogelijk te maken om in één keer voor verschillende activiteiten gegevens te leveren. Bijvoorbeeld bij de milieubelastende en lozingsactiviteit. Ook worden er geen hele rapportages gevraagd wanneer gegevens op bepaalde onderdelen voldoende zijn. Meer toelichting over de uitgangspunten voor het formuleren van de aanvraagvereisten voor vergunningen zijn opgenomen in paragraaf 10.2 van deze toelichting
Onder het voormalige recht moest in veel gevallen een akoestisch rapport worden geleverd met daarin berekeningen en gegevens. Met de Omgevingsregeling worden alleen de invoergegevens gevraagd die in de meeste gevallen nodig zijn. |
Bijhouden van gegevens en resultaten van onderzoek
In het invoeringsspoor wordt bekeken of de wijze van het bijhouden van gegevens kan worden gestandaardiseerd en of de publicatie van resultaten van onderzoek kan worden vergemakkelijkt.
In de regeling opnemen van geometrische grenzen
Het opnemen van geometrische grenzen in plaats van kaarten, afstanden, enzovoort maakt meer eenduidig waar grenzen liggen. Onder het voormalige recht stonden deze gegevens daarnaast op verschillende plaatsen in de regelgeving. De geometrische begrenzingen van alle binnen de stelselherziening relevante locaties zijn nu bijeen gebracht in de regeling. Hierdoor wordt sneller duidelijk welke juridische regels in een gebied of op een locatie van toepassing zijn. Met het vastleggen van de geometrie en de daarbij behorende regels is het makkelijker om het onderzoeksgebied vast te stellen, is er geen discussie meer of de juiste grenzen zijn gebruikt en verminderen daarmee de onderzoekslasten.
Opnemen van regels over de afronding van uitkomsten van meet- en rekenmethoden
Onder het voormalige recht werd onderzoek bij juridische procedures vaak herhaald, omdat de juistheid van de invoergegevens en de uitkomsten van het verrichte onderzoek in twijfel werd getrokken. Er werd dan opnieuw een berekening uitgevoerd, terwijl de onzekerheden in de berekening te groot waren om dit te rechtvaardigen. Een nieuwe berekening geeft dan wel een andere uitkomst, maar die uitkomst valt nog steeds binnen de foutmarge van de berekeningsmethode, en verandert dus niets aan de te nemen beslissing. Om dit te voorkomen worden in deze regeling eisen gesteld aan de uitkomsten van de meet- en rekenmethoden. Als er in de regeling een berekening wordt voorgeschreven is – anders dan onder het voormalig recht vaak het geval was – per onderwerp (geluidbelasting, externe veiligheid, luchtkwaliteit) aangegeven hoe de uitkomsten moeten worden afgerond. Regels over de afronding waren voorheen vaak opgenomen in handboeken die al dan niet tot de regelgeving behoorden. Soms waren regels hierover ook beperkt tot de regels over monitoring. Deze zijn nu uitgebreid naar andere rekenverplichtingen. Voor deskundigen die juist met de handboeken werkten verandert er niet veel. De rechtstreekse opname van deze regels in de regeling biedt wel meer duidelijkheid. Voor meetmethoden blijft de manier van afronden in de (NEN)normen staan waarnaar in de regeling wordt verwezen.
Opgemerkt moet worden dat niet alle risico’s en onzekerheden met onderzoek kunnen worden weggenomen. Beoogd is om met de regels over de afronding van uitkomsten meer inzicht te geven over de onzekerheden in de uitkomsten van de voorgeschreven methodes.
In deze regeling zijn geen bandbreedtes voor de toetsing van uitkomsten aan de norm(en) opgenomen. De resultaten van de toepassing van meetmethoden, en zeker die van voorspellende rekenmethoden kennen onzekerheden. Maar de bandbreedtes rond normen zijn reeds op AMvB-niveau vastgelegd. Wel kunnen in de uitvoering bij het nemen van besluiten op basis van de uitkomsten van reken- en meetmethoden afspraken worden gemaakt om de daadwerkelijke optredende effecten te monitoren. Dan kan afhankelijk van de resultaten eventueel bijsturing plaatsvinden of kunnen extra maatregelen achter de hand worden gehouden.
Een uitgangspunt van het nieuwe stelsel is dat fasering van onderzoek mogelijk is.25
Bij het ontwerp van de AMvB’s zijn de mogelijkheden om onderzoek te kunnen preciseren en te kunnen verschuiven naar een later moment in de besluitvorming vergroot, ten opzichte van het voormalige recht. Daarom kan bijvoorbeeld in het omgevingsplan makkelijker met open normen worden gewerkt. Daarbij was het vooral zaak de belemmeringen uit het voormalige recht niet over te nemen.
Zoals in paragraaf 3.2.4.3 van de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit beschreven gaat het nieuwe stelsel ervan uit dat ten tijde van de vaststelling van een omgevingsplan bezien wordt of een functie ‘kan’ worden verwezenlijkt. Dat is dus minder verstrekkend dan dat op voorhand aannemelijk moet worden gemaakt dat de functie ‘zal’ worden verwezenlijkt.
Onder meer de vormgeving van het omgevingsplan is bepalend voor de omvang van de benodigde onderzoeken en de fase waarin de onderzoeken zijn vereist. Met een minder gedetailleerd en meer open geformuleerd normenstelsel kunnen onderzoeksopgaven in de regel voor een belangrijk deel verschuiven naar de fase van vergunningverlening of realisering van het initiatief. In die realisatiefase kan onderzoek zich toespitsen op de concreet voorgenomen initiatieven en hoeven er bij de vaststelling van een omgevingsplan geen fictieve varianten meer te worden doorgerekend van ontwikkelingen die mogelijkerwijs helemaal niet in die vorm zullen plaatsvinden. Het gaat om het verbeteren van het moment waarop onderzoek, op het juiste schaal- en detailniveau, plaatsvindt. Hierbij moet ook worden meegewogen of verschuiving van onderzoek naar de realisatiefase kan leiden tot een te grote verschuiving van lasten van overheid naar bedrijfsleven. Omgevingsplannen zijn vaak mer-plichtig. Dat betekent dat het maken van een milieueffectrapport (MER) verplicht is. De reikwijdte en het detailniveau van het MER volgt het detailniveau van het omgevingsplan. Voor het plan-MER is dit expliciet geregeld in artikel 11.3, tweede lid, van het Omgevingsbesluit. Ook in algemene zin staat de mer-plicht fasering van onderzoek niet in de weg.26 In de praktijk zijn hier ook nu al talloze voorbeelden van.
Ook onder de Crisis- en herstelwet wordt geëxperimenteerd met fasering van onderzoek.27 De gemeente Alphen aan de Rijn geeft in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte Rijnhaven-Oost aan welke activiteiten zijn toegestaan. Daarmee beantwoordt de gemeente de ‘of’-vraag. De gemeente heeft de keuze van toegestane activiteiten met grofmazig onderzoek onderbouwd en stelt dat hiermee voldoende zekerheid ontstaat voor eigenaren/initiatiefnemers. Het is aan een initiatiefnemer om vervolgens de ‘hoe’-vraag te beantwoorden door aan te tonen dat een voorgenomen bouwplan voldoet aan de wettelijke eisen en aan de randvoorwaarden die de gemeente stelt in open normen, ingevuld met beleidsregels.28 De gemeente Den Haag heeft deze bestuurlijke afwegingsruimte ook toegepast in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte Binckhorst. Door functies afhankelijk te stellen van randvoorwaarden in het plan ontstaat ruimte om het onderzoek gefaseerd uit te voeren. Het nadere afwegingsmoment dat op deze manier ontstaat wordt gekoppeld aan een vergunningplicht. De aanvraag wordt getoetst aan de hand van de beoordelingsregels en de eventueel daaraan gekoppelde beleidsregels. Er is, zo blijkt veelal, ook voor gekozen om initiatiefnemers vooraf duidelijkheid te bieden over het type onderzoek dat verricht moet worden. Zo heeft de gemeente Almere in het bestemmingsplan verbrede reikwijdte voor Oosterwolde ‘beslisbomen’ opgenomen om initiatiefnemers vooraf duidelijkheid te bieden over het type onderzoek dat moet worden verricht. |
In paragraaf 3.2.5 van de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit is meer uitgebreid ingegaan op de mer-plicht.
De regels in deze regeling staan fasering van onderzoek niet in de weg en geven juist de mogelijkheid tot maatwerk. Deze regeling bevat alleen meet- en rekenregels voor het bepalen van toelaatbare waarden. Deze schrijven voor hoe het meten en rekenen voor onderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regeling schrijft geen onderzoeken voor en bepaalt ook niet wanneer het onderzoek verricht moet worden. Hierdoor bestaat er ruimte om met randvoorwaarden in het omgevingsplan te werken zonder dat bij de vaststelling ervan al is gerekend. Op deze manier ondersteunt de regeling de vrijheid voor het bevoegd gezag om zelf te bepalen wanneer, welk onderzoek moet worden uitgevoerd. De systematiek van het stellen van randvoorwaarden, zoals ook al volgt uit een aantal experimenten die hierboven zijn genoemd, kan bijvoorbeeld worden gevolgd met het oog op de bescherming van flora en fauna. Bij de vaststelling van het omgevingsplan kan door middel van een quick scan, bijvoorbeeld aan de hand van gegevens uit een monitoringssysteem, inzichtelijk worden gemaakt of er bij de toedeling van functies rekening moet worden gehouden met (beschermde) flora en fauna. Als dat het geval is, kan met een regel in het omgevingsplan een randvoorwaarde voor een eventueel te verlenen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit worden gesteld. Bij de aanvraag kan dan, op basis van de bij de aanvraag overgelegde (onderzoeks-)gegevens, worden beoordeeld of aan de randvoorwaarde wordt voldaan en de activiteit toelaatbaar is. Op eenzelfde manier kan ook voor een locatie nabij een Natura 2000-gebied gewerkt worden met het opnemen van relevante randvoorwaarden. Deze regeling faciliteert dat onderzoeken bij fasering precies de beslisinformatie opleveren die nodig is voor het nemen van het voorliggende besluit. De noodzaak om besluiten goed te motiveren, waar nodig met onderzoek, blijft bepalend.
In artikel 16.5 van de wet is een regel opgenomen die betrekking heeft op de actualiteit van onderzoeksgegevens en die bepaalt dat voor onderzoek van het besluit dat jonger is dan twee jaar niet hoeft aangetoond te worden dat het actueel is.
Met de digitale ondersteuning van het stelsel zal het in de toekomst stapsgewijs makkelijker worden om deze gegevens te bewaren, op te vragen en te delen. Naast het Digitaal Stelsel Omgevingswet zijn er parallelle ontwikkelingen zoals de wetten over basisregistraties. In het geo-informatiedomein zijn en worden verschillende basisregistraties uitgerold namelijk de basisregistratie adressen en gebouwen (BAG), de basisregistratie topografie (BRT), de basisregistratie grootschalige topografie (BGT), de basisregistratie kadaster (BRK) en de basisregistratie ondergrond (BRO).
In de wetten van de basisregistraties is bepaald dat bestuursorganen geen informatie mogen vragen die in de basisregistratie beschikbaar is. Hiermee wordt bijgedragen aan de mogelijkheden tot hergebruik van onderzoeksgegevens. Deze gegevens kunnen als invoergegevens worden gebruikt bij de in deze regeling voorgeschreven rekenmethoden
In deze regeling wordt een aantal invoergegevens dat op losse websites of in handboeken stond verplaatst naar de regeling of wordt expliciet naar een databestand verwezen. Via internet kunnen deze gegevens eenvoudig worden opgehaald en worden gebruikt voor het voorbereiden van besluiten en aanvragen om een vergunning en voor het toepassen van de rekenmethoden. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet zal hierop aansluiten. Ook zonder het Digitaal Stelsel Omgevingswet kan al veel worden ontsloten en dus hergebruikt via internet, omdat in de Omgevingsregeling (en de AMvB’s) begrippen zijn geharmoniseerd en veel eenduidiger zijn geformuleerd. In de regeling van de aanvraagvereisten is expliciet duidelijk gemaakt dat deze gegevens niet nogmaals door het bevoegd gezag moeten worden uitgevraagd. Door dubbele invoer te voorkomen en gegevens uit basisregistraties te gebruiken, worden onderzoekslasten verminderd.
Bij een beslissing of een activiteit op een locatie is toegestaan, is het van belang een juiste keuze te maken tussen beschermen en benutten. Nu wordt bij discussies over de wenselijkheid van een genomen besluit vaak opnieuw onderzoek uitgevoerd en daarmee kosten gemaakt. Dit terwijl uitkomsten uit het nieuwe onderzoek vaak binnen de marge van de onzekerheid van het oorspronkelijke onderzoek vallen. Onzekerheden in onderzoeksresultaten blijven altijd bestaan. In de regeling geven we meer aan welke onzekerheden en marges aanwezig zijn.
Bij de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt ook gekeken of de door bestuursorganen ter voorbereiding en motivering van besluitvorming gebruikte gegevens verzameld en (digitaal) beschikbaar gesteld kunnen worden.
Een van de verbeterdoelen van de stelselherziening is om de inzichtelijkheid, het gebruiksgemak en de voorspelbaarheid van de regels te vergroten. Daarom is bij het ontwerpen van de nieuwe regels kritisch bezien of verwijzingen naar externe informatiebronnen, waaronder niet publiekrechtelijke informatiebronnen, wel wenselijk zijn.
Voorbeelden van dergelijke externe informatiebronnen zijn Nederlandse normen (NEN), Nederlandse praktijkrichtlijnen (NPR), Nederlandse technische afspraken (NTA), internationale normen zoals CEN en ISO, richtlijnen in het kader van de Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS-richtlijnen), maar ook geautomatiseerde rekenmodellen zoals Carola en Safeti-NL en protocollen zoals meetprotocollen voor huisvestingssystemen voor veehouderijen.
Verwijzen naar normen
In verschillende artikelen van deze regeling wordt verwezen naar NEN-normen. Daarmee wordt invulling gegeven aan het kabinetsbeleid dat er op is gericht om met beleid en regelgeving aan te sluiten bij het zelfregulerend vermogen van de samenleving.29 Dat is nuttig omdat producenten en andere belanghebbenden bij uitstek over de deskundigheid beschikken om adequate technische normen op te stellen. In het normalisatieproces maken belanghebbende partijen op vrijwillige basis, in overleg en op basis van consensus, afspraken. Belanghebbende partijen zijn bijvoorbeeld producenten, ondernemers, groot- en kleinbedrijf, dienstverleners, gebruikers, consumenten en de overheid. Deze belanghebbende partijen kunnen afspraken maken over wat, in het licht van de stand van de techniek en de beste beschikbare technieken, goede normen zijn om te hanteren bij het produceren, het leveren van diensten en het berekenen of meten. Daarnaast zijn normen door belanghebbende partijen in overleg en op basis van consensus opgesteld. Hierdoor is het aannemelijk dat een norm een evenwichtige weerspiegeling is van de belangen van deze partijen. Door de verwijzing naar normen in wet- en regelgeving kan de wetgever eenvoudig en snel, zonder omvangrijke inspanningen nieuwe regels stellen, aansluiten bij de praktijk en kunnen bedrijven inspelen op nieuwe ontwikkelingen en innovaties. Dit draagt bij aan het reduceren van lasten.
Volgens het kabinet is uitgangspunt bij het gebruik van normen in beleid of wetgeving dat de toepassing van normen vrijwillig is.30 Dit sluit aan bij het vrijwillige karakter van normalisatie en bij de Nieuwe Aanpak richtlijnen in Europees verband. Het beleid van de overheid is er dan ook op gericht om in beginsel op een niet-dwingende wijze te verwijzen naar NEN-normen zodat er vrije keuze is de norm wel of niet toe te passen.
Er kunnen wel redenen zijn om dwingend naar een norm te verwijzen. Internationale wetgeving kan daartoe noodzaken, maar het kan ook wenselijk zijn dat er één bepaalde meetmethode wordt gebruikt die is vastgelegd in een norm. De eerstgenoemde reden is aan de orde bij de normen waarnaar in deze regeling wordt verwezen die gaan over bemonstering en analyse van de kwaliteit van het zwemwater en de vaststelling van de luchtkwaliteit.
Voor bepaalde milieubelastende activiteiten die vallen buiten het toepassingsbereik van internationale wet- en regelgeving vindt de dwingende verwijzing naar normen zijn rechtvaardiging in de tweede reden. In de regeling wordt bijvoorbeeld verwezen naar een norm voor het meten en berekenen voor het bepalen van geur (NTA9065). Het is wenselijk dat het berekenen of meten van geur op dezelfde, uniforme wijze worden verricht om te verzekeren dat de resultaten hetzelfde zijn en eenduidige toetsing aan de normen mogelijk is.
Bij de normen waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 5 geldt evenals bij de normen waarnaar wordt verwezen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat er geen sprake is van dwingende verwijzingen. Het is namelijk altijd mogelijk om met een beroep op gelijkwaardigheid op een andere wijze aan de functionele eis van het eerste artikel van iedere paragraaf van dat besluit te voldoen. Omdat de in hoofdstuk 5 aangewezen normen altijd in samenhang met de relevante eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving moeten worden gelezen, geldt deze mogelijkheid van gelijkwaardigheid dus ook voor de in dit hoofdstuk aangewezen normen.
Normen waarnaar in wet- en regelgeving wordt verwezen hoeven niet overeenkomstig de Bekendmakingswet te worden gepubliceerd.31 Als er dwingend naar een norm wordt verwezen moet de norm wel kunnen worden ingezien om aan de wettelijke plicht te kunnen voldoen. Daarom heeft het kabinet aangegeven dat nationale normen waarnaar dwingend wordt verwezen kosteloos beschikbaar moeten zijn. De nationale normen waarnaar in deze regeling dwingend wordt verwezen zijn dan ook gratis beschikbaar via de website van NEN. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat hiervan geen sprake is bij de normen waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 5. Zoals hiervoor al aangegeven is daarbij geen sprake van dwingende verwijzingen.
Omdat internationale normen niet eenzijdig door de Nederlandse overheid kosteloos ter beschikking kunnen worden gesteld, geldt de gratis beschikbaarstelling alleen voor nationale normen. Op Europees en wereldniveau berusten de rechten op een norm bij het internationale normalisatie-instituut en de betrokken normalisatie-instellingen gezamenlijk. Dit auteursrecht moet de Nederlandse overheid respecteren.
Voor de normen en andere documenten waarnaar het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving of deze regeling verwijzen, is op grond van artikel 1.4 in bijlage II bepaald welke uitgave van toepassing is.
Verwijzen naar andere externe informatiebronnen
Voor andere externe informatiebronnen dan nationale normen of Europees- of internationaal verplichte normen is in deze regeling het uitgangspunt gehanteerd dat daarnaar zo min mogelijk verwezen wordt. In deze regeling is echter in een aantal gevallen toch verwezen naar een externe informatiebron. De reden daarvoor is dat het niet doelmatig is om de inhoud van de externe informatiebron om te zetten naar de regeling. Het gaat om richtlijnen, methoden of modellen die vaak zeer technisch van aard zijn en niet de vorm hebben van wettelijke regels, zoals het Handboek Omgevingsveiligheid, de standaardrekenmethoden voor luchtkwaliteit (SRM) en de rekenmodellen Carola of Safeti-NL. De meeste externe informatiebronnen zijn vrij toegankelijk en worden kosteloos door de Nederlandse overheid ter beschikking gesteld aan de gebruikers. Een aantal rekenmodellen, waaronder Safeti-NL wordt niet geheel kosteloos ter beschikking gesteld. De rechten op deze rekenmodellen berusten bij bedrijven. Door de Nederlandse overheid zijn wel afspraken gemaakt met die bedrijven over het tegen gereduceerd tarief aanbieden van de rekenmodellen aan de gebruikers.
Een van de verbeterdoelen van de stelselwijziging is bestuurlijke afwegingsruimte (flexibiliteit): er wordt ruimte geboden aan bestuursorganen om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen of de specifieke situatie. Met maatwerk kan het bevoegd gezag van de regels afwijken of deze aanvullen wanneer voorgeschreven regels lokaal niet passen (artikel 4.6 van de wet). Met gelijkwaardigheid wordt via een andere maatregel hetzelfde resultaat verkregen als met de voorgeschreven maatregel (artikel 4.7 van de wet). Flexibiliteit is uitgewerkt in het Besluit activiteiten leefomgeving via maatwerk en gelijkwaardigheid, in het Besluit bouwwerken leefomgeving via gelijkwaardigheid en in beperkte gevallen via maatwerk en in het Besluit kwaliteit leefomgeving via flexibiliteit in instructieregels of in lokale afwegingsruimte in de normstelling. De Omgevingsregeling volgt in principe deze keuzen. In een aantal gevallen is daar niet voor gekozen en wordt dit hieronder toegelicht.
Omgevingsregeling en maatwerk
In de Omgevingsregeling staan in drie hoofdstukken algemene rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving:
• In hoofdstuk 4 staan algemene rijksregels over activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving worden geregeld. In hoofdstuk 4 wordt de lijn uit het Besluit activiteiten leefomgeving gevolgd: maatwerk wordt toegestaan.
• In hoofdstuk 5 staan algemene rijksregels over activiteiten die in het Besluit bouwwerken leefomgeving worden geregeld. In hoofdstuk 5 wordt maatwerk niet toegestaan.
• In hoofdstuk 6 zullen via de Invoeringsregeling Omgevingswet algemene rijksregels worden toegevoegd aan de Omgevingsregeling over meet- en rekenregels voor decentraal gereguleerd activiteiten. Gelet op het belang om landelijk uniforme meet-en rekenregels te stellen (zie hierover paragraaf 3.3 van deze toelichting) wordt voor deze regels in beginsel32 geen maatwerk toegestaan. Hiermee zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet uitvoering worden gegeven aan de motie van de leden Veldman en Çegerek33
Gelijkwaardigheid en algemene regels over activiteiten
Uitgangspunt in artikel 4.7 van de wet is dat initiatiefnemers na voorafgaande toestemming recht hebben op het toepassen van gelijkwaardige maatregelen. Dit bevordert de innovatie. Het uitsluiten van die mogelijkheid wordt in de stelselherziening (zeer) terughoudend toegepast.34 Uitsluiting is echter denkbaar als een maatregel dwingend moet worden voorgeschreven ter bescherming van de fysieke leefomgeving of vanwege EU-regelgeving.35
Voor de algemene regels over activiteiten in de hoofdstukken 4 en 5 van deze regeling en voor hoofdstuk 6 dat via de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt toegevoegd aan de Omgevingsregeling, geldt dat een gelijkwaardige maatregel mag worden toegepast. Met de gelijkwaardige maatregel moet ten minste hetzelfde resultaat worden bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Het is aan de initiatiefnemer om aan te tonen dat een maatregel gelijkwaardig is. Het bevoegd gezag moet wel vooraf instemmen met de toepassing van een gelijkwaardige maatregel (artikel 4.7, eerst lid, van de wet). (In de regeling is geen toepassing gegeven aan het tweede lid, van artikel 4.7 dat het toestaan van gelijkwaardigheid zonder voorafgaande toestemming mogelijk maakt.) Meet- en rekenmethoden worden ook als maatregelen opgevat zodat ook hiervoor geldt dat het toepassen van daaraan gelijkwaardige methoden is toegestaan.
Gelijkwaardige methode voor regels gericht op bestuursorganen
Regels in deze regeling die gericht zijn tot bestuursorganen, zoals de instructieregels in hoofdstuk 8 en regels over de beoordeling van vergunningen in hoofdstuk 9, vallen niet onder de werking van artikel 4.7 van de wet. Anders dan in de hoofdstukken 4, 5 en 6 waarbij het toepassen van gelijkwaardige maatregelen door initiatiefnemers is toegestaan, kan het bevoegde bestuursorgaan dus geen gelijkwaardige maatregelen als bedoeld in artikel 4.7, van de wet toepassen, voor de methoden in hoofdstukken 8, 9 en 12.
Dit betekent echter niet dat er bij regels gericht tot bestuursorganen in het geheel geen ruimte is voor het gebruik van alternatieve methoden. Uitgangspunt is dat regels met reken- en meetmethoden die gericht zijn tot bestuursorganen zo specifiek mogelijk zijn in het aanwijzen van de methode. Als wordt voorzien dat een meet- of rekenmethode in bepaalde gevallen niet goed toepasbaar is, dan wordt door het Rijk in de regels zelf een alternatieve methode aangewezen. Alleen als dit op voorhand niet mogelijk is en ruimte voor het gebruik van alternatieve methoden wel wenselijk wordt geacht, wordt in de regel bepaald dat de bestuursorganen, onder bepaalde voorwaarden, van de regel kunnen afwijken. Het bestuursorgaan kan (in tegenstelling tot initiatiefnemers) dus geen gelijkwaardige methode als bedoeld in artikel 4.7 van de wet gebruiken, maar soms wel van de regel afwijken om een alternatieve methode te kunnen gebruiken.
Bij hoofdstuk 12 van de regeling (monitoring en informatie) bepalen de geïmplementeerde EU-richtlijnen, zoals de richtlijn luchtkwaliteit, welke gelijkwaardige meet- of rekenmethoden mogen worden voorgeschreven. De regels in dit hoofdstuk bieden, als dit aan de orde is, aan de bestuursorganen dan ook de ruimte om, binnen de voorwaarden die de richtlijn daaraan stelt, een andere methode toe te passen.
Onder het voormalige recht werd verschillend met gelijkwaardige rekenmethoden omgesprongen. Bij luchtkwaliteit en bij externe veiligheid was er een goedkeuringsprocedure waarbij de minister goedkeuring moest geven voor het toepassen van een gelijkwaardige methode. De minister had daarvoor in de praktijk het advies nodig van een deskundige bij het RIVM. Deze goedkeuringsprocedure past niet goed in het nieuwe stelsel (dat uitgaat van een beperkt aantal toestemmingsfiguren) en er is daarom ook geen grondslag voor opgenomen in de wet. Gebleken is daarnaast dat in de praktijk er ook weinig aanvragen voor een dergelijke goedkeuring zijn geweest. De bij de totstandkoming van deze regeling reeds goedgekeurde alternatieven zijn daarom opgenomen in deze regeling. Nieuwe gelijkwaardige alternatieven kunnen in de toekomst aan de Omgevingsregeling worden toegevoegd. Gezien het karakter van de regeling is namelijk voorzien dat in de toekomst meerdere malen per jaar zal worden gewijzigd. Daarmee kan ook een nieuwe alternatieve methode worden toegevoegd aan de regeling, nadat daarover advies is ingewonnen bij deskundigen. Zo wordt er niet aan snelheid ingeboet ten opzichte van de situatie hiervoor.
Vanuit Europees of internationaal recht is regelmatig implementatie of uitvoering nodig op regelingsniveau. Een belangrijk uitgangspunt van de stelselherziening is daarom het geldende Europese en internationale recht. In totaal zijn met deze Omgevingsregeling 10 richtlijnen en 3 verdragen (opnieuw) geheel of gedeeltelijk geïmplementeerd of omgezet.
De volgende EU-richtlijnen en internationale verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in deze regeling:36
• dienstenrichtlijn37;
• richtlijn energieprestatie van gebouwen;
• richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht;
• richtlijn industriële emissies;
• richtlijn luchtkwaliteit;
• richtlijn omgevingslawaai;
• richtlijn storten afvalstoffen38;
• richtlijn winningsafval;
• Seveso-richtlijn;
• verdrag van Aarhus;
• verdrag van Granada;
• verdrag van Valletta;
• zwemwaterrichtlijn.
In paragraaf 21.4 van deze toelichting wordt op de verschillende richtlijnen, verordeningen en verdragen nader ingegaan en is beschreven op welke wijze deze zijn opgenomen in deze regeling.
In hoofdstuk 27 zijn de implementatietabellen opgenomen.
De indeling van de hoofdstukken van deze regeling sluit aan bij de doelgroep. Voor bestuursorganen worden de regels verder verdeeld naar taken en instrumenten. Voor initiatiefnemers naar activiteiten. Bestuursorganen en initiatiefnemers kunnen zo snel zien welke informatie voor hen van toepassing is. Dit sluit aan bij de indeling van de AMvB’s.
Deze opzet draagt in grote mate bij aan de inzichtelijkheid van de regeling, maar heeft tot gevolg dat bepaalde informatie juist verspreid over de regeling is opgenomen.
Dit hoofdstuk geeft voor twee onderwerpen visueel en tekstueel zicht op de manier waarop ze zijn terug te vinden in deze regeling met als doel om bij te dragen aan een beter begrip van de manier waarop deze regeling ‘werkt’.
Het eerste onderwerp zijn de aspecten geluid, trillingen, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid. In de volgende paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt hoe de genoemde aspecten in de verschillende hoofdstukken van de regeling zijn verwerkt.
Het tweede onderwerp zijn de regels over meten en rekenen. Deze regels komen in verschillende hoofdstukken van deze regeling voor, paragraaf 3.3 licht toe hoe zich dat tot elkaar verhoudt.
Onderstaande figuur 3.1 (zie volgende pagina) geeft een overzicht in welke onderdelen van deze regeling iets wordt geregeld over de aspecten geluid, trillingen, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
De kleuren van de hoofdstukken hebben dezelfde betekenis als de kleuren in de tabel van hoofdstuk 1 van deze toelichting: oranje betekent dat de regels zijn gericht op alle betrokkenen (bestuursorganen en initiatiefnemers), blauw dat de regels zijn gericht op de initiatiefnemers (burgers en bedrijven) en groen dat de regels zijn gericht op de bestuursorganen.
De paragraafnummers in de blokjes verwijzen naar de paragraafnummers van de regeling, als er niets is ingevuld, is er in het betreffende hoofdstuk dus niets geregeld over dat aspect. Uit de figuur kan bijvoorbeeld eenvoudig worden afgeleid dat regels voor het aspect trillingen in de hoofdstukken 8 en 10 van deze regeling zijn terug te vinden. Ook zal dit aspect in hoofdstuk 6 terugkomen dat via de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden aangevuld.
Voor elk van de genoemde aspecten is aanvullend een overzicht gemaakt waarin meer gedetailleerd de inhoud van de regels wordt beschreven, deze overzichten zijn te vinden in hoofdstuk 28 van deze toelichting.
Figuur 3.1 Wegwijzer aspecten in de Omgevingsregeling
Een type regel dat in diverse hoofdstukken van deze regeling te vinden is, betreft de regels over de wijze van meten en rekenen. In de gevallen dat het Rijk een regel heeft gesteld met een kwantitatieve norm (norm uitgedrukt in een getal), schrijven deze regels voor welke meet- of rekenmethode moet worden toegepast om te bepalen of aan die norm wordt voldaan. In deze regeling zijn de meet- en rekenregels opgenomen die nodig zijn voor het toepassen van rijksregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving met een kwantitatieve norm, voor zover in de AMvB’s nog niet is bepaald op welke wijze aan die regels wordt getoetst. Voor opname in de Omgevingsregeling is gekozen als voorzien wordt dat de meet- of rekenregels periodieke aanpassing behoeven.
De meet- en rekenregels in deze regeling kunnen gericht zijn tot verschillende normadressaten en moeten in verschillende contexten worden toegepast. Om die redenen zijn ze in verschillende hoofdstukken van deze regeling te vinden.
Er zijn meet- en rekenregels:
• over activiteiten in de fysieke leefomgeving: deze regels richten zich tot degene die een activiteit verricht waarvoor op grond van een algemene rijks- of decentrale regel over die activiteit een waarde geldt waaraan de activiteit moet voldoen (hoofdstukken 4 en 5 van deze regeling, ook zal dit aspect in hoofdstuk 6 terugkomen dat via de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden toegevoegd.);
• voor besluiten: deze regels richten zich tot de bestuursorganen die op grond van een instructieregel, een beoordelingsregel voor een omgevingsvergunning of een regel over aan de vergunning te verbinden voorschriften een kwantitatieve norm moeten toepassen bij het nemen van een besluit (hoofdstukken 8, 9 en 10 van deze regeling);
• voor monitoring: deze regels richten zich tot bestuursorganen die een omgevingswaarde of andere parameter voor een aspect van de fysieke leefomgeving moeten monitoren (hoofdstuk 12 van deze regeling).
Onderstaande figuur 3.2 geeft een overzicht van de regels over meten en rekenen in deze regeling.
Figuur 3.2: Overzicht van de regels over meten en rekenen in deze regeling
Voor een aantal onderwerpen moet op verschillende momenten worden gemeten of gerekend. Bij het nemen van een besluit, bij het vaststellen of een concrete activiteit aan het besluit voldoet en soms ook in het kader van de monitoring. Dit betekent dat in de verschillende hoofdstukken van de regeling soms dezelfde meet-of rekenmethode wordt aangewezen. Zo komen de meet- of rekenregels voor de aspecten luchtkwaliteit, externe veiligheid, geluid, trillingen en geur in verschillende hoofdstukken van de regeling terug.
Meet- en rekenregels voor door het Rijk gereguleerde activiteiten (hoofdstuk 4 en 5)
De meeste meet- en rekenregels van het Rijk horen bij algemene regels van het Rijk over activiteiten die rechtstreeks gelden voor degene die de activiteit verricht. Omdat deze meet- en rekenregels bij de beperkingen horen die algemene rijksregels stellen aan de gevolgen van een activiteit voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, zijn deze in beginsel al op AMvB-niveau geregeld, namelijk in het Besluit activiteiten leefomgeving en Besluit bouwwerken leefomgeving. Voorbeelden hiervan zijn de regels over het door te meten bepalen van de juiste ligging van kabels en leidingen, regels over de berekening van emissies van stoffen naar de buitenlucht en over het berekenen van het energierendement van bodemenergiesystemen in het Besluit activiteiten leefomgeving en regels over de wijze van meten van de aan te houden afstanden tussen onderdelen van bouwwerken in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In de gevallen waarin mogelijke periodieke aanpassing van de meet- en rekenregels wordt voorzien, zijn meet- en rekenregels die behoren bij de in het Besluit activiteiten leefomgeving of Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen in de hoofdstukken 4 respectievelijk 5 van deze regeling. De grondslag voor deze meet- en rekenregels is artikel 4.3, derde lid, van de wet. Een voorbeeld van meet- en rekenregels voor door het Rijk gereguleerde activiteiten zijn de rekenregels over de emissie van ammoniak en fijnstof (PM10) door veehouderijen in hoofdstuk 4 van deze regeling.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bepaalt in paragraaf 4.82 dat bij het houden van de te onderscheiden soorten landbouwhuisdieren in een dierenverblijf de emissiegrenswaarden uit dat besluit voor ammoniak en fijnstof (PM10) niet mogen worden overschreden. De Omgevingsregeling regelt vervolgens in afdeling 4.2 de methode van berekening van de emissies van ammoniak en fijnstof en bepaalt welke gegevens voor die berekening nodig zijn en bevat daartoe onder andere de beschrijving van de verschillende huisvestingssystemen, de emissiefactoren per huisvestingssysteem en de verwijderingsbijdrages. Degene die de activiteit verricht of wil gaan uitvoeren vindt de inhoudelijke algemene regel waaraan hij zich moet houden dus in het Besluit activiteiten leefomgeving en de bijbehorende rekenregels in afdeling 4.2 van de Omgevingsregeling. Doordat de rekenregels zijn opgenomen in de Omgevingsregeling kunnen deze snel worden aangepast aan nieuwe en innovatieve technische ontwikkelingen in de veehouderij. |
Meet- en rekenregels van het Rijk voor decentraal gereguleerde activiteiten (hoofdstuk 6 via de Invoeringsregeling Omgevingswet)
De bevoegdheid in artikel 4.1 van de wet om in het omgevingsplan, de waterschapsverordening en de omgevingsverordening regels te stellen over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving omvat ook het stellen van de daarbij behorende meet- of rekenregels. Die meet- of rekenregels van de gemeente, het waterschap of de provincie richten zich dan rechtstreeks tot degene die de activiteit verricht of wil gaan verrichten. Over decentraal gereguleerde activiteiten kunnen echter op grond van artikel 4.1, tweede lid van de wet, zoals dat – ter uitvoering van de motie van de leden Veldman en Çegerek39 – via de Invoeringswet Omgevingswet aan de Omgevingswet wordt toegevoegd, ook door het Rijk bij ministeriële regeling meet- en rekenregels worden gesteld. Deze regels richten zich eveneens rechtstreeks tot degene die de activiteit verricht. Deze meet- en rekenregels die het Rijk over decentraal gereguleerde activiteiten stelt, worden via de Invoeringsregeling Omgevingswet in hoofdstuk 6 van deze regeling opgenomen omdat ze een uitwerking zijn van een grondslag in de Invoeringswet Omgevingswet.
Doel van het op rijksniveau stellen van deze meet- en rekenregels is dat daarmee lokale verschillen op het gebied van meet- en rekenregels worden voorkomen. Dergelijke verschillen zijn belastend voor het bedrijfsleven. Ook beperkt het de bestuurlijke lasten. Zonder dergelijke regels zouden decentrale overheden voor elke regel die zij op grond van de instructieregels van het Rijk stellen de meetmethoden moeten voorschrijven. Daarnaast zouden bij het beschikbaar komen van nieuwe meet- of rekenmethoden alle omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen daaraan moeten worden aangepast. Dit wordt voorkomen met een landelijke regeling.
In dit hoofdstuk van de regeling wordt de wijze van meten en rekenen alleen geregeld voor decentrale regels over activiteiten, voor zover het Besluit kwaliteit leefomgeving rijksinstructieregels bevat over het stellen van regels met een kwantitatieve norm in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening. Dit betekent dat er op dit moment alleen meet- en rekenregels in dit hoofdstuk worden opgenomen die samenhangen met het omgevingsplan en niet voor de waterschapsverordening of omgevingsverordening. Voor de waterschapsverordening en omgevingsverordening zijn namelijk geen instructieregels over het stellen van kwantitatieve decentrale waarden gegeven.
De onderwerpen waarvoor hoofdstuk 6 in de Invoeringsregeling meet- en rekenregels toevoegt aan de Omgevingsregeling zijn de waarden die in omgevingsplannen kunnen worden opgenomen voor het toelaatbare geluid en voor de toelaatbare trillingen door diverse activiteiten en voor de toelaatbare geur door zuiveringtechnische werken en agrarische activiteiten.
De toepassing van deze meet- en rekenregels is aan de orde als het omgevingsplan ter uitvoering van de rijksinstructieregel een kwantitatieve waarde bevat waaraan een geluid of trillingen veroorzakende activiteit moet voldoen en waarbij niet evident duidelijk is dat aan de waarde wordt voldaan.
Een voorbeeld hiervan is als het omgevingsplan ter uitvoering van de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving een geluid veroorzakende activiteit alleen toelaat als die activiteit op de daarvoor gevoelige gebouwen niet leidt tot een hogere geluidbelasting dan 45 dB(A). Omdat de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving de eenheid geven van de geluidbelasting die in het omgevingsplan kan worden toegestaan, geeft deze regeling de regels over de wijze waarop de geluidbelasting wordt berekend. Degene die de geluid veroorzakende activiteit verricht kan – als daar aanleiding toe is – de geluidbelasting door zijn activiteit dan met de regels uit de regeling berekenen. |
Meet- en rekenregels voor besluiten (hoofdstukken 8, 9 en 10)
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat onder andere instructieregels over de inhoud of motivering van omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen en projectbesluiten. Voor de instructieregels over deze besluiten die een kwantitatieve bandbreedte geven waarbinnen bij een dergelijk besluit activiteiten met bepaalde gevolgen voor daarvoor gevoelige locaties mogen worden toelaten, geven de hoofdstukken 8 (instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen) en 10 (projectbesluiten) van deze regeling de bijbehorende meet- en rekenregels. Die regels moeten worden toegepast door het bestuursorgaan dat de bedoelde besluitbevoegdheid uitoefent. De grondslag voor deze instructieregels met meet- en rekenregels is artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de wet. Onderwerpen waarop deze regels betrekking hebben zijn het waarborgen van de veiligheid (regels over de externe veiligheid) en het beschermen van de gezondheid en van het milieu (regels over de kwaliteit van de buitenlucht, geluid en geur).
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat ook beoordelingsregels voor de door het Rijk vergunningplichtig gestelde activiteiten. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de meeste omgevingsvergunningplichtig gestelde activiteiten is geen beoordeling van kwantitatief te duiden gevolgen voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving aan de orde. Een voorbeeld hiervan is de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, waarbij sprake is van een belangenafweging tussen het belang van de aanvrager en het belang van de monumentenzorg en rekening moet worden gehouden met een aantal beginselen uit verdragen. Bij andere omgevingsvergunningplichtig gestelde activiteiten (bijvoorbeeld ontgrondingsactiviteiten en sommige wateractiviteiten) is wel sprake van een beoordeling van kwantitatief te duiden gevolgen, maar is daarbij in het verleden en opnieuw in het kader van de stelselvernieuwing geen aanleiding gezien om het bevoegd gezag te verplichten om deze via een gestandaardiseerde methode te beoordelen. Bij die activiteiten kan voldoende worden vertrouwd op de deskundigheid van het bevoegd gezag. Voor milieubelastende activiteiten geldt dat deze kunnen leiden tot kwantificeerbare gevolgen voor aspecten van de fysieke leefomgeving. Waar het Besluit kwaliteit leefomgeving voor deze activiteiten een beoordelingsregel met een kwantitatieve norm hanteert, is ook de toepassing van een gestandaardiseerde methode door het bevoegd gezag wenselijk geacht. Voor die activiteiten bevat hoofdstuk 9 van deze regeling de meet- en rekenregels die het bevoegd gezag moet toepassen bij de beoordeling van een aanvraag om een dergelijke omgevingsvergunning. Dit betreffen meet- en rekenregels voor de beoordeling van de gevolgen voor de aspecten externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid. De grondslag voor deze regels is artikel 16.6 van de wet. Daarnaast zal hoofdstuk 9 van de regeling meet- en rekenregels behorende bij de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften gaan bevatten. Die regels worden ingevoegd via de Invoeringsregeling Omgevingswet. Hoofdstuk 10 verklaart tenslotte de regels uit hoofdstuk 9 van overeenkomstige toepassing op een projectbesluit dat geldt als een omgevingsvergunning.
De in hoofdstuk 7 van deze regeling opgenomen aanvraagvereisten hangen nauw samen met de regels over de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De aanvraagvereisten regelen welke gegevens de initiatiefnemer bij de aanvraag om zijn omgevingsvergunning aan het bevoegd gezag moet verstrekken. In de regeling van de aanvraagvereisten worden echter, uitgezonderd voor het onderwerp externe veiligheid, geen berekeningen gevraagd omdat voor andere onderwerpen niet vooraf kan worden bepaald of er in specifieke gevallen gerekend moet worden en wat de reikwijdte van de berekeningen moet zijn (bijvoorbeeld voor welke stoffen of emissiepunten).
Meet- en rekenregels voor monitoring (hoofdstuk 12)
De monitoring voor rijksomgevingswaarden zoals zwemwaterkwaliteit, luchtkwaliteit en andere parameters voor de fysieke leefomgeving zoals geluid moet worden uitgevoerd op een vooraf voorgeschreven wijze. Hoofdstuk 12 van deze regeling bevat daarvoor de meet- en rekenregels die zijn gericht tot de bestuursorganen of andere instanties belast met de monitoring of gegevensverzameling.
De bepalingen in hoofdstuk 1 van deze regeling hebben een algemeen karakter en zijn van belang voor de volledige Omgevingsregeling. Deze bepalingen zijn zowel van belang voor de overheid als voor burgers en bedrijven. De bepalingen in dit hoofdstuk worden hierna kort toegelicht.
Begripsbepalingen
In bijlage I bij deze regeling zijn begripsbepalingen opgenomen. Bij de voorbereiding van deze begrippenlijst is – in lijn met de uitgangspunten van de stelselherziening en de Aanwijzingen voor de regelgeving – gezocht naar mogelijkheden van reductie, vereenvoudiging en harmonisatie van begripsomschrijvingen. De vereenvoudiging en harmonisatie van begripsbepalingen is onder andere ingegeven door het belang van een goed functionerende digitale ondersteuning Omgevingswet.
Begrippen die zijn opgenomen in de bijlage bij de wet werken op grond van artikel 1.1 van de wet door naar de toepassing van deze regeling. De Invoeringswet Omgevingswet bevat daarnaast een wijziging van artikel 1.1 die regelt dat ook de begrippen die zijn opgenomen in de bijlagen bij de vier AMvB’s doorwerken naar de ministeriële regeling. De begrippen die zijn gedefinieerd in de bijlage bij de wet of in een bijlage bij de AMvB’s zijn om die reden niet opgenomen in de bijlage bij deze regeling.
Toepassingsbereik
Artikel 1.5 van de wet bepaalt dat in de ministeriële regeling moet worden bepaald in hoeverre die ook van toepassing is in de exclusieve economische zone (EEZ). De rechtsmacht van Nederland als kuststaat in de EEZ is, in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, omschreven in artikel 3 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. Die rechtsmacht betreft onder andere de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen evenals de bescherming van het mariene milieu. Deze regeling is van toepassing in de gehele EEZ.
Internationaalrechtelijke verplichtingen
Binnen de Europese Unie geldt het principe van de wederzijdse erkenning. Dit principe houdt in dat kwaliteitsverklaringen, certificaten, keuringen of inspectieschema’s wanneer deze in een ander land op de legitieme manier tot stand zijn gekomen, moeten worden erkend in de landen van de Europese Unie. Zij mogen dus niet worden geweigerd, omdat zij niet voldoen aan de daarvoor geldende Nederlandse eisen. Voor de toepassing van deze regel maakt het niet uit of dat andere land wel of niet in de Europese Unie ligt. In het laatste geval zal dat andere land wel partij moeten zijn bij een daarop gericht verdrag dat Nederland bindt. Door deze wederzijdse erkenning worden (potentiële) handelsbelemmeringen voorkomen. Deze regeling van de wederzijdse erkenning betreft de implementatie van de dienstenichtlijn40. Op wederzijdse erkenning is meer uitgebreid ingegaan in paragraaf 21.4 van deze toelichting.
Verwijzingen
Voor het verwijzen naar externe documenten (normen) in de AMvB’s en de regeling is gekozen om de aanwijzing van de specifieke uitgaves of versies van die documenten op één plaats te regelen: in bijlage II bij de Omgevingsregeling. Hiermee wordt voorkomen dat binnen het stelsel op verschillende plaatsen wordt verwezen naar verschillende versies van die documenten.
Voor de normen waarnaar het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving of deze regeling verwijzen geldt dus dat alleen die uitgave (versie) van het document van toepassing is, die is opgenomen in bijlage II bij deze regeling. Ook als een norm verwijst naar een andere norm of een onderdeel daarvan geldt dat de verwijzing alleen geldt als het een verwijzing naar een in de bedoelde bijlage aangegeven uitgave van de norm betreft. Een uitzondering hierop geldt voor een aantal in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen verwijzingen naar normen omdat in die normen alle andere normen waarnaar verwezen wordt van toepassing zijn.
• Een uniforme begrippentaal voor het stelsel van de Omgevingswet. Bepaalde begrippen zoals ‘deskundige’ of ‘woning’ hadden verschillende betekenissen in verschillende delen van het omgevingsrecht. In het nieuwe stelsel heeft een begrip maar één betekenis – al moet daar een enkele maal in verband met EU-regelgeving van worden afgeweken.
• De informatie over de uitgave van externe documenten waarnaar in de rijksregelgeving van het stelsel van de Omgevingswet wordt verwezen was voorheen versnipperd over vele AMvB’s en ministeriële regelingen en is nu gebundeld in bijlage II bij deze regeling.
• De uniforme begrippentaal voor het omgevingsrecht draagt bij aan de verbeterdoelen ‘het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht’ en ‘het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving’. Uniforme begrippen verminderen misverstanden en daarmee juridische procedures.
• De uniforme begrippentaal effent de weg voor verbetering van een doeltreffende en doelmatige ICT-ondersteuning en dan met name de gegevensvoorziening. Door uniforme begrippen te gebruiken kunnen gegevens eenvoudiger worden uitgewisseld, gecombineerd en hergebruikt.
• De bundeling van de informatie over de uitgaven van externe documenten in bijlage II bij deze regeling draagt bij aan een betere inzichtelijkheid en groter gebruiksgemak van de omgevingswetgeving.
Hoofdstuk 2 van deze regeling bevat de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties van onderdelen van de fysieke leefomgeving waar specifieke regels zijn gesteld door het Rijk in de wet, AMvB’s en deze regeling. Dit wil zeggen dat de geometrische informatie in deze regeling wordt vastgelegd met coördinaten waarmee de grens van een locatie of gebied digitaal te raadplegen is. De grondslag voor deze regels vormen de artikelen 2.20, tweede en derde lid, 2.21 en 2.24, tweede lid, onder a, van de wet.
In de Omgevingsregeling worden locaties aangewezen en/of geometrisch begrensd, omdat een bestuursorgaan daar specifieke taken en bevoegdheden heeft, of omdat op die locatie of in dat gebied specifieke regels gelden. Het gaat hierbij om locaties die horen bij een specifieke set regelgeving, wat alleen op die locatie of in dat gebied geldt en niet ergens anders. De bijbehorende regels staan vaak ergens anders: zo stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving bijvoorbeeld instructieregels voor bepaalde ontwikkelingen in het kustfundament en wordt in dit hoofdstuk geregeld waar het kustfundament precies ligt. De locaties die in de Omgevingsregeling worden aangewezen en/of geometrisch begrensd horen bij regels over de meetpunten voor monitoring in deze regeling, monitoring van omgevingswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving, de toedeling van taken in de wet en het Omgevingsbesluit, de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, de algemene rijksregels over activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving en omgevingsvergunningplichten uit de wet. Deze regels met de aanwijzing of geometrische begrenzing van locaties zijn zowel van belang voor bestuursorganen als voor burgers en bedrijven. De locaties die in dit hoofdstuk worden aangewezen of begrensd, zijn thematisch geordend en hebben betrekking op water, infrastructuur (waaronder externe veiligheid, buisleidingen, luchtvaart, weg en spoor), kwaliteit van de buitenlucht, geluid, defensie en cultureel erfgoed. De meeste grenzen waren al bestaande grenzen in de bestaande regelgeving en zijn daarmee niet nieuw. Zo waren er al een kilometerzone rond kernenergiecentrales en vaste afstanden voor vrijwaringszones van bebouwing langs de rijksvaarwegen in regelgeving vastgelegd. Door in deze regeling de coördinaten vast te leggen, zijn deze grenzen nu ook digitaal raadpleegbaar.
Aanwijzen en geometrisch begrenzen van locaties
In de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen het aanwijzen en het geometrisch begrenzen van locaties. In beide gevallen gaat het om locaties. Het begrip locatie moet hierbij breed worden opgevat. In de begrippenlijst bij het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet wordt het begrip als volgt beschreven: ‘een door geometrische plaatsbepaling begrensd deel van het grondgebied van een gemeente, waterschap, provincie of van Nederland’. Een locatie kan dus een punt op de kaart zijn, een gebied – bijvoorbeeld een polder die wordt aangewezen als waterbergingsgebied – of een gemeente waarbinnen een specifieke set regels van toepassing is.
Locaties kunnen, zoals hiervoor aangegeven, worden aangewezen en geometrisch begrensd. Op het onderscheid en de verhouding hiertussen wordt hierna ingegaan.
Aanwijzen van locaties
Voor het vastleggen van locaties waar het Rijk specifieke regels stelt, is het nodig een locatie of bestuurlijke eenheid aan te wijzen. Als uit de aanwijzing in voldoende mate blijkt om welke locatie of bestuurlijke eenheid het gaat, bijvoorbeeld een bepaalde gemeente, dan is een geometrische begrenzing minder noodzakelijk. Met de aanwijzing wordt beoogd duidelijkheid te bieden voor welke locatie het Rijk specifieke regelgeving heeft. De aanwijzing kan op wetsniveau zijn, gekoppeld aan toedeling van beheertaken, op besluitniveau, bij locaties waar de wetgever van mening is dat het parlement moet worden gehoord (bijvoorbeeld het kustfundament), en op regelingniveau als sprake is van nadere uitwerking van belangen en/of taken. Een aanwijzing kan worden gedaan door een benaming van een locatie (bijvoorbeeld de Frederikkazerne), een omschrijving daarvan (bijvoorbeeld een hoogspanningsverbinding tussen twee locaties), of een globale (pdf-) kaart (bijvoorbeeld het kustfundament in het Besluit kwaliteit leefomgeving) of in samenhang met het geometrisch begrenzen van een locatie. Dit al naar gelang de regels waar die locatie betrekking op heeft een meer of mindere mate van concreetheid van de aanwijzing vraagt.
Geometrisch begrenzen van locaties
Het geometrisch begrenzen van locaties is het volgens afgesproken meeteenheden vastleggen van oppervlakten of andere plaatsbepalingen. Het komt erop neer dat er een lijn op de kaart wordt getrokken om het te begrenzen gebied. De bijbehorende regels gelden dan niet in bijvoorbeeld gemeente X, maar in het op de kaart begrensde werkingsgebied. Het geometrisch begrenzen van locaties in deze regeling heeft volgens de digitale STandaard officiële OverheidsPublicaties (STOP) plaatsgevonden. Hierdoor kan in de landelijke voorziening van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) het begrensde gebied op de kaart worden getoond, in combinatie met regels van andere bevoegde bestuursorganen die op die locatie van toepassing zijn. Dit heeft voor de gebruiker als voordeel dat met 1 prik op de kaart alle relevante regels zichtbaar worden.
Voor het vastleggen van de geometrische begrenzing van locaties in deze regeling wordt gebruik gemaakt van twee coördinatensystemen, namelijk het Rijksdriehoekstelsel (RD) en het European Terrestrial Reference System 1989 (ETRS89). Beide coördinatensystemen worden door het DSO-Landelijke Voorziening in de keten ondersteund. De bij de Omgevingsregeling aangeleverde coördinaten worden met een eenduidige projectie in de viewer van de landelijke voorziening getoond. Om eenduidige projectie mogelijk te maken worden de aangeleverde coördinaten waar nodig getransformeerd.
De coördinaten van de locaties worden met een unieke code, als zogenoemd informatieobject, opgenomen in de regeling.
Vanuit de wetsystematiek is er voor gekozen de geometrische begrenzing voor alle locaties waar specifieke regels op van toepassing zijn of die volgens de wet aangewezen moeten worden op regelingniveau vast te leggen. Dit bevordert het gebruiksgemak. In alle gevallen is in deze regeling sprake van een exacte begrenzing waar in een viewer tot op detailniveau kan worden ingezoomd. Hiervoor is gekozen om geen onduidelijkheid te laten bestaan voor welke locatie de regels van toepassing zijn (rechtszekerheid).
Reikwijdte van de aanwijzing en begrenzing
Op de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties zijn de criteria uit artikel 2.3, derde lid, van de wet van toepassing. In dit artikel zijn drie criteria voor de te maken subsidiariteits- en proportionaliteitsafweging opgenomen.
a. Aanwijzing en begrenzing van locaties door het Rijk kan alleen plaatsvinden als dat nodig is met het oog op een nationaal belang en dat belang niet op een doelmatige of doeltreffende wijze door het provinciebestuur of gemeentebestuur kan worden behartigd, of
b. als dat nodig is voor een doelmatige of doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van de Omgevingswet, of
c. uitvoering van een internationaalrechtelijke verplichting.
Dit betekent dat bij het aanwijzen en geometrisch begrenzen van locaties in deze regeling de locaties niet anders of groter zijn vastgesteld dan gelet op deze criteria nodig is.
Voor het onderwerp rechtsbescherming m.b.t. de aanwijzing en begrenzing van locaties wordt verwezen naar paragraaf 22.3.
De aanwijzing en begrenzing van locaties op basis van de wet, de AMvB’s en deze regeling heeft meerdere doelen, zoals in paragraaf 5.1 is beschreven. Hieronder worden de locaties uit dit hoofdstuk van de regeling gerubriceerd naar de rol die zij spelen in relatie tot de regels uit de wet, de AMvB’s en deze regeling.
Locaties in relatie tot het monitoren van omgevingswaarden Besluit kwaliteit leefomgeving en deze regeling:
• aanwijzing agglomeraties bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht;
• aanwijzing zones bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.
Taaktoedeling in de wet en het Omgevingsbesluit:
• geometrische begrenzing oppervlaktewaterlichamen in beheer van het Rijk;
• aanwijzing en geometrische begrenzing rijkswateren niet in beheer van het Rijk;
• aanwijzing stroomgebiedsdistricten.
Werkingssfeer instructieregels aan bestuursorganen Besluit kwaliteit leefomgeving en deze regeling:
• geometrische begrenzing grote rivieren (rivierbed, stroomvoerend en bergend deel);
• geometrische begrenzing reserveringsgebieden grote rivieren (voor de Rijntakken en Maas);
• geometrische begrenzing IJsselmeergebied;
• geometrische begrenzing vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen;
• geometrische begrenzing civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C;
• geometrische begrenzing militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C;
• aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden autowegen, autosnelwegen en hoofdspoorwegen;
• aanwijzing en geometrische begrenzing reserveringsgebieden en zoekgebieden buisleidingen van nationaal belang;
• geometrische begrenzing aanleggebied Maasvlakte 2 met natuurcompensatie (Project Mainportontwikkeling Rotterdam);
• geometrische begrenzing van recreatie- en natuurgebieden (Project Mainportontwikkeling Rotterdam);
• geometrische begrenzing reserveringsgebied parallelle Kaagbaan;
• geometrische begrenzing locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking van ten minste 500 MW;
• geometrische begrenzing locaties voor kernenergiecentrales;
• geometrische begrenzing zone van 1 kilometer rond een kernenergiecentrale;
• geometrische begrenzing locaties voor een hoogspanningsverbinding van tenminste 220 kV;
• geometrische begrenzing militaire terreinen en terreinen met een militair object;
• geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen;
• geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken een militaire zend- en ontvanginstallatie kunnen verstoren;
• geometrische begrenzing militaire laagvliegroutes voor jacht- en transportvliegtuigen;
• geometrische begrenzing gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren;
• geometrische begrenzing gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren;
• geometrische begrenzing Droogmakerij de Beemster;
• geometrische begrenzing Stelling van Amsterdam;
• geometrische begrenzing Nieuwe Hollandse Waterlinie;
• geometrische begrenzing Romeinse limes;
• aanwijzing agglomeraties bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai;
• geometrische begrenzing kustfundament.
Reikwijdte omgevingsvergunningplichten op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving:
• aanwijzing en geometrische begrenzing zeewaartse gebied NAP-min 20 meterdieptelijn.
Voorziene aanwijzingen en begrenzingen via de Invoeringsregeling of aanvullingssporen
Voorzien wordt dat dit hoofdstuk via de Invoeringsregeling Omgevingswet nog wordt aangevuld met andere locaties. Die aanvullingen zijn voor een groot deel afgeleid van aanpassingen aan de wet via de Invoeringswet Omgevingswet, waardoor het vastleggen van deze locaties het Invoeringsspoor volgen. Een deel van de locaties is naar de Invoeringsregeling verplaatst vanwege de langere tijd die nodig is om tot de juiste geometrie te komen. De Omgevingsregeling zal in ieder geval nog worden aangevuld met de geometrische begrenzing van meerdere beperkingengebieden en de begrenzing van Waddenzee en Waddengebied.
Daarnaast wordt voorzien dat dit hoofdstuk van de Omgevingsregeling via de aanvullingssporen (zie daarover paragraaf 1.6 van deze toelichting) wordt aangevuld met de geometrische begrenzing van locaties voor herkomst- en toepassingsgebieden mijnsteen (aanvullingsspoor bodem).
Bij het vastleggen van de geometrische begrenzingen van locaties is geanticipeerd op de vaststelling van een standaard voor overheidspublicaties in de ministeriële regeling onder de Bekendmakingswet41. Deze standaard maakt straks ook een gebruiksvriendelijke ontsluiting mogelijk in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
In voorgaande regelgeving gold dat voor diverse onderwerpen gebruik werd gemaakt van een woordelijke beschrijving van een grens (bijvoorbeeld een afstand tot een object) of een (pdf-) kaart als visualisering van deze begrenzing. De precieze begrenzing moest uit een pdf-kaart van die wet, AMvB of regeling gehaald worden. Gezien de gefixeerde schaal, die inzoomen onmogelijk maakte, liet deze werkwijze met pdf-kaarten het nodige te wensen over voor de gebruiksvriendelijkheid en accuraatheid.
Met de introductie onder de Wet ruimtelijke ordening van Ruimtelijkeplannen.nl is in het verleden een eerste stap gemaakt om het gebruiksgemak te vergroten. De geometrische begrenzing van locaties, zoals opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, werd opgenomen in Ruimtelijkeplannen.nl. Door middel van deze viewer was per ‘ruimtelijk plan’ voor elke locatie zichtbaar welke regels daar golden. Bij de decentrale plannen ging het om de provinciale ruimtelijke verordeningen en de gemeentelijke bestemmingsplannen. Voor elk plan afzonderlijk werd met één prik op de kaart duidelijk welke regels op een locatie golden. De vernieuwing en het voordeel van het nieuwe stelsel ten opzichte van Ruimtelijkeplannen.nl is dat het – door het gebruik van standaarden – mogelijk wordt de kaartlagen behorend bij de verschillende sets regels die van toepassing zijn, zoals omgevingsplan, omgevingsverordening, waterschapsverordening en Omgevingsregeling op elkaar te leggen. Op termijn wordt het dan mogelijk om met één prik op de kaart de locatiespecifieke regels van alle overheden te tonen.
• Meer bij rijksregelgeving aangewezen locaties dan voorheen zijn voorzien van een geometrische begrenzing. Het betreft hier onder andere de vrijwaringsgebieden bij vaarwegen en de veiligheidszone rond kerncentrales. In het verleden werd daarbij gewerkt met (vaste) afstanden vanaf het object.
• Kaarten die eerder in pdf werden opgenomen zijn nu voorzien van een geometrische begrenzing, zoals de rijkswateren die niet in beheer bij het Rijk zijn.
• Door de begrenzing van locaties van een unieke code te voorzien, in de vorm van een geografisch informatieobject, kunnen andere overheden deze begrenzing importeren en dynamisch hergebruiken in bijvoorbeeld een omgevingsplan, een omgevingsverordening of een waterschapsverordening.
• Voor meer bij rijksregelgeving aangewezen locaties waarvoor locatiespecifieke regels gelden wordt digitale ontsluiting mogelijk gemaakt. Dit omvat de locaties uit een aantal voorheen geldende besluiten en regelingen, zoals het Besluit en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro en Rarro) en gebieden uit het Waterbesluit en de Waterregeling. En via het Invoerings- en aanvullingsspoor worden later meer locaties toegevoegd.
In algemene zin geldt voor dit hoofdstuk dat de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van de regelgeving wordt vergroot. Ook bevordert deze regeling de toegankelijkheid omdat alle locaties van het Rijk op één centrale plek en in één vorm worden begrensd. Tenslotte draagt dit hoofdstuk bij aan een goede digitale raadpleegbaarheid van de regelgeving.
• Dit hoofdstuk bundelt bijna alle locaties die op grond van de Omgevingswet worden begrensd. Deze bundeling vergroot de toegankelijkheid en gebruiksvriendelijkheid van de regelgeving. En verlaagt daarmee bestuurlijke lasten (o.a. onderzoekslasten). Burgers en bedrijven kunnen in veel meer gevallen op de kaart zien waar wel en geen regels gelden, waar dit voorheen slechts in woorden was vastgelegd. Bovendien kan op de kaarten veel beter dan voorheen worden ingezoomd, zodat preciezer kan worden nagegaan waar regelgeving wel en niet van toepassing is.
• Door de mogelijkheid de grenzen via de unieke informatie object code te importeren binnen instrumenten van regionale overheden kunnen de bestuurlijke lasten worden verminderd. Want dan behoeven ze niet zelf de geometrische grenzen te trekken.
• Op termijn wordt voorzien in een digitale koppeling van de locatiespecifieke regels uit de AMvB’s aan de geometrie van de locaties uit deze regeling, waardoor een wederzijdse verwijzing mogelijk wordt van regels naar kaart en vanuit de kaart naar de regels. Dit bevordert het gebruiksgemak, de inzichtelijkheid en toegankelijkheid.
• Digitale bekendmaking en beschikbaarstelling conform de STandaard OverheidsPublicaties vergroot de toegankelijkheid en gebruiksvriendelijkheid, zodat bijvoorbeeld initiatiefnemers die in het DSO willen nagaan of een vergunningen of melding nodig is voor de voorgenomen activiteit gebruik kan maken van de precisie van de geometrie van de locaties zoals die met deze regeling zijn vastgesteld.
Hoofdstuk 3 van de regeling is gereserveerd voor de regels over het beheer van de fysieke leefomgeving. Deze regels worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan dit hoofdstuk van de Omgevingsregeling toegevoegd.
Hoofdstuk 4 van deze regeling bevat algemene regels over activiteiten in de fysieke leefomgeving die de algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving nader aanvullen en uitwerken. Dit betreft een beperkt aantal onderwerpen omdat de meeste regels reeds op besluitniveau zijn opgenomen. Niet alle regels zijn echter geschikt om op besluitniveau te worden opgenomen. Het gaat hier om zogeheten dynamische regels, regels die regelmatig moeten worden aangepast (bijvoorbeeld over nieuwe technieken, zie hierna) en die zich vanwege hun dynamische karakter beter lenen om te worden opgenomen in een ministeriële regeling.
Dit hoofdstuk bevat regels als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de wet. De regels in dit hoofdstuk richten zich tot de degenen die de in de regels omschreven activiteiten verrichten.
Afdeling 4.1 getiteld ‘Algemene bepalingen’ bevat regels die van toepassing zijn op het gehele hoofdstuk 4, zoals de hierboven weergegeven regel over de normadressaat van de regels van dit hoofdstuk. Ook is hierin bepaald dat maatwerk is toegestaan op de in dat hoofdstuk benoemde milieubelastende activiteiten. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op deze artikelen.
Afdeling 4.2 getiteld ‘Dierenverblijven’ bevat regels over de emissies uit dierenverblijven voor het houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in paragraaf 4.82 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Ook zijn meetmethoden opgenomen voor het meten van emissies uit dierenverblijven als bedoeld in artikel 4.824, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast zijn regels over de output van elektronische monitoring bij luchtwassystemen als bedoeld in 4.829, van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen.
Afdeling 4.3 getiteld ‘Berekenen afstanden plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden’ bevat regels over het onderwerp externe veiligheid. Meer precies: over het berekenen van het plaatsgebonden risico, het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied.
Afdeling 4.4 getiteld ‘Energiebesparende maatregelen’ wordt via de Invoeringsregeling Omgevingswet ingevoegd.
De afdelingen 4.2 en 4.3 worden hierna toegelicht waarna de wijzigingen ten opzichte van de oude regelgeving en de effecten worden uiteengezet.
Inleiding
In hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden milieubelastende activiteiten aangewezen waaronder die in de agrarische sector (afdeling 3.6). In paragraaf 3.6.1 (veehouderij) van het Besluit activiteiten leefomgeving is het houden van landbouwhuisdieren aangewezen als milieubelastende activiteit. Paragraaf 4.82 ‘Dierenverblijven’ van het Besluit activiteiten leefomgeving is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Hierin zijn onder meer emissiegrenswaarden voor ammoniak en PM10 (fijnstof) opgenomen.
Afdeling 4.2 van deze regeling bevat nadere regels voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. In deze afdeling is onder meer vastgelegd hoe de emissies van ammoniak en PM10 moeten worden berekend. Voordat deze afdeling 4.2 nader wordt toegelicht wordt hieronder eerst kort ingegaan op de verhouding tussen deze afdeling en de hoofdstukken 8 en 9 van deze regeling voor zover het gaat om meten en berekenen van ammoniak, PM10 en geur bij het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Voor een uitgebreidere toelichting over (de verhouding tussen) deze hoofdstukken wordt verwezen naar de hoofdstukken 3, 9, 11 en 12 van deze toelichting.
Meten en berekenen van ammoniakemissies, PM10-emissies/-immissies en geuremissies/immissies
In deze regeling staan in verschillende hoofdstukken regels over de wijze van meten en berekenen van ammoniakemissies, PM10-emissies/-immissies en geuremissies/-immissies. De reden dat deze regels voor het meten en berekenen op verschillende plaatsen in de regeling zijn opgenomen is dat de metingen en berekeningen voor verschillende doeleinden moeten worden gebruikt.
Afdeling 4.2, van deze regeling bevat onder meer rekenregels om de emissies van ammoniak en PM10 uit dierenverblijven voor landbouwhuisdieren te kunnen uitrekenen. Deze regels richten zich tot degene die de activiteit verricht. Op deze wijze kan worden vastgesteld of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor ammoniak en PM10 uit het Besluit activiteiten leefomgeving.
De meet- en rekenregels uit hoofdstuk 4 zijn niet de enige regels die van belang zijn voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Ook de meet- en rekenregels in hoofdstuk 8 en 9 van deze regeling zijn voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven van belang. Daarnaast zal via de Invoeringsregeling Omgevingswet in hoofdstuk 6 van de Omgevingsregeling worden bepaald op welke wijze degene die de activiteit verricht de geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf moet berekenen om te kunnen bepalen of de bijdrage van een bedrijf niet leidt tot een overschrijding van de waarde voor de maximaal toelaatbare geur op grond van het omgevingsplan. Hoofdstuk 8 van deze regeling bevat voor het bevoegd gezag onder meer rekenregels voor het omgevingsplan die betrekking hebben op het berekenen van de geur om te kunnen vaststellen of wordt voldaan aan de waarde voor toelaatbare geur in het omgevingsplan. En hoofdstuk 9 van deze regeling, dat de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit bevat, bepaalt de wijze van berekening van PM10 als sprake is van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het houden van landbouwhuisdieren. Voor een volledig overzicht wordt verwezen naar de toelichting bij de desbetreffende hoofdstukken.
Emissies algemeen
De emissie van een dierenverblijf is afhankelijk van het huisvestingssysteem in dit dierenverblijf en eventueel toegepaste aanvullende technieken. In deze regeling zijn voor de huisvestingssystemen de emissiefactoren voor ammoniak, PM10 en geur en voor de aanvullende technieken de reductiepercentages voor ammoniak, PM10 en geur opgenomen. Daarnaast staan er rekenregels in om de emissie van ammoniak en PM10 te kunnen berekenen.
De emissie per dier per jaar is nodig om:
• te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden voor ammoniak en PM10 (paragraaf 4.82 Besluit activiteiten leefomgeving);
• de ammoniakemissie te berekenen voor intern salderen (paragraaf 4.82 Besluit activiteiten leefomgeving);
• de ammoniakdepositie te berekenen op natuurgebieden (Aanvullingsspoor natuur);
• de geurimmissie (of geurbelasting) te bereken om te bepalen of wordt voldaan aan de normen voor de maximaal toelaatbare geur in het omgevingsplan (paragraaf 5.1.4.6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
• de PM10-immissie (of concentratie PM10) te berekenen om, als het bevoegd gezag grenswaarden voor PM10 heeft opgenomen, te bepalen of hieraan wordt voldaan (paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving);
• de PM10-immissie (of concentratie PM10) te berekenen bij het toelaten van veehouderijen of gevoelige gebouwen;
• de PM10-immissie (of concentratie PM10) te berekenen om te bepalen of wordt voldaan aan de omgevingswaarden voor PM10 bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit (paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Ook de meetmethode voor het meten van emissies van innovatieve stallen en eisen voor de standaard output van de verplichte elektronische monitoring bij luchtwassers maken onderdeel uit van deze regeling.
Emissiefactoren huisvestingssystemen en reductiepercentages aanvullende technieken
De emissie van ammoniak, PM10 of geur uit een dierenverblijf per dier per jaar wordt bepaald door de emissiefactor van het huisvestingssysteem waarin de dieren zijn gehuisvest en het reductiepercentage van een eventueel aanvullende techniek. Voor de meeste huisvestingssytemen en aanvullende technieken is er een vastgestelde systeembeschrijving waarin eisen zijn opgenomen voor uitvoering en gebruik van het systeem of de techniek.
De emissiefactor is de emissie per dier per jaar die afhankelijk is van het huisvestingssysteem in het dierenverblijf waar het dier wordt gehouden. De emissiefactor voor ammoniak is de emissie van ammoniak in kilogram per dierplaats per jaar. De emissiefactor voor PM10 is de emissie van fijnstof in gram per dier per jaar. De emissiefactor voor geur is de emissie van geur in odour unit per seconde per dier.
In een dierenverblijf kunnen ook aanvullende technieken worden toegepast die ervoor zorgen dat de emissies van ammoniak, PM10 of geur worden gereduceerd. De mate van reductie wordt het reductiepercentage genoemd.
De vastgestelde huisvestingssystemen met emissiefactoren en de vastgestelde aanvullende technieken met reductiepercentages zijn opgenomen in bijlage V en VI bij deze regeling. Op basis van de emissiefactoren en de reductiepercentages kan met behulp van de in afdeling 4.2 van deze regeling opgenomen rekenregels de emissie worden uitgerekend.
Het berekenen van de emissie is voor het bevoegd gezag niet alleen van belang om te kunnen beoordelen of aan de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving of het omgevingsplan wordt voldaan, maar ook van belang bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Ook is het voor de veehouder zelf van belang om te kunnen bepalen of hij aan de regels voldoet en wat voor mogelijkheden hij heeft bij oprichten, wijzigen of uitbreiden van de veehouderij.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren de emissiefactoren voor ammoniak, PM10 en geur elk apart in de regelgeving opgenomen. De emissiefactoren voor ammoniak stonden in de Regeling ammoniak en veehouderij. De emissiefactoren voor PM10 stonden op de fijnstoflijst die periodiek werd gepubliceerd op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De emissiefactoren voor geur stonden in de Regeling geurhinder en veehouderij. Deze tabellen zijn in deze regeling samengevoegd en de naamgeving van de huisvestingssystemen is daar waar mogelijk vereenvoudigd. Dit vergroot de inzichtelijkheid van de regels. De luchtwasser (luchtwassysteem) was altijd als huisvestingssysteem vermeld, maar omdat dezelfde luchtwassers bij bijna elke diercategorie waren vermeld en de luchtwasser eigenlijk een aanvullende techniek is, is deze verplaatst naar de aanvullende technieken. Hierdoor zijn de regels vereenvoudigd, omdat elke luchtwasser nog maar een keer hoeft te worden vermeld.
Rekenregels afstand plaatsgebonden risico
Afdeling 4.3 van deze regeling bevat regels over het berekenen van het plaatsgebonden risico met betrekking tot milieubelastende activiteiten. Volgens artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het plaatsgebonden risico de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Het gaat in deze afdeling om drie activiteiten waarvoor in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen dat de afstand in verband met het plaatsgebonden risico moet worden berekend. Dat zijn: Seveso-inrichtingen (paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving), buisleidingen met gevaarlijke stoffen (paragraaf 4.108 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en windturbines (paragraaf 4.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het gaat hier om de afstanden vanaf deze Seveso-inrichtingen, buisleidingen en windturbines tot het punt waarop het plaatsgebonden risico een bepaalde waarde, bijvoorbeeld een op de miljoen per jaar, heeft.
Voor de activiteiten waarvoor dat in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven, moet de afstand voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar worden berekend en worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning. Aan de hand van onder meer deze gegevens beoordeelt het bevoegd gezag of de omgevingsvergunning kan worden verleend. De algemene toelichting daarop staat in paragraaf 12.2.
Ook bij het vaststellen van het omgevingsplan moet de afstand voor het plaatsgebonden risico worden uitgerekend. Dat geldt voor alle activiteiten van bijlage VII, onderdelen D en E. De algemene toelichting daarop staat in paragraaf 11.3.1.1.
De berekeningsmethode voor het plaatsgebonden risico is voor de drie verschillende doelen (voldoen aan algemene regels, beoordelen aanvraag omgevingsvergunning en vaststellen omgevingsplan) dezelfde. In het Handboek Omgevingsveiligheid staan stappenplannen voor het berekenen van het plaatsgebonden risico. Dit handboek is te vinden op de website van het RIVM.42 In de stappenplannen komen de rekenregels terug uit de Handleiding Risicoberekeningen Bevi, de Handleiding Risicoberekeningen Bevb en het Handboek Risicozonering Windturbines. De voorgeschreven rekenmodellen zijn Safeti-NL43 en Carola44.
Rekenregels afstand brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied
Afdeling 4.3 bevat naast regels voor het berekenen van het plaatsgebonden risico, regels over het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied voor Seveso-inrichtingen (paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving), opslagtanks voor propaan of propeen (paragraaf 4.91 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en buisleidingen met gevaarlijke stoffen (paragraaf 4.108 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het werken met aandachtsgebieden komt voort uit de modernisering van het omgevingsveiligheidbeleid.45 Het betreft een andere aanpak van omgaan met het groepsrisico dan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het geval was. Er wordt gewerkt met aandachtsgebieden die rond een activiteit met externe veiligheidsrisico’s liggen. Daarbij worden brandaandachtsgebieden, explosieaandachtsgebieden en gifwolkaandachtsgebieden onderscheiden. De afstanden van de aandachtsgebieden moeten ook worden berekend voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit laatste is nader toegelicht in paragraaf 12.2.1.
Voor het vaststellen van een omgevingsplan moet de afstand van de aandachtsgebieden worden berekend voor alle activiteiten van bijlage VII, onderdelen D en E, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is nader toegelicht in paragraaf 11.3.1.1. Voor het bepalen van de aandachtsgebieden zijn stappenplannen opgenomen in het Handboek Omgevingsveiligheid van het RIVM. In afdeling 4.3 is bepaald welke stappenplannen van toepassing zijn op het berekenen van de afstanden van de aandachtsgebieden.
Agrarische milieubelastende activiteiten:
• De tabellen met de emissiefactoren van huisvestingssystemen en reductiepercentages van aanvullende technieken zijn samengevoegd en meer inzichtelijk ingedeeld. Inhoudelijk zijn de regels een voorzetting van de bestaande regels in de Regeling ammoniak en veehouderij, Regeling geurhinder veehouderij en de jaarlijks gepubliceerde fijnstoflijst op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit.
• Er wordt voorzien in een standaard voor het databestand van de monitoringsgegevens van luchtwassers. Het gaat hier om de output van de monitoringsgegevens van luchtwassers.
• Voor het berekenen van het reductiepercentage van de combinatie van technieken voor PM10 is verwezen naar een nieuw rekenmodel Vee-combistof.
Milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s:
• De wijzigingen van de berekening van het plaatsgebonden risico zijn gelijk aan de wijzigingen genoemd in paragraaf 11.4 van deze toelichting.
Agrarische milieubelastende activiteiten:
• Door drie tabellen voor de emissiefactoren van huisvestingssystemen en aanvullende technieken samen te voegen tot één tabel zijn de regels voor de gebruiker compacter en inzichtelijker gemaakt. Daarnaast is inzichtelijker welk effect de verschillende huisvestingssystemen en aanvullende technieken hebben voor de reductie van emissies (ammoniak, PM10 en geur). In plaats van drie tabellen in drie verschillende regelingen is alles nu opgenomen in een tabel in deze regeling.
• Bevoegd gezag, agrarische bedrijven en adviseurs die gebruik maken van eigen rekensheets om emissies te berekenen, zullen deze – als gevolg van de nieuwe indeling en nieuwe codering – eenmalig moeten herzien. Ook zal de wijziging van de codering extra tijd kosten op verschillende momenten. Dit effect is echter gering omdat voorzien wordt in een tabel met oude en nieuwe codes (transponeringstabel). Deze standaardisering van de registratie van gegevens van luchtwassers kan leiden tot eenmalige kosten voor aanpassing bij bestaande luchtwassers. Deze kosten zijn beperkt en daarnaast kan de aanpassing bij een reguliere onderhoudsbeurt worden meegenomen.
• Door de standaard voor het databestand van de monitoringsgegevens van luchtwassers wordt het voor het bevoegd gezag eenvoudiger om de gegevens van de monitoring te analyseren en te gebruiken in het kader van het toezicht. Deze wijziging verlaagt daarmee de toezichtslasten (en de benodigde acties kunnen sneller in gang worden gezet).
Milieubelastende activiteiten met externe veiligheidsrisico’s:
• De effecten van de berekening van het plaatsgebonden risico zijn gelijk aan de effecten genoemd in paragraaf 11.5 van deze toelichting voor externe veiligheid.
In aanvulling op de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat hoofdstuk 5 van deze regeling een aantal uitvoeringstechnische, administratieve en meet- en rekenregels die van toepassing zijn op het verrichten van bouwactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken. Het gaat daarbij vooral om de uitwerking van regels die voorheen waren opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012 en de Regeling energieprestatie van gebouwen. De artikelen 4.3, eerste lid, onder a, en derde lid, en 4.21 van de wet vormen de grondslag voor deze regels.
Hoofdstuk 5 bestaat uit twee afdelingen. Afdeling 5.1 van deze regeling bevat regels met het oog op duurzaamheid. Het gaat allereerst om regels over de berekening van de milieuprestatie, bedoeld in artikel 4.159 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, en om regels over de rekenmethodiek voor het systeemrendement, bedoeld in artikel 5.21 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze regels zijn gericht op het borgen van de energiezuinigheid van te (ver)bouwen bouwwerken. In aanvulling op de regels van afdeling 6.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Energielabel) zijn in afdeling 5.1 daarnaast uitvoeringstechnische en administratieve regels over het energielabel opgenomen. Die regels zijn gesteld in het kader van de verplichte implementatie van de EPBD-richtlijn.46 Zij betreffen onder meer het verstrekken van een energielabel, de daarbij te hanteren bepalingsmethode, de registratie van energielabels en de vakbekwaamheid van erkende energielabeldeskundigen. Eveneens in het kader van de verplichte implementatie van de EPBD-richtlijn zijn in afdeling 5.1 verder uitvoeringstechnische en administratieve regels over de keuring van airconditioningsystemen opgenomen. Die regels betreffen vooral de vakbekwaamheid van degenen die zo’n keuring mogen verrichten en de te hanteren inspectiemethodiek. Zij zijn gesteld in aanvulling op de regels die in paragraaf 6.5.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving over de keuring van airconditioningsystemen zijn gesteld.
Afdeling 5.1 kan reeds voor de inwerkingtreding van deze regeling nog aangepast worden in verband met de implementatie van nieuwe Europese regelgeving en landelijke aanpassing van de milieuprestatie.
Afdeling 5.2 van deze regeling bevat regels over de toepassing van NEN-normen. In het Besluit bouwwerken leefomgeving is als bepalingsmethode in regels vaak naar NEN-normen verwezen. In afdeling 5.2 van deze regeling is voor een aantal van deze normen aangegeven hoe zij moeten worden toegepast.
• De regels in hoofdstuk 5 van de regeling zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit de Regeling Bouwbesluit 2012 en de Regeling energieprestatie van gebouwen. Er is vooral sprake van een redactionele omzetting in de systematiek van deze regeling.
• Door meer dan voorheen regels op te nemen op besluitniveau dan op regelingniveau, heeft de gebruiker vaker alleen te maken met regels die in één document zijn opgenomen.
• De regels van dit hoofdstuk leiden tot verdere harmonisatie van begrippen en vergroting van de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en het gebruiksgemak.
• Door het inhoudelijk ongewijzigd overnemen uit de Regeling Bouwbesluit 2012 en de Regeling energieprestatie van gebouwen leiden de regels van dit hoofdstuk niet tot lastenverzwaringen en is in principe ook geen sprake van eenmalige kosten.
Hoofdstuk 6 van deze regeling is gereserveerd voor de meet- en rekenregels die het Rijk stelt over activiteiten waarover in het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening op grond van artikel 4.1 van de wet regels kunnen worden gesteld. Deze zullen via de Invoeringsregeling Omgevingswet worden toegevoegd aan de Omgevingsregeling.
In hoofdstuk 7 van deze regeling worden op grond van de artikelen 16.55, tweede lid en 16.88, derde en vierde lid van de wet, regels gesteld over de bij een aanvraag om een omgevingsvergunning en een gedoogplichtbeschikking te verstrekken gegevens en bescheiden. Deze regels worden gesteld om een aanvrager duidelijkheid te verschaffen over de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt.
Naast omgevingsvergunningen en gedoogplichtbeschikkingen regelt de Omgevingswet nog andere besluiten die (soms) op aanvraag worden genomen, zoals maatwerkvoorschriften. Artikel 16.88, derde lid, onder a, van de Omgevingswet, zoals dat artikellid luidt na inwerkingtreding van de Invoeringswet Omgevingswet, biedt de mogelijkheid om ook voor die besluiten bij ministeriële regeling regels te stellen over het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag. Van die mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt omdat die besluiten naar hun aard uitzonderlijk en situatie-specifiek zijn. Voor die besluiten gelden alleen de aanvraagvereisten van artikel 4:5 van de Awb en de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aanvullende gegevens te vragen. Ook voor de overige besluiten op grond van de Omgevingswet zijn geen specifieke aanvraagvereisten opgenomen. De redenen hiervoor zijn dat het niet gaat om besluiten die op aanvraag worden genomen of omdat de algemene aanvraagvereisten van artikel 4:2 van de Awb volstaan om een besluit te kunnen nemen. De aanvraagvereisten hebben een nauwe relatie met de aanwijzing van de vergunningplichtige activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving, de beoordelingsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor omgevingsvergunningen en de in hoofdstuk 9 opgenomen meet- en rekenregels die bij de beoordeling van de aanvraag moeten worden toegepast.
Onderscheid met vereisten meldings- en informatieplicht
De verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden onderscheiden van de informatie- en meldingsplicht die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen. Bij de informatieplicht gaat het zowel om informatie die voorafgaand aan het starten van de activiteit moet worden verstrekt, als om informatie die periodiek of alleen in bepaalde omschreven situaties moet worden verstrekt. Die informatieplicht moet worden onderscheiden van de meldingsplicht: bij een meldingsplicht is het verboden de activiteit te verrichten zonder te melden, bij een informatieplicht geldt zo’n verbod niet. De vereisten die gelden voor de meldings- en informatieplicht zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen en niet in deze regeling. Daarnaast zijn er ook aanvraagvereisten die in het stelsel op decentraal niveau kunnen zijn geregeld: zie daarvoor onderstaande paragraaf.
Aanvraagvereisten omgevingsvergunningplichten in het omgevingsplan (afwijkactiviteit/omgevingsplanactivteit), waterschapsverordening en omgevingsverordening
In artikel 16.55, tweede lid, van de wet is bepaald dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de te verstrekken gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Die bepaling geldt voor omgevingsvergunningen op grond van rijksregelgeving, maar ook voor omgevingsvergunningen op grond van een omgevingsverordening, waterschapsverordening of omgevingsplan. Een van de uitgangspunten van de stelselherziening is ‘decentraal, tenzij’, waarbij de beleidsruimte voor de andere overheden zo ruim mogelijk wordt gelaten. Om die reden is er voor gekozen om, behoudens enkele algemene aanvraagvereisten en voor participatie, geen aanvraagvereisten op te nemen voor de vergunningplichten die niet door het Rijk zijn ingesteld. Dit betekent dat er geen specifieke aanvraagvereisten in de regeling zijn opgenomen voor het aanvragen van een afwijkactiviteit47. Daarbij speelt ook mee, dat op voorhand niet vaststaat in welke situaties en om welke redenen de decentrale overheden kiezen voor het instrument vergunning en wanneer ze van andere instrumenten gebruik maken, zoals algemene regels met een meldingenstelsel.
Bruidsschat
De bruidsschat is een set regels over onderwerpen die onder de wet overgaan van het Rijk naar decentrale overheden, deze wordt in het Invoeringsbesluit Omgevingswet geregeld. De bruidsschat bevat regels waarbij het vooral afhangt van de lokale situatie welke regel passend is. De inhoud van de bruidsschatregels wordt automatisch, van rechtswege, met het Invoeringsbesluit Omgevingswet ingevoegd in het omgevingsplan of de waterschapsverordening. Hiermee wordt een rechtsvacuüm voorkomen en een zorgvuldige overgang naar het nieuwe stelsel geborgd. Gemeenten en waterschappen kunnen vanaf dag één van de stelselherziening de regels van de bruidsschat, aanpassen, behouden, of laten vervallen. Als onderdeel van de bruidsschat worden in het Invoeringsbesluit Omgevingswet de aanvraagvereisten voor de omgevingsvergunningen opgenomen voor activiteiten die niet als vergunningplichtig worden aangewezen in de rijksregels. Die aanvraagvereisten worden toegevoegd aan het omgevingsplan en de waterschapsverordening van rechtswege. De bruidsschat bevat een aantal vergunningplichten voor milieubelastende activiteiten met bijbehorende aanvraagvereisten en beoordelingsregels.
Ontwerpprincipes en uitgangspunten
Bij de uitwerking van de aanvraagvereisten zijn de volgende ontwerpprincipes en uitgangspunten gehanteerd:
• Aansluiten bij Europese regels.
Er is aangesloten bij Europese regelgeving, zoals de richtlijn industriële emissies. Voor activiteiten die vallen onder het toepassingsbereik van die richtlijn zijn de daarin geregelde aanvraagvereisten overgenomen.
• Vertrouwen in professioneel gedrag van bevoegde instanties en aanvragers bij de vergunningverlening.
Eén van de uitgangspunten van het nieuwe stelsel is vertrouwen in bestuursorganen, burgers en bedrijven. Bij het opstellen van de regels over aanvraagvereisten is hier ook van uitgegaan. De aanvraagvereisten houden rekening met de verschillende soorten aanvragers en hun kennisniveau. Sommige omgevingsvergunningplichten gelden voor complexe bedrijven. Daarbij is de betrokkenheid van een professionele milieudienst bijna vanzelfsprekend en kan ook bij de aanvrager een adequaat kennisniveau over de activiteit en de gevolgen daarvan voor de fysieke leefomgeving worden verondersteld.
Voor complexe bedrijven zijn de aanvraagvereisten rechtstreeks overgenomen van de richtlijn industriële emissies en niet meer aangevuld of geconcretiseerd. Vertrouwen in de professionele opstelling van zowel aanvrager als bevoegd gezag bij het vooroverleg over de vergunningaanvraag, betekent dat het niet nodig is gedetailleerde aanvraagvereisten te regelen. Tijdens het vooroverleg stellen bedrijf en bevoegd gezag vast welke gegevens en bescheiden nodig zijn om een beslissing op de aanvraag te kunnen nemen. |
Bij huishoudens en kleine bedrijven zal het kennisniveau in vergelijking met grote bedrijven meestal beperkter zijn. Ook voor die initiatiefnemers wordt uitgegaan van vertrouwen, maar in de aanvraagvereisten is rekening gehouden met dat mogelijk beperktere kennisniveau.
Bij eenvoudiger activiteiten is er vaak geen vooroverleg. Voor die activiteiten zijn gedetailleerde aanvraagvereisten opgenomen. Dit maakt een volledig digitale aanvraag mogelijk en versnelt de procedure. |
Het uitgaan van professioneel gedrag van bevoegde instanties brengt met zich mee dat er op vertrouwd wordt dat het bevoegd gezag alleen die gegevens vraagt die nodig zijn voor het te nemen besluit. Daarnaast is het zo dat de aanvrager op grond van artikel 16.55, vijfde lid van de Omgevingswet geen gegevens of bescheiden behoeft te verstrekken waarover het bevoegd gezag al beschikt.
• Afstemming van de aanvraagvereisten op de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning vereist is.
De aanvraagvereisten zijn afgestemd op de specifieke activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning vereist is. Rekening houdend met de verschillen zijn de aanvraagvereisten zo concreet mogelijk, om duidelijkheid aan de aanvrager te bieden, om de administratieve lasten te beperken en om procedures sneller en soepeler te laten verlopen. Hierdoor is er ook minder kans op overvragen (meer informatie vragen dan gelet op het te nemen besluit nodig is) en vertraging door juridische procedures bij het vragen van aanvullende gegevens op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
• Aansluiting bij de AMvB’s die uitvoering geven aan de Omgevingswet.
In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving48 zijn activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is. In het belang van het gebruiksgemak en de toegankelijkheid van de regels is aangesloten bij de structuur van die besluiten. Daarmee wordt bereikt dat initiatiefnemers alleen worden geconfronteerd met regels die relevant voor ze zijn.
De aanvraagvereisten geven de informatie die nodig is om te kunnen beoordelen of kan worden voldaan aan de beoordelingsregels van hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die beoordelingsregels zijn gericht tot het bevoegd gezag en bepalen wanneer het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor de aangevraagde activiteit mag of moet verlenen of weigeren. Met die beoordelingsregels is de reikwijdte van de belangenafweging door het bevoegd gezag vastgelegd (specialiteitbeginsel).
• Terughoudend omgaan met aanvraagvereisten die tot een onderzoekplicht leiden.
De beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen aanleiding zijn om van de aanvrager van een omgevingsvergunning een onderzoek te eisen. Zo besteden de beoordelingsregels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten aandacht aan de maatregelen die elk bedrijf moet nemen. Alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging moeten worden getroffen en de voor de activiteit in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. De beoordelingsregels gaan ook over de effecten die na het treffen van de maatregelen nog optreden. Er moet worden vastgesteld dat er geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt. Om de beoordelingsregels toe te kunnen passen zal in bepaalde gevallen onderzoek nodig zijn. De aanvraagvereisten schrijven een dergelijk onderzoek niet generiek voor, maar alleen daar waar evident is dat het nodig is. In complexere situaties wordt in het kader van het vooroverleg bepaald of onderzoek nodig is.
Het Besluit activiteiten leefomgeving wijst alle lozingen vanuit complexe bedrijven in een oppervlaktewaterlichaam aan als vergunningplichtig. Daartoe behoren zowel lozingen met potentieel grote nadelige gevolgen voor het milieu als lozingen waarvan in de specifieke situatie vaststaat dat de gevolgen beperkt zijn. Volgens artikel 8.93 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet bij het verlenen van de omgevingsvergunning rekening worden gehouden met een aantal informatiedocumenten, waaronder het Handboek immissietoets. Dat handboek bevat een rekenmethodiek waarmee de immissie van een specifieke lozing op een specifiek oppervlaktewaterlichaam moet worden berekend. De aanvraagvereisten voor complexe bedrijven (volgend uit de richtlijn industriële emissies) eisen ook een beschrijving van de emissies en de significante milieueffecten van de emissies. In het vooroverleg zal door het bevoegd gezag worden bepaald voor welke lozingen en welke parameters het bedrijf een berekening conform het handboek moet uitvoeren. Zo zal bij een zuivering van proceswater veelal wel voor een aantal parameters een berekening gewenst kunnen zijn, terwijl bij bijvoorbeeld het lozen van afstromend hemelwater van daken en verhardingen, veelal ook zonder een berekening van de immissie op voorhand duidelijk is dat zich geen significante waterkwaliteitseffecten zullen voordoen. Wel kan de omvang van de lozing tot berekening van de invloed op het stromingspatroon noodzaken, vooral als geloosd wordt op een relatief klein oppervlaktewaterlichaam. Voor een eventuele berekening zijn naast gegevens die van het bedrijf afkomstig zijn ook een aantal parameters nodig waarover het bevoegd gezag beschikt. In het vooroverleg tussen het bevoegd gezag en de aanvrager kunnen die parameters worden uitgewisseld. |
• Geen uitputtende regeling van aanvraagvereisten.
In deze regeling zijn de aanvraagvereisten opgenomen die in de meeste gevallen nodig zijn. Niet zijn opgenomen die gegevens en bescheiden die bij uitzondering gevraagd worden. Op grond van artikel 4:2, tweede lid van de Awb kan door het bevoegd gezag om meer specifieke informatie worden gevraagd als dat voor de beoordeling van de aanvraag nodig is. Daarnaast kan het zo zijn dat het bevoegd gezag minder gegevens vraagt dan deze regeling voorschrijft. Dit kan omdat bepaalde gegevens niet relevant zijn voor het beoordelen van de aanvraag of omdat die informatie al aanwezig is bij het bevoegd gezag.
Bewaartermijnen
In de Omgevingsregeling worden geen bewaartermijnen genoemd voor de gegevens en bescheiden die persoonsgegevens bevatten. Deze bewaartermijnen dienen namelijk opgenomen te worden in selectielijsten. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Archiefwet 1995 is de zorgdrager verplicht tot het ontwerpen van selectielijsten waarin tenminste wordt aangegeven welke archiefbescheiden op termijn vernietigd moeten worden, en welke voor altijd bewaard blijven. Deze selectielijsten zijn raadpleegbaar via www.handelingenbank.nl. Het bevoegd gezag voor de vergunningverlening is verwerkingsverantwoordelijke van de gegevens en bescheiden. Het is aan het bevoegd gezag om een selectielijst op te stellen en te bepalen hoe lang de gegevens en bescheiden bij een aanvraag bewaard blijven dan wel op welke termijn vernietigd worden. Blijvend te bewaren stukken worden uiteindelijk naar een archiefbewaarplaats overgebracht.
Leeswijzer
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 10.2 worden de hoofdlijnen van de regeling van de aanvraagvereisten beschreven. De aanvraagvereisten worden per onderwerp en activiteit toegelicht in paragraaf 10.3. Op de aanvraagvereisten voor een gedoogplichtbeschikking wordt ingegaan in paragraaf 10.4. Tot slot wordt in de paragrafen 10.5 en 10.6 stilgestaan bij de wijzigingen en effecten van dit onderdeel van de regeling.
Structuur
Hiervoor is bij de ontwerpprincipes al vermeld dat de structuur is gevolgd van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat betekent dat de activiteiten die in de hoofdstukken 3 en 6 tot en met 14 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn geregeld, in dezelfde volgorde herkenbaar terugkomen in de paragrafen 7.1.3 tot en met 7.1.10. De aanvraagvereisten voor bouwactiviteiten die als vergunningplichtig worden aangewezen met het Invoeringsbesluit Omgevingswet in het Besluit bouwwerken leefomgeving, zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden opgenomen in paragraaf 7.1.2.
In de paragrafen 7.1.3 tot en met 7.1.10 wordt voor iedere vergunningplichtige activiteit aangegeven welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt. Daarnaast bevat paragraaf 7.1.1 een aantal algemene aanvraagvereisten. Om vast te stellen welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal de gebruiker dus in ieder geval paragraaf 7.1.1 moeten raadplegen. Daarnaast zoekt de gebruiker in de paragraaf voor zijn activiteit naar het artikel met de specifieke aanvraagvereisten voor de activiteit waar de aanvraag over gaat.
Voor veelvoorkomende aanvraagvereisten zijn zogenoemde modules opgenomen in de paragrafen 7.1.3.1, 7.1.4.1 en 7.1.5.1. Deze modules bevatten aanvraagvereisten voor bepaalde activiteiten. Er zijn bijvoorbeeld modules voor het lozen van afvalwater, het lozen van koelwater, het exploiteren van een ippc-installatie en beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk. In artikelen met aanvraagvereisten voor bepaalde activiteiten wordt naar deze modules terugverwezen. In artikel 7.58 is bijvoorbeeld bepaald dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Artikel 7.27 bevat de module met aanvraagvereisten voor ippc-installaties. In de artikelen die het toepassingsbereik bepalen van de paragrafen 7.1.3.1, 7.1.4.1 en 7.1.5.1 is geregeld dat de modules alleen van toepassing zijn voor zover dat in een van de genoemde paragrafen is bepaald. Daarmee wordt voorkomen dat gebruikers kennis moeten nemen van de inhoud van modules die op hen niet van toepassing zijn.
In afdeling 7.2 van deze regeling zijn de aanvraagvereisten geregeld voor de gedoogplichtbeschikkingen.
Aanvragen die op meer activiteiten betrekking hebben
De Omgevingswet biedt in artikel 5.7, eerste lid, de mogelijkheid om naar keuze van de aanvrager de aanvraag om een omgevingsvergunning op een of meer activiteiten betrekking te laten hebben. Daarbij kan het gaan om verschillende activiteiten die behoren tot dezelfde categorie van activiteiten, bijvoorbeeld een aanvraag voor verschillende milieubelastende activiteiten, of om activiteiten die behoren tot verschillende categorieën van activiteiten, bijvoorbeeld een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk en een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Wel is op grond van artikel 5.7 van de wet in artikel 10.21 van het Omgevingsbesluit geregeld dat een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit los moet worden aangevraagd van een omgevingsvergunning voor andere activiteiten.
Als de aanvrager van de mogelijkheid die artikel 5.7 van de wet biedt gebruik maakt en een aanvraag indient voor meer activiteiten moeten bij de aanvraag alle gegevens en bescheiden voor alle activiteiten worden verstrekt.
Aanvraagvereisten in relatie tot meldingen
Voor het verrichten van een activiteit die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving niet vergunningplichtig is, is vaak op grond van dat besluit een melding verplicht. Bij deze melding moeten op grond van dat besluit algemene en soms specifieke gegevens en bescheiden worden verstrekt. Een melding is niet verplicht als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen. Voor de aanvraagvereisten is zoveel mogelijk aangesloten bij de gegevens en bescheiden die bij meldingen moeten worden verstrekt. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet biedt mogelijkheden om te voorkomen dat bij een meervoudige aanvraag voor meerdere activiteiten bepaalde gegevens, bijvoorbeeld een tekening of rapport, dubbel moeten worden aangeleverd.
Wijziging van een activiteit
Een activiteit kan wijzigen. Of voor een wijziging een omgevingsvergunning noodzakelijk is, hangt af van de geldende omgevingsvergunning. Die vergunning kan ruimte bieden om binnen daarbij aangegeven grenzen wijzigingen door te voeren waarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning is vereist.
Als voor een wijziging van een activiteit wel een omgevingsvergunning is vereist, zal het bevoegd gezag meestal niet alle gegevens en bescheiden die deze regeling verlangt nodig hebben om de aanvraag te kunnen beoordelen. Welke gegevens en bescheiden nodig zijn, is afhankelijk van de wijziging en de gevolgen voor de fysieke leefomgeving die de wijziging met zich meebrengt.
Welke gegevens en bescheiden bij aanvragen om omgevingsvergunningen moeten worden verstrekt, is niet op voorhand te bepalen. Deze regeling bevat daarom geen afzonderlijke regels voor het aanvragen van omgevingsvergunningen voor wijzigingen. Vaak zullen de benodigde gegevens logisch volgen uit de aard van de wijziging en kan de initiatiefnemer uit de aanvraagvereisten voor een activiteit afleiden welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag moeten worden verstrekt. Zo nodig kan hierover vooraf overleg met het bevoegd gezag plaatsvinden. Mochten de aangeleverde gegevens en bescheiden ontoereikend zijn, dan kan het bevoegd gezag op grond van de Awb om meer informatie vragen.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de aanvraagvereisten voor verschillende categorieën van vergunningplichtige activiteiten. Het Besluit activiteiten leefomgeving brengt in de hoofdstukken 3, 6 en 7 verschillende categorieën van activiteiten bij elkaar om beter aan te sluiten bij het gezichtspunt van de initiatiefnemer. De opbouw van hoofdstuk 7 sluit aan bij de indeling van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Algemene aanvraagvereisten
In paragraaf 7.1.1 zijn de gegevens en bescheiden opgenomen die bij iedere aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt. Dit zijn onder meer een aanduiding van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd, een aanduiding van de locatie waar de activiteit wordt verricht en de begrenzing van die locatie. De aanvrager moet het bevoegd gezag informatie verstrekken over de begrenzing van de locatie waar de activiteit verricht gaat worden. Dit gaat om de volledige activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen. Als het gaat om een milieubelastende activiteit dan vallen daar soms dus ook de activiteiten onder die de ‘hoofdactiviteit’ functioneel ondersteunen.49 De begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt en kan bijvoorbeeld op een kaart worden ingetekend of worden aangegeven met coördinaten. Op basis van de gegevens en bescheiden over de begrenzing die bij de aanvraag zijn verstrekt, bepaalt het bevoegd gezag bij het besluit op de aanvraag wat de begrenzing van de locatie is waarop de vergunningplicht en eventuele algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn. Deze begrenzing wordt in de omgevingsvergunning vastgelegd.50
Ook zijn regels opgenomen over het aanvragen van een omgevingsvergunning langs elektronische weg en de daarbij te hanteren standaarden voor bestandsformaten.
Aanvraagvereisten en participatie
Het betrekken van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen (hierna ook aangeduid als derden) bij plan- en besluitvorming zorgt voor meer draagvlak en betere besluitvorming. De initiatiefnemer wordt op grond van het aanvraagvereiste participatie gestimuleerd een participatieproces voorafgaand aan de aanvraag van een omgevingsvergunning vorm te geven. Vroegtijdig betrekken van de omgeving zorgt ervoor dat verschillende perspectieven, kennis en creativiteit snel op tafel komen. Dit levert winst op voor de omgeving, initiatiefnemers en bestuursorganen.
Aanvraagvereiste participatie
Naar aanleiding van het amendement-Albert de Vries51 is in artikel 16.55, zesde lid, van de Omgevingswet bepaald dat bij ministeriële regeling in ieder geval regels worden gesteld over het bij de aanvraag om een omgevingsvergunning verstrekken van gegevens over participatie van en overleg met burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen. Artikel 7.4 dient ter uitvoering van dit artikellid. Het doel van dit artikel is om in de eerste plaats de initiatiefnemer te stimuleren stil te staan bij participatie rond het voorgenomen initiatief en in de tweede plaats het bestuursorgaan hierover inzicht te verschaffen. De formulering van het artikel biedt de aanvrager de mogelijkheid het bevoegd gezag inzicht te geven door bij de aanvraag aan te geven:
• of participatie voorafgaand aan de aanvraag heeft plaats gevonden;
• als dit het geval is: hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken; en
• wat de resultaten daarvan zijn.
Het gaat hier dus om participatie voorafgaand aan de aanvraag en dus ook voorafgaand aan de formele besluitvorming. Een van de uitgangspunten van participatie bij de Omgevingswet is het vroegtijdig betrekken van de omgeving. Dit uitgangspunt geldt ook voor het aanvraagvereiste participatie. Vroegtijdige participatie kan ook inzicht geven in andere initiatieven vanuit de omgeving.
Het aanvraagvereiste participatie verschilt van de regels om participatie te borgen die in het Omgevingsbesluit zijn opgenomen. Het bevoegd gezag motiveert bij het vaststellen van een omgevingsvisie, het programma, het omgevingsplan en het projectbesluit hoe derden bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
Het aanvraagvereiste participatie ziet op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een vergunningaanvraag. Een aanvrager geeft bij de aanvraag aan of en zo ja hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of het over voldoende gegevens beschikt om een zorgvuldig besluit te nemen. Overigens is die afweging niet nieuw en vindt onder huidig recht ook al plaats. Het bevoegd gezag moet immers bij de voorbereiding van elk besluit informatie verzamelen over de feiten en de af te wegen belangen, dat staat in artikel 3:2 van de Awb. Bijvoorbeeld bij een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een beschermd stads- of dorpsgezicht moet het bevoegd gezag ook de belangen van (lokale) erfgoedorganisaties of historische verenigingen kennen en uit de aanvraag kunnen opmaken of deze al zijn betrokken. Dat geeft ook invulling aan het verdrag van Granada. Of bijvoorbeeld bij het opstellen van een milieueffectrapport zodat bij de inhoud daarvan kan worden aangesloten bij de beschikbare kennis van de omgeving.
Uitputtend geregeld en vormvrijheid
Het aanvraagvereiste participatie geldt voor alle omgevingsvergunningen (als bedoeld in artikel 5.1, 5.3 en 5.4 van de wet). Dit betekent dat dit aanvraagvereiste geldt voor:
• de van rijkswege aangewezen vergunningplichtige activiteiten; en
• de decentraal aangewezen vergunningplichtige activiteiten zoals opgenomen in een omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening.
De aanvraagvereisten zijn uitputtend geregeld in artikel 7.4. Er mogen geen aanvullende eisen worden gesteld aan de participatie, al dan niet via een aanvraagvereiste. Dit geldt dus ook voor eventuele vormvereisten. Hiermee wordt de vormvrijheid van het participatieproces verzekerd.
Het artikel schrijft voor dat aangegeven moet worden of derden bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken en – als dat het geval is – hoe zij zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om een adequate vorm te kiezen waarin participatie bij de voorbereiding van een aanvraag plaatsvindt. Participatie is maatwerk. De locatie, de aard van het project en de omgeving zijn namelijk elke keer anders. Veel initiatiefnemers en overheden hebben de afgelopen jaren kennis en ervaring opgebouwd met participatie. Die kennis en ervaring kan worden gebruikt om het participatie proces voorafgaand aan de aanvraag vorm te geven.52
Door de uitputtendheid van het aanvraagvereiste mogen decentrale overheden geen aanvullende regels stellen over participatie waaraan een aanvraag voor vergunningplichtige activiteiten zoals opgenomen in een omgevingsplan, omgevingsverordening of waterschapsverordening moet voldoen. Bijvoorbeeld een vereiste dat buren hun instemming moeten hebben verleend voor een activiteit. Zo een vorm van ‘burenplanologie’ miskent ook de rol van het bevoegd gezag en is niet geoorloofd.
Beoordeling verkregen informatie
Een aanvrager wordt met deze regeling gestimuleerd53 om derden actief bij de totstandkoming van zijn aanvraag te betrekken. Hij behoudt echter de vrijheid om hieraan geen toepassing te geven. Daar kunnen goede redenen voor zijn, zoals de aard van de voorgenomen activiteit. Overleg met buren over een vergunningaanvraag voor het slopen van een binnenmuur van een monument kan overbodig zijn, net als overleg met de buurbedrijven over een bouwactiviteit van een opslagloods voor pallets midden op een groot industrieterrein. Ook bepaalt de aanvrager wie van de burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen worden betrokken.
Indien de aanvrager bij zijn aanvraag aangeeft dat niet aan participatie is gedaan, kan dit niet resulteren in het besluit om de aanvraag niet te behandelen. De initiatiefnemer is in die situatie wel verplicht om aan te geven dat er niet aan participatie is gedaan.
Indien de initiatiefnemer geen enkele informatie heeft gegeven of derden bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken, wordt niet aan het aanvraagvereiste voldaan. In dat geval kan het bevoegd gezag zo nodig gebruik maken van een verzoek tot aanvullende informatie en daarmee de initiatiefnemer de mogelijkheid bieden de ontbrekende informatie aan te vullen. De beslistermijn voor het bevoegd gezag wordt hiermee opgeschort (op grond van artikel 4:15 Awb). Als de aanvrager vervolgens alsnog geen enkele informatie verstrekt over of derden bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken, dan kan het bevoegd gezag besluiten om de aanvraag buiten behandeling te laten (op grond van 4:5 Awb).
Op basis van de door de aanvrager al dan niet overgelegde informatie over participatie is het aan het bevoegd gezag om te bepalen of het over voldoende gegevens beschikt om belangen af te wegen en een zorgvuldig besluit te nemen. Het bevoegd gezag is – en blijft – verantwoordelijk voor het besluit en de motivatie ervan om de omgevingsvergunning wel of niet te verlenen. Voor de motivering van het besluit mag het bevoegd gezag dan ook niet alleen verwijzen naar de door de initiatiefnemer bij de aanvraag verstrekte informatie over de resultaten van de participatie. Het bestuursorgaan moet een eigen afweging maken. Dat betekent dat het bestuursorgaan zich moet vergewissen van de juistheid van de verstrekte informatie uit de participatie en moet nagaan of aanvullende informatie over feiten of belangen nodig is. Die afweging is niet nieuw en vindt onder huidig recht ook al plaats. De informatie die het bevoegd gezag door het aanvraagvereiste participatie heeft ontvangen kan zij betrekken bij die beoordeling. De beslissing op de aanvraag wordt bekendgemaakt binnen de beslistermijn en gepubliceerd. Hierdoor bestaat voor belanghebbenden de mogelijkheid om tegen die beslissing een bezwaarschrift in te dienen of in beroep te gaan. De wijze waarop participatie in artikel 7.4 is geregeld vervangt de mogelijkheden van rechtsbescherming niet.
Mogelijkheden bevoegd gezag
Indien het bevoegd gezag het nodig acht om aanvullende informatie te verzamelen, kan zij gebruik maken van reeds bestaande mogelijkheden in de Awb (artikel 4:8) om aanvullend gelegenheid te bieden voor een vorm van zienswijzen of contact met derden-belanghebbenden binnen de termijn van acht weken van de reguliere procedure. Zo kan het bevoegd gezag de ingediende aanvraag ter inzage leggen en daarbij derden-belanghebbenden in de gelegenheid stellen tot het indienen van zienswijzen. Ook kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld een informatieavond of spreekuur organiseren, of rechtstreeks contact opnemen met derden-belanghebbenden die bedenkingen hebben. Doordat de kennisgeving van de aanvraag wordt gepubliceerd zijn derden met bedenkingen ook in staat zich bij het bevoegd gezag te melden.54
Wanneer het bevoegd gezag nog steeds onvoldoende informatie heeft om belangen af te wegen en een zorgvuldig besluit te nemen, kan er aanleiding zijn om de beslistermijn te verlengen van acht naar veertien weken indien zij dit noodzakelijk acht. Verlenging is mogelijk op basis van artikel 16.64 (tweede lid) van de wet. Het besluit hiertoe moet bekendgemaakt worden binnen de aanvankelijke beslistermijn van acht weken. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet 55 is toegelicht dat voor het verlengen van de beslistermijn bijvoorbeeld aanleiding kan bestaan bij complexe aanvragen, als afstemming tussen (ambtelijke)adviseurs moet plaatsvinden of als bij een afwijking van het omgevingsplan bespreking in een raadscommissie wenselijk wordt geacht.
Amendementen Invoeringswet Omgevingswet
Bij de behandeling van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet is een amendement van het lid van Eijs c.s. aangenomen.56 Door dit amendement wordt een nieuw lid toegevoegd aan artikel 16.55 van de wet, luidende: ‘7. De gemeenteraad kan gevallen van activiteiten aanwijzen waarin participatie van en overleg met derden verplicht is voordat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit waarvoor het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is, kan worden ingediend.’ In de toelichting bij het amendement is opgenomen dat op basis van dit artikel de gemeenteraad bepaalde buitenplanse omgevingsplanactiviteiten aan kan wijzen waarbij participatie verplicht is. Het gaat hierbij overigens alleen om activiteiten waarin het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is voor het verlenen van de vergunning. Voorbeelden zijn het bouwen van een winkelcentrum maar ook het starten van een hondenkennel in een gebied waaraan het omgevingsplan deze functie niet toedeelt. Voor die gevallen waarin de participatie is verplicht, moet de aanvrager aan tonen dat hij aan participatie heeft gedaan.
Voor deze door de gemeenteraad aan te wijzen gevallen kan de aanvraag buiten behandeling worden gelaten indien niet aan participatie is gedaan. Dit in tegenstelling tot de hierboven beschreven aanvraagvereisten over participatie van artikel 7.4. Doordat de aanvraagvereisten over participatie uitputtend geregeld zijn, mogen ook voor deze door de gemeenteraad aan te wijzen gevallen geen aanvullende aanvraagvereisten worden gesteld.
Bij de keuze door gemeenten om bepaalde buitenplanse omgevingsplanactiviteiten wel of niet aan te wijzen als activiteiten waarbij participatie verplicht is, zijn het beperken van regeldruk en het voorkomen van onwerkbare situaties belangrijke aandachtspunten. Dit punt zal ook in de invoeringsondersteuning worden meegenomen.
Paragraaf 7.1.2 is gereserveerd voor de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten die met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden toegevoegd.
Een aanvraag voor meerdere milieubelastende activiteiten of daarmee samenhangende lozingsactiviteiten
Voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten bevat het Besluit activiteiten leefomgeving, in de hoofdstukken 2 tot en met 5, een getrapte structuur. Door gebruik te maken van de zogenoemde richtingaanwijzer wordt de initiatiefnemer alleen met regels uit dit besluit geconfronteerd die daadwerkelijk voor zijn activiteit relevant zijn. Die structuur voorkomt dat regels die voor verschillende initiatiefnemers van belang zijn meerdere keren in de tekst van het besluit moeten worden herhaald. De getrapte structuur is uitgebreid toegelicht in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de nota van toelichting van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Die structuur kan er wel toe leiden, dat een initiatiefnemer een activiteit start, die door hem als één samenhangende activiteit wordt gezien, maar die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving meerdere activiteiten omvat. Als de aanvrager één aanvraag doet voor meer activiteiten moet uiteraard wel worden voldaan aan de aanvraagvereisten voor alle in die aanvraag opgenomen activiteiten.
Binnen een complex bedrijf in de basischemie, waarvoor de vergunningplicht in paragraaf 3.3.8 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen, kan sprake zijn van opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking, die voor komt in de bedrijfstakoverstijgende paragraaf 3.2.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval gelden de gecombineerde aanvraagvereisten. Ook is het mogelijk dat de aanvraag mede betrekking heeft op een naastgelegen terrein waar de bedrijfsbrandweer brandbestrijdingstechnieken kan oefenen. De vergunningplicht daarvoor volgt uit paragraaf 3.7.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Als de aanvraag om een omgevingsvergunning al die vergunningplichtige activiteiten betreft, gelden ook alle bij die activiteiten behorende aanvraagvereisten. Het volstaat dus niet om alleen naar de aanvraagvereisten voor het complexe bedrijf te kijken. |
Aanvraagvereisten gaan uit van een integrale beoordeling van milieugevolgen
De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn gericht op een integrale regeling van alle milieugevolgen. Bij het opstellen van de algemene regels zijn de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten daarom in samenhang beschouwd en ook bij omgevingsvergunningverlening moeten de activiteiten in samenhang worden beoordeeld. Voor activiteiten die vallen onder de Seveso-richtlijn en de richtlijn industriële emissies is dit al tot uitdrukking gebracht in artikel 5.7, derde lid, van de wet dat de verplichting bevat om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit gelijktijdig aan te vragen met een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Maar ook in andere gevallen zal veelal sprake zijn van gelijktijdige aanvraag en is gelet op artikel 16.7 van de wet de coördinatieregeling van de Awb van toepassing. Ook de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor de milieubelastende activiteit gaan uit van een integrale beoordeling van milieugevolgen.
Door de inhoudelijke en procedurele samenhang tussen omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten is het van belang dat beide bestuursorganen over dezelfde informatie beschikken over de activiteiten en de milieugevolgen daarvan. De aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit bevatten daarom ook informatie over eventuele relevante lozingsactiviteiten en er wordt van uit gegaan dat ook het bevoegd gezag voor een wateractiviteit veelal behoefte zal hebben aan delen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit.
Soms is alleen de lozing op een oppervlaktewaterlichaam vergunningplichtig en is er geen samenloop met een vergunningplichtige milieubelastende activiteit. Dit betreft veelal situaties, waarin de beoordeling van lozingen zelfstandig kan plaatsvinden.
Paragraaf 3.4.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving wijst als vergunningplichtig geval aan de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam vanuit een drinkwaterbedrijf. De milieubelastende activiteit van een drinkwaterbedrijf is in het Besluit activiteiten leefomgeving niet aangewezen als vergunningplichtig geval. Deze regeling bevat daarom alleen specifieke aanvraagvereisten voor de lozingsactiviteit van dit bedrijf. |
In andere gevallen zijn wel beide omgevingsvergunningen nodig. De aanvraagvereisten in deze regeling zijn dan op elkaar afgestemd.
Geen aanvraagvereisten voor onderwerpen waarvoor regeling primair via het omgevingsplan plaatsvindt
Bij de uitwerking van regels over milieubelastende activiteiten is ervoor gekozen de bescherming van de gezondheid en het milieu (geluid, trillingen en geur), na toepassing van passende preventieve maatregelen en beste beschikbare technieken, primair via het omgevingsplan te laten plaatsvinden. Dit is toegelicht in paragraaf 4.2.1 van de nota van toelichting op het Besluit activiteiten leefomgeving en paragraaf 8.1.3 van de nota van toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De wijze waarop de bescherming in het omgevingsplan is vormgegeven kan van invloed zijn op de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moeten worden verstrekt. De aanvraagvereisten bevatten daarom geen specifieke gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beoordeling van milieubelastende activiteiten die worden geregeld in omgevingsplannen, zoals gegevens over geluid en geur. De verplichting om dergelijke gegevens te verstrekken kan in het omgevingsplan worden opgenomen als meldings- of informatieplicht of als aanvraagvereiste voor een afwijkactiviteit.
In deze regeling zijn wel aanvraagvereisten opgenomen voor milieubelastende activiteiten waarvoor in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving specifieke regels voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning zijn opgenomen. Dit betreft onder meer de beoordelingsregels voor externe veiligheid.
Significante milieuverontreiniging
Ook de algemene beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving kunnen aanleiding zijn om van de aanvrager van een omgevingsvergunning specifieke informatie te vragen over de milieueffecten van een bepaalde activiteit. Het bevoegd gezag voor de milieubelastende activiteit moet onder andere nagaan of er geen significante milieuverontreiniging zal worden veroorzaakt door de aangevraagde activiteit (zie artikel 8.9, eerste lid, onder e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving). In het stelsel van de Omgevingswet zal het omgevingsplan een belangrijke rol spelen bij de beoordeling of sprake is van significante milieuverontreiniging door een milieubelastende activiteit. Het omgevingsplan zal immers regels bevatten over de milieugevolgen van milieubelastende activiteiten, ook gelet op de instructieregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn gesteld over de onderwerpen geluid, luchtkwaliteit, trillingen, geur en externe veiligheid. Daarom moet in ieder geval rekening worden gehouden met het omgevingsplan en met provinciale- en waterschapsverordeningen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van significante milieuverontreiniging door de vergunningplichtige milieubelastende activiteit. Ook al verleende omgevingsvergunningen voor afwijkactiviteiten, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening kunnen een belangrijke bron van informatie zijn bij de invulling van het criterium ‘significante milieuverontreiniging’. Ook daarmee moet in ieder geval rekening worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van significante milieuverontreiniging door de vergunningplichtige milieubelastende activiteit.
Vaak zal de beoordeling van de significante milieuverontreiniging mogelijk zijn op basis van gegevens die al eerder zijn overlegd. Hierbij valt te denken aan informatie uit een eventuele mer-beoordeling of milieueffectrapport. In enkele gevallen zal het bevoegd gezag aanvullende gegevens nodig hebben, die op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb kunnen worden gevraagd. Dat kan in voorkomend geval ook in een vooroverleg met de aanvrager. Gelet op het verbeterdoel van de stelselherziening dat beoogt onderzoekslasten te verminderen, zal terughoudend moeten worden omgegaan met het vragen van aanvullende gegevens.
Andere hulpmiddelen bij de beoordeling van de vraag of de activiteit significante milieuverontreiniging veroorzaakt zijn de informatiedocumenten genoemd in bijlage XVIII onder B bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit betreft bijvoorbeeld de ‘Algemene beoordelingsMethodiek’, die een methodiek bevat die zich inhoudelijk op de bronaanpak (voorkomen van emissies) richt en daarmee ook van belang is voor de beoordeling van de significante milieuverontreiniging van de activiteit.
Het bevoegd gezag zal per geval moeten beoordelen of zich significante milieuverontreiniging zal voordoen, waarbij met alle relevante feiten en omstandigheden rekening gehouden wordt. In deze regeling is er daarom niet voor gekozen om voor de beoordeling van de ‘significante milieuverontreiniging’ specifieke aanvraagvereisten per activiteit op te nemen.
Aanvraagvereisten voor verschillende activiteiten nader beschouwd
In het Besluit activiteiten leefomgeving is om verschillende redenen een vergunningplicht ingesteld voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten. Die redenen zijn van invloed op de aanvraagvereisten. Grofweg kunnen twee hoofdlijnen voor aanwijzing van de vergunningplicht worden onderscheiden:
• Vergunningplicht waarbij internationaalrechtelijke verplichtingen de doorslag geven. Hierbij spelen verschillende internationaalrechtelijke verplichtingen een rol, met name de richtlijn industriële emissies, de mer-richtlijn, de Seveso-richtlijn en de kaderrichtlijn afvalstoffen.
• Vergunningplicht waarbij nationale argumenten doorslaggevend zijn.
Hieronder wordt nader toegelicht tot welke keuze dat heeft geleid voor de aanvraagvereisten.
Vergunningplichten die wegens internationaalrechtelijke verplichtingen zijn aangewezen
Vergunningplichten die voortvloeien uit internationale verplichtingen kunnen in relatie tot de aanvraagvereisten nog nader worden onderscheiden.
a. Vergunningplicht voor complexe bedrijven
Met de term ‘complexe bedrijven’ is een aantal categorieën bedrijven aangeduid die vanwege de aard en omvang grote gevolgen kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Die gevolgen betreffen met name de grote invloed die de bedrijven kunnen hebben op de ruimtelijke keuzes in de omgeving en de nadelige gevolgen voor het milieu.
Met de term complexe bedrijven zijn bedrijven aangeduid die de volgende activiteiten verrichten:
• het exploiteren van een Seveso-inrichting;
• het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie, waarbij sprake is van:
• bovengemeentelijke milieugevolgen; of
• een hoog milieurisico, ook gelet op nieuwe stoffen en technieken.
Voor complexe bedrijven zijn de aanvraagvereisten gebaseerd op de richtlijn industriële emissies die voorschrijft welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt.
Overigens is bij die bedrijven vaak sprake van een mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht waardoor ook langs die weg informatie aan het bevoegd gezag wordt verstrekt, in de vorm van een milieueffectrapport of de mededeling van het voornemen om een mer-beoordelingsplichtig project uit te voeren.
Bij complexe bedrijven is er, gelet op de omvang van de activiteiten en nadelige gevolgen voor het milieu, bijna altijd sprake van een vooroverleg tussen bevoegd gezag en aanvrager waarin zo nodig geconcretiseerd kan worden welke informatie exact is vereist.
b. Vergunningplicht vanwege de kaderrichtlijn afvalstoffen
De kaderrichtlijn afvalstoffen bepaalt dat voor het verwerken van afvalstoffen in principe een vergunning vereist is. Voor een aantal gevallen maakt de kaderrichtlijn afvalstoffen het mogelijk om geen omgevingsvergunning te eisen. In het Besluit activiteiten leefomgeving is voor bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen aangegeven wanneer het verwerken vergunningplichtig is en wanneer een vrijstelling geldt. De kaderrichtlijn afvalstoffen schrijft niet voor welke aanvraagvereisten er gelden voor een vergunningaanvraag. Bij de aanvraagvereisten voor het verwerken van afvalstoffen hebben vooral de eerdergenoemde uitgangspunten over internationaalrechtelijk verplichte aanvraagvereisten en de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen van het Besluit kwaliteit leefomgeving een rol gespeeld. Als beoordelingsregel is vooral artikel 8.9, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dat artikellid bepaalt dat bij de beoordeling van een aanvraag rekening gehouden moet worden met een doelmatig beheer van afvalstoffen, afvalhiërarchie en het Landelijk afvalbeheerplan. De aanvraagvereisten voor het verwerken van afvalstoffen zijn erop gericht om die beoordeling mogelijk te maken.
Vergunningplicht waarbij nationale argumenten voor aanwijzing van vergunningplicht doorslaggevend zijn
Voor vergunningplichten die alleen vanwege nationale argumenten zijn ingesteld zijn de aanvraagvereisten afgestemd op de redenen die hebben geleid tot het instellen van de vergunningplicht en de beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zo is in bepaalde gevallen het opslaan van gevaarlijke stoffen vergunningplichtig gemaakt vanwege de externe veiligheid. De aanvraagvereisten hebben daarom alleen daarop betrekking.
Bij een aantal nationale vergunningplichten is vooraf moeilijk te voorspellen welke activiteiten daadwerkelijk zullen plaatsvinden en wat vervolgens de omvang van de milieugevolgen zal zijn. Het is daardoor niet goed mogelijk de aanvraagvereisten specifiek af te stemmen op de vergunningplichtige activiteit. Op die vergunningplichtige activiteiten zijn dan ook de aanvraagvereisten van toepassing die zijn gebaseerd op de richtlijn industriële emissies. Dit betekent dat er uitgebreidere aanvraagvereisten gelden dan bij de andere nationale vergunningplichten. Een voorbeeld hiervan zijn de milieubelastende activiteiten in de chemische productenindustrie die als vergunningplichtig zijn aangewezen in paragraaf 3.4.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Toepassing meet- en rekenregels voor lucht en geluid
Voor een aantal milieubelastende activiteiten is voorgeschreven dat de gegevens en bescheiden worden verstrekt waaruit blijkt dat een activiteit niet leidt tot een verhoging van de concentratie van bepaalde stoffen in de buitenlucht. Ook is voor een beperkt aantal milieubelastende activiteiten geregeld dat bij de aanvraag informatie wordt verstrekt over de aard en omvang van de geluidemissies die zijn te voorzien. De aanvrager zal, meestal na overleg met het bevoegd gezag, inschatten of het nodig is metingen of berekeningen uit te voeren. Het bevoegd gezag zal de vergunningaanvraag met de aangeleverde informatie moeten beoordelen volgens de beoordelingsregels van paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het beoordelen van de aanvraag gelden voor het bevoegd gezag voor meten en rekenen de regels van afdeling 9.1 van deze regeling. Het ligt voor de hand dat als de aanvrager gaat meten of rekenen, hij dan dezelfde meet- en rekenmethoden gebruikt.
In hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn samenhangende regels gesteld voor een aantal categorieën van activiteiten die betrekking hebben op de oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen in beheer bij het Rijk.
Het betreft de volgende activiteiten:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk;
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam;
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam;
d. mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam; en
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam.
De regels voor deze categorieën van activiteiten zijn in hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving samengebracht, omdat de activiteiten ook in de praktijk vaak samengaan, en degene die de activiteit verricht ze veelal ook als één activiteit ziet.
Bij veel beperkingengebiedactiviteiten, zoals in het beperkingengebied plaatsen van objecten als kades, steigers en bruggen, zal bij het aanleggen, onderhouden of slopen daarvan ook sprake zijn van een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam. Lozingen in en onttrekkingen uit rijkswater vinden meestal plaats via een lozingsobject, waarvan het plaatsen een beperkingengebiedactiviteit is. Ook activiteiten zoals het kweken van vis of het telen van gewassen in een oppervlaktewaterlichaam zijn zowel een beperkingengebiedactiviteit, vanwege de installatie die daarvoor in het oppervlaktewaterlichaam wordt geplaatst, als een lozingsactiviteit, vanwege de mogelijke toevoeging van voedingsstoffen of antibiotica. |
De indeling van de paragraaf 7.1.4 waarin de aanvraagvereisten voor bovengenoemde activiteiten zijn samengebracht volgt de indeling van hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat betekent dat afzonderlijke paragrafen zijn opgenomen voor:
• bouwwerken, werken en objecten;
• grondverzet;
• onttrekken van water;
• lozen van huishoudelijk afvalwater;
• telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam;
• andere lozingen;
• andere beperkingengebiedactiviteiten in of bij rijkswateren.
Binnen deze paragrafen zijn vervolgens in verschillende artikelen de aanvraagvereisten voor activiteiten uitgewerkt, waarbij de onderverdeling van de vergunningplichten op artikelniveau in het Besluit activiteiten leefomgeving is gevolgd. Zo zijn er afzonderlijke aanvraagvereisten voor bouwwerken, werken en objecten in een beperkingengebied van een oppervlaktewaterlichaam en in een beperkingengebied van een waterkering, omdat artikel 6.17 Besluit activiteiten leefomgeving ook dit onderscheid maakt. Dit artikel van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat ook een verdere onderverdeling van de vergunningplicht. Zo is het plaatsen of in stand houden van een opgaande houtbeplanting onder bepaalde omstandigheden in artikel 6.17 als vergunningplichtig aangewezen, terwijl een ander onderdeel van dat artikel het bouwen of in stand houden van een steiger in bepaalde gevallen vergunningplichtig maakt. Er is niet voor gekozen om de aanvraagvereisten ook op deze wijze nog verder onder te verdelen. Dat zou nog wel tot enige concretisering kunnen leiden, maar in veel gevallen volgt die concretisering logisch uit de specifieke activiteit en kan dus ook door de aanvrager worden aangebracht. In de meer complexe situaties zal bovendien sprake zijn van een vooroverleg waarin de aanvraagvereisten geconcretiseerd worden.
De aanvraagvereisten voor bovengenoemde activiteiten komen grotendeels overeen met die van de Waterregeling en de Mijnbouwregeling. Per vergunningplichtige activiteit is nagegaan of een bepaald bestaand aanvraagvereiste echt nodig is om een goede beoordeling van een aanvraag uit te voeren. Waar een dergelijke noodzaak ontbreekt zijn de aanvraagvereisten uit de bestaande regelingen niet overgenomen. De aanvraagvereisten van andere lozingsactiviteiten van hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving komen overeen met de aanvraagvereisten voor de vergunningplichtige lozingsactiviteiten van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn de regels gesteld over een aantal categorieën van activiteiten in de Noordzee. Het gaat om:
a. beperkingengebiedactiviteiten;
b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie;
c. lozingsactiviteiten;
d. stortingsactiviteiten;
e. ontgrondingsactiviteiten;
f. mijnbouwactiviteiten;
g. wateronttrekkingsactiviteiten.
Hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing op andere oppervlaktewaterlichamen uit Bijlage II bij het Omgevingsbesluit en op de waterkeringen, waarover de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het beheer voert. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Paragraaf 7.1.5 waarin de aanvraagvereisten voor deze activiteiten zijn samengebracht, volgt de indeling van hoofdstuk 7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat betekent dat afzonderlijke paragrafen zijn opgenomen voor:
• bouwwerken, werken en objecten;
• grondverzet;
• beperkingengebiedactiviteiten bij installaties in zee;
• lozen van huishoudelijk afvalwater;
• telen en kweken in een oppervlaktewaterlichaam;
• andere lozingen;
• stortingsactiviteiten op zee;
• mijnbouwactiviteiten.
De wijze waarop bij deze indeling is aangesloten komt overeen met de wijze die hiervoor bij hoofdstuk 6 van het Besluit activiteiten leefomgeving is beschreven.
De aanvraagvereisten voor bovengenoemde activiteiten komen ook grotendeels overeen met die van de Waterregeling en de Mijnbouwregeling. Per vergunningplichtige activiteit is nagegaan of een bepaald bestaand aanvraagvereiste echt nodig is om een goede beoordeling van een aanvraag uit te voeren. Waar de noodzaak ontbreekt zijn de aanvraagvereisten uit de voorgaande regelingen niet overgenomen. Voor lozingsactiviteiten op de Noordzee komen de aanvraagvereisten overeen met de aanvraagvereisten voor de vergunningplichtige lozingsactiviteiten van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In hoofdstuk 8 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg aangewezen. Een beperkingengebied wordt in de Omgevingswet omschreven als bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. De begrenzing van het beperkingengebied kan ook aan de weg gelegen verzorgingsplaatsen omvatten, waar bijvoorbeeld tankstations en horecavoorzieningen kunnen staan.
Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning is de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De regionale directies van Rijkswaterstaat zijn belast met de vergunningprocedure. Op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken waren geen aanvraagvereisten gesteld voor aanvragen om omgevingsvergunningen voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een rijksweg. Wel was een digitaal aanvraagformulier beschikbaar. Met het vastleggen van aanvraagvereisten in paragraaf 7.1.6 is voor de aanvrager op voorhand duidelijk welke gegevens en bescheiden verstrekt moeten worden aan het bevoegd gezag. Bij het vastleggen van de aanvraagvereisten zijn alleen die gegevens en bescheiden voorgeschreven die van belang zijn voor de beoordeling van de aangevraagde activiteiten.
De aanwijzing van vergunningplichtige beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk is opgenomen in artikel 8.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze regeling bevat een aantal aanvraagvereisten dat voor alle in dat artikel genoemde beperkingengebiedactiviteiten geldt. De aanwijzing van de vergunningplicht in artikel 8.15 bevat in onderdeel a de categorie ‘het verrichten van werkzaamheden’, en daarnaast in onderdeel b ‘activiteiten voor zover het gaat om bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van nader omschreven bouwwerken of andere werken’. Voor deze in onderdeel b omschreven activiteiten zijn, gebruikmakend van de onderverdeling in het Besluit activiteiten leefomgeving, in paragraaf 7.1.6 aanvullende aanvraagvereisten voor specifieke activiteiten opgenomen. Voor het verrichten van (overige) werkzaamheden zijn geen aanvullende aanvraagvereisten opgenomen.
In verband met de samenloop met de totstandkoming van regelgeving onder de Spoorwegwet zullen de aanvraagvereisten voor activiteiten rond spoorwegen worden geregeld met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
In verband met de samenloop met de wijzigingen in de regelgeving op grond van de Wet luchtvaart zullen de aanvraagvereisten voor activiteiten rond luchthavens worden geregeld met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Paragraaf 7.1.9 voorziet in specifieke aanvraagvereisten voor de rijksmonumentenactiviteit die in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet is gedefinieerd als een activiteit inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Een rijksmonument is een monument of een archeologisch monument dat op grond van de Erfgoedwet als zodanig is ingeschreven in het rijksmonumentenregister. Waar gesproken wordt van ‘monument’ wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van ‘archeologisch monument’ wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de wet). Een voorbeschermd rijksmonument is een monument of een archeologisch monument waarop de vergunningplicht als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet al van toepassing is gedurende een procedure tot aanwijzing als rijksmonument. De bijlage bij artikel 1.1 van de wet bevat een begripsbepaling van voorbeschermd rijksmonument.
De rijksmonumentenactiviteit uit de Omgevingswet is een samenvoeging van enerzijds de omgevingsvergunning uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor activiteiten met betrekking tot gebouwde en aangelegde rijksmonumenten en anderzijds de omgevingsvergunning voor activiteiten met betrekking tot archeologische rijksmonumenten uit de Erfgoedwet in samenhang met de Monumentenwet 1988. In deze regeling zijn de aanvraagvereisten uit deze twee regimes – al dan niet met een aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet aangepaste formulering – geïntegreerd in paragraaf 7.1.9. Er is dus niet alleen gebruik gemaakt van de indieningsvereisten in de Regeling omgevingsrecht (artikel 5.2 ‘verstoren beschermd monument’), maar ook van de voor archeologische rijksmonumenten onder de Erfgoedwet en Monumentenwet 1988 geldende beleidsnotitie ‘Behandelen vergunningaanvragen archeologische monumenten’ (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012).
Deze paragraaf van de regeling begint met een artikel met algemene aanvraagvereisten voor rijksmonumentenactiviteiten, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de activiteiten waaruit de rijksmonumentenactiviteit bestaat:
• activiteiten met betrekking tot archeologische monumenten;
• de eisen aan tekeningen van archeologische monumenten
• het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken) van monumenten;
• het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;
• het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of anderszins wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;
• het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;
• de eisen aan tekeningen van monumenten.
Daarmee wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor ze zijn. Deze insteek bestond al in de Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten rijksmonumenten van toepassing zijn (tweede lid).
De aard en de omvang van de activiteit en het soort rijksmonument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto’s nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.
Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Awb ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen rijksmonumentenactiviteiten raadzaam voor een aanvrager om, alvorens over te gaan tot het maken van definitieve plannen, in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten het bevoegd gezag in het concrete geval nodig acht – wat helpt om vertraging later in de procedure te voorkomen – en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.
De aanvraagvereisten voor rijksmonumentactiviteiten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 8.80 van dat besluit bepaalt dat de omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit alleen kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het belang van de monumentenzorg. Dit houdt in dat het bevoegd gezag het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moet afwegen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde-belanghebbende. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Artikel 8.80 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt verder dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moet worden gehouden met de volgende beginselen:
a. het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten;
b. het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten;
c. het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden; en
d. het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.
Grondwateronttrekkingen
In hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving is een vergunningplicht aangewezen voor grondwateronttrekkingen bij industriële toepassingen, als de onttrokken hoeveelheid grondwater meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt, en voor grondwateronttrekkingen bij de openbare drinkwatervoorziening. Voor de grondwateronttrekking bij open bodemenergiesystemen is geen vergunningplicht ingesteld in hoofdstuk 16 van het Besluit activiteiten leefomgeving, omdat deze systemen als milieubelastende activiteit al als vergunningplichtige activiteit zijn aangewezen. De aanvraagvereisten in paragraaf 7.1.10 maken geen onderscheid tussen industriële toepassingen en de openbare drinkwatervoorziening. Onder het begrip wateronttrekkingsactiviteit valt in de Omgevingswet ook het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening. De aanvraagvereisten in paragraaf 7.1.10 houden daarom ook rekening met een dergelijk in de bodem brengen van water. Bij de uitwerking van de aanvraagvereisten grondwateronttrekkingen is aangesloten bij de aanvraagvereisten opgenomen in de Waterregeling.
Ontgrondingsactiviteiten
Ontgrondingsactiviteiten zijn vergunningplichtig op grond van artikel 5.1, eerste lid van de wet met uitzondering van die gevallen die zijn opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving in de hoofdstukken 6 (het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk), hoofdstuk 7 (het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of de exclusieve economische zone) en hoofdstuk 14 (de ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk). In de eerste twee gevallen is bij een enkelvoudige aanvraag de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag. In het laatste geval de betrokken provincie.
Onder de Ontgrondingenwet waren de aanvraagvereisten opgenomen in het Besluit ontgrondingen in rijkswateren, voor de gevallen waar de Minister van Infrastructuur en Waterstaat bevoegd gezag was. Wanneer de provincie het bevoegd gezag was, waren de aanvraagvereisten decentraal, per provincie, bepaald. De in paragraaf 7.1.10 opgenomen aanvraagvereisten voor de rijks- en de provinciale ontgrondingen zijn zo veel mogelijk geüniformeerd. De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels die in afdeling 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen.
Gedoogplichten kunnen worden aangewend als de overheid met het oog op het algemeen belang activiteiten wil (laten) verrichten op een locatie waarop een eigendomsrecht of ander zakelijk recht is gevestigd door een particulier of een andere rechthebbende. Als sprake is van een dergelijk recht kan de overheid niet zomaar overgaan tot het (laten) verrichten van de activiteit, maar is medewerking van de rechthebbende vereist. In de praktijk bereiken het Rijk, de provincie, het waterschap, de gemeente of de vennootschappen – waaronder waterleiding- en elektriciteitsmaatschappijen – en de rechthebbende in het merendeel van de gevallen via minnelijk overleg overeenstemming over het verrichten van een of meerdere activiteiten op de locatie. In de gevallen waarin geen overeenstemming wordt bereikt en onteigening een te zwaar middel wordt gevonden, kan de overheid gebruik maken van het minder ingrijpende middel van de gedoogplichtbeschikking.
Op grond van artikel 16.88, derde en vierde lid, van de wet zijn in afdeling 7.2 de gegevens en bescheiden opgenomen die bij de aanvraag om een gedoogplichtbeschikking moeten worden verstrekt. Het gaat hierbij dus alleen om de aanvraagvereisten voor gedoogplichten die in afdeling 10.3 van de wet zijn genoemd, zoals de gedoogplichten voor werken van algemeen belang, de gedoogplichten voor archeologisch onderzoek en de gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet en deze regeling bestonden er voor deze gedoogplichten nog geen wettelijke aanvraagvereisten. De aanvraagvereisten waren in plaats daarvan vastgelegd in beleidsregels en andere buitenwettelijke informatiedocumenten.
Doordat in deze regeling wel wordt voorzien in de wettelijke vaststelling van de aanvraagvereisten voor gedoogplichtbeschikkingen wordt de rechtszekerheid beter geborgd en wordt meer duidelijkheid gegeven aan aanvragers en het bevoegd gezag over de aan te leveren gegevens en bescheiden.
Bij het vaststellen van de aanvraagvereisten is onder meer geput uit de voormalige Belemmeringenwet Privaatrecht, de Leidraad voor het opstellen van stukken en het samenstellen van het dossier ten behoeve van de gedoogplichtprocedure op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (onderdeel van de Leidraden: de gedoogplichtprocedure ingevolge de Belemmeringenwet Privaatrecht, te raadplegen via www.rijkswaterstaat.nl) en het door Rijkswaterstaat verstrekte Informatiepakket verzoek gedoogplicht.
Naast de vereisten die op grond van artikel 16.88, derde en vierde lid, van de wet zijn vastgesteld worden in paragraaf 7.2 ook regels gesteld over de bestandsformaten die kunnen worden aangeleverd bij het elektronisch indienen van een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking. Artikel 16.55, tweede lid, van de wet vormt de grondslag voor het opnemen van deze regels.
• In de voormalige regelgeving waren de regels over de aanvraagvereisten nog verspreid over meerdere regelingen zoals de Waterregeling, Regeling omgevingsrecht en beleidsregels. De regels over aanvraagvereisten zijn nu samengebracht in één regeling.
• Aanvraagvereisten zijn waar mogelijk zo specifiek mogelijk uitgewerkt. Geen open vragen naar ‘aard en omvang van activiteiten of effecten’ meer, zoals in de voorheen geldende regelgeving soms het geval is. De regels zijn geordend vanuit het gezichtspunt van de initiatiefnemer. De voor zijn vergunningplichtige activiteit relevante aanvraagvereisten worden expliciet ‘aangezet’.
• Er is een aanvraagvereiste participatie opgenomen.
• De inzichtelijkheid en het gebruikersgemak van de aanvraagvereisten zijn sterk verbeterd. Regels die voorheen over tal van regelingen verspreid stonden staan nu in een hoofdstuk bij elkaar. Dit leidt ook tot een vermindering van de administratieve- en bestuurlijke lasten.
• Aan het vergroten van de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en gebruiksgemak van de regels wordt ook bijgedragen door bij de indeling van de aanvraagvereisten aan te sluiten bij de indeling van activiteiten zoals die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen.
• De aanvraagvereisten zijn waar mogelijk zo specifiek mogelijk per activiteit uitgewerkt. Hiermee wordt bereikt dat het voor degene die de activiteit verricht helder is welke gegevens hij moet aanleveren en dat het bevoegd gezag altijd over concrete en adequate informatie beschikt om de aanvraag zo nodig snel te kunnen beoordelen. Hierdoor is er ook minder kans op overvragen (meer informatie vragen dan gelet op het te nemen besluit nodig is) en vertraging door juridische procedures als gevolg van het vragen van aanvullende gegevens op grond van de Awb.
• Voor complexe bedrijven zijn zowel voor de lozingen als voor de milieubelastende activiteiten de brede aanvraagvereisten uit de richtlijn industriële emissies voorgeschreven. Deze uniformiteit vergemakkelijkt de toepasbaarheid en gebruiksgemak voor de aanvrager en bevoegd gezag en leidt tot vermindering van administratieve lasten en bestuurslasten.
• Het aanvraagvereiste participatie is opgenomen om initiatiefnemers te stimuleren om aan participatie te doen. Vroegtijdig betrekken van de omgeving zorgt ervoor dat verschillende perspectieven, kennis en creativiteit snel op tafel komen. Zo zorgt participatie voor meer draagvlak en betere besluiten. Dit levert winst op voor belanghebbenden, initiatiefnemers en bestuursorganen.
Hoofdstuk 8 van de regeling biedt plaats aan de uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenregels op grond van artikel 2.24, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Deze instructieregels zijn gericht tot de bestuursorganen die de bedoelde bevoegdheden uitoefenen.
Het hoofdstuk bevat allereerst een instructieregel over een verplicht programma. Dit betreft de rekenmethode om het aantal gehinderden te bepalen voor het actieplan geluid. Vervolgens bevat dit hoofdstuk de meet- of rekenregels die nodig zijn voor de toepassing van de instructieregels uit afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving die kwantitatieve normen (normen uitgedrukt in een getal) bevatten voor het omgevingsplan. Dit betreffen de meet- en rekenregels behorend bij de kwantitatieve normen voor externe veiligheid, geluid, trillingen, geur door zuiveringtechnische werken en de geur door het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven en luchtkwaliteit. Voor eventueel in de toekomst te stellen instructieregels over de waterschapsverordening en de omgevingsverordening zijn in dit hoofdstuk paragrafen gereserveerd.
Voor de onderwerpen waarvoor in het Besluit kwaliteit leefomgeving geen instructieregels met een kwantitatieve norm zijn gesteld is het aan decentrale overheden om in eventuele meet- en rekenregels te voorzien. Het is daarbij aanbevelenswaardig dat – net als in deze regeling – gebruikt wordt gemaakt van gevalideerde en gestandaardiseerde meet- en rekenmethoden. Hierbij kan gedacht worden aan methoden die zijn genormaliseerd door NEN of Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB) of richtlijnen. Dit zijn methoden die door gebruikers en deskundigen (bedrijfsleven, handhavers, vergunningverleners, Rijksinstituut voor Instituut voor Volksgezondheid en milieu (RIVM) enzovoort) gezamenlijk zijn ontwikkeld. Door dergelijke methoden te gebruiken kunnen de lasten voor het bedrijfsleven worden beperkt.
De regels in het Omgevingsbesluit en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn zo vormgegeven dat het mogelijk is om het vereiste onderzoek te faseren. Deze lijn is in de regeling voortgezet. De Omgevingsregeling schrijft geen onderzoeken voor en regelt ook niet wanneer het onderzoek verricht moet worden. De regeling bepaalt enkel hoe het meten en rekenen voor een eventueel te verrichten onderzoek moet worden uitgevoerd. Omdat onderzoekslasten niet zozeer het gevolg van het rekenen/modeleren zelf zijn, maar vooral voortkomen uit het verzamelen van de gegevens waarmee moet worden gerekend, bevat dit hoofdstuk regels over generieke invoergegevens en over het afronden van uitkomsten van een onderzoek. Dit draagt bij aan de vermindering van onderzoekslasten. Op de wijze waarop deze regeling bijdraagt aan de vermindering van onderzoekslasten is meer uitgebreid ingegaan in paragraaf 2.3.2. De meet- en rekenregels die in dit hoofdstuk zijn opgenomen zijn redactioneel zoveel mogelijk geharmoniseerd om de leesbaarheid en het gebruiksgemak te bevorderen.
De meet- en rekenregels in dit hoofdstuk zijn geen algemene regels over activiteiten. Artikel 4.7 van de wet dat het voor initiatiefnemers mogelijk maakt om een gelijkwaardige maatregel te treffen is daarop dan ook niet van toepassing. Dit betekent echter niet dat in dit hoofdstuk geen alternatieve meet- of rekenmethoden worden toegestaan. Als wordt voorzien dat een meet- of rekenmethode in bepaalde gevallen niet goed toepasbaar is, dan wijzen de instructieregels een alternatieve methode aan. In gevallen waarin dit niet mogelijk is, wordt in de instructieregels bepaald dat bestuursorganen, onder bepaalde voorwaarden, van de instructieregel kunnen afwijken. Op die wijze wordt ook aan bestuursorganen ruimte geboden voor het gebruik van alternatieve methoden. Voor een meer uitgebreide uitleg over het toepassen van gelijkwaardigheid en gelijkwaardige methoden in de Omgevingsregeling zie paragraaf 2.3.4.
De instructieregels in dit hoofdstuk zijn, net als de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, geordend naar het instrument, document of besluit waarop zij betrekking hebben en vervolgens themagewijs opgebouwd in aansluiting op de ordening van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit bevordert de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak. Zo bevat afdeling 8.1 de instructieregels over programma’s, afdeling 8.2 de instructieregels over omgevingsplannen en zijn de afdelingen 8.3 en 8.4 gereserveerd voor eventueel in de toekomst te stellen instructieregels over de waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen.
Leeswijzer
Paragraaf 11.2 bevat een toelichting bij de rekenmethode om het aantal gehinderden te bepalen voor de actieplannen geluid.
Paragraaf 11.3 bevat vervolgens een toelichting bij de meet- of rekenregels over het omgevingsplan. Daarin wordt achtereenvolgens ingegaan op de regels die worden gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid (externe veiligheid) en het beschermen van de gezondheid en het milieu (luchtkwaliteit, geluid, trillingen en geur).
Op de wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ingegaan in paragraaf 11.4. Tot slot geeft paragraaf 11.5 een overzicht van de effecten van dit onderdeel van de regeling.
Hoofdstuk 4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de instructieregels over de inhoud en motivering van de verplichte programma’s uit paragraaf 3.2.2 van de wet. Afdeling 8.1 van de regeling biedt plaats aan de uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenregels die die regels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving uitwerken of aanvullen.
De artikelen 3.6, 3.8 en 3.9 van de wet stellen ter uitvoering van artikel 8 van de richtlijn omgevingslawaai actieplannen verplicht voor belangrijke verkeersinfrastructuur en agglomeraties. Deze actieplannen zijn programma’s in de zin van de Omgevingswet. Zowel door gemeenten, provincies als het Rijk moeten actieplannen geluid worden vastgesteld. Afdeling 4.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels over de inhoud van de actieplannen geluid. Voor het actieplan geluid is een berekening nodig van het aantal bewoners van woningen dat door een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord. Hiervoor is in bijlage XIX van de regeling een tabel met dosis-effectrelaties opgenomen. Dit is een voortzetting van bijlage 2 van de Regeling geluidhinder milieubeheer.
Afdeling 8.2 bevat de meet- en rekenregels die worden gebruikt bij de vaststelling van omgevingsplannen. Afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van bepaalde (categorieën van) activiteiten in het omgevingsplan voor de aspecten externe veiligheid, geluid, trillingen, geur en luchtkwaliteit een bepaalde waarde in acht moet worden genomen, met een bepaalde waarde rekening moet worden gehouden of dat er waarden in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen. Deze waarden moeten worden bepaald met de in deze afdeling van de regeling opgenomen meet- en rekenregels.
Het toepassingsbereik van de regels in deze afdeling is gelijk is aan het toepassingsbereik van de instructieregels over het desbetreffende aspect in afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit betekent dat de meet- en rekenregels dus betrekking hebben op de (categorieën van) activiteiten waarvoor het Besluit kwaliteit leefomgeving kwantitatieve waarden bevat.
Paragraaf 5.1.4.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat bijvoorbeeld de instructieregels over het reguleren van geur in het omgevingsplan. In het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met de geur door activiteiten (anders dan de activiteit ‘wonen’) op geurgevoelige gebouwen. Het omgevingsplan moet erin voorzien dat de geur aanvaardbaar is. Voor de activiteiten ‘exploiteren van een zuiveringtechnisch werk’ en ‘het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’ bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving grenswaarden respectievelijk standaard- en grenswaarden. De rekenregels in afdeling 8.2 van de regeling hebben dus alleen betrekking op het berekenen van de geurimmissie op geurgevoelige gebouwen door die genoemde activiteiten. |
De rekenregels over geluid, trillingen en geur in deze afdeling hangen nauw samen met de rekenregels over deze aspecten zoals die worden opgenomen via de Invoeringsregeling Omgevingswet in hoofdstuk 6 van de Omgevingsregeling (meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten). Hoofdstuk 6 komt in de Invoeringsregeling en regelt dan de meet- en rekenregels die worden toegepast als in het omgevingsplan met toepassing van de instructieregels uit afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een waarde voor geluid, trillingen of geur is opgenomen. De regels van het in de Invoeringsregeling op te nemen hoofdstuk 6 zijn algemene regels die gericht zijn tot degene die de activiteit verricht. In afdeling 8.2 worden voor geluid, trillingen en geur dezelfde meet- en rekenregels gegeven, maar deze moeten worden toegepast door het bevoegde bestuursorgaan bij de vaststelling van het omgevingsplan waarin die waarden voor die aspecten zijn opgenomen.
De rekenregels werken wel iets anders in de fase van planvorming dan als ze worden toegepast als het omgevingsplan reeds een waarde bevat. In de fase van planvorming stellen ze het bestuursorgaan in staat om te bepalen wat de gevolgen zijn van het toelaten van een nieuw gevoelig gebouw als de activiteit onder de voorwaarde van een bepaalde maximale immissiewaarde is toegelaten, of andersom. Daarnaast worden ze toegepast om te bepalen of de in het omgevingsplan te stellen regels in overeenstemming zijn met de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook moeten de meet- en rekenregels uit afdeling 8.2 worden toegepast voor het beantwoorden van de vraag of het omgevingsplan leidt tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Als het omgevingsplan bijvoorbeeld een immissiewaarde voor geur door veehouderijen bevat, en in de nabijheid van een veehouderij een nieuw geurgevoelig gebouw wordt toegelaten, moet met toepassing van de regels uit afdeling 8.2 van deze regeling worden bepaald of dat nieuwe geurgevoelige gebouw wel op die locatie in de nabijheid van de veehouderij kan worden toegelaten. Als op voorhand blijkt dat de immissiewaarde op de locatie van het toe te laten geurgevoelige gebouw wordt overschreden, moet bezien worden of, binnen de kaders van de instructieregels uit afdeling 5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het omgevingsplan op een andere wijze vorm kan worden gegeven waardoor het gewenste nieuwe geurgevoelige gebouw wel kan worden toegelaten. Zo’n andere wijze kan dan bijvoorbeeld het toelaten zijn van het geurgevoelige gebouw op een locatie waar wel aan de immissiewaarden voor geur wordt voldaan. |
Relatie bruidsschat
In de zogenaamde ‘bruidsschat’, zoals opgenomen in het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt verwezen naar dezelfde reken- en meetmethoden als die in hoofdstuk 8. Als gemeenten besluiten de regels van de bruidsschat niet over te nemen en andere regels op te nemen in het omgevingsplan zijn de in dit hoofdstuk voorgeschreven regels van toepassing. Als gemeenten ervoor kiezen om andere activiteiten met een kwantitatieve norm te reguleren, een andere parameter te reguleren dan waarop de regels in dit hoofdstuk zien, of een andere dosismaat te hanteren (bijvoorbeeld voor geluid geen dB(A) maar de dosismaat voor laagfrequent geluid dB(C)), dan zal de gemeente zelf in het omgevingsplan moeten voorzien in de daarvoor te hanteren meet- of rekenregels.
De meet- en rekenregels voor de aspecten externe veiligheid, geluid, trillingen, geur en luchtkwaliteit in het omgevingsplan worden hierna nader toegelicht.
In paragraaf 8.2.2 van deze regeling staan de rekenregels voor externe veiligheid. Het gaat om de rekenregels die nodig zijn bij de toepassing van de instructieregels van paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het doel van deze instructieregels is om een aanvaardbaar risico- en beschermingsniveau te bereiken en in stand te houden. Voor een aantal activiteiten en functies met externe veiligheidsrisico’s zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving vaste afstanden opgenomen die leiden tot een aanvaardbaar risiconiveau voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Voor andere activiteiten moeten de afstanden die leiden tot een aanvaardbaar risiconiveau worden berekend. Het gaat om het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico, de afstanden voor de aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s en de afstanden voor civiele en militaire explosieaandachtsgebieden. Deze drie onderdelen worden verderop in deze paragraaf toegelicht.
Voor het berekenen van de benodigde afstanden voor een aanvaardbaar risiconiveau worden in deze regeling eenduidige rekenregels aangewezen, zodat in de fase van planvorming van het omgevingsplan en bij iedere relevante wijziging van het omgevingsplan, steeds op dezelfde manier kan worden getoetst of aan de norm wordt voldaan. Dit komt de rechtszekerheid ten goede. De rekenregels bestaan voor externe veiligheid uit een aantal softwaremodellen en handleidingen waarin is opgenomen hoe verschillende risico-inschattingen voor risicobronnen gemaakt moeten worden. Deze risico-inschattingen zijn invoergegevens voor de softwaremodellen.
Het RIVM heeft voor de Omgevingswet een nieuw Handboek Omgevingsveiligheid gemaakt dat beschikbaar is via de website57. In dit handboek wordt voor de verschillende activiteiten van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangegeven welke invoergegevens nodig zijn bij een specifieke activiteit en welk softwaremodel daarbij gebruikt moet worden. In dit handboek is de inhoud van de modules van de handleidingen risicoberekeningen Bevi en Bevb terug te vinden. Er staat ook een verwijzing in naar de benodigde softwaremodellen. Inhoudelijk is er door de komst van de Omgevingswet niet veel aan deze handleidingen veranderd, maar ze zijn wel aangepast aan de terminologie van de Omgevingswet en er zijn stappenplannen toegevoegd over het berekenen van aandachtsgebieden. Vanwege het detailniveau van deze regels over de rekenmethodes voor externe veiligheid en de aanwijzing van één softwaremodel voor een specifieke activiteit worden deze regels niet opgenomen in de regeling zelf, maar gebeurt dit via een verwijzing in de regeling naar het Handboek Omgevingsveiligheid.
Voor de omgevingsverordening en projectbesluiten zijn de rekenregels voor externe veiligheid van overeenkomstige toepassing verklaard als deze besluiten voorzien in de toedeling van functies aan locaties die worden blootgesteld aan externe veiligheidsrisico’s en functies die een bron zijn van externe veiligheidsrisico’s. Dit is geregeld in afdeling 8.4 en in hoofdstuk 10 van de regeling.
Afstand plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is een maat voor de kans dat iemand op een bepaalde plaats in de omgeving van een activiteit met externe veiligheidsrisico’s overlijdt als rechtstreeks gevolg van ongewoon voorval bij die activiteit. Voor de meeste activiteiten gaat het hierbij om een ongeval met gevaarlijke stoffen. Artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat de gemeente er in het omgevingsplan voor moet zorgen dat het plaatsgebonden risico ten hoogste één op de miljoen per jaar is voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. De geografische lijn met deze waarde noemen we de 10-6 contour van een activiteit. Naast deze 10-6 contour moet voor activiteiten met een aandachtsgebied ook de 10-7 en de 10-8 contour van het plaatsgebonden risico bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit worden berekend. Deze gegevens kunnen door het bevoegd gezag voor het omgevingsplan worden gebruikt bij de beoordeling van maatregelen ter bescherming van personen in gebouwen of op locaties binnen een aandachtsgebied (artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het voornemen is om in samenspraak met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO) en het bedrijfsleven een stappenplan te ontwikkelen als handvat voor gemeenten bij het maken van deze afweging.
Per activiteit van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in deze regeling verschillende rekenregels opgenomen voor het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico. Deze rekenregels verwijzen naar een module van het Handboek Omgevingsveiligheid en het bijbehorende softwaremodel voor de specifieke toepassing.
• Windturbines
Voor het berekenen van het plaatsgebonden risico van windturbines wordt het handboek risicozonering windturbines aangewezen dat in de praktijk gebruikt werd om het plaatsgebonden risico te berekenen. De rekenregels uit dat handboek zullen worden opgenomen in module IV van het Handboek Omgevingsveiligheid van het RIVM. Het is de bedoeling om met de Invoeringsregeling Omgevingswet die module aan te wijzen als de te gebruiken rekenmethode voor het omgevingsplan. Het aanwijzen van de rekenmethode in de regeling geeft meer rechtszekerheid over de te gebruiken rekenmethode.
• Buisleidingen
Voor het berekenen van het plaatsgebonden risico van buisleidingen met gevaarlijke stoffen wordt in de regeling module V van het Handboek Omgevingsveiligheid aangewezen. Via deze module wordt het rekenmodel Carola aangewezen voor aardgasleidingen en het rekenmodel Safeti-NL voor buisleidingen voor andere stoffen dan aardgas. Behalve de rekenmodellen worden ook specifieke modules van het Handboek Omgevingsveiligheid aangewezen als onderdeel van de rekenmethode. Deze rekenmethodes werden ook al gebruikt op grond van de voorheen geldende wetgeving (Besluit externe veiligheid buisleidingen).
• Basisnet
Voor het basisnet gelden vastgestelde afstanden. De geometrische begrenzing hiervan wordt in de Invoeringsregeling Omgevingswet opgenomen. Op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan tijdelijk van deze afstanden worden afgeweken (artikel 5.10). De afstand voor het plaatsgebonden risico ligt altijd op de weg of het spoor. Er hoeft daarom niet gerekend te worden. Daarom is het niet nodig om voor het basisnet een rekenmethode aan te wijzen.
• Diverse activiteiten met, en opslag van, gevaarlijke stoffen, zoals opslag van gassen, opslag in tanks en Seveso-inrichtingen
Voor het berekenen van het plaatsgebonden risico van een groot deel van de activiteiten van bijlage VII onder E bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt het softwaremodel Safeti-NL aangewezen in de regeling als onderdeel van de rekenmethode. Behalve het softwaremodel worden ook specifieke modules van het Handboek Omgevingsveiligheid58 aangewezen. Deze rekenmethode werd ook al gebruikt op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. De rekenmethodiek voor LNG-tankstations die was opgenomen in de circulaire LNG-tankstations zal ook in het Handboek Omgevingsveiligheid worden opgenomen.
• Activiteiten waarbij het plaatsgebonden risico mag worden berekend in plaats van de in het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde vaste afstanden
In artikel 5.8, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat in specifieke gevallen de afstand voor het plaatsgebonden risico mag worden berekend in afwijking van de in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving genoemde vaste afstanden. Het gaat om de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking of opslagtanks voor gassen. In die gevallen moet het softwaremodel Safeti-NL gebruikt worden en de in paragraaf 8.2.2 van de regeling aangewezen modules van het Handboek Omgevingsveiligheid.
Afstand aandachtsgebieden: brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied of gifwolkaandachtsgebied
Het werken met aandachtsgebieden komt voort uit de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid59. Het betreft een andere aanpak van omgaan met het groepsrisico dan voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet het geval was. Er wordt gewerkt met aandachtsgebieden die rond een activiteit met externe veiligheidsrisico’s liggen. Daarbij worden brandaandachtsgebieden, explosieaandachtsgebieden en gifwolkaandachtsgebieden onderscheiden.
Om de aandachtsgebieden vast te stellen zijn rekenmethodes nodig. Deze zijn opgenomen in paragraaf 8.2.2 van deze regeling. Het gaat om de stappenplannen voor aandachtsgebieden zoals die zijn opgenomen in het Handboek Omgevingsveiligheid van het RIVM. Daarin wordt verwezen naar de softwaremodellen Safeti-NL en Carola.
Voor het berekenen van de afstand van een gifwolkaandachtsgebied is de aanwijzing nodig van de maximale concentratie van een gevaarlijke stof die in een gebouw mag voorkomen. Het gaat hierbij om de LBW-waarde (levensbedreigende waarde) voor een periode van 30 minuten die via het Handboek Omgevingsveiligheid beschikbaar wordt gesteld op de website van het RIVM.
Explosieaandachtsgebieden voor activiteiten met ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en voor militair gebruik
Binnen de effectafstanden rondom de opslag van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en rondom militaire objecten voor munitieopslag mogen functies zoals wonen of verblijven niet of beperkt worden toegelaten. Het gebied binnen deze effectafstanden worden in paragraaf 5.1.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving civiele respectievelijk militaire explosieaandachtsgebieden genoemd. Voor het berekenen van de afstand bij activiteiten met ontplofbare stoffen voor civiel gebruik en ontplofbare stoffen voor militair gebruik, moet de rekenmethodiek ‘NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1)’ worden gebruikt. Dit is geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.28 en 5.32).
Voor het berekenen van de afstand bij activiteiten of werken in een civiel of militair explosieaandachtsgebied die al rechtmatig op een locatie werden verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt dat de berekening gebruikt kan worden die in het verleden voor het toelaten van deze activiteit is gebruikt. Deze eerbiedigende werking geldt op grond van de artikelen 5.30 en 5.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In paragraaf 8.2.3.1 van de regeling is bepaald hoe de concentratie van stikstofdioxide en PM10 moet worden berekend bij het toelaten van activiteiten in een omgevingsplan.
In paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald wanneer de concentraties moeten worden berekend. Het beperkt zich voor omgevingsplannen tot PM10 en stikstofdioxide. Er moet worden gerekend als een bepaalde activiteit, zoals het aanleggen van een auto(snel)weg, leidt tot een verhoging van de concentratie van stikstofdioxide en/of PM10 of als een bepaalde activiteit, zoals het houden van landbouwhuisdieren, leidt tot een verhoging van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 in een aandachtsgebied. In die gevallen moet de omgevingswaarde voor stikstofdioxide en PM10 in acht worden genomen.
De concentraties van deze stoffen zijn in de aandachtsgebieden bovendien zodanig hoog dat niet uitgesloten kan worden dat ook een activiteit buiten een aandachtsgebied kan leiden tot een overschrijding van de omgevingswaarde voor stikstofdioxide of PM10 binnen een aandachtsgebied. Het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft aan dat een berekening achterwege kan worden gelaten wanneer een activiteit ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Meer informatie over de aandachtsgebieden en ‘het niet in betekenende mate’ bijdragen aan de verontreiniging van de kwaliteit van de buitenlucht is te vinden in paragraaf 8.1.6 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het is van belang dat de concentraties van stikstofdioxide en PM10 op een eenduidige wijze worden berekend. Het opnemen van regels over de wijze van berekening geeft een gemeente houvast. Bovendien maken eenduidige regels het mogelijk dat de uitkomsten van de berekeningen met elkaar kunnen worden vergeleken. Daarom is in deze paragraaf opgenomen welke rekenmethode gebruikt wordt, op welke locatie getoetst wordt, welke gegevens moeten worden ingevoerd in de rekenmethode, en welke correctiefactoren en afrondingsregels moeten worden toegepast. Hieronder wordt daarop nader ingegaan.
Rekenmethoden voor auto(snel)wegen en wegtunnels en milieubelastende activiteiten
Met de voorgeschreven rekenmethoden kan op uniforme wijze worden bepaald of activiteiten kunnen worden toegelaten. In paragraaf 8.2.3.1 van deze regeling worden standaardrekenmethoden luchtkwaliteit voorgeschreven, afgekort SRM. Bij de activiteiten wegen en bij wegtunnelbuizen worden de standaardrekenmethoden SRM1 en SRM2 gebruikt. Voor milieubelastende activiteiten wordt SRM3 gebruikt.
Voor een verdere toelichting op de rekenmethoden kan gebruik worden gemaakt van de technische beschrijving voor de standaardrekenmethoden SRM160 en SRM261, opgesteld door het RIVM. Een technische beschrijving van SRM3 is te vinden op de site van Infomil62. De handreiking voor de uitvoering van berekeningen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is te vinden op de site63 van het Rijk.
Naast de standaardrekenmethoden kunnen rekenmethoden worden toegepast die zijn verwerkt in een softwaremodel dat is opgenomen in bijlage XXII bij deze regeling. Het gebruik van deze softwaremodellen is toegestaan, binnen het in de bijlage XXII aangegeven toepassingsbereik van de standaardrekenmethoden. In deze softwaremodellen zijn rekenmethoden verwerkt die (gedeeltelijk) afwijken van de standaardrekenmethoden.
Daarnaast zijn in bijlage XXII modellen opgenomen die zijn aangewezen om ook in situaties die buiten het toepassingsbereik van SRM1, SRM2 en SRM3 vallen te kunnen worden gebruikt.
Indien wijziging van de opgenomen softwaremodellen of toevoeging van nieuwe softwaremodellen noodzakelijk is, kan de Omgevingsregeling worden aangepast. Het nieuwe stelsel is flexibel ingericht en de Omgevingsregeling zal frequent worden aangepast. Een verzoek tot wijziging of toevoeging van een softwaremodel kan ingediend worden bij het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het ministerie zal, in samenspraak met deskundigen van het RIVM, het nieuwe softwaremodel of de voorgestelde wijzigingen van een opgenomen softwaremodel beoordelen. Voorheen werden de rekenmethoden na goedkeuring gepubliceerd op rijksoverheid.nl. Nu zijn deze modellen opgenomen in de bijlage XXII bij deze regeling.
Op de regels in de paragraaf is verder geen maatwerk of gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 4.7 van de wet mogelijk. Zie voor een nadere uitleg paragraaf 2.3.4 van deze toelichting.
Er zijn ook softwaremodellen waarin rekenmethoden een strikte implementatie van SRM1, 2 of 3 zijn. Zo kan bij het berekenen met SRM1 en 2 gebruik gemaakt worden van een door het Rijk beschikbaar gesteld rekenmodel. Met dit rekenmodel kunnen berekeningen langs wegen, auto(snel)wegen en wegtunnels worden uitgevoerd.
Ook zijn er softwaremodellen waarin SRM3 is verwerkt. Voor het doorrekenen van de luchtkwaliteit van milieubelastende activiteiten stelt het Rijk rekenmodel ISL3a64 beschikbaar.
In hoofdstuk 8 van de regeling waren twee paragrafen gereserveerd om het berekenen van luchtkwaliteit bij vaar- en spoorwegen te regelen. Deze paragrafen zijn komen te vervallen. Voor het berekenen van concentraties bij vaar- en spoorwegen moet een gemotiveerde keuze voor een standaardrekenmethode of softwaremodel worden gemaakt.
Locatie toetspunten
Bij toetsing van de gevolgen van een activiteit voor de luchtkwaliteit is het van belang dat de beoordeling wordt uitgevoerd op plaatsen waar representatieve blootstelling plaats vindt. Dit houdt in dat de blootstelling afhankelijk is van de plaats en de gemiddelde tijdsduur waarop een individu wordt blootgesteld. De gemiddelde tijdsduur van blootstelling dient daarbij significant te zijn ten opzichte van de middelingstijd van de omgevingswaarde.
Toetsing aan de omgevingswaarde voor de 24-uurgemiddelde concentratie PM10 in een park kan bijvoorbeeld relevant zijn, omdat de verblijftijd in een park veelal significant is ten opzichte van de middelingstijd van deze omgevingswaarde (24 uur). Toetsing aan de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 in een park zal in beginsel niet relevant zijn omdat de verblijftijd in een park veelal niet significant is ten opzichte van de middelingstijd van deze omgevingswaarde (jaar).
De representatieve blootstelling wordt ook wel het blootstellingscriterium genoemd en was voorheen verwerkt in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Daarnaast zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalde locaties uitgezonderd voor de beoordeling van de luchtkwaliteit. De regel is dat de luchtkwaliteit niet beoordeeld hoeft te worden op delen die niet voor het publiek toegankelijk zijn65. Dit wordt het toepasbaarheidsbeginsel genoemd. Zo hoeft de concentratiebijdrage van fijnstof en stikstofdioxide bij wegen bijvoorbeeld niet berekend te worden in de middenberm, of op de rijbaan. Ook op de arbeidsplaats hoeft de luchtkwaliteit niet beoordeeld te worden. Bij milieubelastende activiteiten wordt de luchtkwaliteit beoordeeld buiten de begrenzing van de locatie waar deze activiteiten plaatsvinden.
Gebruik en herkomst generieke invoergegevens
Generieke invoergegevens zijn gegevens die ongeacht de projectspecifieke gegevens moeten worden ingevoerd in de standaardrekenmethode of het softwaremodel. Van deze gegevens moet gebruik worden gemaakt om eenduidigheid te garanderen en een uniforme beoordeling mogelijk te maken. De gegevens worden periodiek verzameld door het RIVM, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van gegevens van het PBL en het KNMI.
Onderstaande gegevens zijn generieke invoergegevens:
• Grootschalige concentratiegegevens
Grootschalige concentratiegegevens-kaarten, ook wel GCN-kaarten genoemd. Dit betreft de gegevens zoals aangegeven in artikel 10.12 van Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze achtergrondgegevens worden elk jaar gepubliceerd.
• Grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens
Dit zijn gegevens van dubbeltelling van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM2,5 en PM10) en ozon van het voorafgaande kalenderjaar. Het gaat om de lokale bijdragen van rijkswegen die ook al in de achtergrondconcentratie zijn opgenomen. De dubbeltellingcorrectiegegevens worden elk jaar gepubliceerd.
• Emissiefactoren voor voertuigen en veehouderijen
De emissiefactoren bestaan uit een overzicht van de specifieke emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), koolmonoxide en benzeen bij de activiteiten wegverkeer en veehouderijen. De emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijnstof voor het houden van landbouwhuisdieren zijn opgenomen in hoofdstuk 4 (en bijlage V en VI) van deze regeling. Emissiefactoren worden elk jaar gepubliceerd.
• Meteorologische gegevens
De meteorologische gegevens betreffen onder meer de windrichting, -snelheid, temperatuur en de hoeveelheid bewolking. Het betreft gegevens over het voorafgaande kalenderjaar en gegevens over het tienjarig gemiddelde. De gegevens worden elk jaar gepubliceerd. De (tienjarig) gemiddelde meteorologische gegevens voor de jaren 1995 tot en met 2004 worden gebruikt bij berekeningen voor toekomstige situaties.
• Gegevens over de terreinruwheid
De gegevens over de terreinruwheid geven informatie over de ruwheid die in de berekeningen moet worden gebruikt. Deze ruwheidslengte is een parameter voor de wrijving tussen de luchtstromen en het landoppervlak. Obstakels zoals huizen, bomen en kerktorens hebben invloed op deze wrijving; hoe meer wrijving, hoe meer de luchtvervuiling verdunt.
De publicatie van de generieke invoergegevens vindt gedeeltelijk plaats in de Omgevingsregeling. Verder is het voornemen om in het kader van de Invoeringsregeling Omgevingswet te bezien in hoeverre databestanden opgenomen kunnen worden in de regeling danwel in hoeverre verwezen kan worden naar websites of dat ontsluiting via het Digitaal Stelsel Omgevingswet plaatsvindt. Met publicatie in de regeling en eenduidige verwijzing is vermindering van de onderzoekslasten beoogd.
Voor SRM2 en SRM3 moet gebruikt worden gemaakt van Preprocessor Standaard Rekenmethoden (PreSRM66). Hierin worden de generieke gegevens bewerkt om geschikt te maken voor invoer in de gebruikte softwaremodellen.
Wanneer het een berekening betreft om de concentraties van verontreinigende stoffen in een bestaande situatie vast te stellen, dan worden gegevens gebruikt die de huidige situatie weergeven. Wordt een berekening uitgevoerd om de luchtkwaliteit te prognosticeren, bijvoorbeeld bij het in kaart brengen van de gevolgen van een voorgenomen wegaanpassing, dan wordt uiteraard de in de toekomst te verwachten situatie als uitgangspunt genomen.
Voor de uitvoering van berekeningen worden naast de generieke gegevens door de gebruiker ook projectspecifieke gegevens in de rekenmethoden ingevoerd. Projectspecifieke gegevens kunnen per project of activiteit variëren en maken geen onderdeel uit van de regeling. Naast generieke gegevens kunnen ook de fijnmazigere detailgegevens, die in aandachtsgebieden moeten worden verzameld voor de monitoring van luchtkwaliteit op grond van hoofdstuk 10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gebruikt worden bij de berekening. De gebruiker beoordeelt zelf of de gegevens geschikt zijn voor het onderwerp van besluitvorming waarvoor de luchtkwaliteitsberekeningen nodig zijn.
Correctiefactor
Als een omgevingswaarde voor PM10 uit artikel 2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden, wordt de zeezoutcorrectie toegepast.
Afronding uitkomsten
In de regeling is opgenomen hoe de berekende concentraties van fijnstof of stikstofdioxide worden afgerond.
In paragraaf 8.2.3.2 van deze regeling staan meet- en rekenregels voor het bepalen van geluid van activiteiten. Deze meet- en rekenregels zijn nodig als de gemeente, ter uitvoering van de instructieregels uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in het omgevingsplan waarden wil vaststellen voor het toelaatbare geluid op geluidgevoelige gebouwen en in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze waarden zijn relevant bij het toelaten van geluidveroorzakende activiteiten in de buurt van geluidgevoelige gebouwen en locaties en als de gemeente geluidgevoelige gebouwen of locaties wil toelaten in de buurt van een geluidveroorzakende activiteit.
Door het voorschrijven van deze meet- en rekenregels wordt voor de activiteiten, anders dan voor enkele specifieke activiteiten waarvoor deze paragraaf eveneens meet- en rekenregels bevat (zie hierna), in alle gevallen de waarde voor geluid op dezelfde manier gemeten en berekend. Regels over meten en rekenen van geluid van industrieterreinen en van wegen en spoorwegen worden opgenomen in de Aanvullingsregeling geluid.
Paragraaf 5.1.4.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt voor enkele specifieke geluid veroorzakende activiteiten, specifieke instructieregels. Deze instructieregels bepalen dat het omgevingsplan specifieke waarden kan bevatten voor het geluid door windturbines, door militaire buitenschietbanen en springterreinen en andere buitenschietbanen. De standaardwaarden voor deze activiteiten hebben een specifieke dosismaat, zodat hiervoor in de regeling ook specifieke rekenregels zijn opgenomen.
Als de gemeente in een omgevingsplan (op grond van artikel 5.66 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) een hogere waarde toelaat dan de standaardwaarde, dan gelden grenswaarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen; dat is het binnenniveau. Om het binnenniveau te kunnen bepalen, worden in de regeling NEN 5077 en NEN-EN-ISO 12354-3 voorgeschreven.
De meet- en rekenregels in paragraaf 8.2 zijn hetzelfde als de meet- en rekenregels die in hoofdstuk 6 worden toegevoegd met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Deze regels gelden voor degene die een activiteit verricht en moet toetsen of hij aan de waarden uit het omgevingsplan voldoet. Hiermee wordt de uniformiteit voor het bepalen van het toelaatbare geluid van verschillende activiteiten, op verschillende momenten (zoals bij het opstellen van het omgevingsplan en bij het toelaten van activiteiten) en door verschillende partijen, gewaarborgd.
Door het voorschrijven van deze meet- en rekenregels wordt voor alle activiteiten (anders dan voor enkele specifieke activiteiten waarvoor deze paragraaf eveneens meet- en rekenregels bevat, zie hierna), in alle gevallen de waarde voor geluid op dezelfde manier gemeten en berekend.
Handleiding meten en rekenen industrielawaai
Voor het bepalen van de geluidbelasting door activiteiten – anders dan door de specifieke activiteiten – zijn de in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai opgenomen rekenregels voorgeschreven. Dit komt overeen met de praktijk van voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Handleiding meten en rekenen industrielawaai was onder de voorheen geldende wetgeving voor een aantal gevallen voorgeschreven en werd ook toegepast als deze niet expliciet was voorgeschreven.
In de Handleiding meten en rekenen industrielawaai wordt het begrip inrichting uit de voorheen geldende Wet milieubeheer en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gebruikt. Bij het toepassen van deze Handleiding onder de Omgevingswet moet hiervoor in de plaats worden gelezen: een activiteit als bedoeld in artikel 5.55 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij het toepassen van methode I of II gelden de definities en de omschrijving van de symbolen van bijlage 1 van module D bij de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de representatieve bedrijfssituatie op eenzelfde manier wordt toegepast als onder de voorheen geldende regelgeving. Een gemeente kan in een omgevingsplan opnemen hoe zij omgaat met incidentele en regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie. Volgens artikel 5.71 van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan de gemeente ook andere regels stellen dan waarden (bijvoorbeeld een tijdsbeperking) bij afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie.
In paragraaf 8.2.3.2 van de regeling is bepaald dat voor het meten van de geluidemissie bij binnenschietbanen specifieke meetregels gelden. Dit is het Meetvoorschrift binnenschietbanen, dat in bijlage XXIV bij de regeling is opgenomen. De inhoud hiervan komt overeen met bijlage 7 bij de Activiteitenregeling milieubeheer die tot voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Alleen de regelgevende onderdelen van deze bijlage 7 bij de Activiteitenregeling milieubeheer zijn opgenomen en de bijlage is in overeenstemming gebracht met de terminologie van het nieuwe stelsel. Voor het berekenen van de geluidimmissie wordt de Handleiding meten en rekenen industrielawaai gebruikt, net als bij de andere activiteiten waarvoor het artikel geldt.
De rekenregels die in methode I en II zijn beschreven kunnen ‘met de hand’ worden uitgevoerd, maar het met de hand uitvoeren van de methoden zou het toepassen van de rekenmethoden voor handhavingsdoeleinden of het opstellen van omgevingsplannen echter bijzonder arbeidsintensief maken. Daarom zijn deze rekenregels al van oudsher verwerkt in softwaremodellen. Dit maakt dat bij het gebruik maken van deze softwaremodellen, de onderzoekslasten in belangrijke mate worden bepaald door het verzamelen van de invoergegevens voor de berekeningen.
Meet- en rekenregels voor specifieke activiteiten
Voor de geluidbelasting door windturbines zijn de methoden uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai niet geschikt. Daarom is voor windturbines en windparken een specifieke rekenregel voorgeschreven die is opgenomen in bijlage XXV bij deze regeling. De inhoud hiervan komt overeen met bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer die tot voor inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Wel zijn alleen de regelgevende delen van de bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer opgenomen en niet de toelichtende delen. De toelichtende delen staan in de artikelsgewijze toelichting bij de bijlage. Verder is de bijlage in overeenstemming gebracht met de terminologie van het nieuwe stelsel.
Voor de geluidbelasting door schoten en springstoffen op civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen, militaire springterreinen of combinaties daarvan geldt een eigen beoordelingsgrootheid: de Bs,dan. Voor het berekenen van de geluidbelasting door deze activiteiten zijn aparte rekenregels voorgeschreven die als bijlage67 bij de Omgevingsregeling zal worden opgenomen via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
In paragraaf 8.2.3.3 van de regeling staan de meet- en rekenregels voor trillingen. Op grond van paragraaf 5.1.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn.
Als de gemeente hiervoor standaardwaarden (of verhoogde of verlaagde waarden) in het omgevingsplan opneemt, dan moet de gemeente de meet- en rekenregels van paragraaf 8.2.3.3 toepassen om te voldoen aan de instructieregels en om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te motiveren. In deze regeling wordt de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam als methode aangewezen. Deze methode werd ook onder het voorheen geldende recht gebruikt (artikel 2.23 Activiteitenbesluit milieubeheer).
De methode in paragraaf 8.2.3.3 is dezelfde methode als die zal worden voorgeschreven in paragraaf 6.2.3, die toegevoegd wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Paragraaf 6.2.3 zal bepalingen bevatten die zijn gericht tot degene die een activiteit verricht en moet toetsen of hij aan de waarden van het omgevingsplan voldoet. Door zowel bepalingen op te nemen in paragraaf 8.2.3.3 als in paragraaf 6.2.3 wordt de uniformiteit voor het bepalen van de hinder door trillingen van verschillende activiteiten, op verschillende momenten (zoals bij het opstellen van het omgevingsplan en bij het toelaten van activiteiten) en door verschillende partijen, gewaarborgd.
In paragraaf 8.2.3.4 van deze regeling staan meet- en rekenregels voor geur afkomstig van dierenverblijven voor landbouwhuisdieren en van zuiveringtechnische werken. Voor deze twee activiteiten zijn instructieregels over geur opgenomen in paragrafen 5.1.4.6.2 en 5.1.4.6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In deze instructieregels staan grenswaarden (en bij veehouderijen ook standaardwaarden) voor de toelaatbare geur. Bij het opnemen van deze waarden in het omgevingsplan moet de gemeente de meet- en rekenregels van paragraaf 8.2.3.4 toepassen om te voldoen aan de instructieregels en om de evenwichtige toedeling van functies aan locaties te motiveren. Deze meet- en rekenregels zijn hetzelfde als de meet- en rekenregels die zullen worden voorgeschreven in paragraaf 6.2.4 van de regeling, die toegevoegd wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet. De bepalingen van hoofdstuk 6 zullen gaan gelden voor degene die een activiteit verricht en moet toetsen of hij aan de waarden van het omgevingsplan voldoet. Het gaat om geuremissiefactoren en een verspreidingsmodel. Hoofdstuk 6 wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Voor zuiveringtechnische werken wordt de geuremissie berekend met de emissiefactoren van bijlage XXIX. De verspreiding wordt berekend met de rekenregels van SRM3 (ook wel Nieuw Nationaal Model genoemd). SRM3 is voorgeschreven voor het berekenen van luchtkwaliteit bij milieubelastende activiteiten. Er is voor gekozen om in de benaming van de verspreidingsberekening aan te sluiten bij de regels over luchtkwaliteit. Deze harmonisatie zorgt voor meer eenduidigheid. Voor het berekenen en eventueel meten van de emissie door procesonderdelen van een zuiveringtechnisch werk moet degene die de activiteit verricht, als er geen emissiefactor beschikbaar is, één van de methodes uit de NTA 9065 gebruiken.
Voor het berekenen van de geurimmissie als gevolg van dierenverblijven voor landbouwhuisdieren is het nodig om eerst de geuremissie te bepalen. In bijlage V en VI staan de geuremissiefactoren en geurreductiepercentages van dierenverblijven voor landbouwhuisdieren. Deze regels voor de berekening van de emissie zijn vergelijkbaar met de regels voor de berekening van de ammoniakemissie en de fijnstofemissie die zijn opgenomen in afdeling 4.2 van de regeling. Op grond van de zo berekende geuremissie wordt de geurimmissie berekend met het verspreidingsmodel V-stacks vergunning68. V-stacks vergunning is een specifiek rekenmodel voor veehouderijen gebaseerd op SRM3. SRM3 is voorgeschreven voor het berekenen van luchtkwaliteit bij milieubelastende activiteiten.
Niet voor alle diercategorieën zijn geuremissiefactoren opgenomen. Paragraaf 5.1.4.6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten niet tot het stellen van waarden voor geur door het houden van landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Hiervoor gelden instructieregels die voorschrijven dat in een omgevingsplan vaste afstanden tot geurgevoelige gebouwen in acht worden genomen. In paragraaf 5.1.4.6.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving staan de instructieregels voor het houden van landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren. Voor fokteven van nertsen zal het Invoeringsbesluit Omgevingswet instructieregels toevoegen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Door in hoofdstuk 8 van de regeling en in hoofdstuk 6 via de Invoeringsregeling Omgevingswet dezelfde rekenregels voor het bepalen van de toelaatbare geur van deze twee activiteiten voor te schrijven wordt gewaarborgd dat op verschillende momenten (bij het opstellen van het omgevingsplan en bij het toelaten van activiteiten) en door verschillende partijen dezelfde methoden worden toegepast. Voor andere activiteiten die geur kunnen veroorzaken hebben gemeenten, net zoals onder het oude recht, een grote mate van eigen verantwoordelijkheid om een geurbeleid te voeren en om te bepalen wat een aanvaardbare geurimmissie is. Voor die andere activiteiten zijn daarom geen meet- en rekenregels opgenomen. De gemeente mag zelf kiezen of ze in het omgevingsplan waarden opneemt voor de toelaatbare geur, of dat ze dit anders regelt, bijvoorbeeld door het hanteren van afstanden tussen geurbron en geurgevoelige gebouwen. Voor de inhoud en vormgeving van het geurbelastingbeleid zal de gemeente zich een beeld moeten vormen van de aard, omvang en waardering van de geur en de mate van hinder die mensen ervaren. Er zijn uiteenlopende methoden om geurbelasting en de waardering van de geur vast te stellen. De gemeente kan daarvoor de Nederlands Technische Afspraak (NTA) 9065 meten en rekenen geur gebruiken die een overzicht geeft van kwalitatieve en kwantitatieve meet- en berekeningsmethoden. Overigens zijn de algemene geurbepalingen van paragraaf 5.1.4.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wel van toepassing op deze activiteiten, anders dan wonen, zoals bedoeld in artikel 5.90 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dit artikel.69
• Deze regeling bevat alleen regels over hoe het meten en rekenen voor onderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regeling schrijft geen onderzoeken voor en bepaalt ook niet wanneer het onderzoek verricht moet worden. Alleen áls onderzoek wordt uitgevoerd, beschrijft de regeling hoe. Dit betekent dat onderzoek in beginsel niet altijd al hoeft te zijn uitgevoerd voor het vaststellen van het omgevingsplan.
• De redactie van de meet- en rekenregels is geharmoniseerd.
• Er wordt alleen naar de specifieke reken- of meetmethoden in een handboek, handleiding of richtlijn verwezen en niet naar het hele handboek, handleiding of richtlijn. Dit betekent het volgende:
○ Voor externe veiligheid wordt verwezen naar specifieke onderdelen van het Handboek Omgevingsveiligheid. In dit handboek zijn de methoden gebundeld. Aanvullend op voormalig recht is een rekenmethode windturbines, die voorheen alleen in pseudoregels stond, en een rekenmethode voor begrenzing aandachtsgebieden, toegevoegd.
○ Voor luchtkwaliteit zijn de aangewezen methoden bij elkaar gebracht in de regeling. Voorheen waren de rekenmodellen die moeten worden gebruikt verspreid over regelgeving en rijksoverheidswebsites.
○ Een deel van de meet- en rekenregels zijn opgenomen als bijlagen bij de regeling. Hierbij is de tekst aangepast aan de terminologie van het nieuwe stelsel onder de Omgevingswet. De toelichtende delen bij de bijlagen staan in de artikelsgewijze toelichting.
○ De Handleiding meten en rekenen industrielawaai wordt nu voorgeschreven voor het berekenen van geluidssituaties. Hier wordt alleen specifiek aangegeven wat de meet- of rekenmethode is en wordt niet meer naar andere zaken zoals toelichtingen verwezen. In de praktijk werd de handleiding gebruikt maar was het gebruik daarvan niet in alle gevallen voorgeschreven, daar is nu duidelijkheid over gegeven.
• Voor luchtkwaliteit maken de generieke invoergegevens nu gedeeltelijk onderdeel uit van de regeling. De gegevens die moeten worden gebruikt en de herkomst zijn waar mogelijk gespecificeerd en verduidelijkt. Voor geur moeten dezelfde invoergegevens gebruikt worden.
• Voor de onderwerpen luchtkwaliteit en geluid, is in de regeling opgenomen op welke manier de afronding van uitkomsten van berekeningen plaatsvindt. Met de Omgevingsregeling wordt dit geharmoniseerd.
• Regels voor meet- rekenregels zijn zo opgesteld dat fasering van onderzoek mogelijk is. Alleen áls onderzoek wordt uitgevoerd, beschrijft de regeling hoe.
• Het voorschrijven van meet- en rekenregels die ook onder het voorheen geldende recht werden gebruikt leidt tot continuïteit voor de uitvoeringspraktijk.
• Harmonisatie van de redactie van meet- en rekenregels vergroot de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak.
• Het bundelen van meet- en rekenmethoden in de regeling en het tot regelgeving maken van meet- en rekenmethoden die eerder niet in regelgeving waren vervat, zorgt voor inzichtelijkheid, eenduidigheid en gebruiksgemak. Hierdoor wordt duidelijk welke onderdelen een juridisch bindende status hebben en welke onderdelen alleen in toelichtende zin bedoeld zijn.
• Voor een aantal aspecten zijn invoergegevens opgenomen of is eenduidig verwezen naar de invoergegevens, hetgeen onderzoekslasten vermindert en hergebruik van gegevens mogelijk maakt. Dit draagt bij aan een betere inzichtelijkheid en meer gebruiksgemak van de regelgeving.
• De harmonisatie van regels over generieke invoergegevens voor geur en luchtkwaliteit in de regeling zorgt voor een vermindering van de onderzoekslasten, vergroting van de inzichtelijkheid en meer gebruiksgemak van de regelgeving.
• Het in de regeling opnemen van afrondingseisen die voorheen in handleidingen/handboeken stonden en de harmonisatie van de afrondingseisen geeft meer inzicht in de totstandkoming van de uitkomsten van berekeningen. Zo wordt voorkomen dat berekeningen onnodig opnieuw worden uitgevoerd. Hierdoor worden de onderzoekslasten verminderd.
Hoofdstuk 9 van de regeling biedt allereerst plaats aan de meet- rekenregels die nodig zijn voor de toepassing van de beoordelingsregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De grondslag van deze regels is artikel 16.6 van de wet. Het betreft meet- en rekenregels voor de beoordeling van de gevolgen voor de aspecten externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid en voor berekening van de kosteneffectiviteit van een voorschreven BBT-maatregel. De regels uit dit hoofdstuk richten zich tot de bestuursorganen die de omgevingsvergunningen moeten beoordelen: het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Voorzien is dat dit hoofdstuk ook regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften zal bevatten. Deze regels zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan dit hoofdstuk van de Omgevingsregeling worden toegevoegd. De afdelingen 9.3 tot en met 9.5 zijn hiervoor gereserveerd. De grondslag voor deze regels is artikel 5.34, tweede lid, van de wet. De regels in de afdelingen 9.3 tot en met 9.5 van de regeling zullen gaan bepalen aan welke inhoudelijke regels de aan de vergunning te verbinden voorschriften moeten voldoen. Het betreffen onder andere eisen aan de kwaliteit en frequentie van meting, de wijze van monstername en eisen aan expertise.
Voor de in dit hoofdstuk voorgeschreven meet- en rekenmethoden die nodig zijn voor de toepassing van de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen geldt dat het bevoegd gezag geen gebruik kan maken van een andere gelijkwaardige methode als bedoeld in artikel 4.7 van de wet. Voor op een later moment aan dit hoofdstuk toe te voegen regels over meet- en rekenmethoden zal steeds worden bezien of het toelaten van de toepassing van gelijkwaardige methoden mogelijk is. Voor een meer uitgebreide uitleg over het toepassen van gelijkwaardigheid en gelijkwaardige methoden in de Omgevingsregeling zie paragraaf 2.3.4.
De in hoofdstuk 7 van deze regeling opgenomen aanvraagvereisten hangen nauw samen met de regels over de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De aanvraagvereisten regelen welke gegevens de initiatiefnemer bij de aanvraag om zijn omgevingsvergunning aan het bevoegd gezag moet verstrekken, zodat het bevoegd gezag vervolgens op de aanvraag kan beslissen. Omdat in de meeste gevallen niet vooraf bepaald kan worden of er bij een aanvraag gerekend moet worden of wat de reikwijdte van de berekening moet zijn (bijvoorbeeld voor welke stoffen of emissiepunten), wordt in hoofdstuk 7 meestal niet om het aanleveren van berekeningen gevraagd. Een uitzondering hierop is externe veiligheid.
Leeswijzer
De regels in dit hoofdstuk van de regeling en de daarbij gemaakte keuzes worden hierna nader toegelicht. In de paragrafen 12.2 en 12.3 van deze toelichting wordt daarbij ingegaan op de meet- en rekenregels voor het beoordelen van de milieubelastende activiteiten. Deze regels worden per activiteit toegelicht. Het gaat dan om activiteiten met externe veiligheidsrisico’s, luchtkwaliteit, geluid en het toepassen van de kosteneffectiviteitsmethode op BBT-maatregelen.
De paragrafen 12.4 en 12.5 bevatten een overzicht van de wijzigingen en effecten als gevolg van de regels in dit hoofdstuk ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In afdeling 9.1 van dit hoofdstuk is voor een beperkt aantal omgevingsvergunningplichtige activiteiten voorzien in meet- of rekenregels. Bij de meeste beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen zijn geen meet- of rekenregels nodig omdat het gaat om beoordelingsregels met een open norm of kwalitatieve norm. Een voorbeeld hiervan is de beoordeling van een aanvraag voor een rijksmonumentenactiviteit, waarbij sprake is van een belangenafweging tussen het belang van de aanvrager en het belang van de monumentenzorg en rekening moet worden gehouden met een aantal beginselen uit verdragen. Daarbij is meten of rekenen niet aan de orde. Ook zijn er onderwerpen waarbij rekenen wel aan de orde is, maar waarvoor – net als onder het oude recht – geen rekenregels worden gesteld (bijvoorbeeld bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit waarbij de stabiliteit van de ontgronding moet worden beoordeeld).
Voor milieubelastende activiteiten geldt dat deze leiden tot kwantificeerbare gevolgen voor aspecten van de fysieke leefomgeving. Voor een aantal specifieke milieubelastende activiteiten is het in het verleden doelmatig en doeltreffend geacht te voorzien in landelijk uniforme meet- of rekenregels. De redenen voor het stellen van die regels gelden nog steeds. Voor die milieubelastende activiteiten bevat deze afdeling de meet- en rekenregels die het bevoegd gezag moet toepassen bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een dergelijke activiteit.
Deze meet- en rekenregels zijn in afdeling 9.1 per milieubelastende activiteit geordend en betreffen regels voor de milieubelastende activiteit met externe veiligheidsrisico’s, de milieubelastende activiteit die leidt tot een verhoging van de concentratie in de buitenlucht van een aantal genoemde stoffen en de milieubelastende activiteit die meer geluid kan veroorzaken dan de standaardwaarden voor geluid uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voorzien wordt dat via de Invoeringsregeling Omgevingswet – in samenhang met de regeling van de beoordelingsregels voor de omgevingsplanactiviteit zoals die in het Besluit kwaliteit leefomgeving via het Invoeringsbesluit Omgevingswet70 zullen worden geregeld – de instructieregels met meet- en rekenregels voor het omgevingsplan uit afdeling 8.2 van overeenkomstige toepassing worden verklaard op de beoordeling van de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit.
Afdeling 9.2 bevat een methode aan de hand waarvan wordt berekend of het halen van de voorgeschreven emissieniveaus, zoals vastgesteld in de BBT-conclusies, niet leidt tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieugevolgen. Als geconcludeerd wordt dat inderdaad sprake is van buitensporig hogere kosten, kan op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving een andere emissiegrenswaarde worden vastgesteld.
In afdeling 9.1 van deze regeling zijn de rekenmethodes aangewezen die gebruikt worden bij de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met externe veiligheidsrisico’s. De beoordelingsregels staan in het Besluit kwaliteit leefomgeving in paragraaf 8.5.1. Daarin is geregeld dat een aantal artikelen met instructieregels voor het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing is. In navolging daarvan is een aantal artikelen van paragraaf 8.2.2 van deze regeling van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Het gaat om de artikelen waar rekenregels in staan. De algemene toelichting over deze rekenregels voor het aspect externe veiligheid staat in paragraaf 11.3.1 van deze toelichting. Bij de milieubelastende activiteiten waar externe veiligheid relevant is, is in de aanvraagvereisten in paragraaf 7.1.3 van deze regeling opgenomen dat de berekeningen moeten worden aangeleverd bij de vergunningaanvraag.
Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit met gevolgen voor de kwaliteit van de buitenlucht mag volgens paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving alleen worden verleend wanneer de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, PM10, PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide in acht worden genomen.
Om de gevolgen voor de kwaliteit van de buitenlucht te berekenen ten behoeve van het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, is standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 (SRM3) van toepassing (artikel 9.3 van deze regeling). SRM3 is voorgeschreven voor het berekenen van luchtkwaliteit van milieubelastende activiteiten. In bijlage XXII bij deze regeling zijn softwaremodellen opgenomen voor het berekenen van de gevolgen voor de kwaliteit van de buitenlucht van activiteiten. Hierin zijn rekenmethoden verwerkt die (gedeeltelijk) afwijken van de standaardrekenmethoden. Het gebruik van deze softwaremodellen is toegestaan, binnen het in bijlage XXII aangegeven toepassingsbereik van de standaardrekenmethoden.
De regels waar de toetslocaties aan moeten voldoen, zoals dat er sprake moet zijn van representatieve blootstelling, zijn gelijk aan de regels toegelicht in paragraaf 11.3.2.1 voor het omgevingsplan.
Voorgeschreven is welke generieke invoergegevens moeten worden gebruikt. Hierbij gaat het om het gebruik van grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid. Zie voor meer toelichting op deze generieke invoergegevens paragraaf 11.3.2.1. Als een omgevingswaarde voor PM10 uit artikel 2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden, wordt de zeezoutcorrectie toegepast.
Regels over afronding van de uitkomsten zijn opgenomen in deze regeling. Voorheen werd niet voor alle stoffen aangegeven hoe moest worden afgerond, dit is nu wel aangegeven. Zo wordt voorkomen dat berekeningen onnodig opnieuw worden uitgevoerd; wanneer nieuwe berekeningen binnen de foutmarge van afronding een uitkomst geven is het resultaat hetzelfde. Daarnaast geeft het meer inzicht in de onzekerheden van de uitkomsten.
Het houden van landbouwhuisdieren is een milieubelastende activiteit. In hoofdstuk 4 van deze regeling zijn reken- en meetregels opgenomen indien deze activiteit onder algemene regels valt. Voor het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het houden van landbouwhuisdieren zijn deze rekenregels van overeenkomstige toepassing. Voor innovatieve stallen is het mogelijk om van de emissiefactor van PM10 af te wijken. Voorheen was dit geregeld in de proefstalregeling uit de Regeling ammoniak en veehouderij. Zoals hierboven al aangeven moeten bij het verlenen van een omgevingsvergunning de omgevingswaarden in acht genomen worden. Om te voldoen aan de omgevingswaarden kunnen meetverplichtingen worden opgenomen, zoals ook wordt voorgeschreven in hoofdstuk 4. Hiervoor bevat deze regeling geen regels, omdat dit ter beoordeling van het bevoegd gezag is.
Voor het bij veehouderijen bepalen van de dubbeltellingcorrectie van zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage XX, is er een correctiemethode. De bijdrage van de intensieve veehouderij aan de concentraties fijnstof is meegenomen bij de bepaling van de achtergrondconcentratie of grootschalige concentratiegegevens fijnstof (GCN-kaart PM10). Als de gebruiker de bijdrage van een individueel bedrijf aan de fijnstof concentraties berekent en deze optelt bij de achtergrondconcentratie treedt daarmee een dubbeltelling op.
In afdeling 9.1 van de regeling staan meet-en rekenregels bij de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen voor een milieubelastende activiteit die meer geluid kan veroorzaken op geluidgevoelige gebouwen dan de standaardwaarden. In paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn beoordelingsregels opgenomen voor het geluid door deze activiteiten. Voor het beoordelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor deze activiteiten is het nodig om de binnenwaarde te bepalen in een geluidgevoelige ruimte van een geluidgevoelig gebouw. Voor deze milieubelastende activiteiten zijn in afdeling 9.1 van de regeling de reken- en meetregels uit paragraaf 8.2.3.2 van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij de milieubelastende activiteiten waar geluid in ieder geval relevant is, is in de aanvraagvereisten in paragraaf 7.1.3 van deze regeling opgenomen dat de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie ter plaatse van geluidgevoelige gebouwen moet worden aangeleverd bij de vergunningaanvraag.
In afdeling 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven dat minder strenge emissiegrenswaarden kunnen worden voorgeschreven, als sprake is van buitensporig hogere kosten. Om deze kosten te bepalen moet een berekening worden uitgevoerd. In afdeling 9.2 wordt hiervoor verwezen naar de rekenmethode die in bijlage XXX is opgenomen.
Met deze methode wordt de kosteneffectiviteit berekend van BBT-maatregelen die tot doel hebben emissies van stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), vluchtige organische stoffen (VOS) of totaal stof te verlagen.
Voorheen was deze methode opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
• De regels voor externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid van dit hoofdstuk zijn gelijk aan de regels van hoofdstuk 8 van deze regeling (instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen). In het bijbehorende hoofdstuk 11 van deze toelichting worden de wijzigingen daarvan beschreven. Deze wijzigingen gelden ook voor dit hoofdstuk. Het gaat met name om harmonisatie en redactie van regels, opnemen van invoergegevens en opname van afrondingseisen.
• In de voorheen geldende regelgeving waren de afrondingsregels alleen van toepassing op de stoffen fijnstof (PM10) en stikstofdioxide. De Omgevingsregeling past deze afrondingsregels nu ook toe op de stoffen zwaveldioxide, PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide voor de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning.
• Harmonisatie van de redactie van de regels van meet- en rekenmethoden vergroot de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak.
• Harmonisatie van afrondingseisen en opname daarvan in de regeling geeft meer inzicht in de totstandkoming van de uitkomsten. Zo wordt voorkomen dat berekeningen onnodig opnieuw worden uitgevoerd. Hierdoor worden onderzoekslasten verminderd.
• Voor een aantal aspecten zijn invoergegevens opgenomen die de onderzoekslasten verminderen en die hergebruik van gegevens mogelijk maken. Dit draagt bij aan een betere inzichtelijkheid en meer gebruiksgemak van de regelgeving.
In artikel 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld dat een aantal instructieregels over het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing is op het projectbesluit. In hoofdstuk 10 van de regeling is dat op gelijke wijze bepaald voor de instructieregels met meet- en rekenmethoden die in afdeling 8.2 van deze regeling zijn opgenomen voor het omgevingsplan. Deze meet- en rekenregels moeten bij de voorbereiding van het projectbesluit worden toegepast om te beoordelen of het project voldoet aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving die van toepassing zijn op het projectbesluit en voor de beantwoording van de vraag of het omgevingsplan met het projectbesluit moet worden gewijzigd.
Daarnaast regelt dit hoofdstuk dat als een projectbesluit geldt als omgevingsvergunning de in hoofdstuk 9 van deze regeling opgenomen meet- en rekenregels voor omgevingsvergunningen ook van toepassing zijn op het projectbesluit. De grondslag van deze artikelen in de regeling zijn de artikelen 2.24 en 16.6 van de wet.
Omdat dit hoofdstuk een van overeenkomstige toepassing verklaring van regels uit de hoofdstukken 8 en 9 van de regeling betreft, zijn de mogelijkheden voor het toepassen van gelijkwaardige methoden gelijk aan de mogelijkheden die de hoofdstukken 8 en 9 daarvoor bieden. Concreet betekent dit dat het bevoegd gezag voor het projectbesluit geen gebruik kan maken van een andere gelijkwaardige methode als bedoeld in artikel 4.7 van de wet. Voor een meer uitgebreide uitleg over deze keuzes zie de paragrafen 11.1 en 12.1 en meer algemeen over het toepassen van gelijkwaardigheid en gelijkwaardige methoden in de Omgevingsregeling, paragraaf 2.3.4.
• Bij projectbesluiten zijn de regels van hoofdstuk 8 van de regeling (instructieregels over meet- en rekenregels bij programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen) en de regels in hoofdstuk 9 (meet- en rekenregels voor beoordelingsregels) van toepassing. De wijzigingen van de regels voor hoofdstuk 8 en 9 die zijn beschreven in hoofdstuk 11 en 12 van deze toelichting gelden dan ook voor dit hoofdstuk.
• Het gaat met name om harmonisatie van de redactie van regels en om het opnemen van invoergegevens en afrondingseisen.
• De effecten van deze regels zijn beschreven in hoofdstuk 11 en 12 van deze toelichting. Het betreft met name harmonisatie die inzichtelijkheid vergroot en het gebruiksgemak bevordert.
• Voor een aantal aspecten zijn invoergegevens opgenomen die de onderzoekslasten verminderen en die hergebruik van gegevens mogelijk maken.
Hoofdstuk 11 is gereserveerd voor de regels die op grond van de via de Invoeringswet Omgevingswet aan de Omgevingswet toe te voegen afdeling 18.3 van de Omgevingswet (Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving) uitwerking moeten krijgen op het niveau van ministeriële regeling.
In dit hoofdstuk zijn de monitorings- en informatieverplichtingen opgenomen die voortvloeien uit Europese verplichtingen en uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat hierbij om monitoring van omgevingswaarden en andere paramaters en om verslaglegging. Daarnaast gaat het om gegevensverzameling voor het risicoregister voor externe veiligheid, de verplichtingen tot het maken van geluidbelastingkaarten en de nadere uitwerking van de evaluatietaak van het Planbureau voor de Leefomgeving. Deze regels vinden hun grondslag in respectievelijk de artikelen 20.16, derde lid, en 20.18, eerste lid, van de wet en richten zich tot de bestuursorganen en andere instanties die zijn belast met de monitoring of gegevensverzameling.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven voor welke rijksomgevingswaarden door de decentrale overheden afwijkende of aanvullende omgevingswaarden kunnen worden vastgesteld. Voor een afwijkende omgevingswaarde is beoogd om in de Invoeringsregeling Omgevingswet te regelen dat voor deze afwijkende omgevingswaarde dezelfde meet- en rekenregels van toepassing zijn als voor de rijksomgevingswaarde. Dit geldt alleen voorzover de meet- en rekenregels voor het betreffende onderwerp zijn opgenomen in deze regeling of de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Voor de omgevingswaarden van decentrale overheden die geen afwijkende omgevingswaarde zijn maar een aanvullende omgevingswaarde of een geheel zelfstandige decentrale omgevingswaarde, geeft deze regeling geen monitoringsregels. Daarvoor geldt dat de decentrale overheden vrij zijn om de wijze van monitoring daarvan te bepalen.
Bij het uitwerken van de regels over de monitoring en informatieverplichtingen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• Om te komen tot meer inzichtelijkheid en groter gebruiksgemak zijn de verplichtingen per instrument zoveel mogelijk bij elkaar gezet en zijn de regels en begrippen over de verschillende aspecten van de fysieke leefomgeving zoveel mogelijk geharmoniseerd.
• De meeste meet- en rekenregels voor monitoren vloeien voort uit EU-richtlijnen en deze zijn lastenluw geïmplementeerd.
Via de Invoeringsregeling Omgevingswet worden aan dit hoofdstuk regels toegevoegd over de monitoring van waterveiligheid. De grondslag voor deze regels is artikel 20.3 van de wet.
Leeswijzer
In de navolgende paragrafen wordt per aspect een toelichting op de regeling gegeven. Afgesloten wordt met een overzicht van de wijzigingen en effecten ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet die met deze nieuwe regels optreden.
Voor het register externe veiligheidsrisico’s moet het bevoegd gezag gegevens verzamelen. Het gaat om de afstand tot de locatie waar het plaatsgebonden risico een op de miljoen per jaar is of, in sommige gevallen, een op de honderdduizend per jaar. Verder gaat het om de afstanden voor aandachtsgebieden. Dit is geregeld in paragraaf 10.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor het berekenen van deze afstanden zijn in paragraaf 12.1.1 van deze regeling rekenregels opgenomen. Dit zijn dezelfde rekenregels als de regels die gebruikt worden voor het omgevingsplan en voor het beoordelen van vergunningaanvragen. Het gaat om de rekenregel plaatsgebonden risico en de stappenplannen voor aandachtsgebieden van het Handboek Omgevingsveiligheid van het RIVM. De gegevens over deze afstanden die zijn berekend voor het omgevingsplan of voor een omgevingsvergunning kunnen ook worden gebruikt voor het register externe veiligheidsrisico’s.
Deze onderdelen worden ingevuld via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Omgevingswaarden moeten worden gemonitord zoals is voorgeschreven in artikel 20.1 van de wet en als implementatie van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Naast omgevingswaarden moeten voor deze richtlijnen andere parameters worden gemonitord. Het doel van de monitoring is zowel het bewaken van de kwaliteit van de buitenlucht als het tijdig signaleren van een (dreigende) overschrijding van de omgevingswaarde voor de genoemde stoffen.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (paragraaf 10.2.1) is voorgeschreven dat de monitoring van de rijksomgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht plaatsvindt op basis van een basissysteem van meten en rekenen. Voor heel Nederland worden grootschalige kaarten met concentraties (grootschalige concentratiekaarten; GCN-kaarten) opgesteld. De kaarten zijn gebaseerd op een combinatie van modelberekeningen en metingen en zijn bedoeld voor het geven van een grootschalig beeld van de luchtkwaliteit en depositie in Nederland zowel voor jaren in het verleden als in de toekomst.
Voor de aandachtsgebieden worden daarnaast ook meer verfijnde berekeningen uitgevoerd, aanvullend op de landelijke metingen en de GCN-kaarten. Deze verfijnde berekeningen hebben betrekking op auto(snel)wegen en milieubelastende activiteiten.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor de monitoring.
Voor de verfijnde berekeningen in de aandachtsgebieden geeft het Besluit kwaliteit leefomgeving aan dat het college van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten gegevens aanleveren over het gebruik van wegen in beheer bij de gemeente respectievelijk de provincie en over het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of het houden van landbouwhuisdieren.
De wegen die in beheer zijn van het Rijk worden ook meegenomen in de monitoring van de luchtkwaliteit.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat berekent de concentraties op basis van de aangeleverde gegevens en informeert de betrokken overheden hierover.
Van de monitoring van de door berekening vastgestelde concentraties doet de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voor het einde van het jaar verslag.
In deze regeling worden de meetmethoden voorgeschreven voor de monitoring van de stoffen zwaveldioxide, PM10, PM2,5, stikstofoxiden, stikstofdioxide, koolmonoxide, lood, ozon, arseen, cadmium, nikkel, kwik, benzo[a]pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
Daarnaast schrijft de regeling voor welke rekenmethoden, generieke invoergegevens, monitoringspunten en correctiefactoren moeten worden gebruikt bij de verfijnde berekeningen voor PM10 en stikstofoxiden in aandachtsgebieden.
Meetvoorschriften monitoring
In hoofdstuk 2 van de Omgevingsregeling zijn de agglomeraties en zones aangewezen, zoals voorgeschreven in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Per agglomeratie en zone wordt in paragraaf 12.2.1.2 van de regeling het aantal monitoringspunten aangegeven dat per luchtverontreinigende stof nodig is om de luchtkwaliteit te bewaken. Voornoemde richtlijnen bevatten gedetailleerde voorschriften over de locatie van de monitoringspunten die in deze regeling zijn opgenomen.
Net als bij rekenmethoden en zoals toegelicht in paragraaf 11.3.2.1 is de representatieve blootstelling van de mens een belangrijk element dat ten grondslag ligt aan de keuze voor de locaties van de monitoringspunten waar de kwaliteit van de buitenlucht moet worden beoordeeld. Hiermee worden bijlage III bij de richtlijn luchtkwaliteit en bijlage III bij de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht geïmplementeerd.
De vaste monitoringspunten, zoals die hierboven zijn toegelicht, maken deel uit van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) dat wordt beheerd door het RIVM. De meetresultaten van het LML worden uitgedrukt in jaargemiddelde concentraties, uurgemiddelde concentraties en daggemiddelde concentraties waarvan wordt beoordeeld of is voldaan aan de omgevingswaarde.
Meten, bemonsteren en analyseren
In de regeling zijn in paragraaf 12.2.1 methoden opgenomen voor metingen, bemonstering en analyse van stoffen. Of sprake is van meting, bemonstering en analyse heeft onder andere te maken met de aard van de stof. De gasvormige stoffen zoals SO2, CO, NO2 en NOx worden bij een meetpunt, in situ, gemeten. Voor deze stoffen is geen aparte bemonstering nodig, de meting is automatisch en wordt direct uitgevoerd. Voor de stoffen zware metalen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen is bemonstering wel nodig, omdat deze stoffen niet direct gemeten kunnen worden. Deze stoffen worden verzameld op een filter dat door een geaccrediteerd laboratorium wordt geanalyseerd. De regels voor bemonstering en analyse in deze regeling zijn gebaseerd op voornoemde richtlijnen.
Volgens artikel 10.11, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving vindt monitoring van benzeen plaats door middel van berekeningen. Op grond van bijlage II bij de richtlijn luchtkwaliteit is er geen meetverplichting voor de monitoring van benzeen vanwege de jarenlange lage concentraties van benzeen in de lucht (onder de onderste beoordelingsdrempel).
Rekenmethode monitoring
Voor de berekeningen die voor de monitoring van de kwaliteit van de buitenlucht moeten worden uitgevoerd, moeten de standaard rekenmethoden luchtkwaliteit (SRM1, SRM2 en SRM3) worden gebruikt. Het is toegestaan om andere rekenmethoden te gebruiken als deze zijn opgenomen in de softwaremodellen in bijlage XXII. Dit is verder toegelicht in paragraaf 11.3.2.1 van deze toelichting.
De regels over de plaats van de monitoringspunten zijn gelijk aan de regels voor de toetslocaties bij het beoordelen van de kwaliteit van de buitenlucht bij het toelaten van een activiteit in het omgevingsplan (regels in paragraaf 8.2.3.1) en deze zijn toegelicht in paragraaf 11.3.2.1.
Net als in paragraaf 11.3.2.1 is beschreven moet ook bij berekeningen die voor monitoring worden uitgevoerd gebruik worden gemaakt van generieke invoergegevens. Dit gaat om de gegevens van grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, de emissiefactoren voor verkeer en veehouderijen, de meteorologische gegevens en gegevens over de terreinruwheid. Als een omgevingswaarde voor PM10 uit artikel 2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt overschreden, wordt de zeezoutcorrectie toegepast.
Afronding
Voor de afronding bij het meten van de concentraties voor de stoffen zwaveldioxide, PM10, PM2,5, stikstofoxiden, stikstofdioxide, koolmonoxide, benzeen, lood, ozon, arseen, cadmium, benzo[a]pyreen en nikkel gelden de afrondingsregels uit de NEN 1047 – Receptbladen voor de statistische verwerking van waarnemingen.
Bijhouden onderzoeksgegevens
Als implementatie van de richtlijn luchtkwaliteit en omwille van de inzichtelijkheid, controleerbaarheid en de mogelijkheid tot hergebruik van de resultaten, schrijft de regeling voor hoe verslaglegging plaats vindt. Het gaat daarbij om een verantwoording van de gebruikte methode en om een motivering van de toepasselijkheid van de gebruikte standaardrekenmethode. Ten slotte voorziet de verslaglegging in een toelichting en onderbouwing van de totstandkoming en kwaliteit van die gegevens en van de wijze van de invoer van de gegevens.
Gelijkwaardigheid
Bij monitoring staat de regeling – in navolging van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht – toe om een andere meetmethode te gebruiken. Bij het gebruik van een meetmethode moet wel aangetoond worden dat gelijkwaardige resultaten verkregen worden ten opzichte van de voorgeschreven meetmethode in deze regeling.
De zwemwaterrichtlijn vraagt om rapportage van de toestand van zwemwater. In artikel 10.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een verplichting opgenomen voor de beheerder om de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties uit te voeren. De regels voor de monitoring zijn opgenomen in paragraaf 10.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Paragraaf 12.2.3 van de regeling werkt deze monitoringsverplichting verder uit door nadere regels te stellen over de bemonstering, meting, berekening en analyse van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli. De percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli zijn namelijk bepalend voor de kwaliteit van het zwemwater en daarmee voor het al dan niet voldoen aan de omgevingswaarde die in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen.
In de regeling zijn de methoden vastgelegd die bij de meting van intestinale enterokokken en escherichia coli gehanteerd worden. Deze methoden zijn verschillend voor beide bacteriën en zijn gekozen op basis van de betrouwbaarheid van de resultaten onder Nederlandse omstandigheden. Zie in dit verband het Protocol controle zwemwaterlocaties conform de Europese zwemwaterrichtlijn, dat te raadplegen is via www.helpdeskwater.nl.
De regels over zwemwaterkwaliteit zijn gekoppeld aan het badseizoen. Een belangrijke wijziging binnen het stelsel van de Omgevingswet is dat het badseizoen niet meer landelijk wordt vastgesteld (artikelen 2.24, eerste lid, en 2.30, aanhef en onder c, van de wet en artikel 3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Gedeputeerde staten mogen per zwemlocatie de aanvangs- en einddatum van het badseizoen vaststellen. Waar de duur van het badseizoen voorheen voor iedere zwemlocatie gelijk was, kan deze nu per zwemlocatie verschillen. Dit kan gevolgen hebben voor het aantal monsters dat minimaal geanalyseerd moet worden bij zwemwaterkwaliteitsbeoordeling.
De monitoringsverplichtingen van de zwemwaterrichtlijn waren voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geïmplementeerd in hoofdstuk V van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
In paragraaf 10.2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de gegevensverzameling geregeld die nodig is voor het maken van geluidbelastingkaarten ter uitvoering van de richtlijn omgevingslawaai. Vooruitlopend op de Omgevingsregeling zijn per 1 januari 2019 het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en de Regeling omgevingslawaai luchtvaart aangepast. In de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt bezien hoe deze regels in de Omgevingsregeling worden opgenomen. Hiervoor is paragraaf 12.2.4.1 gereserveerd.
De verplichting om geluidbelastingkaarten en actieplannen vast te stellen geldt op grond van de richtlijn omgevingslawaai voor belangrijke luchthavens, belangrijke spoorwegen, belangrijke wegen en wegen, spoorwegen, luchthavens en industrielawaai binnen agglomeraties. In paragraaf 10.2.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de criteria voor de te karteren wegen en spoorwegen opgenomen. In afdeling 2.5 van deze regeling zijn de agglomeraties aangewezen, die voorheen in de Regeling geluid milieubeheer waren aangewezen. In paragraaf 12.2.4.2 van deze regeling zijn bepalingen opgenomen over de inhoud en vorm van de geluidbelastingkaarten. Met het aanvullingsspoor geluid zal een aantal artikelen van deze paragraaf worden aangepast.
Artikel 20.18, eerste lid, van de wet bevat een rechtstreekse opdracht aan het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) tot het uitbrengen van wetenschappelijke rapporten waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van onderdelen van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving wordt beschreven. In deze regeling is hieraan invulling gegeven door te bepalen dat het PBL rapporten uitbrengt over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Met artikel 20.18 van de wet en deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 5, vierde lid, van het verdrag van Aarhus dat de verdragspartijen verplicht te rapporteren over de toestand van het milieu en wordt de regeling uit artikel 4.2 van de Wet milieubeheer voortgezet.
In artikel 1.2, tweede lid, van de wet zijn, niet limitatief, onderdelen van de fysieke leefomgeving aangewezen waar de wet over gaat. Omdat het – zoals ook blijkt uit de niet-limitatieve formulering van het milieubegrip in het verdrag van Aarhus – niet haalbaar is om een sluitend overzicht te geven van onderdelen van de fysieke leefomgeving die daartoe behoren is er in deze regeling niet voor gekozen om deze onderdelen aan te wijzen, maar is gekozen voor het hanteren van het bredere milieubegrip. Volgens het verdrag van Aarhus valt onder milieu-informatie, waarover gerapporteerd moet worden de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschappen en natuurgebieden, biologische diversiteit en componenten daarvan, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen (artikel 2, derde lid, onder a, van het verdrag), maar ook factoren zoals stoffen, energie, geluid en straling (artikel 2, derde lid, onder b) en de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, de menselijke levensomstandigheden en cultureel waardevolle gebieden en bouwwerken (artikel 2, derde lid, onder b, van het verdrag). Door in de regeling te bepalen dat het PBL rapporteert over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, omvat deze opdracht zowel alle elementen van het milieu, de milieufactoren en de toestand van het milieu en wordt voldaan aan artikel 5, vierde lid, van het verdrag van Aarhus.
Uit de hiervoor geschetste reikwijdte van het gehanteerde brede milieubegrip volgt dat natuur onder deze evaluatiebepaling valt. Met de aanvullingsregeling natuur zal de regeling mogelijk nog worden aangevuld met onderdelen benoemd in de Wet natuurbescherming.
Het milieubegrip dat aansluit op het verdrag van Aarhus omvat zoals hiervoor aangegeven op grond van artikel 2, derde lid, onder a, van het verdrag ook de gevolgen van aantasting van het milieu voor ‘cultureel waardevolle gebieden en bouwwerken’. Directe ingrepen in gebouwd cultureel erfgoed en werelderfgoed vallen echter niet onder het eerste lid van artikel 20.18, maar alleen onder het tweede lid. Op wetsniveau is reeds uitputtend geregeld dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap rapporten uitbrengt waarin de ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed en werelderfgoed wordt beschreven.
De taken van het PBL zijn vastgelegd in het Organisatie- en mandaatbesluit Infrastructuur en Waterstaat71.
• De regels voor meten en monitoring zijn, voor zover de EU-richtlijnen het toestaan, zoveel mogelijk geharmoniseerd. In ieder geval is de redactie van de regels geharmoniseerd.
• De regels voor meten en monitoring luchtkwaliteit zijn een implementatie van de EU-richtlijn luchtkwaliteit. Er is daarom weinig veranderd ten opzichte van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
• Voor luchtkwaliteit maken de generieke invoergegevens nu gedeeltelijk onderdeel uit van deze regeling. De gegevens die moeten worden gebruikt en de herkomst zijn waar mogelijk gespecificeerd, en verduidelijkt.
• De regels voor de berekening van de gegevens voor het register externe veiligheidsrisico’s komen overeen met de rekenregels voor het omgevingsplan. Voorheen werden geen rekenregels voor het risicoregister voorgeschreven, maar werden in de praktijk wel dezelfde regels gebruikt als voor de bestemmingsplannen en de vergunningverlening.
• Doordat de duur van het badseizoen per zwemlocatie kan worden vastgesteld, kunnen de nadere regels over monitoring van zwemwater in de regeling ertoe leiden dat in sommige gevallen minder monsters nodig zijn.
• Voor de rapportageverplichting van het Planbureau voor de Leefomgeving is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet beoogd. Voorheen was deze verplichting in de Wet milieubeheer geregeld, nu is deze opgenomen in de Omgevingswet met verdere uitwerking in deze regeling.
• De harmonisatie van de redactie van de regels leidt tot een verbeterde inzichtelijkheid.
• Herimplementatie van EU-verplichtingen leidt tot weinig veranderingen en dit geeft continuïteit voor de gebruikers.
• Als gevolg van de wijziging waardoor de vaststelling van de duur van het badseizoen per zwemlocatie kan worden bepaald, zijn in sommige gevallen minder monsters nodig. Hiermee worden de onderzoekslasten verminderd. Met het samenvoegen van de regels uit het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden die betrekking hebben op het monitoren en beoordelen van de omgevingswaarden voor zwemlocaties, is tevens een harmonisatieslag gemaakt. Dit vergroot de inzichtelijkheid.
• De rapportageverplichting voor het Planbureau voor de Leefomgeving zorgt voor voortzetting van de praktijk onder voorheen geldend recht.
Hoofdstuk 13 van de regeling bevat de in artikel 12.6 van de wet bedoelde regels over de hoogte en de begrenzing van één of meer van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, verhaalbare kostensoorten. Met dit hoofdstuk wordt de Regeling plankosten exploitatieplan72 op basis van artikel 6.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening overgezet naar de Omgevingsregeling. In het kader van de Aanvullingswet grondeigendom wordt een wijziging van de regels over de grondexploitatie in de Omgevingswet voorbereid. Deze wijziging zal betrekkelijk weinig gevolgen hebben voor de regels in dit hoofdstuk. Ook de Aanvullingswet grondeigendom voorziet erin dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de hoogte en begrenzing van één of meer verhaalbare kostensoorten.73 Mogelijk zullen nog wel technische aanpassingen nodig zijn in verband met wijzigingen in de wetssystematiek. Deze aanpassingen zullen worden doorgevoerd wanneer duidelijkheid bestaat over de precieze inhoud van de Aanvullingswet.
Hoofdstuk 12 van de wet bevat regels over grondexploitatie. Die regels bepalen dat het bevoegd gezag de kosten van de in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit aangewezen bouwactiviteiten moet verhalen. In bijlage IV bij het Omgevingsbesluit staat welke kosten voor verhaal in aanmerking komen. Hoofdstuk 13 van deze regeling heeft betrekking op een deel van die kosten, namelijk de kosten die in de bedoelde bijlage onder d, f en g worden genoemd. Dat zijn de kosten van respectievelijk:
• voorbereiding en toezicht op de uitvoering vanwege de aanleg van de voorzieningen en werken, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek;
• het vrijmaken van de locatie van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten; en
• het vaststellen van een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek.
Deze kosten worden kortweg plankosten genoemd, omdat het kosten van voorbereidende en begeleidende werkzaamheden betreft en niet de kosten van de uitvoering van de werken zelf, bijvoorbeeld het bouw- en woonrijp maken of de aanleg van wegen en groenvoorzieningen.
Hoofdstuk 13 van de regeling is van toepassing wanneer het bevoegd gezag kosten verhaalt door exploitatieregels of exploitatievoorschriften te geven (artikel 12.1, tweede en derde lid, van de wet). Dit hoofdstuk is niet van toepassing wanneer het bevoegd gezag kosten verhaalt door een overeenkomst af te sluiten (artikel 12.8, tweede lid, van de wet).
De regels van dit hoofdstuk stellen een maximum aan de door het bevoegd gezag te verhalen plankosten. Het bevoegd gezag mag geen hogere kosten in rekening brengen dan in dit hoofdstuk is bepaald, maar kan wel beslissen om lagere kosten in rekening te brengen, bijvoorbeeld wanneer feitelijke plankosten lager zijn dan de op basis van deze regeling berekende kosten.
Het doel van de regels over de plankosten is een kosteneffectief en transparant verhaal van plankosten. De aanleiding voor de regeling plankosten exploitatieplan was dat gemeenten zeer uiteenlopende bedragen voor de plankosten in rekening brachten. Vaak was onduidelijk waarop deze verschillen waren gebaseerd. Dat is opgelost door voor alle soorten plankosten een maximum te stellen aan de kosten die het bevoegd gezag in rekening mag brengen. Dat maximum is gebaseerd op een efficiënte en doelmatige uitvoeringspraktijk. De plankosten worden berekend aan de hand van een uniforme en transparante rekensystematiek waarbij per product of activiteit wordt aangegeven hoeveel werkuren of vaste kosten daarmee in het algemeen zijn gemoeid. Dat zorgt ervoor dat plankosten overal op basis van dezelfde uitgangspunten worden berekend en maakt aan de initiatiefnemers van bouwactiviteiten duidelijk hoe de plankosten zijn opgebouwd.
Besluiten waarbij de regels over de plankosten van toepassing zijn
De regels over de plankosten worden toegepast wanneer het bevoegd gezag de kosten raamt van de werken, werkzaamheden en maatregelen die noodzakelijk zijn om een bouwlocatie of een exploitatiegebied dat daar onderdeel van uitmaakt geschikt te maken voor bebouwing (artikel 12.6 juncto artikel 12.2, eerste lid, van de wet). Die kostenraming maakt onderdeel uit van exploitatieopzet aan de hand waarvan het bevoegd gezag bepaalt welk bedrag bij initiatiefnemers van bouwactiviteiten in rekening kan worden gebracht (artikel 12.5, eerste lid, onder b, van de wet).
Het bevoegd gezag stelt een exploitatieopzet op wanneer het regels voor het kostenverhaal opneemt in een omgevingsplan of voorschriften voor het kostenverhaal geeft bij een omgevingsvergunning, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse activiteit of een projectbesluit. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om het kostenverhaal door te schuiven van het omgevingsplan naar de verlening van de omgevingsvergunning. In dat geval zullen de regels over de plankosten niet worden toegepast bij het opstellen van de regels voor het kostenverhaal van het omgevingsplan, maar bij het opstellen van voorschriften voor het kostenverhaal bij de omgevingsvergunning. Dat biedt een oplossing bij omgevingsplannen met een globaal karakter, waarbij op bouwpercelen verschillende functies kunnen worden gerealiseerd, waardoor op voorhand niet vaststaat welke en hoeveel werken, werkzaamheden en maatregelen nodig zijn.
Het overgangsrecht van artikel 11 van de Regeling plankosten exploitatieplan blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor nog lopende beroepsprocedures voor exploitatieplannen die ter inzage zijn gelegd voor inwerkingtreding van de Regeling plankosten exploitatieplan. Het overgangsrecht van artikel 11 is uitgewerkt op het moment dat deze exploitatieplannen onherroepelijk zijn.
Toepassing bij de berekening van de exploitatiebijdrage
Initiatiefnemers van bouwactiviteiten ontvangen een vergoeding wanneer zij werken, werkzaamheden of maatregelen die in het exploitatieplan zijn opgenomen zelf uitvoeren. Bij de berekening van de exploitatiebijdrage worden die kosten in aftrek genomen. Wat de plankosten betreft, kan die aftrek nooit hoger zijn dan het bedrag dat aan de hand van de regels in dit hoofdstuk van de regeling is bepaald. Initiatiefnemers krijgen niet het volledige bedrag van de plankosten vergoed. Het bevoegd gezag zal in alle gevallen plankosten voor begeleiding, controle en afhandeling moeten maken. Daarom wordt 60%, 80% of 90% van de plankosten vergoed, afhankelijk van de hoeveelheid werk die het bevoegd gezag nog moet verrichten.
Toepassing bij afrekening van het kostenverhaal
Artikel 8.18 van het Omgevingsbesluit bepaalt dat de afrekening van het kostenverhaal kan plaatsvinden aan de hand van de daadwerkelijk gemaakte kosten of aan de hand van de in deze regeling opgenomen regels. In dit hoofdstuk is voor de afrekening van de plankosten een regel opgenomen. Die luidt dat bij de afrekening de plankosten worden herberekend met toepassing van dit hoofdstuk. Dat betekent dat bij de afrekening de kosten van de producten en activiteiten die het bevoegd gezag heeft gerealiseerd, worden herberekend met behulp van de in de bijlagen bij deze regeling vermelde kentallen voor hoeveelheden en prijzen. Het bevoegd gezag kan maximaal die kosten in rekening brengen, ook als de daadwerkelijke kosten hoger zijn geweest. Het staat het bevoegd gezag vrij om lagere kosten in rekening te brengen als de daadwerkelijke kosten lager zijn geweest dan de maximale kosten op basis van de regels van dit hoofdstuk.
Uitgangspunt van de regels voor de plankosten is dat de plankosten een optelsom zijn van de kosten van de door de gemeente te leveren producten of te verrichten activiteiten, waarbij rekening wordt gehouden met de complexiteit van de opgave. De kosten van producten en activiteiten worden bepaald door een hoeveelheid met een prijs te vermenigvuldigen. De hoeveelheden en prijzen zijn gebaseerd op kentallen. Een kental voor hoeveelheden is bijvoorbeeld het aantal uren dat een taxateur nodig heeft voor het taxeren van een woning. Kentallen voor prijzen zijn bijvoorbeeld de uurtarieven van deskundigen en de prijs voor het doorlopen van een gerechtelijke procedure voor onteigening. De kentallen zijn gebaseerd op een referentieplan voor een uitleglocatie van vijftien hectare.
Artikel 12.6 van de wet bepaalt dat de plankosten kunnen worden onderscheiden naar type locatie, aard en omvang van een project. De plankosten van het referentieplan voor een uitleglocatie (een locatie buiten de bebouwde kom die grotendeels onbebouwd is) zullen in de praktijk verschillen van de plankosten van een plan voor bijvoorbeeld herstructurering of transformatie van een locatie in het bestaand stedelijk gebied. Zo zullen bijvoorbeeld de sloopkosten, de kosten van bodemsaneringen en de kosten van contacten met omwonenden hoger zijn. Daarom is bepaald dat correcties moeten plaatsvinden als sprake is van een plan dat afwijkt van het referentieplan. In dat geval worden de uitkomsten van de berekeningen vermenigvuldigd met invloeds- of complexiteitsfactoren. Op die manier kunnen bijvoorbeeld ook de kosten van plannen in het bestaand stedelijk gebied worden berekend.
Bij het berekenen van de plankosten tellen alleen de producten en activiteiten mee die het bevoegd gezag levert gedurende de looptijd van het project. De looptijd van het project omvat de periode van de voorbereiding en uitvoering van de plannen en besluiten met betrekking tot een locatie. De periode van planvoorbereiding is op minimaal twee en maximaal vier jaar gesteld, afhankelijk van de complexiteit van het project. Uitgangspunt van de regeling is een efficiënt planproces. Daarom tellen alleen kosten mee die recent zijn gemaakt. De berekening van de plankosten is overigens gebaseerd op actuele tarieven en prijzen.
De tarieven in de bijlage XXXIV bij deze regeling worden aangepast wanneer de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor gemeenteambtenaren wordt herzien. Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat altijd de tarieven in de meest recente versie van de regeling wordt toegepast.
De uitkomst van de berekening van de plankosten is een gespecificeerd en genormeerd maximum totaalbedrag, exclusief btw. Rente en inflatie spelen bij het berekenen van de plankosten geen rol. Om de uitvoering van de regels over de plankosten te vereenvoudigen is bepaald dat plankosten in de exploitatieopzet worden opgenomen in het jaar waarin de regels of voorschriften voor het kostenverhaal zijn gegeven. Het zijn daarom eenmalige, onveranderlijke kosten.
Het is niet in alle gevallen mogelijk gebleken een maximum aan de plankosten te stellen. In een aantal gevallen verschillen de kosten te zeer van project tot project. Daarom zijn de volgende plankosten niet aan een maximum gebonden:
• plankosten voor andere dan grondmechanische onderzoeken; het gaat hierbij vooral om de milieueffectrapportage en onderzoeken naar bodemverontreiniging en -sanering, geluidhinder, fijnstof, externe veiligheid, archeologie en ander cultureel erfgoed, flora en fauna, verkeer en de risicoanalyse voor nadeelcompensatie;
• plankosten voor bodemsaneringen; en
• plankosten voor bovenwijkse voorzieningen buiten het exploitatiegebied.
Deze plankosten zullen in voorkomende gevallen door het bevoegd gezag apart worden geraamd.
Er zijn grenzen gesteld aan de plankosten die in rekening mogen worden gebracht voor werkzaamheden die verband houden met het vaststellen van een omgevingsplan, de afgifte van een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit (bijlage IV, onder g, bij het Omgevingsbesluit). Uit de tekst van die bijlage volgt dat alleen kosten die verband houden met de vaststelling van deze besluiten voor verhaal in aanmerking komen en niet de kosten die in vervolg daarop worden gemaakt. In het bijzonder de kosten van het behandelen en beoordelen van juridische beroepsprocedures kunnen daarom niet worden verhaald.
Voor kleine bouwplannen zou het te ver voeren om alle plankosten te berekenen. Kleine plannen zijn plannen waarbij op een locatie een of enkele bouwwerken met een beperkte oppervlakte worden gerealiseerd. Voor een klein plan zullen niet veel investeringen in werken, werkzaamheden en maatregelen nodig zijn. Daarom gelden bij kleine plannen vaste bedragen voor de plankosten, zodat het kostenverhaal op een eenvoudige en efficiënte manier kan plaatsvinden en niet alle kosten afzonderlijk hoeven te worden berekend. Overigens moet worden opgemerkt dat kleine plannen in veel gevallen kruimelgevallen zullen zijn, waarvoor de gemeenteraad op grond van artikel 12.1, vijfde lid, van de wet een vrijstelling van het kostenverhaal kan verlenen. In dat geval zijn alleen de gebruikelijke leges verschuldigd.
De Regeling plankosten exploitatieplan is zonder inhoudelijke wijzigingen overgezet naar de Omgevingsregeling. De wijzigingen hangen vooral samen met het aanpassen van verwijzingen en het inpassen van de regeling in het systeem van de Omgevingswet en de opbouw van de Omgevingsregeling.
De wijzigingen in hoofdzaken:
• de verwijzingen naar artikelen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zijn vervangen door verwijzingen naar artikelen in de Omgevingswet en de daarbij behorende besluiten;
• de begripsdefinities van artikel 1 van de Regeling plankosten exploitatieplan zijn overgebracht naar het algemene overzicht van begripsdefinities in bijlage I bij deze regeling en overigens verwerkt in tabel 1 van bijlage XXXIV;
• in artikel 13.4 bij de berekening van plankosten voor kleine bouwactiviteiten is het begrip woning aangepast in een gebouw met één woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, hiermee is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het Besluit ruimtelijke ordening bedoeld;
• de evaluatiebepaling van artikel 10 van de Regeling plankosten exploitatieplan is nu onderdeel van de evaluatiebepaling voor de regeling als geheel, die is opgenomen in afdeling 12.3 van de regeling.
Het past niet in de systematiek van de Omgevingsregeling dat specifieke eisen worden gesteld aan de evaluatie van de regels over de plankosten. Dat neemt niet weg dat uitvoering zal worden gegeven aan de evaluatiebepalingen van artikel 10 van de Regeling plankosten exploitatieplan. De evaluatie zal binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van de regeling, dat wil zeggen vóór 1 april 2022 worden uitgevoerd. Een belangrijk onderdeel van de evaluatie zal zijn dat wordt onderzocht of de rekensystematiek voldoende geschikt is voor het bepalen van de plankosten van binnenstedelijke projecten.
Het overgangsrecht van artikel 11 van de Regeling plankosten exploitatieplan blijft na inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing op exploitatieplannen die ter inzage zijn gelegd voor inwerkingtreding van de Regeling plankosten exploitatieplan op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Als hiervoor zullen de regels over de plankosten niet van toepassing zijn op nog lopende beroepsprocedures ingevolge artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Op het moment dat een exploitatieplan onherroepelijk is, is het oude recht uitgewerkt en daarmee ook artikel 11 van de Regeling plankosten exploitatieplan.
• Doordat de regels over de plankosten zijn gehandhaafd, zullen de plankosten ook onder de Omgevingswet aan een maximum zijn gebonden.
• De overzetting van de regeling plankosten exploitatieplan naar de Omgevingsregeling heeft geen effect op de uitvoering, want er zijn geen procedurele of inhoudelijke wijzigingen.
Hoofdstuk 14 van deze regeling bevat één systeem voor het heffen van leges74 door het Rijk voor het behandelen van aanvragen om besluiten op grond van de Omgevingswet. Burgers en bedrijven moeten soms (een deel van) de kosten dragen voor de behandeling van aanvragen om besluiten waarvoor een minister bevoegd gezag is.
Artikel 13.1, eerste lid, van de wet bepaalt dat het heffen van leges door een minister mogelijk is voor de behandeling van een aanvraag om verlening, wijziging of intrekking van een besluit op grond van de wet. Artikel 13.1, tweede lid, bevat de grondslag om in een ministeriële regeling tarieven en regels over het heffen van leges op te nemen. Wanneer een minister een aanvraag om een besluit ontvangt, maakt de Rijksoverheid kosten voor de behandeling van de aanvraag. Die kosten bestaan bijvoorbeeld uit werkzaamheden van ambtenaren om de aanvraag te beoordelen en om een beschikking op te stellen. De aanvrager kan ten opzichte van anderen individueel profijt hebben van die overheidsinspanningen. Dat is het geval wanneer de inspanningen ten behoeve van de aanvrager gedaan worden en niet ten behoeve van de behartiging van het algemeen belang door het Rijk. In beginsel berekent een minister de behandelkosten voor dergelijke besluiten via leges door aan de aanvrager, op grond van het ‘profijtbeginsel’.75 Als een minister geen leges zou heffen, moeten de kosten vergoed worden uit algemene middelen. Dat is niet rechtvaardig richting burgers en bedrijven die geen profijt hebben van de overheidsinspanning.
Deze regeling wijst besluiten aan waarvoor een minister leges heft. Ook bevat deze regeling de tarieven die per besluit gelden. Door de leges te bundelen draagt de regeling bij aan de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht.
Benadrukt wordt dat deze regeling niet geldt voor legesheffing door decentrale overheden. Gemeenten, waterschappen en provincies hebben een eigen bevoegdheid om leges te heffen op grond van respectievelijk de Gemeentewet, de Waterschapswet en de Provinciewet.76
Onder de wet zal de behandeling van aanvragen om omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften door een minister in de regel individueel profijt opleveren. De behandeling van aanvragen om die besluiten strekt ertoe te bepalen of aan de aanvrager een toestemming gegeven kan worden die andere burgers en bedrijven niet hebben. Van die beoordeling heeft de aanvrager ten opzichte van die burgers en bedrijven in overheersende mate profijt. Een minister behandelt bijvoorbeeld een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit om te bepalen of een initiatiefnemer mag afwijken van het algemeen geldende verbod om zonder de vergunning een activiteit te verrichten in het beperkingengebied. Andere personen of bedrijven profiteren daar in principe niet van. Hetzelfde geldt voor de behandeling van een aanvraag om een maatwerkvoorschrift. Met een maatwerkvoorschrift kan een initiatiefnemer bijvoorbeeld afwijken van een algemene regel over de belasting van het milieu. De toets bij andere besluiten, zoals gedoogplichten, projectbesluiten en handhavingsverzoeken, zal meestal in overheersende mate een algemeen belang dienen. Deze regeling bevat daarom alleen tarieven voor omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften, waarvoor een minister bevoegd gezag is.
In het voorgaande is al aangestipt dat een minister geen leges heft bij het nemen van een projectbesluit. Mocht het projectbesluit voor een deel ook gelden als omgevingsvergunning, volgens artikel 5.52, tweede lid, van de wet, dan kan een minister mogelijk wel leges heffen voor dat deel. Voorwaarde daarvoor is dat een initiatiefnemer een aanvraag om die omgevingsvergunning heeft ingediend.77 Als dat zo is, en als deze regeling een tarief bevat voor de betreffende omgevingsvergunning, dan heft het bevoegd gezag voor het projectbesluit leges voor die omgevingsvergunning.
Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit bepalen voor welke besluiten een minister bevoegd gezag kan zijn. Op grond van diverse artikelen in het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, van Economische Zaken en Klimaat en van Defensie bevoegd gezag zijn voor een maatwerkvoorschrift. Op grond van afdeling 4.1 van het Omgevingsbesluit kunnen de Ministers van Infrastructuur en Waterstaat, van Economische Zaken en Klimaat, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Defensie bevoegd gezag zijn voor omgevingsvergunningen.
In lijn met voorgaande regelgeving bevat deze regeling rijksleges voor afwijkactiviteiten, beperkingengebiedactiviteiten en ontgrondingsactiviteiten waarvoor een minister bevoegd gezag kan worden. Nieuwe legesplichtige activiteiten ten opzichte van voorgaande regelgeving zijn wateractiviteiten en milieubelastende activiteiten.78 De Omgevingsregeling schrapt geen leges ten opzichte van het voorgaande recht. Uitzondering daarop is de situatie dat een activiteit onder de Omgevingswet niet meer vergunningplichtig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor bepaalde activiteiten rond rijkswegen.
Voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot archeologische monumenten en voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot militaire luchthavens geldt een uitzondering op legesheffing. Dat was ook al het geval onder het voorgaande omgevingsrecht. De reden daarvoor is dat het heffen van leges voor deze activiteiten de belastingbetaler meer geld zou kosten dan wanneer geen leges geheven worden. Het bevoegd gezag voor deze activiteiten ontvangt een laag aantal aanvragen per jaar en zou voor deze beperkte inkomstenbron naar verwachting hoge kosten moeten maken, zoals de kosten voor monitoring van de inkomsten en voor mogelijke bezwaar- en beroepsprocedures tegen de legesbeschikking. Een groot deel van de kosten staat in een te ver verwijderd verband van de aanvraag om te kunnen verdisconteren in de tarieven. Ook onder de Omgevingswet verwachten deze ministers een laag aantal aanvragen per jaar. De Ministers van Defensie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heffen daarom geen leges.
Voor andere activiteiten worden de legestarieven nog voor inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in deze regeling, omdat die activiteiten in het Invoeringsspoor of Aanvullingsspoor van de stelselherziening vallen. Het gaat daarbij om mijnbouwgerelateerde activiteiten, beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot hoofdspoorwegen, bijzondere spoorwegen en luchthavens, bouwactiviteiten en activiteiten met betrekking tot natuur.
De paragrafen 14.1.2 tot en met 14.1.11 van deze regeling bevatten de rijkstarieven.
Niet iedere behandeling van een aanvraag is hetzelfde. Om recht te doen aan de werkelijke kosten die voor een aanvraag gemaakt moeten worden, schrijft deze regeling voor wanneer een minister als bevoegd gezag tarieven in individuele gevallen verhoogt of verlaagt. Allereerst zijn bij veel activiteiten modaliteiten opgenomen. Afhankelijk van de modaliteit vindt een verhoging of verlaging van het opgenomen standaardtarief plaats. Een voorbeeld van een verhoging is het geval dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden en het bevoegd gezag dat rapport moet beoordelen en moet betrekken bij de behandeling van een aanvraag. Ten tweede worden de tarieven verlaagd wanneer een aanvraag niet leidt tot een besluit. Overeenkomstig de decentrale praktijk en artikel 13.1, eerste lid, van de wet zijn leges al verschuldigd vanaf het moment dat een aanvraag wordt ingediend. Vanaf dat moment maakt de overheid immers kosten voor de behandeling van de aanvraag, bijvoorbeeld voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een aanvraag en voor de correspondentie met de aanvrager. Als een aanvrager de aanvraag intrekt, als het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling laat of als blijkt dat geen besluit nodig is, wordt daarom wel een tarief in rekening gebracht, maar dat tarief wordt sterk gereduceerd ten opzichte van het eigenlijke tarief dat voor de activiteit geldt. Daarmee wordt beter recht gedaan aan de werkelijke kosten die voor de aanvraag zijn gemaakt.
Als de aanvrager ervoor heeft gekozen om de aanvragen om toestemmingen voor de diverse activiteiten los in te dienen79, worden de leges per aanvraag geheven. Als een aanvraag meerdere activiteiten omvat, dan is het legestarief de som van de tarieven die gelden voor de afzonderlijke activiteiten. Op die som past het bevoegd gezag in principe geen correctie toe. De behandeling van een gecombineerde aanvraag (die leidt tot één beschikking in plaats van meerdere) levert in de regel geen kostenbesparing op voor het Rijk, omdat het bevoegd gezag ten opzichte van een enkelvoudige aanvraag extra kosten moet maken voor afstemming en coördinatie met andere bestuursorganen.80 Voor milieubelastende activiteiten geldt op dat uitgangspunt een uitzondering. In de praktijk komt het geregeld voor dat meerdere maatwerkvoorschriften of wijzigingen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten tegelijk worden aangevraagd bij één onderdeel van het Rijk. Bij het opstellen van de tarieven is gebleken dat daardoor een kostenbesparing optreedt die in de tarieven verdisconteerd kan worden. Deze regeling bevat daarom aparte tarieven voor de behandeling van een gebundelde aanvraag om maatwerkvoorschriften voor milieubelastende activiteiten en aanvragen om wijzigingen van omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten.
Voor het bepalen van de hoogte van de rijkstarieven zijn het rapport ‘Maat houden’ en de ‘Handreiking kostentoerekening leges en tarieven’81 aangehouden. Belangrijke uitgangspunten bij het bepalen van de tarieven zijn dat de geraamde baten niet hoger zijn dan de geraamde kosten82 en dat de tarieven niet onredelijk hoog zijn. Zoals aangegeven, worden op een paar onderdelen nieuwe leges geïntroduceerd. Voor de legestarieven van vergunningen voor milieubelastende activiteiten wordt hierbij uitgegaan van kostendekkendheid. Bij leges voor wateractiviteiten en voor beperkingengebiedactiviteiten rondom rijkswegen wordt aanvankelijk uitgegaan van een gematigd tarief.
De tarieven bestaan uit de volgende kostenposten. In de eerste plaats gaat het om de kosten voor de inhoudelijke behandeling van een aanvraag. Hieronder vallen kosten voor inhoudelijke toetsen die ambtenaren moeten doen om een aanvraag te beoordelen, waaronder eventuele kosten van inhoudelijke afstemming met decentrale overheden. In de tweede plaats bestaan de tarieven uit administratieve kosten die het bevoegd gezag maakt voor de behandeling van een aanvraag. Daaronder vallen bijvoorbeeld correspondentie met de aanvrager en het opstellen van de beslissing op de aanvraag. Een derde kostenpost bestaat uit kosten voor ondersteuning en management ten behoeve van de behandeling van een aanvraag (‘overhead’).
De kosten die in een te ver verwijderd verband staan van de behandeling van de aanvraag worden niet aan de aanvrager doorberekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kosten van bezwaar en beroep tegen de beslissing op de aanvraag en voor kosten van periodieke controles of initiatiefnemers aan de inhoud van een besluit voldoen.
Bij het opstellen van de tarieven is uitgegaan van uren die rijksambtenaren onder voorgaande regelgeving besteedden voor het behandelen van aanvragen. Het aantal uren dat voor het beoordelen van de verschillende aanvragen gemiddeld nodig was, is per activiteit vermenigvuldigd met een gemiddeld uurtarief van de ambtenaren die de aanvraag om die activiteit behandelen. In dat uurtarief is overhead meegenomen. Als de handelingen onder de Omgevingswet blijken af te wijken van de handelingen onder het voorgaande recht, dan kunnen die afwijkingen aanleiding zijn voor een aanpassing van het legestarief. Daartoe kunnen bevoegde ministers besluiten naar aanleiding van evaluatie van legesheffing.
Voor enkele specifieke milieubelastende activiteiten voorziet de regeling in een uurtarief in plaats van een vast tarief. Dat heeft als reden dat op rijksniveau geen ervaring is met de betreffende besluiten en dat de toetsen per besluit onderling sterk kunnen verschillen in complexiteit. Het gaat hier voor het gros van de gevallen om activiteiten met een nationaal belang en die weinig tot nooit zullen voorkomen, zoals de exploitatie van een nieuwe militaire zeehaven. Om desondanks een grondslag te hebben voor het heffen van leges voor het geval dat toch een aanvraag ingediend wordt en om dan recht te kunnen doen aan de werkelijke kosten is het ongewenst om een globaal ingeschat vast tarief in deze regeling op te nemen. Mocht een besluit toch aangevraagd worden en er geldt een vast tarief, dan is het risico groot dat een initiatiefnemer in een individueel geval onredelijk veel of weinig zou betalen ten opzichte van andere initiatiefnemers. Mocht een dergelijk besluit aangevraagd worden, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag met de initiatiefnemer in het vooroverleg communiceert over het te verwachten legestarief. Als het Rijk in de toekomst voldoende ervaring heeft opgedaan met deze besluiten, dan wordt alsnog een vast tarief in de regeling opgenomen.
Uitgangspunt van de Awb is dat legesbetaling een voorwaarde is voor het in behandeling nemen van een aanvraag.83 Onder de Omgevingswet is het echter voor veel besluiten niet mogelijk om een standaardtarief vast te stellen als voorwaarde voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Vaak blijkt namelijk pas gedurende de beslistermijn welke modaliteiten precies van toepassing zijn en wat het legestarief dus zou moeten zijn. Een minister heft de leges daarom uiterlijk drie weken na de aanvraag. Dat gebeurt via een beschikking. Daardoor krijgt de aanvrager snel duidelijkheid over het te betalen legestarief.
Het betalen van de leges is een voorwaarde voor het verkrijgen van een beslissing op de aanvraag, net als in een aantal voormalige legesregelingen van het Rijk.84 In zoverre wordt aangesloten bij het eerdergenoemde uitgangspunt van de Awb dat het betalen van leges een voorwaarde is voor het verkrijgen van een besluit. Na de legesbeschikking heeft de aanvrager nog vijf weken de tijd om te betalen.
Het bevoegd gezag stuurt bij de activiteiten waarvoor een uurtarief geldt, net als bij activiteiten waarvoor een vast tarief geldt, binnen drie weken na de aanvraag een legesbeschikking. De legesbeschikking bevat bij deze activiteiten een begroting van de redelijkerwijs te verwachten behandelkosten. Het eerdergenoemde rapport ‘Maat houden’ en de ‘Handreiking kostentoerekening leges en tarieven’ gelden ook voor het begroten van het tarief. Als na de behandeling van de aanvraag blijkt dat het bevoegd gezag meer kosten heeft gemaakt dan begroot in de legesbeschikking, komen die meerkosten voor rekening van het bevoegd gezag; minder werk verrekent het bevoegd gezag achteraf met de aanvrager door middel van een terugbetaling.
De aanvrager kan de aanvraag ook intrekken voordat het bevoegd gezag heeft besloten op de aanvraag. Afhankelijk van het moment waarop dat gebeurt, wordt een lager tarief in rekening gebracht of wordt het teveel betaalde terugbetaald. Bij intrekking van de aanvraag tot een week na ontvangst van de legesbeschikking is de aanvrager nog het ‘lage tarief’ (25% van het vastgestelde tarief) verschuldigd. Als de aanvrager niet op tijd betaalt, wordt de beslistermijn voor de beslissing op de aanvraag van rechtswege opgeschort.85 De aanvrager ontvangt dan dus nog geen beslissing op de aanvraag.
Tegen legesbeschikkingen kunnen aanvragers rechtsmiddelen aanwenden op grond van de regels over bezwaar en beroep uit de Awb. Bezwaar en beroep tegen de legesbeschikking hebben geen schorsende werking.86 De beslissing op de aanvraag zal door het instellen van bezwaar en beroep daarom geen vertraging oplopen. Deze regeling bevat geen regels over verzuim, wettelijke rente en invordering. Titel 4.4 (bestuurlijke geldschulden) van de Awb voorziet al in regelgeving daarover.87
Overigens kan een minister niet gebruik maken van de in titel 4.4 van de Awb opgenomen voorschriften over de invordering bij dwangbevel. Artikel 4:115 van de Awb regelt dat de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel alleen bestaat als een wet die toekent. De Omgevingswet voorziet niet in die toekenning.
• Ten opzichte van het omgevingsrecht van voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voorziet deze regeling in één heldere systematiek voor het heffen van leges door een minister.
• Door consequente toepassing van het profijtbeginsel heffen ministers leges voor meer soorten activiteiten, namelijk ook voor milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten.
• Voor de behandeling van aanvragen om maatwerkvoorschriften heft een minister leges. Dat betekent dat ministers leges heffen voor meerdere soorten maatwerkvoorschriften dan onder het voorgaande recht.
• Om meer kostendekkende leges te kunnen heffen is het tarief voor enkele activiteiten verhoogd.
• Een minister heft leges als voorwaarde voor het verkrijgen van een besluit en maakt het tarief binnen drie weken na het indienen van de aanvraag aan een aanvrager bekend. Dit geeft duidelijkheid richting aanvragers. Onder het voormalige omgevingsrecht kon dit verschillen per legesregeling.
• Voor de afweging of voor omgevingsrechtelijke besluiten op aanvraag op rijksniveau leges geheven moeten worden, zijn voor alle besluiten en activiteiten dezelfde uitgangspunten gehanteerd. Dit betekent dat de regels over rijksleges in het omgevingsrecht zijn geharmoniseerd.
• Nieuw ten opzichte van het voorgaande recht zijn leges voor milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten. Deze afweging is reeds op wetsniveau gemaakt. Ook zijn bestaande leges in voorkomende gevallen verhoogd zodat het profijtbeginsel overal wordt toegepast. Voor initiatiefnemers kunnen de kosten daardoor toenemen, maar de dekking die nodig is uit de algemene middelen voor deze kosten die vergunningverleners maken neemt af. Tegelijkertijd schaft het Besluit activiteiten leefomgeving ook een aantal vergunningplichten af bij beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot rijkswegen. Die AMvB vervangt die vergunningplichten door algemene regels. Doordat een minister geen leges meer heft voor de activiteiten die voorheen vergunningplichtig waren, ontstaat een kostenbesparing voor initiatiefnemers ten opzichte van het voorgaande recht.
• De regeling verbetert de inzichtelijkheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht voor zowel bevoegde ministers als voor initiatiefnemers, doordat alle rijksleges voor de behandeling van aanvragen om omgevingsrechtelijke besluiten in één regeling staan.
Hoofdstuk 15 getiteld ‘Bevoegdheden in bijzondere omstandigheden’ is gereserveerd voor regels over alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit en gevaarlijk hoogwater en de daarbij behorende informatie en waarschuwingsverplichtingen.
Hoofdstuk 16 is gereserveerd voor de uitvoeringstechnische en administratieve regels over het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Deze regels worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan dit hoofdstuk van de Omgevingsregeling toegevoegd.
Het overgangsrecht bij de Omgevingsregeling wordt geregeld in de Invoeringsregeling Omgevingswet. Dit hoofdstuk is gereserveerd voor eventuele overgangsbepalingen die na de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel langdurig relevant zijn. Dergelijke bepalingen worden binnen de stelselherziening in de wet, AMvB’s of regeling zelf opgenomen. Dat komt de kenbaarheid daarvan ten goede.
In de voorgaande hoofdstukken is al beschreven op welke manier de onderwerpen van de verschillende voormalige wettelijke regelingen zijn ondergebracht in deze regeling. Aanvullend daarop bevat dit hoofdstuk een korte beschrijving van de verhouding tussen deze regeling en de voorheen geldende regelgeving. Verder gaat dit hoofdstuk beknopt in op de verhouding met de regelingen op het gebied van het omgevingsrecht voor zover deze via het invoeringsspoor of het aanvullingsspoor in de Omgevingsregeling zullen worden opgenomen. Tot slot wordt ingegaan op de voor deze regeling belangrijkste EU-richtlijnen, verordeningen en verdragen.
Aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties
Hoofdstuk 2 van deze regeling vervangt wat betreft het aanwijzen en begrenzen van locaties de overeenkomstige bepalingen uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, de Regeling geluid milieubeheer, de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, het Waterbesluit en de Waterregeling. Het gaat dan om regels op het gebied van water (zoals de aanwijzing van oppervlaktewaterlichamen en stroomgebiedsdistricten en de geometrische begrenzing van het kustfundament), infrastructuur, de kwaliteit van de buitenlucht, stedelijk gebied geluid, defensie en erfgoed. Voor een aantal locaties wordt de geometrische begrenzing met deze regeling voor het eerst vastgelegd (zoals voor het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren en het gebied binnen een straal van één kilometer rondom een kernenergiecentrale). De geometrische begrenzing van beperkingengebieden voor bijvoorbeeld wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen zal worden toegevoegd met de Invoeringsregeling Omgevingswet, zie ook de volgende paragraaf.
Algemene regels voor activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving
Deze regeling bevat in hoofdstuk 4 een aantal algemene regels over milieubelastende activiteiten. Het hoofdstuk bevat regels over het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven om de emissies van ammoniak en PM10 uit dierenverblijven te kunnen berekenen. De emissie van ammoniak, PM10 (maar ook geur) uit een dierenverblijf per dier per jaar wordt bepaald door de emissiefactor van het huisvestingssysteem waarin de dieren zijn gehuisvest en het reductiepercentage van een eventuele aanvullende techniek. De vastgestelde huisvestingssystemen met emissiefactoren en de vastgestelde aanvullende technieken met reductiepercentages zijn opgenomen in bijlage V en VI bij deze regeling waarnaar in dit hoofdstuk wordt verwezen. Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren de emissiefactoren voor ammoniak en PM10 elk apart in de regelgeving opgenomen. De emissiefactoren voor ammoniak stonden in de Regeling ammoniak en veehouderij en de emissiefactoren voor PM10 stonden op de fijnstoflijst die periodiek werd gepubliceerd op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Het hoofdstuk kent daarnaast regels over het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico voor het exploiteren van een Seveso-inrichtingen en van een buisleiding. Deze regels zijn afkomstig uit de Regeling externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. In hoofdstuk 4 zijn ook regels opgenomen over het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine. Deze regels zijn nieuw. De berekening van de afstanden voor het plaatsgebonden risico vindt plaats volgens het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en, afhankelijk van de milieubelastende activiteit, Safeti-NL of Carola. Deze rekenregels waren eerder onderdeel van de Handleiding Risicoberekeningen Bevi en de Handleiding Risicoberekeningen Bevb.
In hoofdstuk 4 zijn ook regels opgenomen over het berekenen van de afstanden voor de aandachtsgebieden voor het exploiteren van een Seveso-inrichting, het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank en het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. In die regels wordt verwezen naar het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en de stappenplannen voor het bepalen van brandaandachtsgebieden, explosieaandachtsgebieden en gifwolkaandachtsgebieden. De regels over het berekenen van deze aandachtsgebieden waren tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in de eerder genoemde Regeling externe veiligheid inrichtingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen.
Regels over uitvoering bij het Besluit bouwwerken leefomgeving
Een aantal uitvoeringstechnische, administratieve en meet- en rekenregels voor het verrichten van bouwactiviteiten en het gebruik en in stand houden van bouwwerken is opgenomen in hoofdstuk 5 van deze regeling. De regels over de berekening van de milieuprestatie van bouwwerken en het systeemrendement van technische bouwsystemen in afdeling 5.1 waren eerder opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2012. De uitvoeringstechnische en administratieve regels in dezelfde afdeling over energielabels en airconditioningsystemen, ter implementatie van de EPBD-richtlijn, zijn afkomstig uit het voormalige Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen. Voor de toepassing van een aantal NEN-normen voor bestaande en nieuwbouw bevat afdeling 5.2 van deze regeling ook nog een aantal regels. Deze maakten tot de inwerkingtreding van het stelsel onderdeel uit van de Regeling Bouwbesluit 2012.
Meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten
In hoofdstuk 6 zijn meet- en rekenregels gesteld voor het toetsen aan waarden voor het toelaatbare geluid door activiteiten, de toelaatbare trillingen door activiteiten en de toelaatbare geur door zuiveringtechnische werken en het houden van landbouwhuisdieren. Over deze activiteiten kunnen – ter uitvoering van de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving voor het stellen van waarden – in het omgevingsplan algemene regels worden gesteld (zie ook de toelichting in hoofdstuk 9). Deze meet- en rekenregels moeten niet alleen worden toegepast door het bestuursorgaan dat het omgevingsplan met de waarde vaststelt (hoofdstuk 8 van de regeling), maar op grond van hoofdstuk 6 van de regeling ook door degene die de activiteit verricht waarvoor die waarde op grond van het omgevingsplan geldt. De grondslag voor deze regels is naar aanleiding van de motie van de leden Veldman en Çegerek88 van de Tweede Kamer toegevoegd met de Invoeringsregeling Omgevingswet. De methoden voor het bepalen van de geluidbelasting door activiteiten zijn voor de meeste activiteiten een voortzetting van de praktijk van voor de inwerkingtreding van het stelsel en opgenomen in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai en de Activiteitenregeling milieubeheer. Voor specifieke activiteiten, zoals voor de geluidbelasting van windturbines, wordt een andere meet- of rekenregel opgenomen met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
De SBR-Richtlijn Trillingen: meet- en beoordelingsrichtlijnen Deel B is in deze regeling als methode voor het bepalen van trillingen van activiteiten, anders dan wonen, aangewezen. Deze methode werd ook onder het voorheen geldende recht al gebruikt voor het bepalen van trillingen, maar was niet wettelijk voorgeschreven.
De methoden voor het berekenen van geur bij het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven en bij zuiveringtechnische werken zijn inhoudelijk niet gewijzigd. De rekenregels zijn afkomstig uit de Activiteitenregeling milieubeheer (bijlage 5) voor zuiveringtechnische werken en voor het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven uit de Regeling geurhinder en veehouderij.
Gegevens en bescheiden
De gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning en enkele andere besluiten op grond van de Omgevingswet zoals gedoogplichtbeschikkingen moeten worden verstrekt zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van de regeling. Bij de regels over de te verstrekken gegevens en bescheiden bij de aanvraag om een omgevingsvergunning gaat het, behalve voor een aantal algemene aanvraagvereisten, om omgevingsvergunningen die volgen uit rijksregelgeving. De regels van dit hoofdstuk vervangen de regelgeving voor aanvraagvereisten voor de in deze regeling opgenomen activiteiten in de Regeling omgevingsrecht, de Mijnbouwregeling, de Waterregeling en het Besluit ontgrondingen Rijkswateren. Ook waren aanvraagvereisten opgenomen in beleidsdocumenten, zoals bij de aanvraagvereisten voor de archeologische rijksmonumentenvergunningen en in provinciale verordeningen.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, Awb kan het bevoegd gezag meer specifieke informatie vragen, als dat nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Dat is ongewijzigd ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Een aantal aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen zoals die voor bouwactiviteiten en voor activiteiten rond spoorwegen en luchthavens worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd. Zie ook de volgende paragraaf. Het aanvraagvereiste voor participatie, als onderdeel van de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen, is nieuw.
De aanvraagvereisten voor gedoogplichtbeschikkingen waren voor de inwerkingtreding van deze wet nog niet wettelijk vastgelegd. In de praktijk werd de informatie in de nu vastgelegde regels wel al door de bevoegde gezagen uitgevraagd. Deels waren zij ook al vastgelegd in beleidsdocumenten.
Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen
Over de inhoud van programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen kunnen in hoofdstuk 8 van deze regeling instructieregels (uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenregels) worden gesteld. Het gaat in de regeling vooralsnog om de meet- en rekenregels die behoren bij de kwantitatieve normen in instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving voor externe veiligheid, geluid, trillingen, geur door zuiveringtechnische werken en door het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven en luchtkwaliteit. Deze moeten door het bevoegde bestuursorgaan worden toegepast, als voor de vaststelling van het omgevingsplan aan deze normen moet worden getoetst.
In afdeling 8.2 van deze regeling worden voor geluid, trillingen en geur dezelfde meet- en rekenregels gegeven als in de algemene regels voor deze aspecten in hoofdstuk 6 van deze regeling. Deze laatstgenoemde regels zijn gericht tot degene die de activiteit verricht. Voor een korte beschrijving van de verhouding tussen deze regeling en de voorheen geldende regelgeving wordt dan ook verwezen naar de informatie onder ‘Meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten’ in deze paragraaf. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat voor een aantal activiteiten en functies met externe veiligheidsrisico’s vaste afstanden die moeten leiden tot een aanvaardbaar risiconiveau. De rekenregels voor het berekenen daarvan zijn opgenomen in deze regeling. Deze regels waren voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in de Regeling externe veiligheid inrichtingen, de Regeling externe veiligheid buisleidingen en in een aantal handboeken en handreikingen. Zie ook ‘Algemene regels voor activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving’ in deze paragraaf. Afdeling 8.1 geeft ook rekenmethoden voor het berekenen van de kwaliteit van de buitenlucht. Het gaat dan om standaardrekenmethoden voor het berekenen van de concentratiebijdrage fijnstof en stikstofdioxide, die moeten worden gebruikt bij het de beoordeling van een aantal activiteiten in een omgevingsplan. Deze regels zijn afkomstig uit de voormalige Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Omgevingsvergunningen
Hoofdstuk 9 ordent allereerst per milieubelastende activiteit meet- en rekenmethoden die door het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning moeten worden toegepast bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Afdeling 9.1 geeft deze meet- en rekenregels voor de aspecten externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid. Deze regels sluiten grotendeels aan bij de regels over deze aspecten in hoofdstuk 8. Voor een beschrijving van de voorheen geldende regelgeving wordt dan ook verwezen naar ‘Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen’ in deze paragraaf. De bijzondere beoordelingsregel voor het berekenen van kosteneffectiviteit van een voorgeschreven BBT-maatregel in afdeling 9.2 was eerder opgenomen in artikel 2.7 en bijlage 2 bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal dit hoofdstuk ook uitvoeringstechnische regels gaan bevatten over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften.
Projectbesluiten
Net als in het Besluit kwaliteit leefomgeving is in hoofdstuk 10 een aantal instructieregels over het omgevingsplan van overeenkomstige toepassing verklaard op het projectbesluit. De meet- en rekenregels over externe veiligheid, luchtkwaliteit, geluid, trillingen en geur die zijn opgenomen in afdeling 8.2 moeten, net als bij de voorbereiding van een omgevingsplan, ook bij de voorbereiding van een projectbesluit worden toegepast door het bevoegd gezag. Het bevoegd bezag beoordeelt aan de hand van deze regels of het project voldoet aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving die van toepassing zijn op het projectbesluit. De verhouding tussen deze regeling en de voorheen geldende regelgeving is beschreven in ‘Meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten’ in deze paragraaf.
Daarnaast regelt hoofdstuk 10 dat als een projectbesluit geldt als omgevingsvergunning de in hoofdstuk 9 van deze regeling opgenomen meet- en rekenregels voor omgevingsvergunningen ook van toepassing zijn op het projectbesluit. De verhouding tussen deze regeling en de voorheen geldende regelgeving is beschreven onder ‘Omgevingsvergunningen’ in deze paragraaf.
Monitoring en informatie
Hoofdstuk 12 van de regeling vervangt regels over monitoring en informatieverplichtingen uit een aantal regelingen op het gebied van externe veiligheid, luchtkwaliteit, zwemwaterkwaliteit en geluid.
Zo verplicht artikel 10.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tot het opstellen van een register externe veiligheidsrisico’s. Dit register biedt burgers en bedrijven informatie over de risico’s van activiteiten met externe veiligheidsrisico’s in hun omgeving. Het register is ook van belang voor een deugdelijke besluitvorming over met name omgevingsvergunningen en omgevingsplannen. Bestuursorganen zijn op grond van artikel 10.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gegevens en wijzigingen in de gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van deze risico’s, zoals de soort en hoeveelheid gevaarlijke stoffen, de specifieke locatie van de activiteit met externe veiligheidsrisico’s en de aandachtsgebieden bij die activiteit. De regels voor het berekenen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de afstand voor een aandachtsgebied staan in paragraaf 12.1.1 van deze regeling. Deze regels sluiten aan bij de regels in afdeling 4.2. De verhouding tot de voorheen geldende regels is beschreven in ‘Algemene regels voor activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving’ in deze paragraaf.
Verder omvatten de meet- rekenregels voor bijvoorbeeld de landelijke monitoring van de kwaliteit van de buitenlucht regels over onder meer het bepalen van het aantal vaste meetpunten voor de monitoring van stoffen binnen agglomeraties en zones, het meten, bemonsteren en analyseren van stoffen en het bepalen van meetonzekerheden voor stoffen. Deze regels vervangen de daarover gestelde regels in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Deze regeling zal worden ingetrokken met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
In paragraaf 2.2.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is een omgevingswaarde opgenomen voor de kwaliteit van zwemlocaties. Ook bevat dat besluit regels op het gebied van monitoring. Ter verdere uitvoering van de monitoringsverplichtingen en de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit worden in paragraaf 12.2.3 van deze regeling regels gesteld over de bemonstering, meting, berekening en analyse van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli. Deze regels waren voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geïmplementeerd in hoofdstuk V van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden. Beide zullen worden ingetrokken met respectievelijk het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet. Een belangrijke wijziging op het gebied van zwemwaterkwaliteit is dat het badseizoen niet meer landelijk wordt vastgesteld. Ook is het onderscheid tussen de zogenoemde C- en D- locaties komen te vervallen. Hiermee komt een aantal bepalingen niet meer terug.
De richtlijn omgevingslawaai stelt in artikel 7 geluidbelastingkaarten verplicht voor agglomeraties en belangrijke verkeersinfrastructuur. In paragraaf 10.2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn hiertoe instructieregels opgenomen over het verzamelen van gegevens voor het vaststellen van de geluidbelastingkaarten. Paragraaf 12.2.4 bevat een reservering voor de rekenregels voor het vaststellen van de geluidbelasting. Deze regels sluiten aan op het op 1 januari 2019 aangepaste Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. Daarnaast zijn in paragraaf 12.2.4 regels gesteld over de vorm van de geluidbelastingkaarten en de daarop te verbeelden gegevens.
Met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal dit hoofdstuk worden aangevuld met regels over monitoring en informatieverplichtingen over waterveiligheid.
De invulling van de in artikel 20.18, eerste lid, van de wet aan het Planbureau voor de Leefomgeving gegeven opdracht in afdeling 12.3 van dit hoofdstuk is een voortzetting van artikel 4.1 van de Wet milieubeheer.
Grondexploitatie
Op basis van artikel 12.6, van de wet zijn in hoofdstuk 13 van deze regeling regels opgenomen over de hoogte en begrenzing van verhaalbare kostensoorten in het kader van grondexploitatie. Deze kostensoorten zijn in afdeling 8.4 van het Omgevingsbesluit aangewezen. Deze regels waren eerder opgenomen in de Regeling plankosten exploitatieplan. Deze regeling wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet ingetrokken. In het kader van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en de daarbij gekozen nieuwe wetsystematiek kunnen eventueel nog technische aanpassingen nodig zijn. Deze worden dan in de Invoeringsregeling Omgevingswet of een aparte wijzigingsregeling opgenomen.
Financiële bepalingen
In deze regeling is één systeem opgenomen voor het heffen van rechten (leges) door het Rijk voor het behandelen van aanvragen om besluiten op grond van de Omgevingswet. Daartoe bevat hoofdstuk 14 regels over de besluiten waarvoor leges worden geheven. Ook de tarieven maken deel uit van dit hoofdstuk. Regels daarover waren voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet deels al opgenomen in de Regeling leges omgevingsvergunning Rijksoverheid, in het Besluit leges Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Besluit ontgrondingen in rijkswateren. Voor een deel van de activiteiten, namelijk die op het gebied van water en milieu, zijn deze regels nieuw.
De regels over een aantal andere activiteiten inclusief de daarbij behorende tarieven zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet of aanvullingsregeling deel gaan uitmaken van de Omgevingsregeling. De regels over die activiteiten worden immers met het invoeringsspoor of aanvullingsspoor onderdeel van de Omgevingswet, AMvB’s en Omgevingsregeling. Het gaat dan concreet om bijvoorbeeld de regels over de bouwactiviteit en regels over activiteiten voor natuur.
Zoals in paragraaf 1.6 al is toegelicht is de stelselherziening met deze Omgevingsregeling nog niet volledig. Met de Invoeringsregeling Omgevingswet en de aanvullingssporen bodem, geluid, grondeigendom en natuur zal deze regeling worden aangevuld.
Voorbeelden van regels over onderwerpen die met de Invoeringsregeling Omgevingswet zullen worden toegevoegd zijn regels op het gebied van monitoring van waterveiligheid, alarmeringswaarden voor waterveiligheid en luchtkwaliteit, regels met eisen aan energiebesparende maatregelen voor activiteiten per bedrijfstak en de aanwijzing en geometrische begrenzing van locaties zoals beperkingengebieden bij wegen in beheer bij het Rijk en hoofdspoorwegen. Daarnaast zullen aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten en voor milieubelastende activiteiten voor het exploiteren van een stortplaats en met betrekking tot een stortplaats voor baggerspecie op land, voor activiteiten rond spoorwegen en voor activiteiten rond luchthavens worden toegevoegd. Ook worden regels opgenomen voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet. Regels over deze onderwerpen waren tot de inwerkingtreding van het stelsel opgenomen in onder andere de Activiteitenregeling milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, Regeling bouwbesluit 2012, Regeling monitoring kaderrichtlijn water, Regeling omgevingsrecht, Regeling veiligheid niet-primaire waterkeringen in rijksbeheer, Regeling veiligheid primaire waterkeringen 2017 en de Waterregeling.
De regels voor de onderwerpen die onderdeel zijn van de aanvullingssporen maakten tot voor het moment van inwerkingtreding deel uit van onder meer de Regeling bodemkwaliteit (aanvullingsspoor bodem), Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder (aanvullingsspoor geluid), Regeling inrichting landelijk gebied (aanvullingsspoor grondeigendom) en de Regeling natuurbescherming (aanvullingsspoor natuur).
In de Omgevingswet, de AMvB’s en deze regeling wordt een groot aantal EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen opnieuw geïmplementeerd. Uitgangspunt hierbij is dat er zo weinig mogelijk aanvullend wordt geregeld ten opzichte van het internationaal recht en dat de implementatie lastenluw gebeurt. In hoofdstuk 27 van deze toelichting zijn implementatietabellen opgenomen. In de artikelsgewijze toelichting is meer concreet aangegeven waar sprake is van specifieke implementatie(verplichtingen).
Dienstenrichtlijn
De Europeesrechtelijke regels over het vrije goederen- en dienstenverkeer in de EU brengen mee dat lidstaten goederen, diensten of keuringen, die in een andere lidstaat rechtmatig in het verkeer zijn gebracht respectievelijk worden verricht, niet mogen weigeren omdat ze niet voldoen aan de eigen nationale voorschriften. Dit wordt het beginsel van wederzijdse erkenning genoemd. Het beginsel houdt in dat goederen en diensten die weliswaar niet identiek zijn aan de eigen nationale goederen en diensten, maar die wel aan buitenlandse eisen voldoen die een ten minste gelijkwaardig beschermingsniveau bieden, moeten worden toegelaten.89
De dienstenrichtlijn bevat specifieke eisen waaraan nationale wet- en regelgeving moet voldoen waarin regels zijn gesteld voor dienstverrichters. Deze richtlijn beoogt de Europese interne dienstenmarkt te verbeteren door de belemmeringen voor de vrije vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten weg te nemen. Onder dienst moet worden verstaan ‘elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt.’ De vergoeding moet een economische tegenprestatie zijn voor de verrichte dienst. Daarbij maakt het niet uit of de dienst wordt betaald door degene te wiens behoeve hij wordt verricht.’90
Op grond van de dienstenrichtlijn mogen de lidstaten de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk maken van de naleving van eisen die discrimineren of niet noodzakelijk of evenredig zijn. De eisen in deze regeling zijn van toepassing op alle dienstverrichters en maken daarbij geen onderscheid waardoor voldaan wordt aan het discriminatieverbod. De eisen zijn daarnaast gerechtvaardigd vanwege het belang van de bescherming van het milieu, de openbare veiligheid of de volksgezondheid. Dit zijn door het Europees recht en de dienstenrichtlijn erkende dwingende reden van algemeen belang. De eis van evenredigheid houdt in dat de eis geschikt moet zijn om het doel te bereiken en dat de eis niet verder mag gaan dan nodig is om dit doel te bereiken. In de gevallen dat erkenningen, certificaten, keuringen of normen uit andere lidstaten van de Europese Unie niet gelijk worden gesteld met Nederlandse erkenningen, certificaten, keuringen of normen, gaan de betrokken nationale eisen verder dan nodig is om het doel te bereiken. Zonder gelijkstelling worden dienstverrichters uit andere lidstaten die hun diensten hebben afgestemd op de normen van de betrokken lidstaat of die in hun eigen land zijn gecertificeerd achtergesteld bij Nederlandse dienstverrichters. Deze regeling voorziet daarom in een wederzijdse erkenningsregeling (artikel 1.3).
Richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD)
Met de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) wordt de verbetering van de energieprestatie van gebouwen in de Europese Unie geregeld, met inachtneming van zowel de klimatologische en plaatselijke omstandigheden buiten het gebouw als van de eisen voor het binnenklimaat en de kostenefficiëntie. De richtlijn voorziet in voorschriften met betrekking tot de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen, maar ook van bestaande gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan. Ook stelt de richtlijn eisen aan de energiecertificering van gebouwen. Deze richtlijn was eerder omgezet met het Bouwbesluit 2012, de Regeling Bouwbesluit 2012, het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen. Deze richtlijn is nu omgezet in het Besluit bouwwerken leefomgeving en afdeling 5.1 van deze regeling. Zie ook hoofdstuk 11 van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit bouwwerken leefomgeving en de toelichting bij hoofdstuk 5 van de regeling.
Richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht
De richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht stellen grenswaarden en streefwaarden voor stoffen die de kwaliteit van de buitenlucht beïnvloeden. Doel van deze op Europees niveau gestelde normen is om de risico’s van luchtverontreiniging te beperken. Het gaat om concentratiewaarden in de buitenlucht voor een aantal stoffen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden (NOX), koolmonoxide (CO), benzeen, lood en fijnstof (PM10 en PM2,5) gaat het om grenswaarden. Voor ozon, de zware metalen, arseen, cadmium, nikkel en voor benzo[a]pyreen zijn streefwaarden vastgesteld. Voor PM2,5 geldt, naast grenswaarden, ook nog een streefwaarde om de blootstelling aan PM2,5 terug te dringen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn deze Europese grens- en streefwaarden omgezet naar rijksomgevingswaarden. In hetzelfde besluit zijn ter implementatie van de richtlijnen ook al enkele monitoringseisen voor deze stoffen opgenomen. Met de regels ter verdere uitvoering van de monitoring worden in paragraaf 12.2.1 van deze regeling de eisen over de monitoring van met name artikel 4, eerste tot en met het dertiende lid, en bij dit artikel behorende bijlagen van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht geïmplementeerd. Deze vierde dochterrichtlijn bij de richtlijn luchtkwaliteit gaat over arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht. Beide richtlijnen waren eerder geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en bijbehorende uitvoeringsregelgeving. Voor de implementatie van de monitoringsbepalingen van de richtlijn luchtkwaliteit wordt verwezen naar de beschrijving bij die richtlijn in deze paragraaf.
Richtlijn industriële emissies
De richtlijn industriële emissies heeft als doel een integraal vergunningkader tot stand te brengen om industriële emissies tegen te gaan. In de richtlijn worden regels gesteld aan installaties om de luchtkwaliteit, waterkwaliteit en bodemkwaliteit te beschermen, afvalstoffen doelmatig te beheren, en ongewone voorvallen zoveel mogelijk te voorkomen. Deze installaties zijn als vergunningplichtig aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. In de richtlijn industriële emissies zijn onder andere regels gesteld over het aanvragen van vergunningen. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bij een aanvraag om een vergunning bepaalde gegevens en bescheiden worden verstrekt, zoals beschrijvingen van de installaties, de emissies en de maatregelen die worden getroffen om de emissies te voorkomen of te beperken. Ter uitwerking van deze regels in de richtlijn zijn in paragraaf 7.1.3 van deze regeling de aanvraagvereisten geregeld.
Richtlijn luchtkwaliteit
Doel van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht (de vierde dochterrichtlijn bij de richtlijn luchtkwaliteit) is om risico’s van luchtverontreiniging te beperken. De richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht stellen daarom op Europees niveau grenswaarden en streefwaarden voor stoffen die de kwaliteit van de buitenlucht beïnvloeden. Zie verder ook de beschrijving bij de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht in deze paragraaf. Met de voorschriften in deze regeling over de monitoringsverplichtingen over luchtkwaliteit in paragraaf 12.2.1 worden de eisen uit de richtlijn luchtkwaliteit geïmplementeerd over het aantal en de locatie van monitoringspunten en meetmethoden voor het bemonsteren en het meten van stoffen zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, fijnstof (PM10 en PM2,5), lood, koolmonoxide en ozon. De regels over de vaststelling en monitoring van alarmeringswaarden voor luchtkwaliteit worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan deze regeling toegevoegd.
Richtlijn omgevingslawaai
Het doel van de richtlijn omgevingslawaai is om met een gemeenschappelijke Europese aanpak de schadelijke gevolgen inclusief hinder, van blootstelling aan omgevingslawaai te vermijden, te voorkomen of te verminderen. Artikel 7 van de richtlijn omgevingslawaai verplicht daartoe onder meer tot het opstellen van geluidbelastingkaarten voor agglomeraties en belangrijke verkeersinfrastructuur. De richtlijn stelt in het artikel 7, derde lid, en bij dit artikel behorende bijlage IV minimumeisen aan deze geluidbelastingkaarten. Deze eisen zijn geïmplementeerd in paragraaf 12.2.4.2 van deze regeling. In artikel 12.72 van deze regeling zijn ter implementatie van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn regels gesteld over de op de geluidbelastingkaart te verbeelden gegevens.
Richtlijn storten afvalstoffen
De richtlijn storten afvalstoffen beoogt de belasting van het milieu, vooral de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, alsmede de daaruit voortvloeiende gevaren voor de gezondheid door bestaande en nieuwe stortplaatsen, te voorkomen en te verminderen. De richtlijn storten is voorheen geïmplementeerd in onder andere de Wet milieubeheer, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa), het Stortbesluit bodembescherming en de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming. Het Bssa zal in een volgende module van de stelselwijziging geïntegreerd worden in het nieuwe stelsel. De regels voor het bevoegd gezag over het opnemen van voorschriften in de omgevingsvergunning over bodembescherming bij het storten van afvalstoffen en het beheren van (open) stortplaatsen, als onderdeel van het Stortbesluit bodembescherming, zijn onderdeel van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De uitvoeringstechnische voorschriften uit de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet in deze Omgevingsregeling opgenomen. Dat geldt ook voor de uitvoeringstechnische regels over stortplaatsen voor baggerspecie op land (in navolging van de regels op besluitniveau over dit onderwerp die via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan de AMvB’s worden toegevoegd).
In paragraaf 3.3.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn wel de vergunningplichtige activiteiten aangewezen ter uitvoering van de richtlijn industriële emissies en de richtlijn storten. Artikel 3.84 geeft aan dat het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen of het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening vergunningplichtige milieubelastende activiteiten en lozingactiviteiten betreffen. Bij categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies gaat het om stortplaatsen (zoals gedefinieerd in artikel 2, onder g, van de richtlijn storten) die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben (en stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn uitgezonderd. In paragraaf 8.5.2.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn regels opgenomen over de voorschriften over bodembescherming die moeten en kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het storten van afvalstoffen op een stortplaats. De aanvraagvereisten voor deze activiteiten zijn opgenomen in de paragrafen 7.1.3.1, 7.1.3.3, 7.1.3.4 en 7.1.3.6.
Richtlijn winningsafval
Doel van de richtlijn winningsafval is om zware ongevallen met afval van winningsindustrieën(mijnbouw) te voorkomen en de gevolgen van eventuele ongelukken te beperken. De richtlijn bevat ook bepalingen om het duurzaam beheer van afval van de winningsindustrie te reguleren met het oog op de vermindering van de nadelige effecten op het milieu en de volksgezondheid. De verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn zijn hoofdzakelijk gekoppeld aan het aanleggen of bouwen en het in gebruik hebben van een afvalvoorziening door de exploitant van de winningsindustrie (mijnbouw). Momenteel zijn er in Nederland geen exploitanten die gebruik maken van zo’n afvalvoorziening. In Nederland worden winningsafvalstoffen nuttig toegepast, verbrand of gestort op een reguliere stortplaats. De relevantie van de richtlijn voor de Nederlandse mijnbouw is daarom zeer gering en voor de olie en gaswinning zelfs nihil. In Nederland is deze richtlijn onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Daarnaast was de richtlijn voorheen geïmplementeerd in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit omgevingsrecht, de Regeling omgevingsrecht, de Waterwet, de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en het Besluit winningsafvalstoffen. Binnen de Omgevingswet zijn de voorschriften voor de omgevingsvergunning, de beoordelingsregels en de instructieregels geïmplementeerd in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De aanwijzing van werkzaamheden met afvalstoffen als vergunningplichtige activiteit is geregeld in paragraaf 3.5.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanvraagvereisten voor deze vergunningplichtige activiteit zijn opgenomen in paragraaf 7.1.3.4 van deze regeling.
Seveso-richtlijn
Het doel van de Seveso-richtlijn is de preventie van zware ongevallen bij inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. De richtlijn beoogt het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de bevolking te beschermen tegen rampen en zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Omdat zware ongevallen niet altijd zijn te voorkomen, bevat de richtlijn ook bepalingen om de gevolgen voor de gezondheid en het milieu te beperken als zich een zwaar ongeval voordoet. De Seveso-richtlijn beoogt daarnaast lering te trekken uit zware ongevallen en regelt de internationale uitwisseling van informatie. De Seveso-richtlijn benadert het veiligheidsdoel integraal. Daarom wordt bij het treffen van veiligheidsmaatregelen geïntegreerd aandacht besteed aan de veiligheid voor de omgeving, de arbeidsveiligheid en de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Met de Seveso-richtlijn is de nieuwe indeling (classificatie) van gevaarlijke stoffen gevolgd van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels. Deze verordening die is afgestemd op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen, regelt of een stof of een mengsel als gevaarlijk kan worden aangemerkt.
De Seveso-richtlijn is voor wat betreft de verplichtingen voor degenen die een Seveso-inrichting exploiteren geïmplementeerd in paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Afdeling 4.3 van deze regeling bevat regels voor het berekenen van afstanden voor het plaatsgebonden risico en het berekenen van de afstanden voor het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied. Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten de berekende afstanden worden opgenomen in het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van de Seveso-richtlijn. In paragraaf 7.1.3 is geregeld dat deze afstanden ook moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een Seveso-inrichting.
Verdrag van Aarhus
Het verdrag van Aarhus regelt de toegang van burgers tot milieu-informatie, de inspraak in de besluitvorming en de toegang tot de rechter bij milieuaangelegenheden.
Artikel 20.18, eerste lid, van de wet bevat een rechtstreekse opdracht aan het Planbureau voor de leefomgeving (PBL) tot het uitbrengen van wetenschappelijke rapporten waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van onderdelen van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving wordt beschreven.
Door in deze regeling te bepalen dat het PBL rapporteert over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt voldaan aan artikel 5, vierde lid, van het verdrag van Aarhus. Hiermee wordt de regeling uit artikel 4.2 van de Wet milieubeheer voortgezet.
De paragrafen 7.1.2 tot en met 7.3.1 van de regeling geven aan welke gegevens en bescheiden moeten worden overlegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Deze gegevens en bescheiden vormen een onderdeel van de informatie die beschikbaar moet zijn voor de inspraak in de besluitvorming bij milieuaangelegenheden. Met deze gegevens en bescheiden wordt mede invulling gegeven aan artikel 6, zesde lid van het verdrag van Aarhus.
Verdrag van Granada
Net als het verdrag van Valletta en het werelderfgoedverdrag bevat het verdrag van Granada uitgangspunten en verplichtingen voor de bescherming van cultureel erfgoed. Het verdrag van Granada beoogt onder meer om architectonisch erfgoed te beschermen en te behouden, om het als referentiekader door te kunnen geven aan toekomstige generaties. Het verdrag verplicht onder meer om te beschermen monumenten, stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen te inventariseren, passende beschermingsmaatregelen te treffen en daarvoor ook controle- en goedkeuringsprocedures in te richten. Daartoe zijn in afdeling 8.8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder meer beoordelingsregels voor de rijksmonumentenactiviteit opgenomen. Deze regels hebben betrekking op een activiteit bestaande uit het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Het verbod tot het verrichten van een rijksmonumentenactiviteit is opgenomen in artikel 5.1 van de wet. Verder zijn in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen over het cultureel erfgoed bij de vaststelling van een omgevingsplan, projectbesluiten en omgevingsverordeningen. Hoofdstuk 13 van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels over rijksmonumentenactiviteiten en andere activiteiten die rijksmonumenten of voorbeschermde rijksmonumenten betreffen. In dat hoofdstuk worden ook de vergunningvrije rijksmonumentenactiviteiten aangewezen. In paragraaf 7.1.9 van deze regeling zijn aanvraagvereisten opgenomen met betrekking tot de rijksmonumentenactiviteit. Deze eisen dienen mede ter implementatie van artikel 4, eerste en tweede lid, onder a, van het verdrag van Granada.
Verdrag van Valletta
Het verdrag van Valletta heeft de doelstelling archeologisch erfgoed te beschermen als bron van het Europese gemeenschappelijke geheugen en als middel voor geschiedkundige en wetenschappelijke studie. Het verdrag van Valletta is deels geïmplementeerd in de Erfgoedwet en deels in de Omgevingswet en de Wet op de economische delicten. In de wet, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit activiteiten leefomgeving zijn daartoe regels opgenomen over de bescherming van archeologisch erfgoed. In deze regeling worden in paragraaf 7.1.9 eisen gesteld over de gegevens en bescheiden die een initiatiefnemer bij de aanvraag voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument moet overleggen. Met deze eisen wordt mede uitvoering gegeven aan de verplichtingen van artikel 3 en 4 van het verdrag. Zie ook de toelichting bij het verdrag van Granada in deze paragraaf.
Zwemwaterrichtlijn
De zwemwaterrichtlijn beoogt het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het zwemwater (binnen- en kustwateren) en de bescherming van de gezondheid van de mens. De richtlijn is voor het grootste deel geïmplementeerd in de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (Whvbz) en uitvoeringsregelgeving. Daarnaast bevat de Waterwet met bijbehorende uitvoeringsregelgeving ook bepalingen voor de implementatie.
De omgevingswaarden voor zwemwaterkwaliteit, de regels over kwaliteit en beheer en een aantal regels over monitoring zijn al opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (in respectievelijk paragraaf 2.2.3, afdeling 3.2 en paragraaf 10.2.3). Een groot deel van deze regels betreft de implementatie van de zwemwaterrichtlijn. Ter uitvoering van de monitoring en voor de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit worden in deze regeling regels gesteld over de bemonstering, meting, berekening en analyse van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli. Deze regels dienen ook ter implementatie van een aantal bepalingen uit de zwemwaterrichtlijn, zoals artikel 2, negende, tiende en elfde lid, artikel 3, tweede, derde, vierde, zesde, zevende en negende lid, artikel 4 en 5, eerste lid van de zwemwaterrichtlijn.
Deze regeling bevat een uitwerking en aanvulling van de regels in de wet en AMvB’s op een meer gedetailleerd niveau en omvat dus regels die tot alle betrokkenen zijn gericht, regels die tot de initiatiefnemers zijn gericht (meestal burgers en bedrijven) en regels die tot bestuursorganen zijn gericht.
De regels die in de hoofdstukken 4, 5 en 6 van deze regeling zijn opgenomen gelden rechtstreeks voor degene die de activiteit verricht. Bij handelen of nalaten in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet kan opgetreden worden door het bestuursorgaan bij wie de handhavingstaak ligt. Dit impliceert daarmee ook meteen dat de normadressaat gehouden is te voldoen aan alle regels die bij of krachtens de wet gesteld zijn. Dit geldt niet alleen voor het overtreden van verboden, maar ook voor het nalaten te voldoen aan geboden. Allereerst vindt de daadwerkelijke naleving plaats door de normadressaat. Dat is dan ook degene die zich aan de regels moet houden en in de praktijk daarmee zorgt voor uitvoering van de regels. Het toezicht op de naleving van deze regels berust bij de daarvoor aangewezen bestuursorganen (meer over het toezicht op de naleving in paragraaf 22.2).
De regels in de hoofdstukken 8 tot en met 16 van deze regeling richten zich tot bestuursorganen en bevatten regels voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming. Deze regels hebben betrekking op omgevingsplannen, waterschapsverordeningen, omgevingsverordeningen, projectbesluiten, omgevingsvergunningen en monitoring en verslaglegging. De bestuursorganen aan wie de taken of bevoegdheden zijn toegedeeld zijn gehouden tot naleving van deze regels en dragen daarmee zorg voor de uitvoering van de regels. Het toezicht op de uitvoering van deze regels berust in beginsel bij de naast hogere bestuurslaag (meer informatie over het interbestuurlijk toezicht in paragraaf 22.4).
De regels in de hoofdstukken 1 en 2 en de afsluitende hoofdstukken zijn ondersteunend aan de regels in de andere hoofdstukken van de regeling of ondersteunend aan de regels uit de wet en AMvB’s. De uitvoering van deze regels vindt dan ook op gelijke wijze plaats als voor de regels die zij ondersteunen.
De bestuursrechtelijke handhavingstaak omvat het toezicht op de naleving, het behandelen van klachten over de naleving en het opleggen en ten uitvoer leggen van bestuursrechtelijke sancties.
Op grond van artikel 18.2 van de wet berust de bestuursrechtelijke handhavingstaak voor:
• algemene regels bij het bestuursorgaan dat op grond van paragraaf 4.1.3 van de wet is aangewezen als bevoegd gezag (voor de melding, maatwerkvoorschriften en de instemming met gelijkwaardige maatregelen);
• omgevingsvergunningplichtige activiteiten, bij het op grond van paragraaf 5.1.2 van de wet voor die omgevingsvergunning bevoegde gezag;
• projectbesluiten die gelden als omgevingsvergunning, bij het bestuursorgaan dat het projectbesluit heeft vastgesteld;
• gedoogplichten op grond van hoofdstuk 10 van de wet, bij het daartoe bij AMvB aangewezen bestuursorgaan;
• de overige gevallen, bij het college van burgemeester en wethouders.
De toezichthouders worden bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, het dagelijks bestuur van het waterschap, gedeputeerde staten of de betrokken ministers aangewezen. Verdere bepalingen over toezicht en handhaving worden, via de inbouw van de Wet Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving (wet VTH) in het nieuwe stelsel, opgenomen in de Omgevingswet (via de Invoeringswet Omgevingswet) en het Omgevingsbesluit (via het Invoeringsbesluit Omgevingswet). Die bepalingen zullen ook gelden voor toezicht op en handhaving van de algemene regels en bevorderen de samenwerking en de gecoördineerde uitvoering van het toezicht en de handhaving. Ook hoofdstuk 5 van de Awb bevat een aantal voorschriften voor toezicht en handhaving. Zo kan een toezichthouder op grond van de artikelen 5:16 en 5:17 van die wet eisen om gegevens en bescheiden bij degene die de activiteit verricht in te zien. Op grond van artikel 5:20 van de Awb geldt voor degene die de activiteit verricht een medewerkingsplicht.
Voor een meer uitgebreide toelichting op het onderwerp handhaving wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, Besluit activiteiten leefomgeving, Besluit bouwwerken leefomgeving en Besluit kwaliteit leefomgeving en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.91
Op de rechtsbescherming tegen besluiten op grond van de Omgevingswet is de Awb van toepassing. Via de Invoeringswet Omgevingswet worden enkele wijzigingen in de bijlagen bij de Awb doorgevoerd die de rechtsbescherming tegen besluiten op grond van de Omgevingswet meer specifiek regelen. Ook bevat paragraaf 16.7.3 van de wet nog enkele aanvullende bepalingen die van belang zijn voor de rechtsbescherming.
De Omgevingsregeling heeft betrekking op diverse besluiten op grond van de wet. De rechtsbescherming die daartegen openstaat verschilt per besluit en wordt hierna kort beschreven. Een meer uitgebreide toelichting is te vinden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet92 en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet93.
Regels gericht tot alle betrokkenen (hoofdstukken 2 tot en met 7 van de regeling)
Aanwijzing en begrenzing van locaties
In hoofdstuk 2 van deze regeling worden diverse locaties aangewezen of geometrisch begrensd. Deze aanwijzing en begrenzing staat niet op zichzelf maar hangt altijd samen met in de wet, AMvB of deze regeling gestelde regels. Het gaat dan om regels over de meetpunten voor monitoring in deze regeling, monitoring van omgevingswaarden in het Besluit kwaliteit leefomgeving, de toedeling van taken in de wet en het Omgevingsbesluit, de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, de algemene rijksregels over activiteiten in het Besluit activiteiten leefomgeving, omgevingsvergunningplichten uit de wet. Of tegen een in deze regeling opgenomen aanwijzing of begrenzing van een locatie bezwaar en beroep open staat hangt af van het antwoord op de vraag of de aanwijzing of begrenzing van de locatie aangemerkt moet worden als een algemeen verbindend voorschrift of als een concretiserend besluit van algemene strekking. Tegen algemeen verbindende voorschriften kan op grond van artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb, geen beroep worden ingesteld. Tegen concretiserende besluiten van algemene strekking, die als het ware het toepassingsbereik van een algemeen verbindend voorschrift naar plaats concretiseren, staat wel rechtsbescherming open. Uit de jurisprudentie is echter geen eenduidige lijn af te leiden over de appellabiliteit in dit soort gevallen. Onder omstandigheden kan een aanwijzing of geometrische begrenzing van bijvoorbeeld beperkingengebieden appellabel zijn. Een regeling hiervoor is uitgewerkt in de negatieve lijst bij de Awb, zoals die wordt gewijzigd door de Invoeringswet Omgevingswet. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.94
Algemeen verbindende voorschriften: algemene regels en aanvraagvereisten
De hoofdstukken 4, 5 en 6 van deze regeling bevatten algemene regels over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving. Tegen algemene regels (regels met een grondslag in afdeling 4.1 van de wet) kan geen beroep worden ingesteld, omdat deze algemeen verbindende voorschriften behelzen (artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, Awb). Dit was onder het voormalige recht niet anders.
Ook de in hoofdstuk 7 van deze regeling opgenomen regels over aanvraagvereisten zijn algemeen verbindende voorschriften, zodat ook hiertegen geen beroep kan worden ingesteld.
Maatwerkbeschikking, beschikking tot vaststelling maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften of maatwerkregels in het omgevingsplan
In het kader van algemene regels op grond van afdeling 4.1 van de wet kunnen soms individuele besluiten worden genomen, zoals maatwerkvoorschriften (op grond van artikel 4.5 van de wet) en de beschikking over de gelijkwaardigheid van maatregelen (op grond van artikel 4.7 van de wet). Voor beschikkingen over gelijkwaardigheid van maatregelen (en beschikkingen tot vaststelling van maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften (op grond van artikel 4.5 van de wet) geldt dat daar rechtsbescherming in twee instanties voor open staat: beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Wanneer gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om maatwerkregels te stellen in het omgevingsplan (artikel 4.6, tweede lid, van de wet) geldt voor de rechtsbescherming de bij het vaststellen van het omgevingsplan gebruikelijke rechtsbescherming.
Regels gericht tot bestuursorganen (hoofdstukken 8 tot en met 16 van de regeling)
De regels in de hoofdstukken 8 tot en met 16 van de regeling richten zich tot bestuursorganen. Ook deze regels betreffen algemeen verbindende voorschriften waartegen, net zoals onder het voormalige recht, geen beroep kan worden ingesteld.
Voor de regels in deze regeling die zich richten tot bestuursorganen geldt, dat zij (indirect) ook invloed op de rechtspositie van burgers en bedrijven hebben en een rol spelen in het kader van de rechtsbescherming. Tegen de vaststelling van een wijziging van een omgevingsplan of een projectbesluit kan een belanghebbende beroep instellen, waarin de strijd met de instructieregels aan de orde kan worden gesteld. Voor zover een omgevingsplan of projectbesluit onherroepelijk is geworden, maar bij nader inzien niet blijkt te voldoen aan een of meer instructieregels, kan een belanghebbende een aanvraag indienen tot wijziging van het omgevingsplan met als doel dat alsnog aan de instructieregels wordt voldaan. Tegen het besluit op die aanvraag staat ook rechtsbescherming open. Als een omgevingsvergunning in strijd met de beoordelingsregels of regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften uit deze regeling wordt verleend, kan een belanghebbende dat in de toepasselijke rechtsbeschermingsprocedure aan de orde te stellen.
Het toezicht op de uitvoering van deze Omgevingsregeling door de hogere overheid op de lagere overheid (interbestuurlijk toezicht) vindt sober, terughoudend en alleen repressief plaats. De controle op de uitvoering van de taken en bevoegdheden ligt in de eerste plaats bij het daartoe gekozen democratisch orgaan van de bestuurslaag die het betreft. Het gaat dan om het toezicht op een juiste, toereikende en kwalitatief hoogwaardige uitvoering. Met andere woorden: voldoet de uitvoering aan de wettelijke en beleidskaders en het vereiste kwaliteitsniveau. In de tweede plaats komt pas het interbestuurlijk toezicht. Hierbij geldt dat in beginsel één bestuurslaag – de naast hoger gelegen bestuurslaag – toezicht houdt.
In het omgevingsrecht wordt het interbestuurlijk toezicht op de uitoefening van de medebewindstaken door de bestuursorganen van de gemeenten en waterschappen uitgeoefend door de daartoe bevoegde organen van de provincie. De daartoe bevoegde bestuursorganen van het Rijk zien toe op de uitoefening van de medebewindstaken door de bestuursorganen van de provincies. Hierop gelden twee uitzonderingen. De eerste is het toezicht op het beheer van de primaire waterkeringen door het Rijk (zie artikel 2.19, tweede lid, onder c, van de wet). De reden hiervoor is dat de kaderstelling voor het hoofdwatersysteem, inclusief de primaire keringen, (anders dan voor de regionale keringen) door het Rijk plaatsvindt.95 De tweede uitzondering is het toezicht op de uitvoering van de DSO-taken. Dit zal op grond van artikel 2.19, vierde lid, van de wet zoals dat aan de Omgevingswet wordt toegevoegd via de Invoeringswet Omgevingswet eveneens worden uitgevoerd door het Rijk.
De omgevingsdiensten hebben in de Omgevingswet geen eigen taken en bevoegdheden toegedeeld gekregen. Zij voeren de bevoegdheden van de bestuursorganen van gemeenten en provincies in mandaat uit96. Het interbestuurlijk toezicht op de bestuursorganen van gemeenten en provincies omvat dus het toezicht op de wijze waarop de omgevingsdiensten de gemandateerde bevoegdheden bij en krachtens de Omgevingswet uitvoeren en wordt daarom uitgeoefend op de colleges van burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten.
Het interbestuurlijk toezicht omvat het verzamelen van informatie over de vraag of een handeling of zaak voldoet aan de daaraan in de wet, AMvB’s en deze regeling gestelde eisen, het vormen van een oordeel hierover en het eventueel naar aanleiding daarvan zo nodig interveniëren.97 Dit interveniëren, vindt plaats door toepassing van het interbestuurlijke toezichtinstrumentarium. Dit bestaat uit twee interventie-instrumenten (ook wel toezichtinstrumenten genoemd): indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing en schorsing en vernietiging wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
In het kader van het interbestuurlijk toezicht op de uitvoering van deze regeling kan afhankelijk van de situatie die zich voordoet de toepassing van één van de twee interventie-instrumenten aan de orde zijn. Deze toezichtinstrumenten zijn voor het toezicht op de gemeenten geregeld in de Gemeentewet, voor het toezicht op de waterschappen in de Waterschapswet en voor het toezicht op de provincies in de Provinciewet. Voor de relaties tussen provincies en waterschappen en het Rijk en de waterschappen biedt de Omgevingswet in aanvulling op de regeling in de Waterschapswet nog specifieke bevoegdheden voor indeplaatsstelling en vernietiging (paragraaf 2.5.3 van de wet). De meer algemene bepalingen over de vernietiging en schorsing van besluiten zijn te vinden in de afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb. De voornoemde organieke wettelijke regelingen en de regeling in de Omgevingswet verwijzen hiernaar. Voor alle toezichtsinstrumenten geldt dat bestuurlijk overleg tussen de betrokken overheden als eerste is aangewezen en aan de interventie vooraf moet gaan. Dat past ook bij het uitgangspunt van vertrouwen tussen overheden.
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de effecten die deze regeling naar verwachting op de Nederlandse samenleving heeft.
Tijdens de consultatiefase is de Omgevingsregeling getoetst door verschillende instanties. Daarvoor zijn de volgende toetsingsinstanties benaderd:
1. Adviescollege toetsing regeldruk;
2. Raad voor de Rechtspraak;
3. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
4. Inspectie Leefomgeving en Transport;
5. Kadaster;
6. ProRail;
7. Autoriteit Persoonsgegevens.
In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de volgende effecten beschreven: de financiële effecten, de effecten op het milieu, de effecten voor de rechtspraak, effecten op handhaving en uitvoering, en een samenvatting van de resultaten van de uitgevoerde Privacy Impact Assessment (PIA).
SIRA consulting en onderzoeksbureau Cebeon hebben onderzoek gedaan naar de financiële effecten van de Omgevingsregeling. Het gaat daarbij om de regeldruk, legeseffecten en om bestuurlijke lasten. Bij regeldruk gaat om het kosten die voortvloeien uit informatieverplichtingen (administratieve lasten) en inhoudelijke verplichtingen (nalevingskosten, bijvoorbeeld de kosten om aan veiligheidseisen te voldoen).
De Omgevingsregeling kent zes onderdelen waarbij financiële effecten een rol spelen. Dit betreft wijzigingen in aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen, het aanvraagvereiste participatie dat vraagt om bij een vergunningaanvraag aan te geven of participatie heeft plaatsgevonden en wat de resultaten daarvan zijn, de verplichting voor het Rijk zelf om bij rijksregels op een specifieke locatie, deze locatie te voorzien van geometrische begrenzing, rijksleges voor een aantal activiteiten, regels rond agrarische rekensheets en tenslotte kent de Omgevingsregeling een aantal nieuwe bepalingen ten aanzien van meet- en rekenmethoden.
Qua regeldruk zou per saldo het voordeel op kunnen lopen ongeveer tot 2 miljoen euro per jaar. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de positieve effecten van geometrische begrenzingen van gebieden en de helderheid die dit biedt over de vraag welke regel waar wel of niet geldt. Dit omdat de Omgevingsregeling hiervoor slechts één van de bouwstenen is.
Bij de bestuurlijke lasten is per saldo sprake van een toename van 0,3 à 1,5 miljoen euro per jaar. Deze kosten kunnen echter verhaald worden via leges waardoor er per saldo van een financieel effect dan geen sprake is.
Tenslotte zou de opbrengst van de Rijksleges op kunnen lopen tot een bedrag van 7,6 miljoen euro per jaar. Dit bedrag zijn extra kosten voor het bedrijfsleven. Extra legeskosten ontstaan ook wanneer de zojuist genoemde extra bestuurlijke last van 0,3 à 1,5 miljoen euro per jaar wordt verhaald op de aanvragers.
Wijzigingen in aanvraagvereisten vergunningen
De aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen worden geharmoniseerd, verduidelijkt of aangepast. Met de nieuwe aanvraagvereisten wordt aangesloten bij Europese regels, wordt uitgegaan van vertrouwen in professioneel gedrag van aanvragers, wordt uitgegaan van vertrouwen in professioneel gedrag van bevoegde instanties (alleen die gegevens vragen die nodig zijn voor het te nemen besluit en niet vragen om gegevens waarover het bevoegd gezag al beschikt), wordt afgestemd op activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning vereist is, wordt aangesloten op de structuur van de aangewezen activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is in de AMvB’s en wordt terughoudend omgegaan met aanvraagvereisten die tot een onderzoekplicht leiden.
SIRA gaat ervan uit dat er tussen de 2.500 en 5.000 vergunningaanvragen per jaar zijn waarbij sprake is van een significant effect op de kosten bedrijven moeten maken voor het doen van de aanvraag. Het zou gaan om een bedrag van 300 tot 600 euro per aanvraag. Het totale positieve effect op de regeldruk zou daarmee 0,75 à 3,0 miljoen euro per jaar betreffen. Door het wegvallen en verduidelijken van een deel van de vergunningseisen is het voor het bevoegd gezag ook eenvoudiger om de aanvragen te beoordelen en hierop toezicht te houden. Dit geeft reductie in de bestuurlijke lasten die echter door een lagere legesopbrengst uiteindelijk ten goede zullen komen aan bedrijven. SIRA berekent het betreffende bedrag op een bedrag 0,4 à 1,6 miljoen euro per jaar.
Aanvraagvereiste participatie
In de Omgevingsregeling wordt voor alle omgevingsvergunningen een aanvraagvereiste participatie opgenomen. Het doel daarvan is om initiatiefnemers te stimuleren om vorm te geven aan een participatieproces voordat zij een omgevingsvergunning aanvragen. Het aanvraagvereiste houdt in dat een initiatiefnemer bij de aanvraag van een omgevingsvergunning moet aangeven: of een participatietraject voorafgaand aan de aanvraag heeft plaats gevonden; als dit het geval is: hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken; en wat de resultaten daarvan zijn. Het staat de initiatiefnemer hierbij vrij om geen invulling te geven aan participatie. In dat geval hoeft de initiatiefnemer alleen aan te geven dat er geen participatie heeft plaatsgevonden.
SIRA geeft aan dat deze verplichting tot een beperkte extra regeldruk zal leiden. Voor burgers gaat het om een bedrag van ongeveer 0,1 miljoen euro per jaar. Bij bedrijven gaat het om een bedrag van 1,1 miljoen euro per jaar.
Voor het bevoegd gezag geldt dat zij bij de besluitvorming van alle aanvragen de al dan niet uitgevoerde participatie moeten meewegen. Dit leidt tot extra bestuurlijke lasten die door SIRA zijn berekend op een bedrag van 1,9 miljoen euro per jaar. Dit bedrag kan via leges verhaald worden op de aanvrager. Daarmee zou dit leiden tot extra kosten voor burgers voor een bedrag van 0,5 miljoen euro per jaar en voor bedrijven van 1,4 miljoen euro per jaar.
Geometrie rijksregels
Vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel wordt het via het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) mogelijk om te zien op welke locaties locatieafhankelijke regels wel of niet gelden. Dit heeft twee aspecten. Voortaan worden alle regels raadpleegbaar via één ingang, het DSO. Daarnaast worden locatieafhankelijke regels voortaan ‘geometrisch begrensd’. Hiermee is het mogelijk om bijvoorbeeld rond rivieren precies te zien waar je wel of niet kan bouwen. Nu moeten hiervoor vaak nog kaarten in pfd-format worden geraadpleegd en dat levert in de praktijk onduidelijkheid op, want waar loopt de grens nu precies?
Voor initiatiefnemers, burgers en bedrijven, zal dit een vermindering van administratieve lasten gaan opleveren. Er is meer duidelijkheid welke regel waar wel en waar niet geldt en of er bijvoorbeeld wel of niet een vergunning nodig is. Ook het raadplegen van het bevoegd gezag zal minder vaak nodig zijn. Dit scheelt administratieve lasten.
De Omgevingsregeling bevat één van de bouwstenen die dit mogelijk maakt. De Omgevingsregeling legt vast dat het Rijk een aantal extra rijkslocaties voorziet van geometrische grenzen (een groot aantal andere rijkslocaties waren daarvan reeds voorzien.) Hiermee draagt de Omgevingsregeling bij aan de hierboven beschreven vermindering van administratieve lasten. Het gaat hier echter slechts om één van de bouwstenen daartoe en het geïsoleerd berekenen van het effect daarvan is niet goed mogelijk en ook niet zinvol.
Meet- en rekenmethoden
De Omgevingsregeling kent een aantal bepalingen ten aanzien van meet- en rekenmethoden. Er is sprake van centralisering van te gebruiken generieke invoergegevens, voor berekeningen toegestane software-modellen wordt opgenomen in de Omgevingsregeling, welke rekenmodellen binnen welk toepassingsbereik moeten worden gebruikt en tenslotte worden voor de vereiste nauwkeurigheid van gegevens regels voor afronding opgenomen. Uit het onderzoek blijkt vooralsnog dat bovenstaande een beperkt positief effect op de regeldruk kan hebben.
Rijksleges
Op dit moment heft het Rijk geen leges voor de behandeling van aanvragen tot het verlenen en wijzigen van vergunningen voor milieubelastende activiteiten en andere wateractiviteiten dan ontgrondingsactiviteiten. Dit verandert met de Omgevingsregeling. Het hiermee gemoeide bedrag is door SIRA berekend op 7,6 miljoen euro per jaar.
Berekening en monitoring emissies agrarische milieubelastende activiteiten
In hoofdstuk 7.5 van de toelichting zijn enkele technische veranderingen rond de berekening en monitoring van de emissies van agrarische milieubelastende activiteiten beschreven. SIRA schat in dat deze wijzigingen een zeer beperkt positief effect op regeldruk en bestuurlijke lasten kunnen hebben. Het is echter niet mogelijk deze te kwantificeren.
In haar advies over de Omgevingsregeling constateert het Adviescollege toetsing regeldruk dat nut en noodzaak van de voorgestelde wijzigingen onderbouwd zijn en dat deze leiden tot een afname van de administratieve lasten. Het college wijst daarbij op het belang van het volledig in kaart brengen van deze regeldruk gevolgen. Inmiddels zijn in het genoemde SIRA-rapport alle regeldruk effecten naar behoren in kaart gebracht.
Het college doet de suggestie het ATR vroegtijdig te betrekken bij de inrichting van de Invoeringsregeling, zodat eventuele aandachtspunten al kunnen worden verwerkt in de consultatieversie van de Invoeringsregeling. Dit advies is ter harte genomen en het overleg met het ATR is tijdens het schrijven van de Invoeringsregeling Omgevingswet gestart.
Het ATR doet hiernaast inhoudelijk suggesties over de Omgevingsregeling zelf. Een aantal heeft betrekking op de ruimte die het lokale bevoegd gezag heeft om haar eigen verantwoordelijkheden in te vullen. De wijze waarop lokaal bevoegd gezag om gaat met het uitvragen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van lokale vergunningen is hier een voorbeeld van. Hiervoor geldt dat het Rijk niet in de verantwoordelijkheid wil treden van het lokaal bevoegd gezag. Dit neemt niet weg dat het Rijk en de koepels kijken naar de manier waarop het lokaal bevoegd gezag om gaat met de invulling van de eigen ruimte: Welke mogelijkheden liggen er om dit op een manier in te vullen die de lasten zowel qua regeldruk als qua bestuurlijke lasten beperkt? De suggesties van het ATR in haar advies kunnen hierin worden betrokken.
Het ATR adviseert verder in de Omgevingsregeling volledige duidelijkheid te bieden over de houdbaarheidstermijnen van onderzoeksgegevens. Het adviseert daarbij duidelijk te maken dat (ook) onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar, of verkregen bij aanvang c.q. gedurende een aanvraag- en behandelprocedure met een looptijd langer dan twee jaar, actueel kunnen zijn en gebruikt kunnen worden ter motivering van initiatieven en besluitvorming. Dit punt zal in de toelichting worden verduidelijkt.
Het college stelt voorts dat meer duidelijkheid van belang is ten aanzien van de invulling en betekenis van de aanvraagvereiste participatie om onnodige regeldruk en onwerkbare situaties te voorkomen. Het college wijst daarbij specifiek op het amendement Van Eijs c.s. participatie.
Die duidelijkheid is inderdaad van belang. Allereerst valt op te merken dat de mogelijkheid voor gemeenten om gevallen aan te wijzen waarin participatie verplicht is die het amendement van Eijs introduceert, alleen betrekking heeft op buitenplanse omgevingsplanactiviteiten. Voor overige vergunningen geldt alleen de aanvraagvereiste dat aangegeven moet worden of er participatie heeft plaatsgevonden en zo ja wat het resultaat daarvan is. Die participatie is dus niet verplicht. Daarnaast geldt dat in alle gevallen dat aan participatie geen eisen worden gesteld, het is vormvrij.
Bij de keuze door lokaal bevoegd gezag bepaalde buitenplanse omgevingsplanactiviteiten wel of niet aan te wijzen als activiteiten waarbij participatie verplicht is, en de beslissing hoe die verplichting invulling zou moeten krijgen, zijn regeldruk en het voorkomen van onwerkbare situaties inderdaad belangrijke aandachtspunten. Dit zal daarom aandacht krijgen in de Invoeringsondersteuning vanuit het Rijk en de koepels. In de evaluatie van de wet zal participatie ook een belangrijk onderwerp zijn.
Het ATR wijst op het belang van consulatie en adviseert toekomstige wijzigingen van de Omgevingsregeling in beginsel openbaar te consulteren en wijst daarbij op betrokkenheid van het MKB. In de Omgevingswet is vastgelegd dat toekomstige wijzigingen van het stelsel altijd ter consultatie zullen worden voorgelegd. Daarbij zal ook naar een passende betrokkenheid van het MKB worden gezocht, via de MKB-toets of anderszins.
Bij de Omgevingswet en de AMvB’s is door respectievelijk het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en het RIVM reeds onderzoek gedaan naar de milieueffecten van deze regelgeving. De Omgevingsregeling leidt niet tot extra of andere milieueffecten dan die in deze onderzoeken zijn onderkend. De reden hiervoor is dat de Omgevingsregeling met name technische voorschriften bevat die geen voor de milieueffecten relevante wijzigingen of aanvullingen bevat ten opzichte van de Wet en AMvB’s. Deze effecten worden namelijk vooral bepaald door de regels met de inhoudelijke normen en regels betreffende instrumentkeuze die in de AMvB zijn opgenomen. Daarom heeft er geen uitgebreid extern onderzoek naar de effecten van de Omgevingsregeling op het milieu plaatsgevonden.
Dit wordt hierna nader geduid aan de hand van de volgende twee elementen, die ook bij de AMvB’s zijn belicht: bieden de nieuwe regels ten opzichte van de bestaande regels een gelijkwaardig beschermingsniveau, en: zijn de nieuwe regels passend bij de in de Omgevingswet, AMvB’s en in andere (beleids-) documenten geformuleerde ambities.
Ten aanzien van het gelijkwaardig beschermingsniveau geeft deze regeling geen nadere regels. Dit niveau wordt bepaald door de regels met de inhoudelijke normen. Waar deze voorheen op regelingniveau waren opgenomen zijn deze onder de Omgevingswet opgenomen in de AMvB’s. De Omgevingsregeling bevat dus geen regels die het beschermingsniveau beïnvloeden. De Omgevingsregeling bevat meet- en rekenmethoden die bepalen hoe moet worden gerekend om vast te kunnen stellen of aan een norm uitgedrukt in een getal wordt voldaan. De voorheen geldende methoden worden daarbij gecontinueerd. Voor de onderwerpen waarop het Rijk kwantitatieve normen stelt (uitgedrukt in een getal zoals bij lucht, geluid, geur) zijn de bijbehorende meet- en rekenmethoden opgenomen in hoofdstuk 6 van de regeling en verplicht gesteld voor de decentrale overheden. Zo wordt een gelijkwaardig beschermingsniveau gewaarborgd doordat het voldoen aan de norm altijd op uniforme wijze wordt bepaald.
Het bereiken van de ambities door het Rijk op het gebied van milieu, duurzaamheid, gezondheid en veiligheid wordt in beginsel geborgd in de AMvB’s door het gebruik van de beleidscyclus. De Omgevingsregeling geeft geen nadere regels ten aanzien van het sturingsinstrumentarium maar geeft slechts nadere voorschriften van uitvoeringstechnische, administratieve of meet- en rekentechnische aard. In hoofdstuk 12 zijn de meet- en rekenmethoden voor bestuursorganen voor de monitoring van de fysieke leefomgeving opgenomen. Hiermee wordt bepaald of doelen, zoals omgevingswaarden, worden gehaald. De regels voor monitoring geven uitvoering aan Europese en internationale verplichtingen en aan de regels in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De Raad voor de Rechtspraak ziet geen reden om inhoudelijk te adviseren over de Omgevingsregeling. Wel merkt de Raad op dat er met de invoering van de Omgevingsregeling een groot aantal gebiedsaanwijzingen zal plaatsvinden dat door rechthebbenden gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien. De Raad wijst daarom op het belang van een goede voorlichting omtrent de beroepsmogelijkheden en op een, in die context, adequate publicatie zodat rechthebbenden op de hoogte kunnen raken van deze gebiedsaanwijzingen. T.a.v. gebiedsaanwijzingen geldt dat het niet nieuw is dat er gebiedsaanwijzingen via regelgeving plaatsvindt. Voorlichting hiervoor loopt onder andere via www.internetconsultatie.nl.
Daarnaast geeft de Raad voor de Rechtspraak aan dat met de Omgevingsregeling de ingeschatte werklast van het wettelijk stelsel van regelingen rond de Omgevingswet niet wijzigt. Deze werklast is bij het advies over de Invoeringswet Omgevingswet omschreven. Tijdens de behandeling van de Invoeringswet Omgevingswet in de Tweede kamer is het volgende over deze werklast gewisseld:
‘De regering vindt het van groot belang dat de rechtspraak goed voorbereid en toegerust is om rechtszaken onder de nieuwe Omgevingswet af te wikkelen. Daarbij onderschrijft de regering het onderscheid dat de Raad maakt tussen invoeringskosten en structurele kosten. Deze invoeringskosten bestaan uit extra kosten die het gevolg zijn van de opleiding van rechters en juridisch ondersteunende medewerkers, kosten die voortvloeien uit het parallel afhandelen van zaken onder het oude recht en nieuwe recht en kosten als gevolg van een (deels) tijdelijke stijging van het aantal meervoudig te behandelen zaken in verband met jurisprudentievorming en grotere complexiteit van die zaken. De regering erkent dat de introductie van de nieuwe wetgeving voor de rechtspraktijk enige tijd tot een verzwaring van de werklast kan leiden. De regering onderzoekt daarom samen met de Raad wat een reële inschatting van deze kosten is en de mogelijkheid om in vergoeding van deze transitiekosten te voorzien.
De regering heeft eerder aangegeven geen structurele werklastverzwaring als gevolg van de invoering van de Omgevingswet te verwachten. Volgens de Raad nemen de complexiteit en behandeltijd van zaken toe omdat de Omgevingswet diverse vergunningplichtige activiteiten bijeenbrengt in de omgevingsvergunning. Dit is een van de gronden waarop de Raad verwacht dat de gemiddelde zwaarte van een omgevingsrechtelijke zaak en de behandeltijd toenemen. Hierover hebben verschillende gesprekken met de Raad plaatsgevonden, maar het verschil in de inschattingen van de structurele effecten is vooralsnog blijven bestaan. Dit verschil van inzicht over de structurele effecten, neemt het belang dat de regering hecht aan een goed toegeruste rechtspraak niet weg. De regering zal gaan monitoren wat de structurele effecten van de invoering van de Omgevingswet op de rechtspraak zijn. De monitoring zal vanzelfsprekend in overleg met de Raad worden uitgevoerd. Op dit moment zijn daarover al gesprekken gaande. Op die manier kunnen de eventuele extra structurele kosten goed in beeld komen en de basis vormen voor de wijze waarop door de regering in dekking kan worden voorzien. De Minister voor Rechtsbescherming betrekt dit samen met de invoeringskosten bij de driejaarlijkse onderhandelingen over de prijzen, voor het eerst voor de periode 2020–2022.’
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft aan dat het door de Omgevingsregeling beoogde gebruiksgemak, de vergrootte inzichtelijkheid en vindbaarheid van de geldende regels en de met de regeling beoogde harmonisatie van de regels positief worden gewaardeerd. Daarnaast benadrukt de Raad dat het aspect participatie in geschillen kan leiden tot discussie over de betekenis die een bestuursorgaan bij de besluitvorming heeft toegekend aan de door de initiatiefnemer over de gevolgde participatie verstrekte informatie. De Afdeling doet in dit verband de suggestie om duidelijk te maken dat het bestuursorgaan voor de motivering van het besluit niet zonder meer mag verwijzen naar de door de initiatiefnemer bij de aanvraag gegeven informatie over de resultaten van de participatie. Het bestuursorgaan moet een eigen afweging maken. Dat betekent dat het bestuursorgaan zich moet vergewissen van de juistheid van de informatie uit de participatie en moet nagaan of aanvullende informatie over feiten of belangen nodig is. Dit punt wordt in de toelichting benadrukt in hoofdstuk 10.3.1 onder Aanvraagvereisten en participatie.
De handhavings- en uitvoerbaarheidstoets van de Inspectie leefomgeving en Transport geeft aan dat de regeling geen gevolgen voor de capaciteit of financiële middelen van de ILT heeft. Zij geven een aantal opmerkingen over Defensie-locaties en activiteiten onder andere de inschatting van leges en het tijdstip daarvoor. De regels over de rijksleges worden conform de wensen van de ILT aangepast. Dit leidt inhoudelijk tot een wijziging op het punt van de termijn waarbinnen de legesbeschikking gegeven moet worden.
Daarnaast zijn er opmerkingen over de participatie van burgers en bedrijven versus staatsgeheime informatie bij defensieactiviteiten en de geluidsnorm voor schietlawaai. De geluidnorm voor schietlawaai wordt echter al op AMvB-niveau geregeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Tot slot zijn er met betrekking tot Defensie locaties en activiteiten een paar technisch inhoudelijke opmerkingen en vragen naar aanvullende uitleg over DPO locaties, elektromagnetische velden en interpretatie van ‘tanks’. Er is verder contact geweest met ILT over explosieaandachtsgebieden en bepalingsmethoden bij defensieterreinen. Daarnaast is de toelichting nogmaals bezien en aangescherpt en aangevuld waar nodig m.b.t. de technisch-inhoudelijke opmerkingen.
Naast de Inspectie Leefomgeving en Transport hebben ook ProRail en het Kadaster naar de Omgevingsregeling gekeken. ProRail heeft vanuit haar uitvoerbaarheidstoets geen opmerkingen op de Omgevingsregeling en constateert dat de voor hen relevante onderdelen in de Invoeringsregeling zullen worden verwerkt. Zij vragen daar om betrokkenheid en dat wordt uiteraard georganiseerd.
Het Kadaster heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben.
Om een effectieve toepassing van de Algemene verordening gegevensbescherming te borgen en ervoor te zorgen dat persoonsgegevens onder de Omgevingsregeling beschermd worden, is een Privacy Impact Assessment (PIA) verricht op de regels van de conceptversie van de Omgevingsregeling, waar het niet gaat om het Digitaal Stelsel Omgevingswet en de landelijke voorziening98.
Uit de PIA komt naar voren dat de voorgenomen gegevensverwerkingen hun grondslag vinden in hoofdstuk 5 en hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling. De voorgenomen gegevensverwerkingen uit hoofdstuk 5 hebben betrekking op de regels over het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties registreren van energielabels, personen die erkende energielabeldeskundigen zijn en personen aan wie een diploma EPBD A-airconditioningsystemen of diploma EBPD B-airconditioningsystemen is afgegeven. Deze regels zijn rechtstreeks afkomstig uit het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen, die via het Invoeringsbesluit Omgevingswet respectievelijk de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingetrokken, en welke uitvoering geven aan de Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen. De voorgenomen gegevensverwerkingen uit hoofdstuk 7 zien op de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen en op de aanvraagvereisten voor het opleggen van gedoogplichtbeschikkingen. De aanvraagvereisten zijn overgenomen uit de Regeling omgevingsrecht, die via de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt ingetrokken.
In de PIA worden verschillende risico’s voor de rechten en vrijheden van betrokkenen genoemd en achtereenvolgens maatregelen voorgesteld om de risico’s te voorkomen of te verminderen. Een risico komt voort uit de onduidelijkheid die bestaat over de vaststelling van bewaartermijnen voor gegevens en bescheiden. In het algemeen deel van de toelichting van de conceptversie van de Omgevingsregeling is nu opgenomen dat het bevoegd gezag verwerkingsverantwoordelijke is voor de gegevens en bescheiden en daardoor gerechtigd is te beslissen over welke bewaar- respectievelijk vernietigingstermijnen in de selectielijsten geldend worden gemaakt, ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Archiefwet 1995. Daarnaast wordt als risico genoemd dat niet bij alle aanvraagvereisten, waarbij persoonsgegevens worden verwerkt, concrete verwerkingsdoeleinden staan vermeld. Hierdoor kan niet beoordeeld worden of een voorgenomen gegevensverwerking rechtmatig is. Voor zover deze concrete verwerkingsdoeleinden nog niet waren opgenomen, is dit nu wel gedaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben.
Regels voor de praktijk
De Omgevingsregeling bevat regels die gericht zijn op de uitvoering en de praktijk. Bij de totstandkoming ervan is de inbreng van experts uit de praktijk dan ook onmisbaar.
Voor een goede beleids- en wetgevingskwaliteit en een zo groot mogelijk draagvlak zijn de kennis en ervaringen van een brede vertegenwoordiging vanuit die praktijk op veel manieren betrokken bij de ontwikkeling van de ontwerp-Omgevingsregeling. De regeling werd tussentijds aangescherpt met resultaten uit deze interactie.
Expertsessies en botsproeven
Voor de ontwerpprincipes en uitgangspunten van een aantal onderwerpen is al in een vroeg stadium gebruik gemaakt van specifieke kennis uit de uitvoeringspraktijk. Voor de uitwerking van deze onderwerpen zijn in overleg met VNG, IPO, Unie van Waterschappen (UvW), VNO-NCW en natuur- en milieuorganisaties expertsessies georganiseerd. Daarin is kennis uitgewisseld over vergunningverlening en de aanvraagvereisten die daarvoor nodig zijn, en over meet- en rekensystemen voor de onderzoeks- en monitorverplichtingen. Voor de geometrische begrenzing van locaties die in de Omgevingsregeling worden vastgelegd, is een viewer ontwikkeld, zodat experts bij provincies, gemeenten en waterschappen op de grenzen hebben kunnen reageren.
In april 2018 vond de zogenaamde Botsproevendag plaats. Hierbij zijn onderdelen van de Omgevingsregeling getoetst aan de hand van concrete cases. Met 150 praktijkexperts werd nagegaan of de regels werkbaar en sluitend zijn. De botsproeven leverden veel concrete suggesties op voor verdere verbetering van de Omgevingsregeling.
Afstemming
Over concepten van en de ontwerp-Omgevingsregeling is (formeel) overleg gevoerd met de VNG, IPO, UvW, VNO-NCW en natuur- en milieuorganisaties.
In de periode 1 februari 2019 tot en met 8 maart 2019 heeft de internetconsultatie en de formele advisering op de ontwerpregeling plaatsgevonden.
In totaal hebben 70 organisaties en individuen gebruik gemaakt van de consultatiemogelijkheid. Dit betrof een diverse groep van gemeenten, provincies, omgevingsdiensten, veiligheidsdiensten, brancheorganisaties, bedrijven en burgers. Ook is de ontwerpregeling op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan het IPO, de VNG en de UvW. Noemenswaardig is dat veel omgevingsdiensten opmerkingen over de Omgevingsregeling hebben ingediend. Dat duidt op een goede betrokkenheid van de relevante experts in de uitvoering die ook nu weer, net als gedurende het hele proces van ontwerp tot totstandkoming belangrijke input hebben geleverd.
De consultatieversie van deze regeling is overwegend positief ontvangen. De reacties zijn serieus en kritisch-opbouwend van toon. Dankzij deze reacties zijn onderdelen van de Omgevingsregeling aangepast en nog verder verbeterd. Daarnaast hebben diverse partijen waaronder de koepels hun waardering uitgesproken over de manier van samenwerking bij de voorbereiding van de Omgevingsregeling. De betrokkenheid was hoog en de communicatie verliep goed.
Bij het in consultatie brengen van deze regeling is aangegeven dat hoofdstuk 6, te weten de meet- en rekenregels decentraal gereguleerde activiteiten alleen ter informatie is opgenomen, omdat dat bijdraagt aan een beter begrip van de systematiek van deze regeling. Aangezien de grondslag voor dit onderdeel in de Invoeringswet Omgevingswet is opgenomen zal dit hoofdstuk straks bij de Invoeringsregeling worden toegevoegd aan de Omgevingsregeling. Het deel van de consultatiereacties dat betrekking heeft op dat hoofdstuk zal worden meegenomen bij de opstelling van de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor zover de inbreng betrekking had op de vastgestelde AMvB’s of de Omgevingswet heeft deze inbreng geen aanleiding gegeven tot heroverweging, deze zijn immers al vastgesteld en waren geen onderwerp van consultatie.
De wijze waarop de consultatiereacties zijn verwerkt in deze regeling en de toelichting wordt in de volgende paragrafen aangegeven. Uiteraard zijn naast de hier vermelde consultatiereacties ook kleinere en meer technische opmerkingen verwerkt. Ook hebben veel consultatiereacties aanleiding gegeven tot verbeteringen, aanvullingen of verhelderingen van de toelichting.
Gelijktijdig met de consultatie werd de ontwerpregeling onderworpen aan een toets op administratieve en bestuurlijke lasten door het Adviescollege toetsing regeldruk, op gevolgen voor de rechtspraak door de Raad voor de rechtspraak en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en op effecten voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid door de Inspectie Leefomgeving en Transport. Daarnaast zijn er nog uitvoerbaarheidstoetsen uitgevoerd door ProRail en Kadaster. De Autoriteit Persoonsgegevens toetste de effecten op bescherming van de persoonsgegevens. De resultaten van de toetsen en de verwerking ervan in dit besluit zijn beschreven in het voorgaande hoofdstuk. De verschillende consultatiereacties zijn hieronder per thema beschreven.
Geometrische begrenzing
Van diverse organisaties, waaronder de koepelorganisaties VNG, IPO en UvW, individuele provincies, waterschappen en gemeenten, Prorail, Rover en omgevingsdiensten zijn reacties binnen gekomen op de geometrische begrenzing van locaties. De reacties concentreerden zich op de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen in beheer van het rijk, de grote rivieren, de hoogspanningsverbindingen, militaire objecten, de buisleidingen en de vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen. Vanuit de UvW werd specifiek verzocht aan te sluiten bij de bronbestanden van het Nationaal Basisbestand Primaire Waterkeringen (NBPW).
Voor het merendeel van de locaties geldt dat de reacties niet leiden tot aanpassing van de grenzen. Voor een deel omdat, na een uitgevoerde check de grenzen wel juist bleken te zijn. Een ander deel van de reacties, in het bijzonder bij de water gerelateerde locaties, ging over gewenste aanpassingen als gevolg van nieuwe ontwikkelingen, zoals de aanleg van een sluis of een stedelijke ontwikkeling in het IJsselmeer. Het voornemen is om nog voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet tot een actualisering van de geometrische begrenzing te komen die ook de nieuwste ontwikkelingen, voor zover daarvoor voldoende informatie beschikbaar is, meenemen.
Ook zijn enkele reacties niet overgenomen, omdat – bijvoorbeeld bij de buisleidingen – voor een beleidsneutrale omzetting van grenzen uit bestaande regelgeving is gekozen, zoals de Regeling en het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Rarro en Barro). De begrenzing van de civiele explosie aandachtsgebieden, de vrijwaringsgebieden rijksvaarwegen, de grote rivieren, radarverstoringsgebieden bij windturbines en het IJsselmeer zijn aangepast. Voor de laatstgenoemde is de grens uit het Nationaal Waterplan 2 overgenomen.
Voor wat betreft de begrenzing van de oppervlaktewateren in beheer bij het rijk is bekeken of de bronbestanden van het NBPW gevolgd konden worden. Aangezien dit bestand nog niet uitgaat van geharmoniseerde begrippen tussen waterschappen onderling, is het nog niet mogelijk die begrenzing te volgen. Vooralsnog is de begrenzing gevolgd van de juridisch geldende waterregelgeving. Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is bereid samen met het Waterschapshuis en de UvW te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze in de toekomst de informatie eenduidiger kan worden bepaald.
De consultatiereacties op Afdeling 4.1 Algemeen en Afdeling 4.2 Dierenverblijven zijn onder meer afkomstig van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, Omgevingsdienst Midden-Holland, Omgevingsdienst Haaglanden, de Regionale Uitvoeringsdienst Zeeland, de provincie Noord-Brabant en het IPO. Deze opmerkingen zijn inhoudelijk technisch en wetstechnisch van aard en enkele daarvan zijn overgenomen of gaven aanleiding de toelichting aan te passen.
Zo is naar aanleiding van een reactie van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant de redactie van het derde lid van artikel 4.7 aangepast door te verwijzen naar het tweede lid. Zo wordt geregeld dat bij het gebruiken van de formules voor aanvullende technieken in dat tweede lid ook gebruik moet worden gemaakt van de bijzondere emissiefactor. Ook is de toelichting bij Bijlage V verduidelijkt naar aanleiding van vragen van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant. Hierbij wordt opgemerkt dat de bijlagen V en VI aan veranderingen onderhevig zullen blijven, gezien de nauwe relatie van die bijlagen met nieuwe ontwikkelingen en gewijzigde inzichten vanuit de praktijk. Daarnaast kan in dit verband worden vermeld dat naar aanleiding van een reactie van de Provincie Zuid-Holland in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.4 wordt uitgelegd dat het nodig is de mogelijkheid om maatwerk toe te passen op de regels uit hoofdstuk 4 (behalve Afdeling 4.1) ondanks dat op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ook al maatwerk mogelijk is.
De consultatiereacties op Afdeling 4.3 Berekenen afstanden plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden zijn onder meer afkomstig van de VNCI, VNO-NCW MKB, Omgevingsdienst Midden-Holland en de provincie Zuid-Holland. Deze reacties gaan over het ontbreken van bepaalde rekenmethoden in dit hoofdstuk. Deze rekenmethoden ontbreken inderdaad in dat hoofdstuk, maar dat komt omdat in dit hoofdstuk alleen rekenmethoden worden aangewezen voor activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving worden geregeld. De rekenmethoden voor activiteiten uit bijvoorbeeld het Besluit kwaliteit leefomgeving staan in andere hoofdstukken, zie bijvoorbeeld artikel 8.5, van het besluit kwaliteit leefomgeving.
Naar aanleiding van de consultatiereactie van de RUD Drenthe is de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.12 aangepast. Hierin wordt uiteengezet dat de daarin voorgeschreven rekenmethodiek voor het berekenen van het plaatsgebonden risico alleen betrekking heeft op ondergrondse leidingen. Ook wordt uiteengezet welke rekenmethodiek bij bovengrondse leidingen kan worden gehanteerd.
Een groot aantal reacties betreft de aanvraagvereisten voor omgevingsvergunningen. Over het algemeen is positief gereageerd op het gebruik van modules waarmee het gebruiksgemak wordt vergroot.
De meeste reacties gingen over specifieke en technische punten. Daarnaast zijn de reacties te onderscheiden naar de volgende thema’s:
• bestandsformaten;
• begrenzing van de locatie;
• participatie;
• milieubelastende activiteiten;
• lozingsactiviteiten;
• monumentenactiviteiten.
Bestandsformaten
Door onder meer de VNCI, VNG, gemeente Den-Haag en de UvW zijn opmerkingen gemaakt over de lijst met bestandsformaten in artikel 7.3. Gevraagd is of andere bestandsformaten ook zijn toegelaten, zoals Bouw Informatie Modellen (BIM-bestanden). Verder is opgemerkt dat een aantal bestandsformaten is verouderd of niet voldoen aan het programma van eisen (GPvE) dat is opgesteld voor het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties is de lijst met bestandsformaten aangepast. Gekozen is voor een beperkt aantal formaten. Dit is in de eerste plaats nodig, omdat de bijlagen moeten worden ingediend in een duurzaam digitaal bestandsformaat, zodat er op dit punt geen problemen met digitale archivering ontstaan. Uitgangspunt is dat ingediende digitale bijlagen na de behandeling ongewijzigd, dus zonder conversie of substitutie, kunnen worden gearchiveerd. In de tweede plaats moet worden voorkomen dat het bevoegd gezag wordt geconfronteerd met een eindeloze variatie aan digitale bestandsformaten, waarvoor het mogelijk niet de geschikte programmatuur heeft om deze te kunnen lezen en gebruiken. Daarnaast is de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om er mee in te stemmen dat gegevens en bescheiden worden verstrekt in een ander bestandsformaat. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn bij de BIM-bestanden wanneer het bevoegd gezag beschikt over geschikte programmatuur.
Begrenzing van de locatie
Diverse insprekers, waaronder VNO-NCW, VNG, Havenbedrijf Rotterdam, provincie Noord-Brabant en de DCMR hebben vragen gesteld over de vaststelling van de begrenzing van de locatie waarop een activiteit wordt verricht en wie die begrenzing vaststelt. Dit naar aanleiding van het verdwijnen van het inrichtingenbegrip en de introductie van de nieuwe omschrijving ‘de begrenzing van de locatie’.
De vragen en reacties waren aanleiding om artikel 7.2 verder aan te vullen. In artikel 7.2, onder a, is nu opgenomen dat bij het aanvragen van de vergunning een beschrijving moet gegeven worden van de feitelijke werkzaamheden waarvoor de vergunning gevraagd wordt. Daarnaast was al voorgeschreven dat de aanvrager het bevoegd gezag informatie moet verstrekken over de begrenzing van de locatie waar de activiteit verricht gaat worden. Voor de beschrijving van de activiteit geldt dat dit gaat om de volledige activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen. Als het gaat om een milieubelastende activiteit, dan vallen daar soms dus ook de activiteiten onder die de ‘hoofdactiviteit’ functioneel ondersteunen. De begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt en kan bijvoorbeeld op een kaart worden ingetekend of worden aangegeven met coördinaten. Deze combinatie moet leiden tot een dekkend beeld van de activiteit en de begrenzing van de locatie die daarbij hoort. Op basis van die informatie bepaalt het bevoegd gezag bij het besluit op de aanvraag wat de begrenzing van de locatie is waarop de vergunningplicht en eventuele algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn. Deze begrenzing wordt in de omgevingsvergunning vastgelegd.
Tevens is de toelichting aangepast en aangevuld. Ook in het implementatietraject zal aan dit onderwerp aandacht worden besteed.
Participatie
De Raad van State heeft de suggestie gedaan om duidelijk te maken dat het bestuursorgaan voor de motivering van het besluit op een vergunningaanvraag niet zonder meer mag verwijzen naar de door de initiatiefnemer bij de aanvraag gegeven informatie over de resultaten van de participatie. Het bestuursorgaan moet een eigen afweging maken. Dat betekent dat het bestuursorgaan zich moet vergewissen van de juistheid van de informatie uit de participatie en moet nagaan of aanvullende informatie over feiten of belangen nodig is. Deze suggestie is expliciet in de toelichting opgenomen. Het bevoegd gezag blijft immers verantwoordelijk voor de motivering van het besluit om een vergunning al dan niet te verlenen. Het moet dan ook zelf bepalen of het over voldoende informatie beschikt om belangen af te wegen en een zorgvuldig besluit te nemen.
De VNG, de UvW en het IPO vragen om meer toelichting van het aanvraagvereiste participatie. De VNG vraagt of de aanvraag buiten behandeling kan worden gelaten als er niet aan participatie is gedaan. Het IPO wijst op het risico dat onverplichte participatie door initiatiefnemers bij vergunningaanvragen het onbedoelde effect kan hebben dat er bij voorbaat al niet aan participatie wordt gedaan en negatieve reacties van omwonenden buiten de procedure kunnen worden gehouden. De UvW wijst op het feit dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om de initiatiefnemer te stimuleren aan participatie te doen. Daarbij verzoeken ze om een grondslag voor het aanwijzen van gevallen waarin het organiseren van participatie door vergunningaanvragers verplicht is. Deze is vergelijkbaar met de grondslag die is gecreëerd voor gemeenten door het amendement Van Eijs dat bij Invoeringswet Omgevingswet is aangenomen.99 Door het aangenomen amendement Van Eijs over participatie bij de Invoeringswet Omgevingswet kunnen gemeenten gevallen van buitenplanse omgevingsplanactiviteiten aanwijzen waarbij participatie verplicht is. Dit maakt dat er dus in sommige gevallen wel sprake zal zijn van een verplichting. Ook dit is in de toelichting opgenomen. Het mogelijk onbedoelde effect dat negatieve reacties buiten de procedure kunnen worden gehouden waar het IPO voor waarschuwt wordt ondervangen; het blijft namelijk een verantwoordelijkheid van bevoegd gezag om een zorgvuldig besluit te nemen of de vergunning wel of niet wordt verleend en dit te motiveren. Het bevoegd gezag zal daarbij na moeten gaan welke belangen aan de orde zijn en of het over voldoende gegevens beschikt om belangen zorgvuldig af te wegen. Dat is nu ook al zo en blijft de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag. Dit is in de toelichting verduidelijkt ook naar aanleiding van bovenstaande reactie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De wens van de UvW voor een grondslag om participatie te verplichten in bepaalde gevallen kan niet bij de Omgevingsregeling worden gecreëerd. Een dergelijke grondslag kan alleen op wetsniveau worden gecreëerd.
De P10 en de gemeenten Utrecht, Zwolle en Noordoostpolder willen onder andere aanvullende eisen kunnen stellen ten aanzien van de participatie, zoals vormvereisten maar ook een verplichtend karakter van de participatie. Het hierboven genoemde aangenomen amendement Van Eijs komt deels tegemoet aan deze wensen, doordat de gemeenteraad gevallen kan aanwijzen waarbij participatie verplicht is. Het ATR stelt over dit amendement dat meer duidelijkheid van belang is ten aanzien van de invulling en betekenis van de aanvraagvereiste participatie om onnodige regeldruk en onwerkbare situaties te voorkomen. Wil een gemeenteraad buitenplanse omgevingsplanactiviteiten aanwijzen waarbij participatie verplicht is, dan moet zij rekening houden met het beperken van regeldruk en het voorkomen van onwerkbare situaties.
Het bedrijfsleven waaronder het Havenbedrijf Rotterdam en Gasunie vragen om verduidelijking op een aantal punten. Zo vragen ze zich af of het niet verrichten van participatie een weigeringsgrond is (vergelijkbaar met de vraag van de VNG). Het niet verrichten van participatie is geen weigeringsgrond, maar als de initiatiefnemer geen enkele informatie heeft gegeven of derden bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken, wordt niet aan het aanvraagvereiste voldaan. Deze situatie is verder verduidelijkt in de toelichting. Verder wordt aandacht gevraagd voor het feit dat de participatievereisten ook gelden voor omgevingsvergunningen op grond van omgevingsverordeningen en waterschapsverordeningen. Om dit te verduidelijken is zowel artikel 7.1 als de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 7.1 en 7.4 aangepast. Netbeheer Nederland ondersteunt het participatieproces zoals in de ontwerpregeling omschreven, namelijk dat per geval de ruimte wordt geboden om te kiezen of een geschikte vorm van participatie toegepast dient te worden.
Het Landelijk Samenwerkingsverband Actieve bewoners (LSA), de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en de Ruimtemaker vragen onder andere om aanvullende eisen ten aanzien van de participatie, het (financieel) ondersteunen van burgers voor het kunnen inwinnen van expertise, het verplichten van een aantal tools zoals de omgevingsimpactscan en het vormgeven van een meerwaardeproces. Ook vragen zij een aantal zaken verder te verduidelijken (onder andere de termen ‘omgeving’ en ‘vroegtijdige betrokkenheid’). Voor het laatste punt is de toelichting verder verduidelijkt. Er is toegevoegd dat het vroegtijdig betrekken van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen een van de uitgangspunten is bij participatie. De overige punten leiden niet tot verdere aanpassingen. Uitgangspunt voor de Omgevingswet is immers dat participatie maatwerk is, aangezien de locatie, de aard van het project en de betrokkenen omgeving elke keer anders zijn. Aanvullende (vorm)vereisten, zoals het verplichten van een omgevingsimpactscan voor alle vergunningaanvragen, zijn daarom ongewenst. Voor de financiële ondersteuning van burgers en initiatiefnemers bevat de Omgevingsregeling geen regels. Het voert namelijk te ver om een verplichting op te nemen om middelen ter beschikking te stellen. Het inzetten van eventuele middelen is namelijk maatwerk en kan uiteenlopen van het faciliteren van een omgevingsraad, een budget om deskundigheid in te kopen tot het ter beschikking te stellen van ambtelijke capaciteit. Dergelijke (vergaande) verplichtingen aan het bevoegd gezag opleggen, is ongewenst. Deze opmerking heeft dus niet tot een wijziging geleid in de Omgevingsregeling. Om burgers te ondersteunen bij participatie is vanuit het interbestuurlijke implementatieprogramma Aan de Slag met de Omgevingswet een Inspiratiegids Participatie ontwikkeld. Deze bevat voorbeelden en handreikingen voor burgers, bedrijven en overheden.
De Federatie Grote Monumenten en Natuurmonumenten vragen om een verdere invulling en verplichting van de participatie. De Federatie Grote Monumenten vraagt om een motivering van de aanvrager indien niet aan de participatie is gedaan. Aangezien er goede redenen kunnen zijn voor het niet verrichten van participatie, hetgeen ook in de toelichting is toegelicht, is participatie voor de initiatiefnemer niet verplicht. Daarom is het ook niet passend om een motivering te vragen waarom er niet aan participatie is gedaan. Dit punt leidt dan ook niet tot een aanpassing.
Milieubelastende activiteiten
Door de VNG, provincie Zuid-Holland, Omgevingsdienst Midden Holland, RUD Noord-Holland, de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en VNO-NCW wordt gevraagd naar de werkwijze bij de integrale beoordeling van milieugevolgen van Seveso-inrichtingen en IPPC-installaties. Voor een integrale beoordeling is het noodzakelijk dat alle relevante milieu-informatie beschikbaar is. Daarbij wordt verwezen naar artikel 7.27 waarin de aanvraagvereisten zijn beperkt tot emissies naar de bodem, het water en de lucht. Informatie over geluid is bijvoorbeeld niet als aanvraagvereiste in dit artikel opgenomen.
De manier waarop de integrale beoordeling van de milieugevolgen van Seveso-inrichtingen en IPPC-installaties moet plaatsvinden, is uitgebreid beschreven in onder meer de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving100 en paragraaf 10.3.3 van deze toelichting. Daarin wordt onder meer toegelicht hoe de milieuaspecten die decentraal zijn vastgelegd moeten worden betrokken bij de vergunningaanvraag. In artikel 7.27 zijn gegevens en bescheiden over emissies naar bodem, water en lucht als aanvraagvereisten opgenomen, omdat die door de richtlijn industriële richtlijn worden voortgeschreven. De andere milieuaspecten kunnen relevant zijn bij de beoordeling van een vergunningaanvraag, maar worden in het omgevingsplan geregeld. De manier waarop de integrale beoordeling van de milieugevolgen plaatsvindt is ook een onderwerp dat aandacht vraagt in de implementatie en zal daarom in het interbestuurlijk implementatieprogramma Aan de Slag met de Omgevingswet worden opgepakt.
De provincie Zuid-Holland, OMDH en de ODWH verzoeken bij een aantal activiteiten extra aanvraagvereisten op te nemen over emissies van zeer zorgwekkende stoffen (ZZS).
In deze regeling zijn aanvraagvereisten opgenomen over emissies van zeer zorgwekkende stoffen voor de milieubelastende activiteiten waarvoor in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de module voor zeer zorgwekkende stoffen (paragraaf 5.4.3) is ‘aangezet’. Nagegaan is voor welke milieubelastende activiteiten ten onrechte geen aanvraagvereisten waren gesteld voor emissies van zeer zorgwekkende stoffen. Vervolgens zijn voor die activiteiten alsnog aanvraagvereisten opgenomen. Met deze toevoeging is deze omissie opgelost en zijn de regels verbeterd.
Brandweer Nederland merkt onder meer op dat de informatie over ongewone voorvallen en de maatregelen die een bedrijf heeft genomen om deze te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken vaker als aanvraagvereiste moet worden opgenomen. Deze informatie is van belang voor een goede uitvoering van de adviestaak van de brandweer.
Naar aanleiding van deze reactie zijn voor een aantal relevante milieubelastende activiteiten, bijvoorbeeld met betrekking tot brandstoffenhandel en tankopslagbedrijven technische wijzigingen in de aanvraagvereisten aangebracht zoals een beschrijving van mogelijke ongewone voorvallen. Hierdoor is de regeling beter toegesneden op de adviestaak van de brandweer.
Lozingsactiviteiten
De UvW en de omgevingsdiensten hebben een aantal specifieke voorstellen gedaan voor aanvullende aanvraagvereisten voor bepaalde lozingsactiviteiten.
Deze voorstellen zijn voor een deel overgenomen. Ondermeer is bij een aantal indirecte lozingsactiviteiten de rioleringstekening en de resultaten van de bepaling van de waterbezwaarlijkheid van de stoffen die worden geloosd overeenkomstig de Algemene BeoordelingsMethodiek (ABM) als extra aanvraagvereiste opgenomen. Niet is overgenomen het voorstel om bij een aantal lozingsactiviteiten waarvoor de aanvraagvereisten van de module in artikel 7.25 van toepassing zijn ook de module van artikel 7.23 (lozen van afvalwater) van toepassing te verklaren. Dit is niet nodig, omdat met toepassing van artikel 7.25 ook de gegevens uit artikel 7.23 kunnen worden opgevraagd.
VNO-NCW en VNCI vrezen dat de aanvraagvereisten voor lozingsactiviteiten zullen leiden tot een toename van de administratieve lasten en daarmee de kosten voor het bedrijfsleven. Bij de keuze van de aanvraagvereisten is gekozen om aan te sluiten bij de aanvraagvereisten uit de Waterregeling en bij de al bestaande uitvoeringspraktijk. Er is geen verzwaring ten opzichte van die praktijk.
Monumentenactiviteiten
Ten aanzien van de aanvraagvereisten voor rijksmonumenten zijn opmerkingen gemaakt door de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) namens de provincie Fryslân, de Federatie Grote Monumentengemeenten, de VNG, en de gemeenten Den Haag en Utrechtse Heuvelrug.
Daarbij hebben de meeste opmerkingen geleid tot een verduidelijking van de artikelsgewijze toelichting en sommige tot aanpassing van het artikel.
De opmerking van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit betreft de aanvraagvereisten voor bouwen in de omgeving van een beschermd monument. Deze activiteiten, en de daaraan te koppelen aanvraagvereisten, lopen via de omgevingsplanactiviteit.
FUMO namens de provincie Fryslân vindt het onduidelijk wat onder aanvullende tekeningen wordt verstaan in de artikelen 7.202 en 7.203. Naar aanleiding hiervan zijn de aanvullende tekeningen in beide artikelen naar het tweede lid verplaatst en de opnametekeningen en plantekeningen nader gespecificeerd. In het eerste lid zijn situatietekeningen toegevoegd.
De Federatie Grote Monumentengemeenten en de gemeente Utrechtse Heuvelrug vragen zich af of het begrip ‘slopen van een monument’ moet worden aangevuld met ‘geheel of gedeeltelijk’. Dit is niet overgenomen, omdat de definitie van slopen in de Omgevingswet ook gedeeltelijk afbreken omvat.
De opmerkingen van de gemeente Den Haag zien op de relatie tussen de bovengrondse monumentenzorg (gebouwde en aangelegde rijksmonumenten) en de archeologische monumentenzorg. De gemeente moet voor het gehele grondgebied de archeologische waarden inventariseren en in het omgevingsplan waar nodig regels stellen ter bescherming van de bekende of te verwachten archeologische monumenten. Dit is in de huidige praktijk in de bestemmingsplannen voor de locatie van rijksmonumenten vaak nog niet gebeurd. Voor die gevallen biedt de rijksmonumentenactiviteit een vangnet. Dit was onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook al zo, alleen niet duidelijk geëxpliciteerd. Naar aanleiding van de opmerkingen is in de toelichting verduidelijkt dat de archeologische monumentenzorg primair via het omgevingsplan loopt en is lid 2 van de artikelen 7.201, 7.202 en 7.203 uitgebreid met het aanvraagvereiste van een rapport over de archeologische waarde van het te verstoren terrein.
Vindbaarheid regels
Uit de consultatiereacties van veel omgevingsdiensten blijkt dat het voor de uitvoeringspraktijk lastig is om op dit moment het overzicht te houden van alle meet- en rekenregels. Dit geldt met name voor de samenhang met het aanvullingsspoor geluid. Voor geluid is op de website van Aan de slag een overzicht gegeven. In dit overzicht wordt voor geluid aangegeven welke regels in welk spoor zijn opgenomen of zullen worden opgenomen.101.
Het geven van overzicht waar bepaalde regels binnen het stelsel terechtkomen is onderdeel van de implementatie. In paragraaf 3.2 van deze toelichting op de regeling wordt, mede naar aanleiding van expertsessies en botsproeven, een overzicht gegeven van de onderdelen van de regeling waarin iets wordt geregeld over de aspecten geluid, trillingen, geur, luchtkwaliteit en externe veiligheid. In hoofdstuk 28 van deze toelichting is voor elk van deze aspecten een overzicht gemaakt waarin meer gedetailleerd de inhoud van de regels wordt beschreven.
Onderzoekslasten
De Metaalunie geeft in reactie op de toelichting over fasering van onderzoekslasten aan dat, doordat fasering van onderzoek mogelijk is gemaakt, onderzoekslasten doorschuiven naar het bedrijfsleven.
Deze regeling schrijft niet voor of een onderzoek moet worden gedaan maar bepaalt welke meet- of rekenmethoden moeten worden gehanteerd wanneer een onderzoek wordt verricht. De wet en de AMvB’s maken het mogelijk om onderzoekslasten te verminderen, onder meer door het faseren van onderzoek in het kader van het omgevingsplan en het (deels) kunnen verleggen van onderzoek naar de realisatiefase. Het bevoegd gezag dient daarbij af te wegen of verschuiving van onderzoek naar de realisatiefase kan leiden tot een te grote verschuiving van lasten van overheid naar bedrijfsleven. Dit is in de toelichting op deze regeling tot uitdrukking gebracht. Verder is van belang dat door het faseren van onderzoek, zoals door het verleggen van onderzoek naar de realisatiefase, de onderzoekslasten van de initiatiefnemer juist kunnen verminderen. In de realisatiefase bestaat meer duidelijkheid over de aard van het initiatief, zodat het onderzoek ook kan worden toegesneden op het concrete initiatief.
Toekomstbestendigheid meet- en regelenregels
De VNCI geeft aan dat er meer ruimte moet zijn voor andere modellen en methoden, ook bij vergunningverlening. Bijvoorbeeld als er een nieuwer, beter systeem komt met nauwkeuriger resultaten of efficiëntere monitoring. De natuur- en milieuorganisaties hebben enerzijds aangegeven de wens te hebben dat altijd de nieuwste meet- en rekenmethoden moet worden gebruikt en anderzijds aangegeven dat een ongelijke procespositie ontstaat wanneer onduidelijk is welke gegevens en aannames zijn gebruikt in rekenmodellen.
Gelijkwaardigheid is mogelijk bij algemene regels, waaronder over meet- en rekenmethoden, maar niet bij regels gericht tot het bevoegd gezag en daarmee ook niet bij vergunningverlening. Dat sluit aan bij het uitgangspunt dat regels met reken- en meetmethoden die gericht zijn tot bestuursorganen zo specifiek mogelijk zijn in het aanwijzen van de methode. Dat draagt bij aan rechtszekerheid. In de regeling wordt zoveel mogelijk aangegeven welke invoergegevens gebruikt moeten worden en hoe uitkomsten van berekeningen moeten worden afgerond. Het voorgaande betekent niet dat reken- en meetmethoden die gericht zijn tot bestuursorganen statisch zijn en dat er geen ruimte is voor nieuwere en betere methoden. Nieuwe gelijkwaardige alternatieven kunnen in de toekomst op een relatief korte termijn aan de Omgevingsregeling worden toegevoegd. Gelet op het karakter van de regeling is de verwachting dat de deze meerdere malen per jaar zal worden gewijzigd.
Gemeenten en de brandweer geven aan dat de meet- en rekenregels niet altijd geschikt zijn voor nieuwe ontwikkelingen in het kader van de energietransitie. Het gaat hier bijvoorbeeld om regels over omgevingsveiligheid. De energietransitie is voorwerp van beleidsvernieuwing. Onder meer in het ontwerp-Klimaatakkoord is een grote hoeveelheid maatregelen voorgesteld, deels op het terrein van de fysieke leefomgeving, deels daarbuiten op bijvoorbeeld het terrein van de Warmtewet, de Gaswet en de Elektriciteitswet. Voordat de vertaling naar wet- en regelgeving gemaakt kan worden moet nog politieke besluitvorming plaatsvinden. Voor de AMvB’s wordt voorzien dat dit met een wijzigingsspoor plaatsvindt. Waar nodig zal dit ook leiden tot wijzigingen van de Omgevingsregeling.
Door verschillende omgevingsdiensten wordt aangeven dat de lijst met softwaremodellen voor luchtkwaliteit verouderd is en kan worden opgeschoond. In samenspraak met het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt dit bezien en eventuele aanpassingen zullen een plaats krijgen in een toekomstige wijziging van de Omgevingsregeling.
Overige reacties
Zowel omgevingsdiensten als het bedrijfsleven hebben gewezen op enkele onvolkomenheden bij de meet- en rekenmethoden voor geluid, onder andere over het punt waarop het geluid bepaald wordt. Dit is aangepast en in de toelichting is aangegeven hoe het artikel zich tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai verhoudt. Daarnaast hebben ze gevraagd of een aantal onderdelen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening in de regeling kunnen terugkomen. Deze onderdelen zijn niet opgenomen in de regeling omdat het bevoegd gezag zelf ruimte heeft om hier invulling aan te geven. Het heeft wel geleid tot een aanvulling van de toelichting in paragraaf 11.3.2.2.
Omgevingsdiensten hebben aangegeven dat het proces van de monitoring van de luchtkwaliteit nog onduidelijk is. Naar aanleiding hiervan is in de artikelen 12.49 en 12.58 van deze regeling verduidelijkt wat de taken van de verschillende overheden zijn, zoals het aanleveren van gegevens, het berekenen van concentraties en de verslaglegging van de monitoring. Ook is opgenomen wanneer de taken moeten zijn uitgevoerd.
De Metaalunie vraagt of het mogelijk is de zeezoutcorrectie ook toe te passen bij een mogelijk strengere afwijkende omgevingswaarde voor fijnstof. Achtergrond daarvan is dat de zeezoutaftrek is bedoeld om een realistisch beeld te geven van de antropogene en gezondheidsbijdrage.
De bij afwijkende omgevingswaarden te hanteren meet- en rekenmethoden zullen worden opgenomen in de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Kosteneffectiviteit
VNO-NCW is van mening dat het voorschrijven van een bepaalde methode voor het bepalen van de kosteneffectiviteit voor stof, NOx en dergelijke bij elke beoordeling voor minder strenge emissiegrenswaarden niet past in het systeem van het nieuwe stelsel.
Het voorschrijven van methoden is beleidsneutraal overgenomen uit het voormalige recht. Voorts past dit in het nieuwe stelsel omdat het milieubaten objectiveert en bijdraagt aan afgewogen keuzes bij vergunningverlening.
Houdbaarheid onderzoeksgegevens
Het ATR heeft geadviseerd om in de Omgevingsregeling volledige duidelijkheid te bieden over de houdbaarheidstermijnen van onderzoeksgegevens.
De houdbaarheid van onderzoeksgegevens is geregeld in artikel 16.5 van de Omgevingswet. Daaruit volgt dat in ieder geval gebruik kan worden gemaakt van onderzoeksgegevens die niet ouder zijn dan twee jaar, tenzij het gaat om besluiten die betrekking hebben op een Natura 2000-activitieit of een flora- en fauna-activiteit. In artikel 16.5, tweede lid, van de wet is bepaald dat ook gebruik kan worden gemaakt van onderzoeksgegevens die bij de vaststelling van het besluit ouder zijn dan twee jaar, als wordt onderbouwd dat de gegevens nog actueel zijn. Wanneer gebruik wordt gemaakt van gegevens ouder dan twee jaar, zal dus steeds in het concrete geval moeten worden bezien of deze nog actueel zijn. Op voorhand is daar geen vaste tijdsperiode voor te geven. Dit is in paragraaf 2.3.2 van deze toelichting verduidelijkt.
De houdbaarheidstermijn in artikel 16.5 van de wet draagt bij aan vermindering van onderzoekslasten. De Omgevingsregeling doet dat eveneens. Zo wordt specifieker dan onder het voormalige recht verwezen naar onderdelen van handleidingen en richtlijnen, dan wel zijn deze opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Daarnaast zijn regels over afronding opgenomen van afrondingseisen die voorheen in handleidingen of handboeken stonden.
Enkele omgevingsdiensten geven aan dat het proces van de monitoring van de luchtkwaliteit nog onduidelijk is.
Voor het proces van de monitoring van luchtkwaliteit is met artikelen verduidelijkt wat de taken van de verschillende overheden zijn zoals het aanleveren van gegevens, het berekenen van concentraties en de verslaglegging van de monitoring.
VEWIN heeft onder meer aandacht gevraagd voor monitoring van waterkwaliteit, de noodzaak van verwijzing naar het Protocol voor monitoring en toetsing drinkwaterbronnen Kaderrichtlijn water en opkomende stoffen.
Deze aspecten zijn geen onderdeel van de voorliggende Omgevingsregeling, maar van regels over monitoring in het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat wordt gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet (wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikelen 10.14a t/m 10.14c). Het Protocol is onderdeel van het monitoringsprogramma, dat op grond van het overgangsrecht wordt voortgezet als monitoringsprogramma als bedoeld in artikel 10.14b, dit wordt in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen nader toegelicht.
Op de afdeling over de rijksleges zijn diverse reacties ingediend. Verdeeld in vijf onderwerpen wordt hierna ingegaan op de reacties zelf en op de wijze waarop de reacties in deze regeling zijn verwerkt. Het betreft achtereenvolgens de volgende onderwerpen: de hoogte van de tarieven, waaronder de uurtarieven, de verhouding tot leges van decentrale overheden, de wijze van heffen van de rijksleges en de werking van het systeem bij meerdere bestuursorganen of instanties die ‘achter het loket’ werk verrichten.
De hoogte van de tarieven
De VNCI, VNO-NCW, VNG hebben vragen gesteld over de hoogte van de tarieven, waaronder ook over de uurtarieven die voor enkele milieubelastende activiteiten zijn opgenomen. Specifiek vragen sommige partijen of bepaalde tarieven niet te hoog zijn, of bij het hanteren van de uurtarieven een maximumtarief gesteld kan worden en hoe de inschatting van het door te berekenen tarief bij uurtarieven door het bevoegd gezag wordt gemaakt.
Naar aanleiding van de reactie over de hoogte van enkele specifieke vaste tarieven zijn de tarieven nogmaals tegen het licht gehouden. Dat heeft bij een aantal tarieven voor wateractiviteiten tot een kleine verlaging geleid van het tarief. Voor andere activiteiten is het tarief aangehouden dat in de consultatieversie van deze regeling was opgenomen, omdat de berekeningen voor die activiteiten geen aanleiding tot wijzigingen gaven. Op het punt van de uurtarieven is nader bekeken of niet toch vaste tarieven in deze regeling opgenomen kunnen worden. In het algemeen is het inderdaad meer gewenst om een vast tarief op te nemen. Bij de activiteiten, waarvoor nu een uurtarief is opgenomen, is dat echter niet mogelijk gebleken. Met die activiteiten is op rijksniveau nog geen ervaring en bovendien is de verwachting dat de behandeltijden per aanvraag sterk uiteen kunnen lopen. Daarom is het uurtarief behouden. Het verbinden van een maximumtarief aan de begroting van de behandelkosten in de legesbeschikking is om dezelfde redenen niet gewenst. Wel is de algemene toelichting op het punt van de uurtarieven uitgebreid (zie paragrafen 17.2 en 17.3 van deze toelichting). Zo is benadrukt dat de uurtarieven bij wijze van uitzondering zijn opgenomen en dat het niet waarschijnlijk is dat deze in de praktijk nodig zullen zijn. De uurtarieven dienen als achtervang, voor het geval toch een aanvraag om deze activiteiten bij het Rijk wordt ingediend. Ook is in paragraaf 17.3 van de toelichting verduidelijkt dat voor het begroten van de behandelkosten in de legesbeschikking dezelfde regels gelden als voor het bepalen van de vaste tarieven (het rapport ‘Maat houden’ en de ‘Handreiking kostentoerekening leges en tarieven’), zoals dat de begroting van de kosten redelijk is.
De verhouding tot leges van decentrale overheden
Door de VNG, VNCI, ODMH, RUD Zeeland en Metaalunie zijn vragen gesteld over de verhouding van de rijksleges tot leges van gemeenten, waterschappen en provincies. De VNCI en ODMH vinden het onduidelijk of de tarieven ook voor provincies en gemeenten gelden. De VNG verzoekt om het onderscheid met decentrale leges explicieter te maken. De RUD Zeeland en de Metaalunie pleiten voor landelijke criteria voor legesheffing bij milieubelastende activiteiten door provincies en gemeenten.
Direct aan het begin van de toelichting op de rijksleges is naar aanleiding van deze reacties beter benadrukt dat de tarieven en de wijze van heffen alleen voor de rijksleges gelden. Zie daarvoor paragraaf 17.1. Ook het opschrift van afdeling 14.1 van de regeling is daarom gewijzigd in ‘Rijksleges’. De tarieven gelden dus alleen als een minister bevoegd gezag is. Decentrale overheden hebben een eigen bevoegdheid voor het heffen van leges, ontleend aan de organieke wetten (Gemeentewet, Waterschapswet en Provinciewet). Het ‘dienstenbegrip’ geldt op rijksniveau niet (zie artikel 13.1, eerste lid, van de wet). De Omgevingsregeling kan alleen regels stellen over de rijksleges (op grond van artikel 13.1, tweede lid, en artikel 13.2 van de wet). Dit is in de toelichting beter benadrukt.
De wijze van heffen van de rijksleges
De VNCI, VNO-NCW, de VNG en de gemeente Amsterdam hebben vragen gesteld over de regel dat het betalen van de leges voorwaarde is voor het verkrijgen van een beslissing op de aanvraag. Deze partijen vragen zich af of deze voorwaarde juridisch toegestaan is. De VNCI en VNO-NCW vinden deze voorwaarde bovendien niet gewenst; de VNCI vreest bijvoorbeeld dat het maken van bezwaar tegen de legesbeschikking tot gevolg heeft dat de termijn voor beslissen op de aanvraag langer wordt. De ILT is van mening dat de termijn voor het verzenden van de legesbeschikking gekoppeld moet worden aan een ontvankelijke aanvraag en niet aan een ingediende aanvraag.
Mede vanwege de consultatiereacties is de termijn voor het verzenden van de legesbeschikking van twee weken gewijzigd in drie weken. Zie daarvoor artikel 14.5, derde lid. Daardoor ontstaat een balans tussen tijd om de leges te bepalen voor de bevoegde minister en tijd om het verschuldigde bedrag te betalen voor de aanvrager. Overigens wordt benadrukt dat de beslistermijn en de termijn om de legesbeschikking te geven pas gaan lopen wanneer de aanvraag compleet is. Dat volgt uit artikel 4:5, eerste lid, onder a, Awb en artikel 4:15, eerste lid, onder a, Awb.
In de toelichting is in paragraaf 17.3 bovendien verduidelijkt dat de voorwaarde van legesbetaling voor het verkrijgen van de beslissing op de aanvraag grotendeels een voortzetting is van de voormalige legesregelingen van het Rijk. De redenen voor de voortzetting van deze keuze zijn naar aanleiding van de consultatiereacties uitgebreider in paragraaf 17.3 uiteengezet. Uitgangspunt van de Awb is dat legesbetaling een voorwaarde is voor het in behandeling nemen van een aanvraag. Onder de Omgevingswet is die werkwijze echter voor veel besluiten niet mogelijk. Vergunningverleners hebben tijd nodig om te bepalen wat het precieze legesbedrag moet zijn. Een minister heft de leges daarom uiterlijk drie weken na de aanvraag. Daardoor krijgt de aanvrager snel duidelijkheid over het legestarief. In zoverre wordt ook aangesloten bij het uitgangspunt van de Awb dat het betalen van leges een voorwaarde is voor het verkrijgen van een besluit.
In antwoord op de vraag van VNCI over het maken van bezwaar op de legesbeschikking is in de toelichting benadrukt dat het maken van bezwaar er niet voor zorgt dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag wordt opgeschort.
De werking van het systeem bij meerdere bestuursorganen of instanties die ‘achter het loket’ werk verrichten
Ook vroeg onder andere Brandweer Nederland zich af hoe het systeem zou werken wanneer meerdere bestuursorganen werk verrichten voor het beslissen op de aanvraag, zoals het adviseren of het geven van advies met instemming.
In het kader van de totstandkoming van de Invoeringsregeling Omgevingswet en van de implementatie van deze regeling wordt de werking van het systeem voor legesheffing nader tegen het licht gehouden, specifiek voor de situatie dat aanvragen om meerdere activiteiten tegelijkertijd worden ingediend en ‘achter het loket’ meerdere bestuursorganen werk verrichten.
Technische notificatie
De ontwerpregeling is op 8 juli 2019102 volgens artikel 5, eerste lid, van Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie.
De meeste bepalingen in deze ontwerpregeling bevatten mogelijk technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L241) voorgelegd aan de Europese Commissie (2017/445/NL). Deze bepalingen verenigbaar zijn met de artikelen 34 tot en met 36 VWEU (vrij verkeer van goederen). De bepalingen zijn evenredig en gerechtvaardigd vanuit een bescherming van de fysieke leefomgeving. De bepalingen maken geen onderscheid tussen nationale en buitenlandse goederen en diensten. De ontwerpregeling bevat een bepaling voor wederzijdse erkenning (artikel 1.3).
Er zijn geen opmerkingen van de Europese Commissie ontvangen.
Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen
De ontwerpregeling is niet gemeld aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie, (ingevolge artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235), omdat de technische voorschriften van de ontwerpregeling niet leiden tot significante handelsbelemmeringen.
Dienstenrichtlijn
De regeling bevat bepalingen die onder het toepassingsbereik van de dienstenrichtlijn103 kunnen vallen. Gelet hierop wordt de regeling genotificeerd.
Voor de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn implementatieprogramma’s opgezet. Voor het interbestuurlijke deel van de implementatie wordt dit opgepakt in het programma Aan de slag met de Omgevingswet, waarin de bestuurlijke koepels VNG, IPO en UvW en het Rijk samenwerken.104
Ook voeren alle koepels (VNG, IPO, UvW en het Rijk) zelf een implementatieprogramma ter ondersteuning van de veranderopgave van hun achterbannen.
De digitale ondersteuning van de Omgevingswet wordt onder andere vormgegeven in het programma Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO).
Het doel van deze programma’s is om de uitvoeringspraktijk in staat te stellen om de wet, met inbegrip van het overgangsrecht, op goede wijze toe te passen. Daarnaast maakt ook de implementatie van de landelijke voorziening van het DSO en de aansluiting op deze landelijke voorziening onderdeel uit van deze programma’s. De programma’s zetten niet alleen in op overdracht van kennis over de nieuwe regelgeving, maar ook op het vermogen om deze te kunnen toepassen in de geest van de stelselherziening. Het gaat daarbij dus nadrukkelijk ook om kunde, houding en gedrag. Daarnaast wordt ingezet op het ondersteunen van een soepele overgang van de huidige digitale systemen naar het nieuwe digitaal stelsel.
Digitaal Stelsel Omgevingswet
Digitalisering is een belangrijk hulpmiddel voor een goede en eenvoudige uitvoering van de wet. Er moet een geordend en verbonden geheel van gegevensverzamelingen, afspraken en ICT-voorzieningen komen. Als onderdeel van de implementatie wordt door het programma Digitaal Stelsel Omgevingswet een landelijke voorziening gerealiseerd. Andere delen van het open stelsel worden gerealiseerd door koepels en door andere ICT-leveranciers. De ingang is een centrale gebruikersvoorziening die toegang geeft tot de beschikbare informatie, onder meer via een verbeelding op de kaart en gerichte vragen. Gezamenlijk met alle programma’s wordt de invoering hiervan voorbereid.
In de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet is een aantal wijzigingen opgenomen die het DSO een volledige juridische basis geven. Via de Invoeringsregeling Omgevingswet zal hoofdstuk 15 getiteld ‘Digitaal Stelsel Omgevingsrecht’ van de Omgevingsregeling worden ingevuld met uitvoeringstechnische en administratieve regels over het DSO.
Ondersteuning van overheden en professionals
Bij de invoering van de Omgevingswet zijn overheden, burgers en bedrijven intensief betrokken. Om de doelen van de wet te realiseren is een verandering nodig in beleidsvorming, werkprocessen, informatiesystemen, (bestuurs)cultuur bij overheden en de wijze van samenwerking tussen overheden, kortom een grote transitieopgave. Bovendien zullen initiatiefnemers en belanghebbenden hun werkwijze moeten aanpassen om conform de bedoelingen van de wet te werken. Dit vraagt om aandacht van het bevoegd gezag, zij zullen hen gaan informeren over de nieuwe werkwijze.
Het programma Aan de slag met de Omgevingswet en de programma’s van de koepels dragen zorg voor de overdracht van kennis over de wet en onderliggende regelgeving en de landelijke voorziening van het DSO en beogen een impuls te geven aan het anders werken dat hoort bij de Omgevingswet. Zij stimuleren bevoegd gezag om tijdig met de ontwikkeling van de kerninstrumenten van de wet aan de slag te gaan en met het voorbereiden van de aansluiting op de landelijke voorziening van het DSO. Dat gebeurt via bijeenkomsten, pilots en praktijkproeven, kennisproducten, en inzet van deskundigen. Onderdeel van de invoeringsondersteuning is ook het Informatiepunt waar via de website kennis wordt gedeeld en overheden en professionals vragen kunnen stellen.
Goede voorbeelden worden gedeeld via de websites van de programma’s. Er wordt ook gebruik gemaakt van netwerken, die essentieel zijn voor de overdracht van informatie, kennis en ervaring tussen betrokkenen en daarmee voor de brede verandering van werkwijze.
Met de Omgevingswet en de AMvB’s is al een groot aantal Europese richtlijnen en verordeningen, Europese en internationale verdragen en protocollen (opnieuw) geheel of gedeeltelijk omgezet. De implementatie van deze Europese en internationale regelgeving is ook onderdeel van de Omgevingsregeling. In dit hoofdstuk wordt met zogenaamde implementatietabellen inzichtelijk gemaakt hoe die implementatie in de Omgevingsregeling heeft plaatsgevonden.
In totaal zijn met deze Omgevingsregeling 9 richtlijnen en 3 verdragen (opnieuw) geheel of gedeeltelijk geïmplementeerd of omgezet.
In de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving wordt uit gegaan van dynamische verwijzing. Dat geldt ook voor de implementatietabellen. Dit betekent dat in die tabellen is uitgegaan van de meest actuele versie van de bedoelde Europese of internationale regeling.
Per richtlijn, verordening, verdrag of protocol is aangegeven welke bepalingen in de nieuwe Omgevingsregeling dienen ter implementatie van de verschillende bepalingen uit het Europees en internationaal recht. Omwille van de helderheid wordt in de tabellen alleen ingegaan op de implementatie in de Omgevingsregeling. Waar dit leidt tot onduidelijkheid is ook inzichtelijk gemaakt wanneer onderdelen van de Europese en internationale regelgeving worden geïmplementeerd door de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet, de AMvB’s of de aanvullingssporen grondeigendom, natuur, geluid of bodem.
In de tabellen worden de volgende afkortingen gebruikt:
Ab: aanvullingsbesluit
Aw: aanvullingswet
Awb: Algemene wet bestuursrecht
Bal: Besluit activiteiten leefomgeving
Bbl: Besluit bouwwerken leefomgeving
Bkl: Besluit kwaliteit leefomgeving
Ib: Invoeringsbesluit Omgevingswet
Ir: Invoeringsregeling Omgevingswet
Iw: Invoeringswet Omgevingswet
Ob: Omgevingsbesluit
Or: Omgevingsregeling
Wm: Wet milieubeheer
Wob: Wet openbaarheid van bestuur
Bepaling EU-regeling (richtlijn energieprestatie gebouwen) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 11, eerste tot en met vierde, zesde en zevende lid. |
Artikelen 1.1 en 6.30 Bbl en hoofdstuk 5 van deze regeling. |
Mogelijkheid tot certificering op basis van representativiteit. |
Er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt op het gebruik van representativiteit. |
Bepaling EU-regeling (richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 4, eerste lid |
Artikel 20.1 Ow, artikel 10.11, eerste lid, Bkl en artikelen 12.38 tot en met 12.41 Or |
||
Artikel 4, tweede tot en met zevende lid |
Artikelen 12.38 tot en met 12.41 Or |
||
Artikel 4, achtste lid |
Artikel 10.14, eerste lid, onder b, onder 2o, en Bkl en artikelen 12.42 en 12.43 Or |
||
Artikel 4, negende lid |
Artikel 10.14, eerste lid, onder b en c, Bkl en artikel 12.16 Or |
||
Artikel 4, tiende tot en met dertiende lid |
Artikel 12.16, 12.38, 12.39, 12.42 en 12.43, tot en met 12.47 Or |
||
Bijlagen II tot en met V |
Artikelen 12.16, 12.38, tot en met 12.47 Or |
Bepaling EU-regeling (richtlijn industriële emissies) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 3, onder 19. |
Artikelen 4.3 en 16.55 Ow, artikel 5.4 Bal en artikel 7.27, onder b, Or |
Artikel 5.4 Bal betreft het rapport na beëindiging van de activiteit in Bal. Het rapport voorafgaand aan de vergunningplichtige activiteit is opgenomen in artikel 7.27, onder b Or. |
|
Artikel 12 |
Artikel 16.55 Ow en artikel 7.27 Or en andere artikelen in hoofdstuk 7 Or die naar artikel 7.27 verwijzen |
||
Artikel 20, tweede lid, tweede zin |
Artikel 16.55 Ow en artikel 7.27 Or en andere artikelen in hoofdstuk 7 Or die naar artikel 7.27 verwijzen |
||
Artikel 21, tweede lid, eerste zin |
Artikel 16.55 Ow en artikel 7.27 Or en andere artikelen in hoofdstuk 7 Or die naar artikel 7.27 verwijzen en afdeling 4.1.1 Awb |
||
Artikel 22, tweede lid, eerste zin |
Artikelen 5.18 en 16.55 Ow, 8.9, eerste lid, aanhef en onder h, Bkl en artikel 7.27, onder b, Or |
||
Artikel 22, tweede lid, tweede zin |
Artikelen 4.3 en 16.55 Ow, artikel 5.4 Bal en artikel 7.27, onder b, Or |
Voorafgaand aan de exploitatie van een ippc-installatie zal een situatierapport moeten worden opgesteld. Om een gekwantificeerde vergelijking te kunnen maken met de toestand nadat de activiteiten zijn beëindigd is wordt in het rapport na beëindiging van de activiteit uitgegaan van dezelfde criteria. |
|
Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder a |
Artikelen 4.3 en 16.55 Ow, artikel 5.4, onder d, Bal en artikel 7.27, onder b, Or |
||
Artikel 22, tweede lid, derde zin, onder b |
Artikelen 4.3 en 16.55 Ow, artikel 5.4, onder e, Bal en artikel 7.27, onder b, Or |
||
Artikel 44, onder a |
Artikelen 5.18 en 16.55 Ow, artikel 8.25 Bkl en artikel 7.81, tweede lid, onder a, onder 1° Or |
||
Artikel 44, onder b |
Artikel 16.55 Ow en artikel 7.81, tweede lid, onder a, onder 2° Or |
||
Artikel 44, onder c |
Artikel 16.55 Ow en artikel 7.81, tweede lid, onder a, onder 3° Or |
Bepaling EU-regeling (richtlijn luchtkwaliteit) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
|
---|---|---|---|---|
Artikel 4 |
Artikelen 2.21, tweede lid, aanhef en onder c, en 20.1, eerste lid, Ow, artikel 10.11 Bkl en artikel 12.4 tot en met 12.12 Or |
|||
Artikel 5 |
Artikel 2.21, tweede lid, aanhef en onder c, Ow en artikel 12.4 tot en met 12.12 Or |
|||
Artikel 6, tweede tot en met vijfde lid |
Artikel 12.4 tot en met artikel 12.12 Or |
|||
Artikel 7, eerste tot en met derde lid |
Artikel 12.16 en 12.18 tot en met 12.20 Or |
|||
Artikelen 8 tot en met 11, eerste lid |
Artikel 12.17, artikel 12.21 tot en met 12.26, 12.28 tot en met 12.37 en artikel 12.48 Or |
|||
Artikel 13, eerste lid |
Artikel 3.10, eerste lid, Ow, artikelen 2.3, 2.4, eerste en derde lid, 2.5, eerste en derde lid, 2.6 en 10.11, eerste en vierde lid, Bkl, artikel 12.16, 12.18 tot en met 12.20 Or |
|||
Artikel 13, tweede lid |
Ir |
|||
Artikel 14, tweede lid |
Artikelen 12.4 tot en 12.12 Or |
|||
Artikel 15, vierde lid |
Artikelen 12.4 tot en met 12.12, 12.15 en 12.16, 12.18 tot en met 12.20 Or |
|||
Artikel 19 |
Artikel 19.10, tweede lid, Ow en Ir |
|||
Artikel 21, eerste tot en met vierde lid |
Artikel 12.27 en 12.56 Or |
|||
Bijlagen I en II |
Artikelen 12.21 tot en met 12.26 en artikelen 12.28 tot en met 12.37 Or |
|||
Bijlage III, onder A, onder 1 |
Artikelen 2.21, tweede lid, aanhef en onder c, en 20.1, eerste lid, Ow en artikelen 2.1 tot en met 2.7 Bkl en artikel 12.16 en 12.18 tot en met 12.20 Or |
|||
Bijlage III, onder B onder 1 |
Artikel 12.16 Or |
|||
Bijlage III, onder B onder 2 |
Artikel 2.3, derde lid, Bkl en artikel 12.18 Or |
|||
Bijlage III, onder C en D |
Artikel 12.16, 12.19 en 12.20 Or |
|||
Bijlagen IV, onder A |
Artikel 12.18 Or |
|||
Bijlagen IV, onder B |
Artikel 10.13, eerste lid, onder a, onder 1°, Bkl en artikel 12.15 Or |
|||
Bijlagen V en VI |
Artikel 12.4 tot en met 12.12,artikel 12.21 tot en met 12.26, artikel 12.28 tot en met 12.37 en artikel 12.48 Or |
|||
Bijlage VII, onder A, onder 2 |
Artikel 12.34 tot en met 12.37 Or |
|||
Bijlagen VIII en IX |
Artikel 12.4 tot en met 12.12 en artikel 12.17 Or |
|||
Bijlage X |
Artikel 10.14, eerste lid, onder a, onder 2°, Bkl en artikel 12.14 Or |
|||
Bijlage XI, onder A |
Artikel 12.21 tot en met 12.26 en artikel 12.28 tot en met 12.37 Or |
|||
Bijlage XII |
Ir |
Bepaling EU-regeling (richtlijn omgevingslawaai) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 3, aanhef en onder k |
Artikel 2.36 Or |
||
Artikel 7, tweede lid, eerste alinea |
Aanwijzing agglomeraties: artikel 2.36 Or |
||
Artikel 7, derde lid |
Voor implementatie minimumeisen in Or zie afzonderlijke onderdelen bijlage IV |
||
Artikel 9, tweede lid |
Artikel 12.72, eerste lid, Or |
||
Bijlage IV, onder 1 |
Behoeft geen implementatie |
Toelichtende bepaling |
|
Bijlage IV, onder 2 |
Behoeft geen implementatie |
Toelichtende bepaling |
|
Bijlage IV, onder 3 |
Artikelen 12.76 tot en met 12.80 Or |
||
Bijlage IV, onder 4 |
Behoeft geen implementatie |
Toelichtende bepaling |
|
Bijlage IV, onder 5 |
Behoeft geen implementatie |
Verwijsbepaling |
|
Bijlage IV, onder 6 |
Artikelen 12.72, eerste lid, 12.75 tot en met 12.80 en 12.83 Or |
||
Bijlage IV, onder 7 |
Artikel 12.72, tweede lid, Or |
||
Bijlage IV, onder 8 |
Artikelen 3.6, eerste lid, en 20.17, eerste lid, Ow in samenhang met artikel 10.23 Bkl |
||
Bijlage IV, onder 9 |
Behoeft geen implementatie |
Gericht tot de Europese Commissie |
|
Bijlage VI, onder 1.5 |
Artikelen 12.74, eerste en derde lid, 12.75, 12.76 en 12.77 Or |
||
Bijlage VI, onder 1.6 |
Artikelen 12.74, eerste en derde lid, 12.75, 12.76 en 12.77 Or |
||
Bijlage VI, onder 2.5 |
Artikel 12.82, eerste lid, onder a, b, en c, en derde lid, Or |
||
Bijlage VI, onder 2.6 |
Artikelen 12.82, eerste lid, onder a, b, en c, en derde lid, Or |
||
Bijlage VI, onder 2.7 |
Artikelen 12.82, eerste lid, onder d en 12.83, onderdelen a tot en met e, Or |
Bepaling EU-regeling (richtlijn storten afvalstoffen) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
|
---|---|---|---|---|
Artikel 2, aanhef en onder j |
Artikel 8.53 Bkl en Ir |
|||
Artikel 7, aanhef en onder a tot en met f |
Artikel 7.76 Or |
|||
Artikel 7, aanhef en onder g |
Artikelen 8.47, derde lid, en 8.49, derde lid, Wet milieubeheer en artikel 7.76, tweede lid, onder d, Or |
|||
Artikel 7, aanhef en onder i |
Artikel 7.76, tweede lid, onder g, Or |
|||
Artikel 9, aanhef en onder a |
Artikel 11c, eerste lid, onder a, Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en artikel 7.76 Or |
|||
Artikel 12, aanhef en onder a |
Artikelen 8.59, 8.59a, 8.60, 8.62g, 8.62h en 8.62i Bkl, en Ir |
|||
Artikel 12, aanhef en onder c |
Artikelen 8.57, 8.58, 8.59 en 8.62o Bkl, en Ir |
|||
Bijlage I, onder 2 |
Artikelen 8.47, 8.48, 8.49, 8.50, 8.56, 8.62c, 8.62d en 8.62e Bkl, en Ir |
|||
Bijlage I, onder 3 |
Artikelen 8.25a, 8.47, 8.48, 8.49, 8.62c, 8.62d en 8.62e Bkl en Ir |
|||
Bijlage I, onder 4 |
Artikel 8.53 Bkl en Ir |
|||
Bijlage I, onder 6 |
Artikel 8.48, 8.62f en 8.62n, tweede lid, Bkl en Ir |
|||
Bijlage III, onder 3 |
Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, hoofdstuk 6 Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming, artikelen 8.53, 8.56, 8.57, 8.59 en 8.62h Bkl, en Ir |
|||
Bijlage III, onder 4, onder A |
Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, hoofdstuk 6 Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming, artikelen 8.47, 8.55, 8.57, 8.58, 8.59 en 8.62i Bkl, en Ir |
|||
Bijlage III, onder 4, onder B |
Artikel 32 Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, artikelen 8.57, 8.58 en 8.62 Bkl en Ir |
|||
Bijlage III, onder 4, onder C |
Artikelen 8.57, 8.57a, 8.57b, 8.58, 8.59a, 8.62l en 8.62m Bkl en Ir |
|||
Bijlage III, onder 5 |
Artikelen 8.57 en 8.62n Bkl en Ir |
Bepaling EU-regeling (richtlijn winningsafval) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 8.64 Bkl en artikel 7.79, tweede lid, onder a, Or |
||
Artikel 5, derde lid |
Artikel 7.79, tweede lid, onder a, onder c, onder d, onder e en onder f, Or |
||
Artikel 5, vijfde lid |
Artikel 7.79, tweede lid, onder a, Or |
||
Artikel 6, tweede lid |
Titel 8.3 Wet milieubeheer (nazorg), artikel 8.70 Bkl en artikel 7.79, tweede lid, onder g, Or (voor zover het gaat om de vastlegging van het preventiebeleid) |
||
Artikel 6, derde lid |
Artikel 8.70 Bkl en artikel 7.79, tweede lid, onder e, onder 1° en onder g, Or |
||
Artikel 7, tweede lid |
Artikelen 7.44, 7.27 en 7.79 Or |
||
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a |
Artikel 8.67, eerste lid, aanhef en onder b en c, Bkl en artikel 7.79, tweede lid, onder b en onder c, Or |
||
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder d en e |
Artikel 7.79, tweede lid, onder f, Or |
||
Bijlage I, onderdeel 1 |
Artikel 8.70 Bkl en artikel 7.79, tweede lid, onder a en onder g, Or |
||
Bijlage II |
Artikel 7.79, tweede lid, onder a, Or |
Bepaling EU-regeling (Seveso-richtlijn) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 10, eerste lid |
Artikelen 4.14, eerste en tweede lid, 4.15 tot en met 4.18 Bal en artikelen 4.12 en 4.13 Or |
Bepaling EU-regeling (verdrag van Aarhus) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 5, vierde lid |
Artikel 20.17 Ow, artikel 12.84 Or |
||
Artikel 6, zesde lid |
Artikelen 3:11 en 3:14 Awb en artikelen 16.52 en 16.55, tweede lid, Ow, in samenhang met afdeling 7.1 Or en Ib (inhoud project-MER) |
Bepaling internationale regeling (Verdrag van Granada) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 4, eerste lid |
Artikelen 2.34, derde lid (vernummering naar vierde lid via Iw), 5.1, eerste lid, 5.5, 5.34 en 16.55 Ow, artikelen 5.130 en 7.4 en afdeling 8.8 Bkl, artikelen 2.4.1.5 t/m 2.4.1.15 Ib en paragraaf 7.1.9 Or |
||
Artikel 4, tweede lid, aanhef |
Ow (met name artikelen 2.34, derde lid (vernummering naar vierde lid via Iw), 5.1, eerste lid, 5.5, 5.34 en 16.55), Bal (met name hoofdstuk 13, maatwerk, zorgplicht en verbod), Bkl (met name artikelen 5.130, tweede lid, aanhef en onder a en d, en 7.4 en afdeling 8.8), artikelen 2.4.1.5 t/m 2.4.1.15 Ib en paragraaf 7.1.9 Or |
||
Artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a |
Artikel 5.1, eerste lid, 5.5, 5.34 en 16.55 Ow en artikel 5.130, tweede lid, aanhef en onder a en d, aanhef en onder 1, en afdeling 8.8 Bkl, artikelen 2.4.1.5 t/m 2.4.1.14 Ib en paragraaf 7.1.9 Or |
||
Artikel 5 |
Artikel 5.1, eerste lid, 5.5, 5.34 en 16.55 Ow, Bkl (met name artikelen 5.130, 8.80, 8.82 en 7.4), de artikelen 2.4.1.5 en 2.4.1.9 Ib en artikelen 7.198 en 7.202 Or |
||
Artikel 10, eerste lid |
Artikelen 2.34, derde lid (vernummering naar vierde lid via Iw), 5.1, eerste lid, 5.5, 5.34 en 16.55 Ow, artikelen 5.130 en 7.4 en afdeling 8.8 Bkl, artikelen 2.4.1.5 t/m 2.4.1.15 Ib en paragraaf 7.1.9 Or |
Artikel 10, eerste lid, verplicht ertoe om het beleid inzake het behoud van cultureel erfgoed tot uitdrukking te laten komen in het omgevingsplan (planologische uitwerking) en bij vergunningprocedures. |
|
Artikel 11 |
Artikelen 5.130, tweede lid, aanhef en onder c, en 8.80, tweede lid, aanhef en onder c, Bkl, artikelen 2.4.1.5 en 2.4.1.9 t/m 2.4.1.11 Ib en artikelen 7.198 en 7.202 t/m 7.204 Or |
||
Artikel 14, eerste lid |
Artikel 10.24, eerste lid, aanhef en onder a, Ob, paragraaf 16.3.1 en artikel 16.55, tweede ld, Ow, in samenhang met afdeling 7.1 Or en Awb |
Bepaling internationale regeling (Verdrag van Valletta) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
---|---|---|---|
Artikel 3, aanhef en onder i |
Paragraaf 5.1 Erfgoedwet, artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c (verlettering via Iw naar b), Ow, artikelen 5.130, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder a en e, en derde lid, aanhef en onder a, 8.80, tweede lid, aanhef en onder a, 8.77, derde lid, 8.81, 8.90, eerste lid, en 8.91 Bkl, artikelen 2.2.7.6, 2.4.1.2, 2.4.1.3, 2.4.1.5 t/m 2.4.1.7, 2.4.1.15 en 2.4.3.1 Ib en artikelen 7.198, 7.199 en 7.205 Or |
||
Artikel 3, aanhef en onder ii |
Paragraaf 5.1 Erfgoedwet, artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c (verlettering via Iw naar b), 5.5, 5.34 en 16.55 Ow, artikelen 5.130, tweede lid, aanhef en onder a en e, 8.77, derde lid, 8.80, tweede lid, aanhef en onder a en d, en 8.81, aanhef en onder b en c, 8.90, eerste lid, en 8.91 Bkl, artikelen 2.2.7.6, 2.4.1.2, 2.4.1.3, 2.4.1.5 t/m 2.4.1.7, 2.4.1.15 en 2.4.3.1 Ib en artikelen 7.198, 7.199 en 7.205 Or |
||
Artikel 4, aanhef en onder ii |
Paragraaf 5.1 Erfgoedwet, artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c (verlettering via Iw naar b), 5.5, 5.34 en 16.55 Ow, artikelen 5.130, tweede lid, aanhef en onder e, 8.77, derde lid, 8.80, tweede lid, aanhef en onder d, en 8.81, 8.90, eerste lid, en 8.91 Bkl, artikelen 2.2.7.6, 2.4.1.2, 2.4.1.3, 2.4.1.5 t/m 2.4.1.7, 2.4.1.15 en 2.4.3.1 Ib en artikelen 7.198, 7.199 en 7.205 Or |
Bepaling EU-regeling (zwemwaterrichtlijn) |
Bepaling in implementatie-regeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte en andere toelichting |
|
---|---|---|---|---|
Artikel 2, negende lid |
Artikel 12.62, derde lid, Or |
|||
Artikel 2, tiende lid |
Artikel 12.66, tweede lid, Or |
Het begrip ‘reeks zwemwater-kwaliteitsgegevens’ wordt niet als zodanig gedefinieerd. In artikel 11.66, tweede lid, Or is aangegeven dat de beoordeling wordt gebaseerd op gegevens die bij de monitoring zijn verzameld. |
||
Artikel 2, elfde lid |
Artikel 12.66 Or |
Het begrip wordt niet als zodanig gedefinieerd. Het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit wordt uitgewerkt in artikel 11.66 Or. |
||
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en de artikelen 12.59, 12.61, eerste lid, 12.67, onder b, en 12.68 Or |
|||
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a |
Artikel 12.60, onder a, Or |
|||
Artikel 3, derde lid, aanhef en onder b |
Artikel 12.60 onder b, Or |
|||
Artikel 3, vierde lid |
Artikel 12.62, eerste en tweede lid, Or |
|||
Artikel 3, zesde lid |
Artikel 12.68 Or |
|||
Artikel 3, zevende lid |
Artikel 12.62, derde en vierde lid, Or |
|||
Artikel 3, negende lid |
Artikelen 12.63, 12.64 en 12.65 Or |
|||
Artikel 4, eerste lid |
Artikel 12.66, tweede lid, Or |
|||
Artikel 4, tweede lid |
Artikel 12.66, eerste, tweede en derde lid, Or |
|||
Artikel 4, derde lid |
Artikel 12.67 Or |
|||
Artikel 4, vierde lid |
Artikel 12.66, tweede en vierde lid, Or |
|||
Artikel 4, vijfde lid |
Artikel 12.69 Or |
|||
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 12.70 Or |
|||
Bijlage I |
Artikelen 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.63 Or |
|||
Bijlage II |
Artikelen 2.19, eerste lid, 3.11 en 10.20 Bkl en artikelen 12.66, eerste lid en 12.70, tweede lid, Or |
|||
Bijlage IV, onder 1 |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.61, eerste lid, Or |
|||
Bijlage IV, onder 2 |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.67, onder b, Or |
|||
Bijlage IV, onder 3 |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.61, eerste lid, Or |
|||
Bijlage IV, onder 4 |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.68 Or |
|||
Bijlage V |
Artikel 10.20, eerste lid, Bkl en artikel 12.64 Or |
In Hoofdstuk 3 van deze toelichting is in figuur 3.1 een globaal overzicht gegeven waar de aspecten zijn opgenomen in deze regeling.
In dit hoofdstuk is per aspect een meer gedetailleerd overzicht opgenomen, waarbij is weergegeven wat wordt geregeld, welke meet- en rekenmethode is voorgeschreven en waar de regels in de regeling staan. Deze tabellen zijn dus een verdieping van de figuur in hoofdstuk 3.
Voor de meet- en rekenregels voor een projectbesluit zijn geen aparte verwijzingen opgenomen. Daar waar een projectbesluit een omgevingsplan wijzigt of een omgevingsvergunning vervangt, gelden voor het projectbesluit de meet- en rekenregels van het omgevingsplan (zie bij hoofdstuk 8) en de omgevingsvergunning (zie bij hoofdstuk 9).
Dit hoofdstuk bevat zes tabellen, te weten over geluid, trillingen, geur bij zuiveringtechnische werken, geur bij dierenverblijven, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
Zoals in hoofdstuk 1 is toegelicht (zie paragraaf 1.4) zijn de regels per type regel en waar mogelijk per doelgroep bijeenbrengt. Voor de hieronder in de tabellen opgenomen hoofdstukken geldt het volgende:
• hoofdstuk 2 is gericht tot alle betrokken;
• de hoofdstukken 4, 6 en 7 gelden (in hoofdzaak) voor de initiatiefnemers en degenen die een activiteit verrichten; en
• De hoofdstukken 8, 9 en 12 zijn (in hoofdzaak) gericht tot de bestuursorganen.
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld? |
Reken- en meetmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
2 Locaties |
Aanwijzing agglomeraties richtlijn omgevingslawaai |
n.v.t. |
Afdeling 2.5 |
6 Meet- en rekenvoorschriften decentraal gereguleerde activiteiten |
Berekenen geluid op geluidgevoelige gebouwen door activiteiten |
gereserveerd |
via Invoeringsregeling |
7 Gegevens en bescheiden |
Aanvraagvereisten bij enkele milieubelastende activiteiten: • de aard en omvang van de geluidemissies; • de door de activiteit veroorzaakte geluidimmissie; en • de maatregelen die worden getroffen om geluidemissies te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, te beperken. |
n.v.t. |
§ 7.1.3.5, § 7.1.3.10 en § 7.1.3.12 |
8 Instructieregels voor programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Bepalen aantal gehinderde bewoners actieplannen geluid Berekenen geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen Berekenen geluid op geluidgevoelige gebouwen bij het toelaten van: • activiteiten of • geluidgevoelige gebouwen waarop geluid wordt veroorzaakt door activiteiten als het gaat om: • Anders dan specifieke activiteiten • Specifieke activiteiten: • Binnenschietbanen • Windturbine of windpark • Civiele buitenschietbanen (gereserveerd) • Militaire buitenschietbanen en springterreinen (gereserveerd) |
Dosis-effectrelaties voor actieplannen geluid in bijlage NEN 5077 Handleiding meten en rekenen industrielawaai voor anders dan specifieke activiteiten Reken- en meetmethode voor specifieke activiteiten in bijlage |
Afdeling 8.1 en bijlage XIX § 8.2.3.2 en de bijlagen XXIV (binnenschietbanen), XXV (windturbines) en XXVI (cumulatie geluid) |
9 Omgevings-vergunningen |
Berekenen geluid op geluidgevoelige gebouwen door militaire buitenschietbanen en springterreinen (gereserveerd) |
bijlage (gereserveerd) |
Afdeling 9.1 |
12 Monitoring en Informatie |
De inhoud van geluidbelastingkaarten voor agglomeraties en de inhoud van geluidbelastingkaarten voor belangrijke wegen, spoorwegen en luchthavens |
§ 12.2.4.2 |
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld |
Reken- en meetmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
6 Meet- en rekenvoorschriften decentraal gereguleerde activiteiten |
Bepalen van trillingen in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B |
via Invoeringsregeling |
8 Instructieregels voor programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Bepalen van de trillingen op een geluidgevoelig gebouw bij het toelaten van: • activiteiten als bedoeld in artikel 5.79 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en • trillinggevoelige gebouwen waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz plaatsvinden die worden veroorzaakt door een activiteit als hierboven bedoeld. |
Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B |
§ 8.2.3.3 |
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld? |
Meet- en rekenmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
6 Meet- en rekenvoorschriften decentraal gereguleerde activiteiten |
Wijze van berekenen van de geur op geurgevoelige gebouwen door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk |
Emissiefactoren of NTA 9065. SRM3 |
via Invoeringsregeling |
7 Gegevens en bescheiden |
Aanvraagvereiste: ligging geuremissiepunt |
n.v.t. |
§ 7.1.3.3 |
8 Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Wijze van berekenen van de geur op een geurgevoelig gebouw bij het toelaten van: • een zuiveringtechnisch werk, en • een geurgevoelig gebouw waarop geur plaatsvindt door een zuiveringtechnisch werk of het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf |
Emissiefactoren of NTA 9065. SRM3 |
§ 8.2.3.4 |
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld? |
Meet- en rekenmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
6 Meet- en rekenvoorschriften decentraal gereguleerde activiteiten |
Wijze van berekenen van de geur op geurgevoelige gebouwen door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf |
Emissiefactoren huisvestingsysteem en reductiepercentages aanvullende technieken. V‑Stacks vergunning |
via Invoeringsregeling |
7 Gegevens en bescheiden |
Aanvraagvereiste: ligging geuremissiepunt |
n.v.t. |
§ 7.1.3.7 |
8 Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Wijze van berekenen van de geur op een geurgevoelig gebouw bij het toelaten van: • het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf, en • een geurgevoelig gebouw waarop geur plaatsvindt die veroorzaakt wordt door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf of een zuiveringtechnisch werk |
Emissiefactoren huisvestingsysteem en reductiepercentages aanvullende technieken. V‑Stacks vergunning |
§ 8.2.3.4 |
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld |
Reken- en meetmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
2 Locaties |
Aanwijzing zones en agglomeraties van de richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht |
Afdeling 2.4 |
|
4 Algemene regels over activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving |
Voor dierverblijven: bepalen en berekenen van de emissie van ammoniak en PM10, van huisvestingsystemen en aanvullende technieken |
Emissiefactoren van huisvestingssystemen, reductiepercentages aanvullende technieken en rekenregels |
Afdeling 4.2 |
7 Gegevens en bescheiden |
Aanvraagvereisten bij enkele milieubelastende activiteiten |
n.v.t. |
§ 7.1.3.1, § 7.1.3.3, § 7.1.3.4, § 7.1.3.5, § 7.1.3.7 en § 7.1.3.9 |
8 Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Berekenen van de concentratie van stikstofoxide of PM10 voor het toelaten van het gebruik van: • wegen; • milieubelastende activiteiten. |
SRM3, met uitzondering van wegen, daar geldt SRM1 of SRM2 |
§ 8.2.3.1.1 |
9 Omgevings-vergunningen |
Berekenen van de concentratie in de buitenlucht van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, PM10, PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. |
SRM3 Voor dierverblijven: Emissiefactoren van huisvestingsystemen en reductiepercentages aanvullende technieken V-Stacks vergunning |
Afdeling 9.1 en § 8.2.3.1.2 |
12 Monitoring en Informatie |
Wijze van monitoring van de omgevingswaarden luchtkwaliteit en de overige parameters door meten of rekenen |
Voor meetmethoden wordt verwezen naar diverse NEN-EN normen voor fijnmazige rekenen in aandachtsgebieden naar SRMsoftware1, 2 en 3 |
§12.2.1 |
Hoofdstuk |
Wat wordt geregeld? |
Meet- en rekenmethode |
Waar? |
---|---|---|---|
2 Aanwijzen en begrenzen van locaties |
Geometrische begrenzing van civiele en militaire explosieaandachtsgebieden Geometrische begrenzing reserveringsgebieden en zoekgebieden voor buisleidingen van nationaal belang |
§ 2.3.1 en § 2.3.6 |
|
4 Algemene regels over activiteiten geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving |
Wijze van berekenen van: • de afstanden voor het plaatsgebonden risico voor een Seveso-inrichting, een windturbine en buisleidingen, en • de afstanden van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied voor een Seveso-inrichting, het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks en buisleidingen |
Diverse modules van het rekenvoorschrift omgevingsveiligheid van het Handboek Omgevingsveiligheid, de stappenplannen voor aandachtsgebieden en de softwaremodellen Safeti NL en Carola |
Afdeling 4.2 |
7 Gegevens en bescheiden |
Aanvraagvereisten bij enkele milieubelastende activiteiten |
Diverse modules van het rekenvoorschrift omgevingsveiligheid van het Handboek Omgevingsveiligheid, de stappenplannen voor aandachtsgebieden en Safeti NL |
§ 7.1.3.3, § 7.1.3.4, § 7.1.3.5, § 7.1.3.9 en § 7.1.3.11 |
8 Instructieregels over programma’s, omgevingsplannen, waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen |
Wijze van berekenen en bepalen van afstanden voor het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden, bij het toelaten van: • activiteiten als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en • beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit als hierboven bedoeld. |
Diverse modules van het rekenvoorschrift omgevingsveiligheid van het Handboek Omgevingsveiligheid, de stappenplannen voor aandachtsgebieden en de softwaremodellen Safeti NL en Carola |
§ 8.2.2 |
9 Omgevingsvergunning |
Berekenen afstand plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden externe veiligheid van een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving |
Diverse modules van het rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en de stappenplannen voor aandachtsgebieden van het Handboek Omgevingsveiligheid en Safeti NL |
Afdeling 9.1 |
12 Monitoring en informatie |
Gegevens aanleveren voor het risicoregister: Methode voor berekenen afstand plaatsgebonden risico en afstand aandachtsgebieden voor monitoring externe veiligheid. |
Diverse modules van het rekenvoorschrift omgevingsveiligheid van het Handboek Omgevingsveiligheid en de softwaremodellen Safeti NL, Carola en RBM II |
§ 12.1.1 |
Dit artikel heeft betrekking op de begrippen die in deze regeling worden gehanteerd. De bepaling verwijst naar bijlage I die bij deze regeling is opgenomen. Die bijlage bevat definities van begrippen die op meerdere plaatsen in deze regeling worden gebruikt. Begrippen die al in de wet of de algemene maatregelen van bestuur zijn gehanteerd gelden ook voor de regeling (artikel 1.1 van de wet wordt via de Invoeringswet Omgevingswet daarop aangepast). Om redenen van toegankelijkheid en leesbaarheid van de tekst van de regeling is – net als bij de wet en de AMvB’s – ervoor gekozen om de begripsbepalingen gebundeld op te nemen in een bijlage in plaats van deze in hoofdstuk 1 zelf te verwerken. De toelichting op de begripsbepalingen is na de toelichting op de artikelen opgenomen in de toelichting op bijlage I.
Artikel 1.5, tweede lid, van de wet, regelt dat in de ministeriële regeling moet worden bepaald in hoeverre de artikelen van toepassing zijn in de exclusieve economische zone (EEZ). Net als in de wet en de algemene maatregelen van bestuur wordt de EEZ ook in deze regeling niet gedefinieerd. De EEZ is vastgelegd bij en krachtens de Rijkswet instelling exclusieve economische zone en heeft daarmee geen nadere omschrijving in andere wetten nodig. De rechtsmacht van Nederland als kuststaat in de EEZ is, in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, omschreven in artikel 3 van die rijkswet. Die rechtsmacht gaat onder andere over de bouw en het gebruik van kunstmatige eilanden, installaties en inrichtingen en over de bescherming van het mariene milieu.
Dit artikel bepaalt dat de gehele regeling van toepassing is in de EEZ. De reden hiervoor is dat dit een ingewikkelde uitsplitsing van regels die wel en niet van toepassing zijn in de EEZ voorkomt. Voor regels die zien op een aantal activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn geregeld, geldt dat zij in de praktijk niet voorkomen in de EEZ. Het feit dat de regels over die activiteiten daar wel van toepassing zijn, heeft dan feitelijk geen betekenis. Nu verschillende Europese verordeningen en richtlijnen (zoals de richtlijn industriële emissies) formeel ook van toepassing zijn in de EEZ, zou het beperken van het werkingsgebied van de regels die deze verordeningen en richtlijnen implementeren, een implementatiegebrek kunnen opleveren. Voor een aantal regels geldt op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de wet al dat zij niet gelden in de EEZ. Het gaat in deze regeling dan om de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit.
Dit artikel bevat de clausule van wederzijdse erkenning. Het principe van de wederzijdse erkenning geldt binnen de Europese Unie. Dit principe houdt in dat erkenningen, kwaliteitsverklaringen, certificaten, keuringen of normen, wanneer deze in een ander land op legitieme manier tot stand zijn gekomen, moeten worden erkend in de landen van de Europese Unie. Zij mogen dus niet worden geweigerd omdat zij niet voldoen aan de daarvoor geldende Nederlandse eisen. Voor de toepassing van deze regel maakt het niet uit of dat andere land wel of niet in de Europese Unie ligt. In het laatste geval zal dat andere land wel partij moeten zijn bij een daarop gericht verdrag dat Nederland bindt. Met het opnemen van deze regel worden (potentiële) handelsbelemmeringen voorkomen.
Op grond van het eerste lid van dit artikel zijn in bijlage II bij deze regeling de versies aangeduid van de normen waarnaar wordt verwezen in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving of in deze regeling. Voor de betekenis van het begrip ‘norm’ wordt in het vierde lid verwezen naar de documenten die zijn genoemd in bijlage II. Het gaat daarbij niet alleen om normen die zijn uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN-normen), maar bijvoorbeeld ook om internationale normen, zoals CEN en ISO, en handreikingen, handleidingen, richtlijnen en accreditatieschema’s.
In het tweede lid is bepaald dat bij doorverwijzing vanuit een in bijlage II genoemde norm alleen de doorverwijzingen naar andere in bijlage II genoemde normen of onderdelen daarvan van toepassing zijn. Verwijzingsketens binnen normen worden, mede gezien het belang van beperking van regeldruk, zo veel mogelijk beperkt.
Van het tweede lid zijn uitgezonderd de NEN-normen voor gas, water en elektriciteit, aangewezen in de paragrafen 3.7.2, 3.7.3, 4.7.2 en 4.7.3 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van dit hoofdstuk aan. De aanwijzing en begrenzing van de locaties in dit hoofdstuk is van belang voor de toepassing van de wet. Met de aanwijzing en geometrische begrenzing wordt voor een aantal rijksregels ingevuld voor welke locaties deze regels gelden. Dan gaat het allereerst om regels die op grond van de wet worden gesteld, zoals de locaties waarvoor een aantal wettelijke overheidstaken geldt. Voorbeelden daarvan zijn de regels over de monitoring van omgevingswaarden en andere doelen van de fysieke leefomgeving, zoals luchtkwaliteit en geluid in de daarvoor vanuit de Europese richtlijnen voorgeschreven zones en agglomeraties. Daarnaast is aanwijzing en geometrische begrenzing ook van belang voor regels over de uitvoering van taken en bevoegdheden van overheden die in het Omgevingsbesluit zijn opgenomen (beheertaken) en de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook voor de algemene regels voor de uitvoering van activiteiten zoals geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt de aanwijzing en geometrische begrenzing plaats in deze regeling. Met de aanwijzing en geometrische begrenzing van de locaties waarvoor deze regels gelden wordt voor initiatiefnemers en bestuursorganen helder wat de locaties en daarbij behorende geometrische grenzen zijn, waarbinnen de specifieke regels gelden.
Bij de totstandkoming van de artikelen op grond van artikelen 2.20, 2.21 en 2.24, tweede lid, van de wet is, conform die artikelen, artikel 2.3, derde lid, in acht genomen. Dat betekent dat aanwijzing en geometrische begrenzing alleen plaats kan vinden met het oog op een nationaal belang of als dat nodig is voor een doelmatige of doeltreffende uitoefening van de taken en bevoegdheden op grond van deze wet of naleving van een internationaalrechtelijke verplichting. Naast de aanwijzing en begrenzing van de in deze regeling opgenomen locaties zijn er dus locaties waarvoor de aanwijzing en geometrische begrenzing elders kan plaatsvinden door een ander bestuursorgaan.
Voor sommige locaties wordt geometrische begrenzing niet als zinvol ervaren, bijvoorbeeld omdat het bestuursorgaan tot wie de regels zijn gericht geen geometrische begrenzing nodig heeft. Voorbeeld daarvan zijn de kustwateren waarvan de enige gebruiker de minister van Infrastructuur en Waterstaat is die weet waar dit gebied ligt. Dan heeft een geometrische begrenzing geen toegevoegde waarde.
Soms is aanwijzing en geometrische begrenzing al in een andere wet geregeld, die geen onderdeel uitmaakt van de Omgevingswet, zoals bijvoorbeeld de exclusieve economische zone in de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. De aanwijzing van een aantal locaties maakt op grond van artikel 2.20 van de wet al onderdeel uit van een van de AMvB’s.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.21, eerste lid, onder b, van de wet en gaat over de geometrische begrenzing van locaties in verband met de beheertaken van het Rijk.
Artikel 2.21, eerste lid, onder b, van de wet bepaalt dat bij ministeriële regeling oppervlaktewaterlichamen of onderdelen daarvan die behoren tot de rijkswateren geometrisch kunnen worden begrensd. De rijkswateren (de watersystemen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij het Rijk) zijn aangewezen in bijlage II bij artikel 3.1 van het Omgevingsbesluit. De geometrische begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen waarvan het beheer van de waterkwaliteit, het beheer van de waterkwantiteit of het waterstaatkundig beheer bij het Rijk berust, maakt onderdeel uit van de regeling en is een ongewijzigde omzetting van de bijlagen II, III en IV bij artikel 3.2 van de Waterregeling. Omdat de grenzen van de locaties voor het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en het waterstaatkundig beheer verschillen is de geometrische begrenzing in verschillende artikelleden opgenomen.
Eerste lid
Artikel 2.20, derde lid, van de wet bepaalt dat bij ministeriële regeling rijkswateren kunnen worden aangewezen waarvan het beheer, in afwijking van artikel 2.20, tweede lid, onder a, van de wet (uitgewerkt in bijlage II bij het Omgevingsbesluit), geheel of gedeeltelijk berust bij daarbij aangegeven niet tot het Rijk behorende openbare lichamen. Op dit moment geldt dit voor de Theodorushaven in Bergen op Zoom: het waterstaatkundig beheer van deze haven is in handen van de gemeente Bergen op Zoom. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van artikel 3.2a van de Waterregeling.
Tweede lid
Dit artikellid wijst rijkswateren aan waarvan het beheer, voor zover dat betreft de zorg voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door muskus- en beverratten, bij het waterschapsbestuur berust. De toedeling van deze beheertaak aan het waterschapsbestuur is gebaseerd op artikel 2.20, derde lid, van de wet. Daartoe worden de rijkswateren waar het waterschapsbestuur deze taak met betrekking tot muskus- en beverratten uitvoert, specifiek aangewezen en begrensd. De taak heeft betrekking op het waterstaatkundig beheer, dus er kan gebruik gemaakt worden van de begrenzing genoemd in artikel 2.2, derde lid, voor zover het gaat om de begrenzing van rijkswateren die in waterstaatskundig beheer bij het Rijk zijn. Hiermee wordt de op grond van artikel 3.2a van de Waterwet geldende taaktoedeling bestendigd.
Beoogd is dit artikel in te vullen via de Invoeringsregeling Omgevingswet. In dit artikel zal de geometrische plaatsbepaling worden vastgelegd van dijktrajecten die liggen binnen de primaire waterkeringen, zoals bedoeld in artikel 2.0b en bijlage II, onder A van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Beoogd is dit artikel in te vullen via de Invoeringsregeling Omgevingswet. In dit artikel zal de geometrische plaatsbepaling worden vastgelegd van dijktrajecten van andere dan primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk, zoals bedoeld in artikel 2.0h en bijlage IIa, onder A van het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.21, eerste en tweede lid, onder a, van de wet. Hieruit volgt dat de Nederlandse delen van stroomgebiedsdistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, met inbegrip van de toedeling van grondwaterlichamen aan die stroomgebiedsdistricten, bedoeld in de kaderrichtlijn water, bij ministeriële regeling moeten worden aangewezen. De aanwijzing is relevant voor de uitvoering van bepalingen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving over waterprogramma’s (artikelen 4.6 en 4.7, eerste lid) en de bepaling uit het Besluit kwaliteit leefomgeving over monitoring en gegevensverzameling ter uitvoering van de kaderrichtlijn water (§ 10.2.2). Deze laatstgenoemde bepaling wordt via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan het Besluit kwaliteit leefomgeving toegevoegd. In bijlage IV bij deze regeling zijn de stroomgebiedsdistricten aangewezen. De aanwijzing is een omzetting van artikel 1.2 van het Waterbesluit en de bijbehorende bijlage I.
In paragraaf 5.1.3.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen over het bouwen binnen het kustfundament. Het kustfundament is het gebied dat van belang is voor de bescherming van het laaggelegen deel van Nederland tegen overstroming. In verband daarmee is dit gebied aangewezen in bijlage XI behorende bij artikel 5.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit artikel 2.7 wordt de geometrische begrenzing van het kustfundament geregeld. De geometrische plaatsbepaling is ongewijzigd ten opzichte van hetgeen geregeld was in artikel 2.3.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van het rivierbed van de grote rivieren die zijn weergegeven in bijlage XII bij artikel 5.41, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat dan onder meer om rivieren als de Maas, Waal, Lek en IJssel. Op deze wateren zijn de instructieregels voor omgevingsplannen over het toelaten van activiteiten op deze locaties van paragraaf 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van toepassing. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 3 bij artikel 2.4.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
De instructieregels van paragraaf 5.1.3.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving maken onderscheid tussen het stroomvoerend en het bergend deel van het rivierbed. In verband daarmee is de geometrische begrenzing van het stroomvoerend deel van het rivierbed van de grote rivieren zoals bedoeld in artikel 5.41, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in bijlage III bij deze regeling vastgelegd De begrenzing is ongewijzigd ten opzichte van bijlage 3 bij artikel 2.4.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Derde lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van het bergend deel van het rivierbed van de grote rivieren zoals bedoeld in artikel 5.41, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze geometrische begrenzing is nieuw.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van het reserveringsgebied voor de lange termijn voor de Rijntakken. De aanwijzing van dit reserveringsgebied is geregeld in artikel 5.42, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bestaat uit het retentiegebied in de Rijnstrangen, de hoogwatergeul bij Deventer, de dijkteruglegging Brakel, de dijkteruglegging Oosterhout, de dijkteruglegging Loenen en de hoogwatergeul Varik-Heesselt. Dit betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage 3 bij artikel 2.4.6, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
Net als voor de Rijntakken (in het eerste lid) wordt in bijlage III de geometrische begrenzing vastgelegd van het reserveringsgebied voor de Maas, dat is aangewezen in artikel 5.42, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het reserveringsgebied bestaat uit de dijkverlegging Bokhoven, de dijkverlegging Kraaijenbergse Plassen, het retentiegebied Kraaijenbergse Plassen-west, het retentiegebied Keent Zuid bij Reek, de retentiegebieden dijkverlegging Overasselt, de dijkverlegging Alem, de dijkverlegging Moordhuizen, de dijkverleggingen Hedel en de dijkverleggingen Noordzijde Bergsche Maas. Ook voor dit reserveringsgebied geldt dat de geometrische begrenzing een ongewijzigde omzetting is van bijlage 3 bij artikel 2.4.6, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van het IJsselmeergebied. Het IJsselmeergebied bestaat op grond van artikel 5.48 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uit het IJsselmeer en de daarmee verbonden wateren, genoemd in artikel 3.12, onder e, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De geometrische begrenzing van het IJsselmeergebied is een ongewijzigde omzetting van kaart 6 bij artikel 2.12.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
In dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet de geometrische begrenzing van de PKB-Waddenzee en het Waddengebied vastgelegd.
Voor de vlotte en veilige doorvaart van het scheepvaartverkeer is in artikel 5.160 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geregeld dat langs een deel van de rijkswateren die openstaan voor openbaar verkeer met schepen, ofwel rijksvaarwegen, ruimte wordt vrijgehouden. Deze langs rijksvaarwegen vrij te houden ruimte heten vrijwaringszones. In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van deze vrijwaringszones van rijkswateren, uitgezonderd de Noordzee, de Waddenzee, de Westerschelde en het IJsselmeer, met inbegrip van het Zwarte Meer en Ketelmeer. Dat is het geval, omdat voor deze waterlichamen op grond van artikel 3.13 Besluit kwaliteit leefomgeving geen legger wordt vastgelegd. In de legger worden de rijksvaarwegen vastgelegd. Er kan dan ook bij ontbrekien van een legger voor genoemde waterlichamen geen vrijwaringsgebied gedefinieerd worden. De geometrische begrenzing van deze vrijwaringszones is in deze regeling voor het eerst vastgelegd.
Dit artikel gaat over de beperkingengebieden met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk en wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel gaat over beperkingengebieden met betrekking tot waterkeringen in beheer bij het Rijk. Dit artikel wordt met de vInvoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel geeft de geometrische begrenzing weer voor vaarwegen, bedoeld in artikel 6.17, aanhef en onder d, onder 1° en 2° en eerste lid, aanhef en onder f, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving. De geometrische begrenzing van deze vaarwegen wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel geeft de aanwijzing en geometrische begrenzing weer van de beperkingengebieden met betrekking tot oppervlaktewaterlichamen, voor zover het gaat om het permanent afmeren van een woonschip of ander drijvend werk in een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 6.17, aanhef en onder e, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel geeft de aanwijzing en geometrische begrenzing weer van waterkeringen, bedoeld in artikel 6.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving en wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel gaat over beperkingengebieden met betrekking tot het waterstaatswerk de Noordzee, bedoeld in de artikelen 7.1 e.v. van het Besluit activiteiten leefomgeving en wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel gaat over beperkingengebieden in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, en 7.28, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel wordt toegevoegd met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Dit artikel gaat over de beperkingengebieden met betrekking tot installatie anders dan mijnbouwinstallatie in het waterstaatswerk de Noordzee. Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Voor een ontgrondingsactiviteit in de Noordzee is een omgevingsvergunning vereist, met uitzondering van de in artikel 7.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen ontgrondingsactiviteiten. Deze vergunningplicht geldt onder meer niet voor ontgrondingen bij het testen van materiaal en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden vaste stoffen, waarbij daarnaast aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan. Eén van de voorwaarden is dat deze activiteiten plaatsvinden zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn (artikel 7.27, aanhef en onder f, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het zeewaartse gebied vanaf de NAP-grens is in bijlage III bij deze regeling aangewezen en geometrisch begrensd. De aanwijzing en geometrische begrenzing is voor het eerst in deze regeling vastgelegd.
Dit artikel gaat over de oefen- en schietgebieden, de drukbevaren delen van de zee en de ankergebieden in de buurt van een aanloophaven. Deze worden geregeld in artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals gewijzigd door het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
In dit artikel gaat het over de locaties voor het bepalen van de afstanden voor het plaatsgebonden risico, bedoeld in bijlage VII, onder C, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel gaat over de brandaandachtsgebieden en explosieaandachtsgebieden, bedoeld in bijlage VII, onder C, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
In artikel 5.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn voor de civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C regels gesteld over opslagen van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik. In artikel 5.28, aanhef en onder b, van dat besluit is bepaald dat voor drie locaties de begrenzing van de civiele explosieaandachtsgebieden A, B en C bij ministeriële regeling wordt bepaald. In bijlage III bij deze regeling is deze geometrische begrenzing vastgelegd. De geometrische begrenzingen voor de civiele explosie aandachtsgebieden A, B en C zijn in bijlage III apart opgenomen. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 14 bij artikel 2.3 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.2, twaalfde lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Artikel 5.32, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst de locaties aan waarvoor de begrenzing van de militaire explosieaandachtsgebieden A, B en C bij ministeriële regeling wordt vastgelegd. Voor deze locaties gelden de beperkingen van artikel 5.33 van datzelfde besluit. De geometrische begrenzing van deze locaties is in bijlage III bij deze regeling per categorie apart opgenomen. Bijlage 13 bij artikel 2.1, elfde lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.5, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening zijn ongewijzigd omgezet.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de aanwijzing en geometrische begrenzing vastgelegd van reserveringsgebieden voor de uitbreiding van een autoweg of autosnelweg, bedoeld in artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Door reserveringsgebieden aan te wijzen voor de uitbreiding van die hoofdinfrastructuur is verzekerd dat in die gebieden geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die de uitbreiding van de infrastructuur belemmeren. Het gaat in bijlage III om een ongewijzigde omzetting van bijlage 16 bij artikel 3.1, eerste lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (reserveringsgebieden uitbreiding van hoofdwegen) en artikel 2.7.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (reserveringsgebieden verbreding hoofdwegen).
Tweede lid
Artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat ook de aanwijzing en geometrische begrenzing bij ministeriële regeling van gebieden voor de aanleg van een autoweg of autosnelweg. In bijlage III is ook de aanwijzing en geometrische begrenzing van deze reserveringsgebieden opgenomen. Door reserveringsgebieden aan te wijzen voor de aanleg van die hoofdinfrastructuur is verzekerd dat in die gebieden geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die de aanleg van de infrastructuur belemmeren. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 17 bij artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (voor wat betreft de reserveringsgebieden aanleg van een nieuwe hoofdweg).
Derde lid
Artikel 5.133, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving noemt de aanwijzing en geometrische begrenzing van de reserveringsgebieden voor de aanleg van hoofdspoorwegen. Deze reserveringsgebieden zijn aangewezen en geometrisch begrensd in bijlage III bij deze regeling. Door reserveringsgebieden aan te wijzen voor de aanleg van een hoofdspoorweg is verzekerd dat in die gebieden geen nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden die de aanleg van de infrastructuur belemmeren. Dit is een ongewijzigde omzetting van artikel 2.7.3, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (reserveringsgebieden nieuwe infrastructuur).
In dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet de beperkingengebieden met betrekking tot wegen in het beheer bij het Rijk en beperkingengebieden met betrekking tot wegen in beheer bij het Rijk die horen bij een verzorgingsplaats geregeld.
In dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet de aanwijzing en geometrische begrenzing van de beperkingengebieden met betrekking tot hoofdspoorwegen geregeld.
Dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling zijn de reserveringsgebieden aangewezen en geometrisch begrensd voor de buisleidingen van nationaal belang, bedoeld in artikel 5.136, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze aanwijzing en begrenzing is onder meer van belang voor de toepassing van artikel 5.138, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bepaalt dat een omgevingsplan ter plaatse van een reserveringsgebied voor de aanleg van buisleidingen van nationaal belang geen activiteiten mag toelaten die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg van een buisleiding. Het gaat in bijlage III om een ongewijzigde omzetting van bijlage 19 bij artikel 4.1 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.9.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
Artikel 5.136, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat afwegingsruimte voor gemeenten ten aanzien van de ligging van het reserveringsgebied binnen de grenzen van het zoekgebied. In bijlage III is het zoekgebied vastgelegd. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 19 bij artikel 4.1 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.9.2, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Eerste lid
Artikel 5.140, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst het landaanwinningsgebied Maasvlakte 2 aan in het kader van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR). De instructieregel van artikel 5.141 van dat besluit verzekert dat de Maasvlakte 2 wordt gebruikt in overeenstemming met de in de planologische kernbeslissing Mainportontwikkeling Rotterdam vastgelegde afspraken. De geometrische begrenzing van deze locatie vindt plaats in bijlage III bij deze regeling. Daarin is een ongewijzigde omzetting opgenomen van kaart 1 bij artikel 2.2.1 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
De aanwijzing van het aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei is geregeld in artikel 5.140, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 5.142, eerste lid, van dat besluit bepaalt voor de lange termijn dat in de gebieden die zijn aangewezen voor natuurcompensatie in het kader van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam geen ontwikkelingen kunnen worden toegelaten die de afgesproken natuurcompensatie kunnen belemmeren. In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van dit aanleggebied voor compensatie van open droog duin en natte duinvallei. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van kaart 1 bij artikel 2.2.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Derde lid
Op grond van het tweede lid van artikel 5.142 van het Besluit kwaliteit leefomgeving laat een omgevingsplan ter plaatse van het aanleggebied voor compensatie van zeenatuur onder andere geen activiteiten toe die een belemmering kunnen vormen voor de aanleg en ontwikkeling van 31.250 ha zeenatuur. De aanwijzing van deze locatie is geregeld in artikel 5.140, derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In bijlage III is de geometrische begrenzing van deze locatie opgenomen. Deze geometrische begrenzing is ongewijzigd ten opzichte van kaart 1 bij artikel 2.2.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Midden-IJsselmonde, zoals aangewezen in artikel 5.143, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze locatie is conform dat artikel bekend als het Buijtenland van Rhoon en gelegen in de gemeente Albrandswaard. Voor dit gebied zijn in artikel 5.144 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regels gesteld om de ontwikkeling en het behoud daarvan te borgen, ook voortkomend uit besluiten daarover vanuit de planologische kernbeslissing Mainportontwikkeling Rotterdam. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van kaart 1 bij artikel 2.2.7, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
Net als dat geldt voor de locatie zoals beschreven in het eerste lid, geldt ook voor de openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiebroekse en Zuidpolder, genoemd in artikel 5.143, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat deze geometrisch wordt begrensd in bijlage III. Artikel 5.145 van het Besluit kwaliteit leefomgeving borgt de ontwikkeling en het behoud van dit natuur- en recreatiegebied via regels over het omgevingsplan voor die locatie. Voor deze locatie, ook bekend als de Vlinderstrik, gaat het om een ongewijzigde omzetting van kaart 1 bij artikel 2.2.7, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Derde lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van het openbaar toegankelijke natuur- en recreatiegebied Schiezone, gelegen aan de Noordzijde van de gemeente Rotterdam, zoals aangewezen in artikel 5.143, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook voor dit gebied geldt dat door middel van de instructieregels voor het omgevingsplan de ontwikkeling en het behoud daarvan wordt geborgd. De geometrische begrenzing is overgenomen van kaart 1 bij artikel 2.2.7, derde lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
De aanwijzing van het reserveringsgebied parallelle Kaagbaan is met een globale omschrijving aangewezen in artikel 5.147 van het Besluit kwaliteit leefomgeving: het is de locatie in de gemeente Haarlemmermeer ten zuiden van de Kaagbaan en tegen Schiphol-Rijk aan. De geometrische begrenzing van deze locatie is vastgelegd in bijlage III bij deze regeling. De aanwijzing en geometrische begrenzing zijn van belang voor de beperkingen die gelden bij het opstellen van een omgevingsplan (artikel 5.148 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het gaat hier om een ongewijzigde omzetting van bijlage 9 bij artikel 2.14, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Eerste lid
Artikel 5.156, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst, in samenhang met de bijbehorende bijlage XV, locaties aan voor grootschalige elektriciteitsopwekking. Het gaat om een of meer elektriciteitsproductie-installaties met een gezamenlijk vermogen van ten minste 500 MW en de daarmee verbonden werken en infrastructuur, kernenergiecentrales en elektriciteitsproductie-installaties die elektriciteit opwekken door windenergie. De globale aanwijzing van deze locaties is gebaseerd op het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. De geometrische begrenzing van de locaties is in bijlage III bij deze regeling vastgelegd. Aanwijzing en geometrische begrenzing is van belang voor de instructieregels gericht op het waarborgen van de locaties voor grootschalige elektriciteitsopwekking in het omgevingsplan.
Tweede lid
Bijlage III legt de geometrische begrenzing vast van de locaties voor een kernenergiecentrale, zoals aangewezen in bijlage XV, onder B, bij artikel 5.156, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 5 bij artikel 2.8.4, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Derde lid
In bijlage III is het gebied binnen één straal van een kilometer rondom een locatie voor een kernenergiecentrale vastgelegd. Voor deze locaties gelden de regels over het waarborgingsbeleid voor kernenergiecentrales opgenomen in artikel 5.158 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze geometrische begrenzing is nieuw.
Vierde lid
De geometrische begrenzing van de locaties voor een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV, zoals aangewezen in bijlage XVIII, onder C, bij artikel 5.156, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III. De aanwijzing en geometrische begrenzing van deze locaties is van belang voor de toepassing van artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald, dat een omgevingsplan op de op grond van artikel 5.156, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen en bij ministeriële regeling begrensde locaties het tracé van een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV moet bevatten. De geometrische begrenzing van deze verbindingen is ongewijzigd overgenomen ten opzichte van bijlage 5 bij artikel 2.8.6 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
In dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet de geometrische begrenzing van locaties voor het houden van landbouwhuisdieren geregeld.
In dit artikel zijn de agglomeraties aangewezen, bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Het Nederlandse grondgebied is voor de beoordeling en de monitoring van de luchtkwaliteit opgedeeld in agglomeraties of in zones (zie artikel 2.39 voor de aanwijzing van de zones). Afgezien van een aantal actualisaties gaat het om een ongewijzigde omzetting van artikel 8 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
De zones, bedoeld in de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht zijn in dit artikel aangewezen. Eerder was dit geregeld in artikel 9 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Het betreft een ongewijzigde omzetting van die bepaling.
In dit artikel zijn de agglomeraties aangewezen, bedoeld in de richtlijn omgevingslawaai. Afgezien van een aantal actualisaties gaat het om een ongewijzigde omzetting van artikel 4 van de Regeling geluid milieubeheer.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van de militaire terreinen en terreinen met een militair object, zoals aangewezen in bijlage XIV, onder A, bij artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De militaire terreinen OT De Haar, OT De Vlasakkers, OT Havelte West, OT Leusderheide, OT Marnewaard en OT Oirschotse Heide maken overigens geen deel uit van het natuurnetwerk Nederland, zoals bedoeld in artikel 7.6, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat hier om een ongewijzigde omzetting van bijlage 1 bij artikel 2.1 van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.2, eerste lid van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
De geometrische begrenzing van de onveilige gebieden bij militaire schietbanen, zoals aangewezen in bijlage XIV, onder B, bij artikel 5.150, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III. Het gaat om een ongewijzigde omzetting van bijlage 2 bij artikel 2.1, tweede lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.2, tweede lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Derde lid
Artikel 5.150, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving wijst in samenhang met de bijbehorende bijlage XIV, onder B, de gebieden aan waar bouwwerken een militaire zend- en ontvangstinstallatie kunnen verstoren. De geometrische begrenzing is in bijlage III vastgelegd. Het betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage 9 bij artikel 2.1, negende lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.2, negende lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Vierde lid
De geometrische begrenzing van de gebieden waar zich een militaire laagvliegroute voor jacht- en transportvliegtuigen bevindt, zoals aangewezen in bijlage XIV, onder D, bij artikel 5.150, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III. Het betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage 11 bij artikel 2.1, tiende lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.6.1, tiende lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Vijfde lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van de gebieden waar bouwwerken het radarbeeld kunnen verstoren, zoals aangewezen in bijlage XIV, onder E, bij artikel 5.150, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage 7 bij artikel 2.1, zevende lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.61, zevende lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Zesde lid
De geometrische begrenzing van de gebieden waar windturbines het radarbeeld kunnen verstoren, zoals aangewezen in bijlage XIV, onder E, bij artikel 5.150, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgelegd in bijlage III. Het betreft een ongewijzigde omzetting van bijlage 7 bij artikel 2.1, zevende lid, van de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening en artikel 2.61, zevende lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Eerste lid
In bijlage III bij deze regeling is de geometrische begrenzing vastgelegd van de Droogmakerij de Beemster, zoals aangewezen in artikel 7.3, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft een ongewijzigde omzetting van kaart 7 bij artikel 2.13.2, eerste lid, onder c, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Tweede lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van de Stelling van Amsterdam, zoals aangewezen in artikel 7.3, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze begrenzing is de begrenzing, zoals deze in het kader van een zogeheten Boundary Clarification is vastgesteld door het Werelderfgoedcomité (Commissie voor het Werelderfgoed) van UNESCO op 4 juli 2018.
Derde lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zoals aangewezen in artikel 7.3, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft de begrenzing zoals de betrokken provincies die hebben vastgelegd in hun provinciale verordening, ter uitwerking van de indicatieve begrenzing als vastgesteld in kaart 7 bij artikel 2.13.2, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Vierde lid
In bijlage III is de geometrische begrenzing vastgelegd van Romeinse Limes, zoals aangewezen in artikel 7.3, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft de begrenzing zoals de betrokken provincies die hebben vastgelegd in hun provinciale verordening, ter uitwerking van de indicatieve begrenzing als vastgelegd in kaart 7 bij artikel 2.13.2, eerste lid, onder b, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Dit hoofdstuk is gereserveerd.
Dit hoofdstuk bevat regels voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving en waarvoor in de afdelingen 4.2 tot en met 4.4 regels zijn gesteld. De regels in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet. Dat artikellid van de wet biedt een grondslag voor het stellen van regels bij ministeriële regeling als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- en rekenvoorschriften inhouden.
Als uitwerking van het uitgangspunt ‘decentraal, tenzij’ is de hoofdregel bij het toedelen van de rol van het bevoegd gezag, dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de activiteit wordt verricht bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Ook is dit het bevoegd gezag voor het stellen van een maatwerkvoorschrift, het beslissen op een aanvraag om een gelijkwaardige maatregel te treffen en aan wie een melding wordt gedaan. Dit volgt uit de artikelen 5.8 en 5.12 van de wet en uit afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en afdeling 4.1 van het Omgevingsbesluit bevatten ook een aantal uitzonderingen op die hoofdregel.
Omdat de regels in dit hoofdstuk zijn gebaseerd op artikel 4.3, derde lid, van de wet werken de regels over de bevoegdheidstoedeling in afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet automatisch door naar deze regeling. Het is dan ook nodig om hierover eigen regels te stellen. Voor de eenvoud en om te zorgen voor eenduidigheid en een goede aansluiting op het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt voor de aanwijzing van het bevoegd gezag afdeling 2.2 van dat besluit van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit artikel bepaalt tot wie de regels van deze afdeling zich richten. Binnen het stelsel van de wet is degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk voor naleving van de regels die gelden voor het verrichten van de activiteit. Met ‘de activiteit’ wordt gedoeld op de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste en tweede lid
In hoofdstuk 4 staan algemene rijksregels over activiteiten die in het Besluit activiteiten leefomgeving worden geregeld. In hoofdstuk 4 wordt de lijn uit het Besluit activiteiten leefomgeving gevolgd: maatwerk wordt toegestaan. De grondslag van de artikelen in dit hoofdstuk is artikel 4.3, derde lid, van de wet. Dit betekent ook dat de bepalingen in het Besluit activiteiten leefomgeving waaronder die over maatwerk- en vergunningvoorschriften niet rechtstreeks van toepassing zijn op deze paragraaf. Hier wordt door artikel 4.3 afzonderlijk in voorzien. Dit artikel 4.3 regelt de mogelijkheid voor het stellen van maatwerk- of vergunningvoorschriften om af te wijken van de regels in de afdelingen 4.2 tot en met 4.4. De mogelijkheid voor het stellen van afwijkende maatwerk- of vergunningvoorschriften geldt niet voor de inhoud van afdeling 4.1. Het artikel sluit aan op artikel 2.13 (maatwerkvoorschriften) van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Derde lid
Als voor de activiteit op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving een vergunningplicht geldt – bijvoorbeeld als sprake is van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies – wordt maatwerk op de algemene regels in deze regeling in de vergunning opgenomen in de vorm van een vergunningvoorschrift. Dit zorgt ervoor dat het maatwerk optimaal wordt afgestemd op de andere vergunningvoorschriften, zodat de activiteit als geheel integraal beoordeeld wordt. Bovendien wordt hiermee stapeling van losse maatwerkvoorschriften voorkomen. Die integratie is in dit derde lid geregeld. Hierin is bepaald dat een maatwerkvoorschrift niet kan worden gesteld als het mogelijk is om over het onderwerp een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Vierde lid
In aansluiting op artikel 2.13, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving bevat dit lid een nadere inhoudelijke aansturing van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften. In dit lid zijn de relevante beoordelingsregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving, die gelden voor het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, van overeenkomstige toepassing verklaard. De beoordelingsregels geven invulling aan het oogmerk en de strekking van rijksregels zoals verwoord in artikel 4.22 van de wet. Die nadere invulling is ook bij het stellen van een maatwerkvoorschrift relevant. Alle dwingende bepalingen over het verbinden van voorschriften aan de vergunning zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De meer facultatieve bepalingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving over voorschriften die aan de vergunning kunnen worden verbonden, zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard, omdat de mogelijkheid om dergelijke facultatieve bepalingen te stellen al in de vorm van maatwerkvoorschriften is gegeven. In afwijking van artikel 2.13, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt niet verwezen naar artikelen die voor dit hoofdstuk niet relevant zijn.
Bij milieuregels voor veehouderijen speelt de emissie van een dierenverblijf (stal) een belangrijke rol, zowel wat betreft ammoniak, fijnstof als geur. In hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving staat de kern van de regels voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf; hierin zijn ook emissiegrenswaarden opgenomen.
In deze regeling zijn de uitvoeringstechnische, de administratieve en de meet- en rekenregels vastgelegd. Deze afdeling bevat nadere regels voor het bepalen van de emissie van ammoniak en fijnstof (PM10) voor de milieubelastende activiteit ‘het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf’. Het in de praktijk bepalen van de emissies bij elke veehouderij afzonderlijk is bijna ondoenlijk; dit is kostbaar, complex, afhankelijk van meerdere factoren en dient gedurende een langere periode te worden bepaald. Daarom gaan de regels uit van emissiefactoren (bij huisvestingssystemen) en reductiepercentages (bij aanvullende technieken), die door middel van een uitgebreid meetprotocol als bedoeld in artikel 4.8 worden bepaald. Deze emissiefactoren en reductiepercentages zijn in de bijlagen bij deze regeling vastgelegd.
Landbouwhuisdieren zijn zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, melk, wol, pels, eieren of veren of paarden of pony’s voor het fokken. Deze omschrijving moet ruim worden geïnterpreteerd. Dus niet alleen de dieren die direct vlees, eieren of melk leveren, maar ook de dieren die onderdeel vormen van de productieketen zoals de (groot)ouderdieren en de opfok (opfokhennen, biggenopfok en dergelijke).
Volgens artikel 4.817 van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoet een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling gestelde regels. Het betreft de vastgestelde systeembeschrijvingen. Dat is in artikel 4.5 nader geconcretiseerd. Een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek wordt gebouwd volgens de technische eisen van het bijbehorende vastgestelde systeem. Verder moet een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek worden gebruikt en onderhouden volgens de voorwaarden die nodig zijn voor een goede werking hiervan. De technische eisen en de eisen voor gebruik en onderhoud zijn opgenomen in de systeembeschrijving die hoort bij een huisvestingssysteem of aanvullende techniek. Die beschrijving wordt ook wel leaflet of stalbeschrijving genoemd en is voorzien van een OW-code. Dit is een systeemcodering die wordt gevolgd door een cijferreeks. Aan de systeembeschrijvingen zijn emissiefactoren voor ammoniak en fijnstof gekoppeld. Als niet wordt voldaan aan de technische eisen van een specifieke systeembeschrijving voor een huisvestingssysteem ontbreekt ook een emissiefactor voor ammoniak en fijnstof voor dat huisvestingssysteem. In dat geval wordt het huisvestingssysteem aangemerkt als ‘overig’ en geldt de in bijlage V genoemde emissiefactoren voor ammoniak en fijnstof voor overige huisvestingssystemen.
Welke systeembeschrijving bij welk huisvestingssysteem of aanvullende techniek hoort is met het nummer van de systeembeschrijving vermeld in bijlage V en VI bij deze regeling. De systeembeschrijvingen zelf zijn te downloaden op de website van InfoMil: https://www.infomil.nl/onderwerpen/landbouw/ammoniak/rav-0/bijlage-1/alle-bb-bwl-nummers/. Deze systeembeschrijvingen zijn voor een ieder vrij beschikbaar.
Eerste lid
Op het berekenen van de emissie van ammoniak zijn de bijlagen V en VI bij deze regeling van toepassing. De emissie moet lager zijn dan de emissiegrenswaarde in de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In bijlage V zijn de emissiefactoren voor huisvestingssystemen opgenomen en in bijlage VI de reductiepercentages van aanvullende technieken. Als geen aanvullende techniek wordt toegepast is de emissie van een huisvestingssysteem gelijk aan die van de emissiefactor in bijlage V bij deze regeling.
In bijlage V zijn ook huisvestingssystemen opgenomen die niet aan de emissiegrenswaarden voor ammoniak uit het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen. De reden hiervan is dat door het toepassen van een aanvullende techniek mogelijk wel kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden. Ook geldt niet voor alle huisvestingssystemen een emissiegrenswaarde omdat dit afhankelijk is van de datum van het oprichten van een dierenverblijf (zie de artikelen 4.818 en 4.820 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Dit artikel bevat in het tweede lid rekenregels bij het toepassen van een aanvullende techniek bij een huisvestingssysteem voor de reductie van ammoniak.
Tweede lid
In bijlage VI zijn alle aanvullende technieken opgenomen. Bij elke techniek is vermeld bij welke diercategorieën een techniek toepasbaar is. Alle luchtwassystemen staan in deze bijlage opgenomen. Met de emissiefactoren en reductiepercentages wordt de emissie van ammoniak berekend.
Bij het toepassen van een aanvullende techniek wordt de emissiefactor van het huisvestingssysteem uit bijlage V bij de regeling vermenigvuldigd met het verwijderingspercentage van de aanvullende techniek uit bijlage VI (tweede lid, onder a), tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onder b.
Als een luchtwassysteem wordt toegepast als aanvullende techniek op een emissiearm huisvestingssysteem dat al een reductie heeft van meer dan 70%, is de totale reductie van het luchtwassysteem en het emissiearme systeem minder dan volgens de rekenregel in het eerste lid (tweede lid, onder b). Voor een emissiearm huisvestingssysteem wordt gerekend met 70% reductie ten opzichte van overige huisvesting. Dit is conform de rekenregel in eindnoot 3 van de Regeling ammoniak en veehouderij.
Bij het combineren van twee of meer aanvullende technieken wordt de emissiefactor van het huisvestingssysteem vermenigvuldigd met de reductiepercentages van de betreffende technieken (tweede lid, onder c). Er komen steeds meer aanvullende technieken beschikbaar die – als ze gestapeld worden – concrete alternatieven voor luchtwassers bieden. Het tweede lid, onder b, biedt ruimte voor het stapelen van dergelijke technieken.
Eerste lid
Op het berekenen van de emissie van PM10 zijn de bijlagen V en VI bij deze regeling van toepassing. De emissie moet lager zijn dan de emissiegrenswaarde in artikel 4.822 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In bijlage V zijn de emissiefactoren voor huisvestingssystemen opgenomen en in bijlage VI de reductiepercentages van aanvullende technieken. Als geen aanvullende techniek wordt toegepast is de emissie van een huisvestingssysteem gelijk aan die van de emissiefactor in bijlage V bij deze regeling.
In bijlage V zijn ook huisvestingssystemen opgenomen die niet aan de emissiegrenswaarden voor PM10 uit het Besluit activiteiten leefomgeving voldoen. De reden hiervan is dat door het toepassen van een aanvullende techniek mogelijk wel kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarden.
Dit artikel bevat in het tweede lid rekenregels bij het toepassen van een aanvullende techniek bij een huisvestingssysteem voor de reductie van fijnstof. Bij elke techniek is in bijlage VI vermeld bij welke diercategorieën een techniek toepasbaar is. Alle luchtwassystemen staan in deze bijlage opgenomen.
Als geen emissiefactor of reductiepercentage voor fijnstof is vermeld in bijlagen V of VI moet het bevoegd gezag zelf beoordelen of de emissie van fijnstof in een specifiek geval relevant in omvang is. In het omgevingsplan kunnen dan regels voor fijnstof worden gesteld om de luchtkwaliteit op lokaal niveau te waarborgen. Hoofdstuk 8 van deze regeling is dan ook van toepassing.
Tweede lid
Bij het toepassen van één aanvullende techniek wordt de emissiefactor van het huisvestingssysteem uit bijlage V vermenigvuldigd met het reductiepercentage van de aanvullende techniek (tweede lid, onder a). Als een reductiepercentage voor een aanvullende techniek op 0% is gesteld, betekent dit dat de techniek geen effect heeft op de reductie van fijnstof of dat niet is onderzocht of de techniek effect heeft op deze reductie. Als uit onderzoek of anderszins aantoonbaar blijkt dat er wel een effect is, kan in dat geval in de toekomst alsnog een reductiepercentage in de bijlage worden opgenomen.
Als meer dan één aanvullende techniek wordt toegepast moet het reductiepercentage van de combinaties worden berekend met het rekenmodel Vee-combistof. Dit rekenmodel is vrij beschikbaar via de website van InfoMil. Bij het rekenmodel zit een handleiding.
Derde lid
Sommige aanvullende technieken kunnen niet worden gecombineerd omdat de werking dan niet is gegarandeerd. Dit geldt onder meer voor het vernevelen van olie in het dierenverblijf vanwege een negatief effect van de olie op het verwijderingsrendement van andere maatregelen. Andere combinaties die niet mogelijk zijn, zijn geïntegreerd in het rekenmodel Vee-combistof.
Dit artikel richt zich op innovatieve dierenverblijven, dat wil zeggen dierenverblijven met nieuwe huisvestingssystemen of nieuwe aanvullende technieken. Een nieuw huisvestingssysteem past onder geen enkele bestaande beschrijving van een huisvestingssysteem in bijlage V en valt daarmee onder de restcategorie ‘overig huisvestingssystemen’ in de regeling. Voor overige huisvestingssystemen geldt op grond van bijlage V een hoge emissiefactor. Het bevoegd gezag kan bij een nieuw huisvestingssysteem bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift afwijken van de emissiefactor voor de categorie overige huisvestingssystemen. In dat geval wordt er een emissiefactor toegekend die gebaseerd is op de inschatting van de emissiereductie van het nieuwe huisvestingssysteem op basis van een door de veehouder aangeleverde onderbouwing.
Een nieuwe aanvullende techniek, die niet in bijlage VI is opgenomen, heeft geen vastgesteld reductiepercentage. Hiermee is het reductiepercentage dus 0%. Zo’n nieuwe aanvullende techniek heeft pas effect op de te berekenen emissie per dierplaats als het bevoegd gezag er bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift een reductiepercentage aan heeft toegekend die gebaseerd is op de inschatting van de emissiereductie van de nieuwe aanvullende techniek op basis van een door de veehouder aangeleverde onderbouwing.
Voor het innovatieve dierenverblijf is in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen dat de veehouder metingen uit moet voeren (zie artikel 4.824 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
De emissies van het innovatieve dierenverblijf moet worden gemeten om te controleren of de inschatting van de emissiefactor of het reductiepercentage juist is. Het gaat dan uiteraard alleen om de emissies waarvoor een andere emissiefactor dan in deze regeling is opgenomen of een reductiepercentage is vastgesteld. Als het nieuwe huisvestingsysteem of de nieuwe aanvullende techniek bijvoorbeeld geen effect heeft op de reductie van fijnstof, hoeft dit ook niet te worden gemeten. Het gaat alleen om het meten van de emissies waarop het nieuwe huisvestingssysteem of de nieuwe aanvullende techniek wel effect heeft.
Op basis van metingen kan worden vastgesteld welke emissiereductie wordt bereikt met het nieuwe huisvestingssysteem of de nieuwe aanvullende techniek. De metingen moeten worden verricht volgens de in deze regeling vastgestelde meetprotocollen. Hierin is onder meer bepaald hoe lang een meting moet duren en hoe vaak en in welke periodes er gemeten moet worden. Verwezen wordt naar het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij en het Protocol voor meting van fijnstofemissie uit huisvestingssystemen. In bijlage II is de van toepassing zijnde versie van deze meetprotocollen vastgelegd. Het zijn meetprotocollen die nu in de praktijk worden gebruikt. Het protocol voor ammoniak was aangewezen in de Regeling ammoniak en veehouderij. Van deze bepaling kan met toepassing van een gelijkwaardige maatregel worden afgeweken.
De VERA-meetprotocollen zijn gelijkwaardig. Dit zijn het meetprotocol ‘Test Protocol Housing and Management Systems’ en voor luchtwassers het meetprotocol ‘Test Protocol Air Cleaning Technologies’ voor luchtwassystemen. VERA staat voor Verification of Environmental Technologies for Agricultural Production. VERA is een samenwerking tussen Denemarken, Duitsland en Nederland voor het meten en certificeren van technieken in de landbouw. Zie voor meer informatie http://www.vera-verification.eu.
De meetgegevens kunnen worden gebruikt om uiteindelijk een emissiefactor voor het nieuwe huisvestingssysteem of een reductiepercentage voor de nieuwe aanvullende techniek vast te stellen die kan worden opgenomen in deze regeling. In de situatie dat een veehouder een nieuw huisvestingssysteem of een nieuwe aanvullende techniek wil gebruiken dat al op voldoende andere locaties is of wordt bemeten, kan het bevoegd gezag besluiten af te zien van de meetverplichting. In een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift wordt dan bepaald dat in afwijking van artikel 4.824 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet gemeten hoeft te worden.
De mogelijkheid om bij maatwerk af te wijken kan ook worden gebruikt voor afwijkingen van een bestaand emissiearm huisvestingssysteem of bestaande aanvullende techniek. Het gaat dan om een afwijking van de inhoud van de systeembeschrijving(en) van het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek waarvan de aanduiding door middel van nummers in bijlage V respectievelijk bijlage VI is opgenomen. Er geldt in deze situaties geen meetverplichting. In het algemeen zal bij kleine aanpassingen de emissiefactor of het reductiepercentage kunnen worden afgeleid zonder dat er metingen worden verricht. Het bevoegd gezag kan er in deze situaties ook voor kiezen bij maatwerk wel een meetverplichting op te leggen. Het opleggen van een meetverplichting ligt meer voor de hand naar mate de afwijking van de inhoud van de systeembeschrijving van het huisvestingssysteem of de aanvullende techniek groter is. Het bevoegd gezag moet er namelijk altijd op toe kunnen zien dat wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden in het Besluit activiteiten leefomgeving. Uitgangspunt is dat met maatwerk terughoudend wordt omgegaan en dat dergelijke wijzigingen slechts in incidentele gevallen zullen voorkomen. Er moet dan sprake zijn van een bijzondere individuele situatie. Als er sprake is van een wijziging die in alle gevallen zou moeten gelden, is maatwerk niet de geëigende weg (het juiste instrument), maar moet de systeembeschrijving worden aangepast.
In artikel 4.829 van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald dat een luchtwassysteem over een elektronisch monitoringssysteem moet beschikken waarmee bepaalde gegevens worden geregistreerd. Blijkt uit de monitoring dat deze gegevens niet corresponderen met de bandbreedtes van de betreffende parameters, dan moet degene die de activiteit verricht maatregelen treffen om een goede werking van een luchtwassysteem te waarborgen. De gegevens uit de monitoring geven de toezichthouder informatie of een luchtwassysteem wel of niet goed in werking is en zijn daarom van belang bij het toezicht. De data moeten eerst worden bewerkt om inzicht te krijgen in de werking. Er zijn veel typen luchtwassystemen op de markt en verschillende manieren van dataloggen. Om de verwerking van de data te vereenvoudigen en te versnellen wordt een standaard output voorgeschreven. Hiermee wordt het gebruik van een verwerkingsportal voor alle typen luchtwassystemen en dataloggers mogelijk gemaakt. Van deze bepaling kan bij maatwerk worden afgeweken.
In dit artikel is het toepassingsbereik geregeld van afdeling 4.3. De artikelen, genoemd onder a, stellen regels over de afstanden voor het plaatsgebonden risico vanaf een Seveso-inrichting, een windturbine en een buisleiding met gevaarlijke stoffen. De artikelen, genoemd onder b, stellen regels over de afstanden voor de aandachtsgebieden voor Seveso-inrichtingen, opslagtanks voor het opslaan van propaan of propeen en buisleidingen.
In dit artikel is bepaald welke rekenmethoden van toepassing zijn op het berekenen van het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels gesteld over het plaatsgebonden risico. Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn modules uit het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en software modellen van toepassing. Het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en de vermelding van de van toepassing zijnde software modellen zijn te vinden in het Handboek Omgevingsveiligheid op de website van het RIVM: https://omgevingsveiligheid.rivm.nl/handboek-omgevingsveiligheid. Het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid is op dit moment nog niet gevuld. Voor de inwerkingtreding van deze regeling worden in de modules alsnog teksten opgenomen en daarvoor wordt via de Invoeringsregeling Omgevingswet de versie aangeduid in bijlage II aangepast. Die teksten zijn inhoudelijk vergelijkbaar met de rekenmethoden zoals de Handleiding Risicoberekeningen Bevi en de Handleiding Risicoberekeningen Bevb. Hiermee wordt de voorheen geldende regeling gecontinueerd op grond waarvan gerekend moet worden met bepaalde, aangewezen rekenmethoden. De rekenmethoden zijn in het verleden als verplichte rekenmethoden aangewezen, omdat de praktijk uitwees dat het toepassen van verschillende modellen en softwareprogramma’s ertoe leidde dat berekening van een zelfde situatie of activiteit, met een ander model of een ander computerprogramma regelmatig ook andere uitkomsten gaf.
De aangewezen meetmethoden voor het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico van buisleidingen zijn gericht op de veel voorkomende situaties met buisleidingen. Normaliter liggen buisleidingen ondergronds, maar soms ook deels bovengronds. Een bovengronds deel van een buisleiding of een buisleiding in een tunnel kan een ander risico met zich meebrengen, omdat de uitstroming van een gevaarlijke stof ondergronds anders is dan bovengronds of in een tunnel. De meetmethoden zijn niet gericht op bovengrondse buisleidingen omdat dit om bijzondere situaties gaat waarvoor geen algemene rekenmethodiek is opgesteld. De bovengrondse delen hebben wel een risico dat kan worden berekend, maar de voorgeschreven rekenmethodiek voorziet daar niet in. In de praktijk wordt in dit soort situaties een risicoberekening gemaakt die gebruik maakt van de beste wetenschappelijke inzichten. Zo nodig kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een meetmethode vastleggen.
In dit artikel is geregeld op welke wijze de afstand voor een aandachtsgebied moet worden berekend. Dat is een gebied waarbinnen aandacht nodig is voor bescherming tegen brand, explosie of een gifwolk die kan ontstaan door een mogelijk ongeval met gevaarlijke stoffen.
Voor het berekenen van aandachtsgebieden zijn in het Handboek omgevingsveiligheid stappenplannen opgenomen. Er zijn stappenplannen voor brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden. Per stappenplan is aangegeven welke stappen gevolgd moeten worden om tot een aandachtsgebied te komen met de software programma’s Safeti-NL en Carola. In de stappenplannen wordt verwezen naar het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid.
De stappenplannen bevatten onderdelen voor het bepalen van het aandachtsgebied met Safeti-NL en Carola (alleen het Stappenplan bepalen brandaandachtsgebieden). Als de afstand voor het plaatsgebonden risico voor een activiteit berekend moet worden met Safeti-NL, wordt uit het stappenplan het onderdeel over het bepalen van het aandachtgebied met Safeti-NL gevolgd. Hetzelfde geldt voor Carola.
Het is de bedoeling dat afdeling 4.4 met de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden aangevuld met energiebesparende maatregelen. Die uitvoeringstechnische regels sluiten aan bij artikel 5.15, van het Besluit activiteiten leefomgeving dat bepaalt dat energiebesparende maatregelen moeten worden getroffen. Aan deze verplichting wordt in ieder geval voldaan door het treffen van deze nog op te nemen energiebesparende maatregelen.
Op grond van dit artikel mag de uitkomst van de milieuprestatieberekening, bedoeld in artikel 4.159, eerste en tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving, worden verlaagd met 0.4 wanneer er bij de berekening gebruik is gemaakt van de Nationale Milieudatabase (NMD) release 2.0 of hoger. Er wordt vanuit gegaan dat bij de milieuprestatieberekening gebruik is gemaakt van de meest recente release (uitgave) van de NMD. Gebleken is dat een berekening met de NMD release 2.0 tot hogere waarden kan leiden ten opzichte van een berekening met de vorige release (release 1.8). Met de bijstelling van 0.4 wordt zeker gesteld dat de milieuprestatiegrenswaarde van 1.0 in het Besluit bouwwerken leefomgeving eenvoudig haalbaar is. Wanneer bijvoorbeeld een milieuprestatie van 1.3 is berekend met gebruik van de NMD release 2.0, dan mag daar dus 0.4 van worden afgetrokken. Dit resulteert dan in een milieuprestatie van 0.9, waarmee wordt voldaan aan de milieuprestatiegrenswaarde van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze bijstelling is overigens bedoeld als een tijdelijke maatregel. De Stichting Bouwkwaliteit zal nog verder onderzoek (laten) uitvoeren naar de consequenties van de NMD release 2.0 om de aftrekwaarde meer specifiek te onderbouwen. In overleg met het Overlegplatform bouwregelgeving zal vervolgens worden besloten of de bijstelling van 0.4 moet worden aangepast of kan komen te vervallen.
Het in artikel 5.21 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bedoelde systeemrendement wordt bepaald op basis van bijlage VIII bij deze regeling. In deze bijlage is voor zover mogelijk aangesloten bij NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen – Bepalingsmethode, uitgave 15 april 2011, inclusief correctiebladen C1 en C2: uitgaven 2011. De bijlage is met name bedoeld om te berekenen of bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een technisch bouwsysteem is voldaan aan het systeemrendement zoals dat is opgenomen in artikel 5.21 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. De methodiek berekent het systeemrendement op een, vergeleken met de in NEN 7120 opgenomen methodiek, relatief eenvoudige wijze. Omdat hierbij met vereenvoudigde aannames is gewerkt, is de methodiek van de bijlage niet geschikt om in specifieke gevallen het daadwerkelijk te realiseren rendement te berekenen. Een handzame rekentool om snel het systeemrendement te kunnen bepalen conform de methode in bijlage VIII is te vinden op http://systeemrendement.isso.nl/.
Bij het vaststellen van de rendementseisen, zoals deze zijn opgenomen in artikel 5.21 van het Besluit bouwwerken leefomgeving en zijn uitgewerkt in bijlage VIII, is uitgegaan van een niveau van eisen dat in veel gevallen op dit moment in de praktijk al wordt gerealiseerd. Dit betekent ook dat het bij een correcte toepassing van een aantal gangbare uitvoeringen niet nodig is de in bijlage VIII opgenomen berekeningen uit te voeren, omdat duidelijk is dat het voorgeschreven rendement al gehaald wordt.
Het voorgeschreven rendement wordt in ieder geval gehaald bij de volgende toepassingen:
– ruimteverwarmingsystemen bestaande uit HR 100 (of beter) ketels, met een hoogtemperatuurafgiftesysteem en geïsoleerde leidingen;
– airconditioningsystemen met compressie koelmachines;
– warmtapwatersystemen bestaande uit een gasboiler, HR combitap, een indirect gestookte boiler aangesloten op een HR 100 ketel of een decentrale elektrische boiler met tappunten binnen 3 m.
De rendementseisen voor het ventilatiesysteem hebben alleen betrekking op grote systemen met een capaciteit van meer dan 5.000 m3 per uur en komen daarom alleen voor in utiliteitsgebouwen en woongebouwen met een collectief ventilatiesysteem. In een dergelijk geval kan de SFP (Specific Fan Power in W/(dm³/s)) worden bepaald door het nominale vermogen van de elektromotor van de ventilator te delen door de maximale luchtvolumestroom van de ventilator. Deze gegevens zijn in het algemeen terug te vinden op het typeplaatje van de ventilator of de luchtbehandelingskast. Ventilatoren die na 1990 zijn gefabriceerd voldoen in principe aan de rendementseis.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf van toepassing zijn op energielabels als bedoeld in afdeling 6.4 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In dit artikel is de totstandkomingsprocedure voor een energielabel voor een woning opgenomen. In het eerste lid is bepaald dat de energielabelplichtige (in de praktijk de woningeigenaar), na de vooraf ingevulde gegevens te hebben bevestigd of eventueel aangevuld of verbeterd, de gegevens naar een erkende energielabeldeskundige stuurt. De energielabelplichtige kan zelf een deskundige naar eigen voorkeur kiezen. De erkende deskundige certificeert gegevens in opdracht van degene die een energielabel wil aanvragen. In het tweede lid is bepaald dat deze erkende energielabeldeskundige ten aanzien van die aangeleverde gegevens bewijsstukken kan opvragen als dat noodzakelijk is voor de beoordeling; hierbij zijn diverse soorten bewijsstukken mogelijk.
Het derde lid bepaalt dat de erkende energielabeldeskundige de gegevens controleert en vervolgens certificeert. De deskundige is verplicht te werken volgens de werkwijze die is opgenomen in bijlage IX. Als bij de controle blijkt dat een bepaald gegeven toch onjuist is, dan heeft de energielabelplichtige de mogelijkheid om die gegevens te wijzigen. Een eventuele discussie over de inhoud en onderbouwing van de gegevens en over de certificering vindt plaats tussen de energielabelplichtige (woningeigenaar) en de erkende energielabeldeskundige. Een eventueel geschil kan via de privaatrechtelijke route worden beslecht. In het vierde lid is bepaald dat het verzoek om een energielabel wordt ingediend samen met de gecertificeerde gegevens. Op iedere aanvraag wordt conform die aanvraag een energielabel verstrekt, zie hiervoor artikel 5.5 van deze regeling. RVO.nl voert geen inhoudelijke beoordeling uit.
Het energielabel voor woningen wordt aan degene die op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving een energielabel voor een woning beschikbaar moet stellen of aanwezig moet hebben (de energielabelplichtige) op diens verzoek verstrekt door RVO.nl. Het betreft hier een feitelijke handeling zodat rechtstreeks in de regelgeving kan worden opgenomen dat RVO.nl deze handeling verricht. In artikel 6.27 van het Besluit bouwwerken leefomgeving is daarover het volgende opgenomen. Bij oplevering van een gebouw stelt de verkoper van dat gebouw een geldig energielabel beschikbaar aan de koper. In afwijking daarvan zorgt de eigenaar van een gebouw voor de aanwezigheid van een geldig energielabel bij de oplevering van dat gebouw als dat gebouw is gebouwd in opdrachtgeverschap waarbij die eigenaar de eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor de bouw van dat gebouw. Bij verkoop of verhuur van een gebouw stelt de verkoper respectievelijk verhuurder een energielabel beschikbaar aan de koper respectievelijk de huurder. Ook bij verkoop van een deelnemings- of lidmaatschapsrecht dat recht geeft op het gebruik van een gebouw wordt een energielabel beschikbaar gesteld aan de koper.
In het tweede lid is aangegeven op basis van welke gegevens dit energielabel wordt vastgesteld. Deze kenmerken worden in principe vooraf ingevuld. Echter, bij de aanvraag moet de aanvrager bevestigen dat de vooraf ingevulde gegevens juist zijn of deze gegevens verbeteren.
In het derde lid is bepaald dat ook een geldig energielabel voor een woning wordt afgegeven, als een energie-index is vastgesteld voor een woning volgens de voorschriften, bedoeld in BRL 9500, delen 00 en 01, zoals vastgesteld op 31 augustus 2011, inclusief het wijzigingsblad, zoals vastgesteld op 5 juni 2014, en is geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Dit voorkomt dat een woningeigenaar bij een uitgebreide opname van de energieprestatie van zijn woning ook nog een energielabel moet aanvragen wanneer hij zijn woning wil verkopen of verhuren. Zoals uit het eerste lid volgt, wordt voor de verstrekking van een energielabel een woning aangemerkt als een gebouw of een gedeelte daarvan met een woonfunctie, met uitzondering van een woonfunctie voor zorg. Een woonfunctie voor zorg valt in dit kader onder de categorie ‘overig’. Zie ook artikel 5.6.
In het eerste lid is bepaald dat een energielabel voor een gebouw dat behoort tot de overige categorieën moet worden vastgesteld en afgegeven door een energielabeladviseur met een geldig NL-EPBD procescertificaat. Uit de definitie van overige categorieën blijkt dat het gaat om een gebouw of gedeelte daarvan met een gebruiksfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, niet zijnde een woonfunctie als bedoeld in artikel 1.1 van dat besluit met uitzondering van de woonfunctie voor zorg. In de praktijk wordt bij een gebouw dat behoort tot de overige categorieën ook wel gesproken van utiliteitsgebouw.
Onder energielabeladviseur wordt hier verstaan het bedrijf met een geldig NL-EPBD procescertificaat waarmee voldaan wordt aan de BRL9500. De persoon die de opname en/of afmelding van het energielabel uitvoert, moet gediplomeerd zijn als EPA-opnemer en/of EPA-adviseur (opnemers of adviseurs met betrekking tot het energie prestatie advies), conform het gestelde in de BRL9500.
Ook zijn in het eerste lid de diverse BRL9500 delen genoemd die van toepassing zijn bij het vaststellen en afgeven van het energielabel. Nieuw is het deel 06 dat eisen stelt aan het energielabel voor gebouwen.
In het tweede lid van dit artikel wordt verwezen naar het model (de lay-out) van het energielabel voor een utiliteitsgebouw. Afhankelijk van welke methodiek wordt gebruikt (basismethodiek conform artikel 5.7 of detailmethodiek conform artikel 5.8), wordt een deel van de balk ‘uitgegrijst’ zodat alleen het relevante deel goed zichtbaar is, waarin de energielabelklasse is aangegeven. Op het tweede blad van de layout van het energielabel wordt verwezen naar de website www.ep-online.nl. Dit is de toegangssite voor de nationale energielabel database van Agentschap NL. Hier kan worden gecontroleerd of voor een gebouw een energielabel is afgegeven. Via deze website wordt ook toegang verleend tot informatie over de energiebesparende maatregelen die vanaf pagina twee van het energielabel worden geadviseerd. Per maatregel wordt hier informatie gegeven over de kosten en de opbrengsten (energiebesparing) van een maatregel. Deze informatie wordt afgestemd op het betreffende gebouw.
In het eerste lid zijn de opnameprotocollen en de bepalingsmethodiek opgenomen met betrekking tot energielabels voor utiliteitsgebouwen. Deze basismethodiek is beschreven in de ISSO publicaties 75 (opnameprotocol en methodiek voor gebouw). Deze methodiek is in principe toepasbaar voor alle utiliteitsgebouwen, maar is bij uitstek geschikt voor bestaande bouw. Het energielabel dat conform deze methodiek wordt afgegeven, kent een onderverdeling in de labelklassen A t/m G.
Het tweede lid bepaalt dat bij de bepaling van de energie-index, de gebruikte software moet voldoen aan de energie-index rekentesten van de basismethodiek zoals beschreven in de BRL9501, inclusief relevant wijzigingsblad.
Het derde lid bepaalt dat de energie-index conform een vastgestelde tabel wordt vertaald in een energielabelklasse. Deze klassen lopen van rood (energielabelklasse G, waarbij nog veel energiebesparende maatregelen mogelijk zijn) naar groen (energielabelklasse A, waarbij al veel energiebesparende maatregelen zijn genomen).
In dit artikel zijn twee detailmethodieken opgenomen die zijn beschreven in de ISSO publicaties 75 (opnameprotocol gebouw), en voor wat betreft de bepalingsmethodiek in de NEN normen NEN 7120 EPG. Deze methodiek kan worden toegepast:
– voor nieuw op te leveren utiliteitsgebouwen;
– voor utiliteitsgebouwen die op basis van de basismethodiek in artikel 5.7 een energielabelklasse A hebben.
Voor gebouwen waarvoor de uitkomst van de berekening EP;tot/EP;adm;tot;nb of Qpres;tot/Qpres;toel ten hoogste 1,35 is, kan de methodiek die is opgenomen in het tweede lid worden toegepast. De EPC-berekening mag zijn gebaseerd op de oude normen voor utiliteitsgebouwen (NEN5128, resp. NEN2916), maar mag ook op de nieuwe NEN-normen (NEN7120, NVN7125, NEN8088-1) zijn gebaseerd. Het vierde lid geeft aan dat bij de bepaling van de energie-index, de gebruikte software moet voldoen aan de EPC rekentesten van de detailmethodiek zoals beschreven in de BRL9501, inclusief relevant wijzigingsblad. Het vierde lid bepaalt dat de energie-index conform een vastgestelde tabel wordt vertaald in een energielabelklasse.
RVO.nl zal namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een registratie bijhouden van de volgende gegevens: de verstrekte energielabels en de datum van afgifte ervan, de gegevens op basis waarvan die energielabels zijn vastgesteld, de bewijsstukken ter onderbouwing van de gegevens voor energielabels voor woningen, de motivering van de erkende energielabeldeskundigen bij de certificering van de gegevens voor energielabels voor woningen en de gegevens die ten grondslag liggen aan energielabels voor utiliteitsgebouwen en de gegevens op basis waarvan een energie-index van woningen kan worden bepaald. Omdat de registratie persoonsgegevens bevat, is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing (derde lid). In het eerste lid van dit artikel is opgenomen dat de minister bovenstaande gegevens registreert.
De minister beheert de registratie en zorgt ervoor dat de registratie correct en actueel is. In de praktijk zal het beheer worden uitgevoerd door RVO.nl. Het doel van de registratie is om het toezicht op de naleving en de handhaving van de voorschriften op het gebied van energielabels te kunnen doen. Op grond van het vierde lid worden de gegevens in de registratie ten hoogste twintig jaar bewaard. Deze termijn is noodzakelijk indien de woning verkocht wordt nadat de geldigheid van het energielabel is verstreken, zodat de gegevens van het oorspronkelijke energielabel kunnen worden gebruikt om een nieuw energielabel op te stellen. Op deze manier worden de administratieve lasten beperkt. Na die termijn worden de gegevens vernietigd. Iedere keer dat voor een bepaald gebouw een nieuw energielabel wordt geregistreerd, worden ook de daarbij behorende gegevens vervangen. In die gevallen is er geen noodzaak de oude gegevens te bewaren in de registratie. De bewaartermijn van de gegevens kan dan ook korter zijn dan 20 jaar.
Het onderdeel waarin de energieklasse is opgenomen is het voorblad van het energieprestatiecertificaat. Wanneer op basis van artikel 6.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een energieprestatiecertificaat in grotere voor het publiek toegankelijke gebouwen moet worden opgehangen, moet ten minste dit voorblad worden opgehangen.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf van toepassing zijn op de vakbekwaamheid van de erkende energielabeldeskundige. Het gaat hierbij om de begrippen erkende energielabeldeskundige, het examen energielabeldeskundige, de exameninstelling voor erkende energielabeldeskundigen en het bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige uit Bijlage I.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de minister de instellingen aanwijst die het examen energielabeldeskundige en het herexamen voor een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw afnemen. Dit kunnen meerdere instellingen zijn, mits zij aan de criteria voldoen die zijn omschreven in het tweede lid. Uit de criteria volgt dat de exameninstelling rechtspersoonlijkheid bezit en een vestiging in Nederland heeft. Ook moet een exameninstelling over voldoende deskundigheid beschikken om de hier bedoelde examens af te nemen. Daarbij wordt gekeken naar onder andere de aanwezige kennis en ervaring op het gebied van het vaststellen van energielabels voor woningen, de relevante wet- en regelgeving en het afnemen van examens. Verder moet een instelling beschikken over een kwaliteitssysteem dat op schrift is gesteld.
In het eerste lid is bepaald dat een exameninstelling voor energielabeldeskundigen een examenreglement en een huishoudelijk reglement moet vaststellen.
Het examenreglement heeft betrekking op de relatie tussen exameninstelling en deelnemer. In het examenreglement worden de procedures en de gedragsregels rondom het (her)examen beschreven (rechten en plichten, overmacht, fraude, communicatie e.d.).
Het huishoudelijk reglement bevat zaken die betrekking hebben op de interne organisatie van de exameninstelling. In een huishoudelijk reglement worden onder meer de taken van de examinator en de criteria waaraan hij moet voldoen beschreven. Op geschillen met de exameninstelling die een uitvloeisel zijn van de uitvoering van de reglementen, bijvoorbeeld als een deelnemer het niet eens is met de door de exameninstelling aangewezen examinator, is het privaatrecht van toepassing.
Om zeker te stellen dat de examenopgaven een zodanig niveau hebben dat daarmee getoetst kan worden of de deelnemers aan de gestelde exameneisen voldoen, stelt de minister de inhoud van het (her)examen vast. De exameninstelling voor energielabeldeskundigen dient daartoe een voorstel in.
In het eerste lid is bepaald dat de exameninstelling voor energielabeldeskundigen de uitslagen van de afgelegde examens registreert. Binnen drie weken na afloop van het examen bericht de instelling de minister welke deelnemers het examen voor energielabeldeskundige met goed gevolg hebben afgelegd en daarmee voldoen aan de eisen die worden gesteld aan erkende energielabeldeskundigen, zoals opgenomen in bijlage XIII. In het derde lid is bepaald dat de minister na ontvangst van deze kennisgeving het bewijs van vakbekwaamheid afgeeft aan die deelnemers. In de praktijk zal dit worden uitgevoerd door RVO.nl.
In dit artikel zijn voorschriften opgenomen voor het doen van een herexamen. Een deelnemer wordt een keer in de gelegenheid gesteld een herexamen te doen voor het onderdeel of de onderdelen waar het om gaat. Het herexamen vindt plaats binnen zes maanden nadat een deelnemer van de uitslag van het examen op de hoogte is gesteld. De artikelen over de inhoud van het examen en het vaststellen van de uitslag zijn ook bij het doen van een herexamen van toepassing.
In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat het bewijs van vakbekwaamheid vijf jaar geldig is na datum van afgifte. Gezien de ontwikkelingen op het gebied van het vaststellen van de energieprestatie van gebouwen van de afgelopen jaren is het uitgangspunt dat de examenstof 5 jaar actueel is. Na afloop van die periode moet een erkende energielabeldeskundige opnieuw examen doen.
In dit artikel is bepaald dat de minister registreert wie erkende energielabeldeskundigen zijn. In de praktijk zal dit worden uitgevoerd door RVO.nl op basis van de afgegeven bewijzen van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw. De minister beheert die registratie. De minister zorgt ervoor dat de registratie correct en actueel is. Het doel van de registratie is om het voor aanvragers van energielabels mogelijk te maken om na te gaan wie een erkende energielabeldeskundige is. Gegevens worden kosteloos aan eenieder verstrekt voor zover noodzakelijk voor het laten uitvoeren van de certificering van de gegevens. Die certificering moet plaatsvinden voorafgaande aan het doen van een aanvraag om een energielabel voor een woning.
Deze registratie wordt vijf jaar bewaard. Omdat ieder bewijs van vakbekwaamheid vijf jaar geldig is, is er geen noodzaak de registratie van de desbetreffende erkende energielabeldeskundige langer dan vijf jaar te bewaren. Na die termijn wordt die registratie vernietigd. Omdat de registratie persoonsgegevens bevat, is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing op de registratie.
In het zesde lid is bepaald dat degenen die een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw hebben behaald, deel moeten nemen aan een door RVO.nl aangeboden instructie over de werkwijze voor de erkende energielabeldeskundige. Daarna worden zij opgenomen in de registratie van erkende energielabeldeskundigen voor energielabels voor woningen.
De verplichte korte instructie door RVO.nl zorgt ervoor dat alle erkende energielabeldeskundigen meteen goed kunnen werken met de programmatuur die zij zullen gebruiken bij het controleren en certificeren van de gegevens die ten grondslag liggen aan een geldig energielabel voor een woning.
Personen die een geldig bewijs van vakbekwaamheid EPA-adviseur Energielabel Woningbouw conform BRL9500-01 of een geldig bewijs van vakbekwaamheid EPA-opnemer Energielabel Woningbouw conform BRL9500-01 hebben, beschikken over de kennis en vaardigheden die benodigd zijn om het bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw te behalen. Voor deze personen zou het onnodig belastend zijn om opnieuw meteen een examen te moeten afleggen voor dat bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw. In dit artikel is daarom opgenomen dat de hierboven genoemde bewijzen van vakbekwaamheid conform BRL9500-01 als een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw gelden voor de duur van vijf jaar vanaf de datum van afgifte van dat bewijs van vakbekwaamheid conform BRL9500-01. Na afloop van deze periode moeten ook deze personen een bewijs van vakbekwaamheid erkende energielabeldeskundige woningbouw behalen.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf van toepassing zijn op de keuring van airconditioningsystemen, bedoeld in artikel 6.37 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
In dit artikel is bepaald dat de eigenaar of huurder van een gebouw waarin een airconditioningsysteem met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW is geïnstalleerd verantwoordelijk is voor het laten uitvoeren van keuringen van dat systeem.
In artikel 6.37, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving is opgenomen dat deze airconditioningsystemen ten minste eenmaal per vijf jaar moeten worden gekeurd.
De keuring moet op onafhankelijke wijze worden verricht. Om de benodigde onafhankelijkheid en objectiviteit van de deskundige te bereiken, moet de keuring worden uitgevoerd conform de beschreven methodiek in bijlage XV.
De keuringsmethodiek is gebaseerd op de Europese norm EN 15240 ‘Guidelines for inspection of air-conditioning systems’ van april 2007.
Omdat voor de keuring, afhankelijk van de klasse waartoe een airconditioningsysteem behoort, kennis en vaardigheden op verschillende niveaus nodig is, worden twee diploma’s geïntroduceerd. Het diploma EPBD A-airconditioningsystemen omvat de meer praktische handelingen. Met dit diploma is een deskundige voldoende gekwalificeerd om airconditioningsystemen behorend tot klasse 1 te keuren en daarover een keuringsverslag uit te brengen. Daarnaast kunnen bepaalde voorbereidende werkzaamheden aan klasse 2 en 3 airconditioningsystemen worden uitgevoerd door een deskundige in bezit van het diploma EPBD A-airconditioningsystemen. Welke werkzaamheden dit zijn, staat omschreven in onderdelen 1 tot en met 8 van bijlage XIV.
De werkzaamheden 9 tot en met 12 van bijlage XIV en het keuringsverslag van de keuringen van klasse 2 en 3 airconditioningsystemen moeten worden uitgevoerd door een deskundige met een diploma EPBD B – airconditioningsystemen. In de praktijk kan de volledige keuring van klasse 2 en 3 airconditioningsystemen dan ook worden uitgevoerd door twee deskundigen waarvan één in het bezit is van het diploma A-airconditioningsystemen en de ander van het diploma B-airconditioningsystemen.
Bij het onderscheid tussen de diploma’s A-airconditioningsystemen en B-airconditioningsystemen is uitgegaan van de volgende uitgangspunten: werkzaamheden zijn onder te verdelen in meer praktisch gerichte handelingen en handelingen op een hoger abstractieniveau. Dit onderscheid bepaalt op hoofdlijnen de grens tussen diploma A-airconditioningsystemen en B-airconditioningsystemen. Voor installaties van klasse 1 airconditioningsystemen moet de gehele keuring kunnen worden uitgevoerd door een deskundige met diploma A-airconditioningsystemen. Onder diploma B-airconditioningsystemen vallen alle werkzaamheden die een hoger abstractieniveau vragen van de deskundige.
In de bijlagen XVII en XVIII is opgenomen welke eisen aan diploma A – airconditioningsystemen respectievelijk diploma B – airconditioningsystemen worden gesteld.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf van toepassing zijn op de vakbekwaamheid van keuring van airconditioningsystemen. Het gaat hierbij om de begrippen airconditioningsysteemdeskundige, examen airconditioningsysteemdeskundige, de exameninstelling voor airconditioningsysteemdeskundige en de diploma’s EPBD-airconditioningsystemen in Bijlage I.
De minister wijst de exameninstelling aan. Dit kunnen meerdere instellingen zijn, mits zij aan de criteria voldoen die zijn omschreven in het tweede lid. Uit de criteria volgt dat de exameninstelling rechtspersoonlijkheid bezit en een vestiging in Nederland heeft. Ook moet een exameninstelling voldoende kennis en ervaring hebben om de hier bedoelde examens af te nemen. Daarbij wordt gekeken naar onder andere de aanwezige kennis en ervaring op het gebied van de koeltechniek, de relevante wet- en regelgeving en het afnemen van examens en of de potentiële exameninstelling de examens zal inrichten conform de normen die vereist zijn voor dergelijke examens. Verder moet een instelling beschikken over een kwaliteitssysteem dat op schrift is gesteld. Het gaat daarbij om een beschrijving van de volgende aspecten:
• Uitvoeren van een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de instelling, waaronder maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. De beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen en belanghebbenden. De uitkomsten van deze beoordeling zijn openbaar.
• Regelmatig (voor zover het de examens betreft jaarlijks) een verslag uitbrengen over: de beoordeling van de kwaliteit, de uitkomsten van die beoordeling en het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.
Ten slotte moet een instelling beschikken over faciliteiten om zowel het theoretische als het praktische examenonderdeel af te kunnen nemen. Voor het praktische examenonderdeel is bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een koelmachine van meer dan 12 kW vereist.
Bij de aanwijzing van een instelling kan de minister een adviescommissie instellen die de minister adviseert over de deskundigheid van de exameninstelling.
Om de kwaliteit die de exameninstelling levert te waarborgen, heeft deze diverse verplichtingen. De exameninstelling moet een examenreglement en een huishoudelijk reglement vaststellen.
Het examenreglement heeft betrekking op de relatie tussen exameninstelling en deelnemer. In het examenreglement worden de procedures en de gedragsregels rondom het (her)examen beschreven (rechten en plichten, overmacht, fraude, communicatie e.d.).
Het huishoudelijk reglement bevat zaken die betrekking hebben op de interne organisatie van de exameninstelling. In een huishoudelijk reglement worden onder meer de taken van de examinator en de criteria waaraan hij moet voldoen beschreven. Op geschillen met de exameninstelling die een uitvloeisel zijn van de uitvoering van de reglementen, bijvoorbeeld als een deelnemer het niet eens is met de door de exameninstelling aangewezen examinator, is het privaatrecht van toepassing.
Om zeker te stellen dat de examenopgaven een zodanig niveau hebben dat daarmee kan worden getoetst of de deelnemers aan de gestelde exameneisen voldoen, stelt de minister de inhoud van het (her)examen vast. De exameninstelling dient daartoe een voorstel in. Het examen bestaat uit een theorietoets en een praktijktoets. Bij de theorietoets wordt met name getest of de deelnemer voldoende kennis heeft van de werking van processen, de eigenschappen van stoffen en van relevante wet- en regelgeving. Bij de praktijktoets wordt getoetst of de deelnemer voldoende vaardigheden en kennis heeft ten aanzien van de praktische handelingen aan een airconditioningsysteem, de relevante materialen, instrumenten en apparatuur. De praktijktoets bestaat onder andere uit verschillende opdrachten en/of handelingen aan een fysiek airconditioningsysteem.
De minister stelt de uitslag vast van het afgelegde examen met inachtneming van het advies van de exameninstelling over de bij het examen behaalde resultaten van een deelnemer. Op grond van artikel 8:4, onder e, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen het besluit waarbij de uitslag wordt vastgesteld geen bezwaar en beroep worden ingesteld voor wat betreft de beoordeling van het kennen en kunnen van de deelnemer aan het examen. Bij een bezwaar- en beroepsprocedure kan alleen worden beoordeeld of met betrekking tot de besluitvorming aan de formele voorschriften is voldaan.
In dit artikel zijn voorschriften opgenomen voor het doen van een herexamen. Een deelnemer wordt een keer in de gelegenheid gesteld een herexamen te doen voor het onderdeel of de onderdelen waar het om gaat. Het herexamen vindt plaats binnen zes maanden nadat een deelnemer van de uitslag van het examen op de hoogte is gesteld. De artikelen over de inhoud van het examen en het vaststellen van de uitslag zijn ook bij het doen van een herexamen van toepassing.
Het diploma is geldig tot vijf jaar na afgifte. Gezien de technologische ontwikkelingen op het gebied van airconditioning van de afgelopen jaren is het uitgangspunt dat de examenstof maximaal 5 jaar actueel is. Binnen die periode van vijf jaar heeft een deskundige de mogelijkheid bijscholing te volgen met daaraan aansluitend een bijscholingsexamen.
Een diploma vermeldt ten minste de volledige naam van de houder van het diploma, de datum van afgifte, de ondertekening door de minister en de geldigheidsduur.
De minister registreert wie een diploma heeft ontvangen, de datum van afgifte en de geldigheidsduur van een diploma en beheert die registratie. De minister zorgt ervoor dat de registratie correct en actueel is. Het doel van de registratie is om het voor eigenaren en huurders van gebouwen waarin airconditioningsystemen zijn geïnstalleerd die iedere vijf jaar gekeurd moeten worden, mogelijk te maken om na te gaan wie over een diploma beschikt. Het register is passief openbaar. Gegevens worden op verzoek verstrekt voor zover noodzakelijk voor het laten uitvoeren van een keuring. De registratie van een diploma wordt vijf jaar bewaard. Omdat ieder diploma of iedere verlenging van een diploma vijf jaar geldig is, is er geen noodzaak de registratie van een diploma langer dan vijf jaar te bewaren. Na die termijn wordt de registratie van het betreffende diploma vernietigd. Omdat de registratie persoonsgegevens bevat, is de Algemene verordening gegevensbescherming van toepassing op de registratie.
Deskundigen wordt de mogelijkheid geboden een bijscholingsexamen te doen. Als het bijscholingsexamen met goed gevolg wordt afgelegd, wordt het diploma met vijf jaar verlengd. Uitgangspunt is dat examenstof vijf jaar actueel blijft. Daarom is ervoor gekozen om ook bij de verlenging van het diploma een termijn van vijf jaar te hanteren. Op het bijscholingsexamen zijn dezelfde regels van toepassing als op het examen.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze afdeling van toepassing zijn op de normen die in het Besluit bouwwerken leefomgeving worden genoemd. Het betreft hier de nadere regels over de toepassing van normen zoals deze voorheen in het Bouwbesluit 2012 stonden.
De nadere eis bij NEN 2057 is een gevolg van het feit dat het Besluit bouwwerken leefomgeving geen eis stelt aan de lichtdoorlatendheid van glas. Nu het normblad dat wel doet, is integrale aanwijzing van het normblad niet mogelijk.
Aangegeven is hoe bij toepassing van NEN 2535 en NEN 2575 moet worden omgegaan met de in die normen genoemde toestemming van de bevoegde autoriteit. Dit hoeft niet te leiden tot het separaat goedkeuren van het Programma van Eisen (PvE). Uit de eis blijkt dat het voldoende is wanneer er een omgevingsvergunning aanwezig is of een melding als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving is gedaan.
De nadere eisen bij NEN 2575 zijn vergelijkbaar met hetgeen eerder in de Regeling Bouwbesluit 2012 ter zake was opgenomen. Deze nadere eisen hebben betrekking op het geluidniveau van de ontruimingsalarminstallatie en op een aantal onderdelen van de norm die bij toepassing van het Besluit bouwwerken leefomgeving buiten beschouwing moeten worden gelaten. In het derde lid is aangegeven dat het tweede lid niet van toepassing is op een ontruimingsalarminstallatie die behoort bij een brandmeldinstallatie met doormelding en op een ontruimingsalarminstallatie die behoort bij een brandmeldinstallatie zonder doormelding die na 1 november 2008 zijn opgeleverd of gewijzigd. Dit betekent dat het tweede lid alleen van toepassing is op ontruimingsalarminstallaties die zijn opgeleverd voor 1 november 2008 en die daarna niet zijn gewijzigd.
Dit artikel bevat een eis voor de toepassing van de NEN 8062 voor de bestaande bouw. Hierdoor kan in plaats van de Nederlandse brandklasse (onbrandbaar) ook de Europese brandklasse A1 worden toegepast.
Bij de toepassing van NEN-EN 1997 is voetnoot a bij tabel 7.c, paaldraagfactoren, in de bij die norm behorende nationale bijlage niet van toepassing. Hiermee blijven de oude paalpuntfactoren van toepassing.
Bij toepassing van NEN 1006 zijn alleen die onderdelen van toepassing die technische voorschriften uit oogpunt van gezondheid bevatten over een voorziening voor drinkwater of warmwater. Met de overige onderdelen van die norm hoeft geen rekening te worden gehouden.
Bij toepassing van NEN 1010 zijn alleen die onderdelen van toepassing die technische voorschriften uit oogpunt van veiligheid bevatten over een voorziening voor elektriciteit. Met de overige onderdelen behoeft geen rekening te worden gehouden.
Met het eerste lid is geregeld dat bij toepassing van artikel 4.122 van het Besluit bouwwerken leefomgeving alleen de hoofdstukken 5 en 8 van NEN 1087 van toepassing zijn.
Met het tweede lid is geregeld dat bij toepassing van artikel 4.137, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving alleen de onderdelen 5.1 en 5.3 van NEN 1087 van toepassing zijn.
Bij de toepassing van NEN 2057 moet in vergelijking (1) in hoofdstuk 4 van NEN 2057 voor ‘Ae,i = A d i x C b i x C u,i x C LTA’ een andere formule worden gelezen. Er moet in plaats daarvan worden gerekend met: A e, i =A d,i x C b,i x C u,i.
Bij de toepassing van NEN 2535 en NEN 2575 is om aan het in die normen bedoelde akkoord van de bevoegde autoriteit te voldoen voldoende om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit te hebben of een melding te hebben gedaan als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Met dit artikel is een nadere invulling gegeven aan de verwijzing naar NEN 2757 in de artikelen 4.136, 4.137 en 4.141 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. In deze artikelen is NEN 2757-1 bedoeld voor verbrandingsinstallaties met een belasting kleiner dan of gelijk aan 130 kW op bovenwaarde, en NEN 2757-2 voor verbrandingsinstallaties met een belasting groter dan 130 kW op bovenwaarde.
Bij de toepassing van NEN 5077 moet er van worden uitgegaan dat in afwijking van tabel 6 van die norm de standen van de ventilatieopeningen en van de mechanische ventilatie alle ‘open’ respectievelijk ‘aan’ zijn.
NEN 7120 zal voor inwerkingtreding van de wet worden vervangen door NTA 8800. Om die reden wordt dit artikel hier niet nader toegelicht.
Met dit artikel wordt een nadere invulling gegeven aan het van toepassing zijn van zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838. Er hoeft daarbij alleen rekening te worden gehouden met onderdeel 5.4.5 van die norm.
Bij de toepassing van NEN-EN 1990 mag van een vereenvoudigde tabel NB. 1- 2.1 worden uitgegaan.
Met dit artikel is geregeld dat bij het gedeeltelijk vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk bij de toepassing van NEN-EN 1997 geen rekening hoeft te worden gehouden met voetnoot a bij tabel 7.c, paaldraagkrachtfactoren, zoals deze in de bij die norm behorende nationale bijlage is opgenomen.
Dit hoofdstuk wordt ingevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
In dit artikel is het toepassingsbereik van afdeling 7.1 geregeld. Deze afdeling gaat alleen over de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de wet moeten worden verstrekt. Daarbij gaat het niet alleen om van rijkswege aangewezen vergunningplichtige activiteiten maar ook om vergunningen die verplicht zijn op grond van een omgevingsplan.
Daarnaast is geregeld dat artikel 7.4 ook van toepassing is op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.3 of 5.4 van de wet. Daarbij gaat het om de aangewezen vergunningplichtige activiteiten in een omgevingsverordening en waterschapsverordening.
In artikel 5.1, eerste lid, van de wet is geregeld voor welke activiteiten het verbod geldt om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Het gaat om:
een bouwactiviteit;
een afwijkactiviteit;
een rijksmonumentenactiviteit;
een ontgrondingsactiviteit; en
een stortingsactiviteit op zee.
Op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur voor de volgende activiteiten worden bepaald dat deze vergunningplichtig zijn:
een brandveilig gebruiksactiviteit;
een milieubelastende activiteit;
een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk,
wateronttrekkingsactiviteit;
een mijnbouwactiviteit; en
een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg, een waterstaatswerk, een luchthaven, een hoofdspoorweg, een lokale spoorweg en een installatie in een waterstaatswerk.
Met de Invoeringswet Omgevingswet wordt de bouwactiviteit verplaatst van het eerste naar het tweede lid van artikel 5.1 van de wet. Dat betekent dat de vergunningplicht alleen gaat gelden voor technische bouwactiviteiten die bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. De ruimtelijke vereisten zijn niet langer op rijksniveau gesteld, maar zullen door gemeenten in hun omgevingsplannen worden opgenomen.
Verder wordt met dat voorstel ‘afwijkactiviteit’ vervangen door ‘omgevingsplanactiviteit’. Tot slot wordt aan het tweede lid een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een bijzondere spoorweg toegevoegd. Deze wijzigingen worden in deze regeling doorgevoerd met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Voor een Natura 2000-activiteit en een flora- en fauna-activiteit geldt op grond van artikel 5.1, derde lid, van de wet alleen een vergunningplicht voor zover op die activiteiten ook een of meer van de verboden, bedoeld in artikel 5.1, eerste of tweede lid, of artikel 5.3 of 5.4 van de wet van toepassing is.
De activiteiten waarop artikel 5.1, eerste en tweede lid, ziet zijn hierboven opgesomd. Bij de artikelen 5.3 en 5.4 gaat het om vergunningplichten voor activiteiten die zijn geregeld in waterschapsverordeningen en omgevingsverordeningen.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen die voor iedere aanvraag gelden. Een aanvraag is volgens artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. De aanvraagvereisten in dit artikel zijn aanvullend op de algemene aanvraagvereisten die zijn opgenomen in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van dat artikel moet de aanvraag worden ondertekend en ten minste bevatten de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Omdat deze algemene vereisten al gelden, zijn deze niet herhaald in artikel 7.2.
Een aanvrager hoeft alleen de gegevens en bescheiden te verstrekken die het bevoegd gezag nodig heeft om een vergunningaanvraag te beoordelen. Dat volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht waarin is geregeld dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het bevoegd gezag in een bepaald geval ervan kan afzien om specifieke gegevens en bescheiden van de aanvrager te verlangen omdat deze niet nodig zijn om een beslissing te nemen. Dit hangt ook samen met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat regelt dat het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
Ook hoeven er geen gegevens en bescheiden te worden verstrekt, voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt. Dat volgt uit artikel 16.55, vijfde lid, van de wet.
Met het woord ‘bescheiden’ wordt gedoeld op documenten, terwijl met ‘gegevens’ wordt gedoeld op andersoortige informatie (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 88).
Onder a
Uit de aanvraag zal moeten blijken voor welke activiteit of activiteiten een omgevingsvergunning wordt aangevraagd. De activiteiten waarom het kan gaan, zijn opgesomd in artikel 5.1 van de wet en weergegeven in de toelichting op artikel 7.1. Daarnaast gaat het bij dit onderdeel om een feitelijke beschrijving van de activiteiten waarvoor een vergunning wordt aangevraagd. Deze beschrijving moet het bevoegd gezag voldoende inzicht geven in de aard en omvang van de activiteiten en de reden voor de vergunningaanvraag. Als het gaat om een milieubelastende activiteit, dan vallen daar soms ook de activiteiten onder die de ‘hoofdactiviteit’ functioneel ondersteunen. Als die functioneel ondersteunende activiteiten onder de vergunningplicht van de hoofdactiviteit vallen, zal de beschrijving ook moeten gaan over die ondersteunende activiteiten.
Onder b
Om communicatie tussen aanvrager en bevoegd gezag te vergemakkelijken, is het wenselijk dat het bevoegd gezag de beschikking heeft over het telefoonnummer van de aanvrager.
Onder c
Uit de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag worden verstrekt, moet het bevoegd gezag duidelijk worden waar de activiteit wordt verricht. Voor de meeste activiteiten kan daarbij worden volstaan met het vermelden van het adres. In sommige gevallen is er geen adres en kan de aanduiding van de locatie plaatsvinden met kadastrale gegevens of de coördinaten. Bij de coördinaten van een locatie gaat het om de coördinaten van de hoekpunten van de locatie. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Onder d
De aanvrager moet het bevoegd gezag informatie verstreken over de begrenzing van de locatie waar de activiteit verricht gaan worden. Dit gaat om de volledige activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen. Als het gaat om een milieubelastende activiteit dan vallen daar soms dus ook de activiteiten onder die de ‘hoofdactiviteit’ functioneel ondersteunen. De begrenzing is waar de activiteit begint en ophoudt en kan bijvoorbeeld op een kaart worden ingetekend of worden aangegeven met coördinaten. Bij milieubelastende activiteiten komt het begrip ‘locatie waarop de activiteit wordt verricht’ over het algemeen overeen met het begrip ‘inrichting’ dat in de Wet milieubeheer was opgenomen. Zie ook de toelichting bij artikel 2.49, onderdelen C en D, van de Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3). De begripsomschrijving van ‘inrichting’ en de jurisprudentie die daarover is gevormd behouden hun betekenis, ook na de inwerkingtreding van de wet.
Op basis van de gegevens en bescheiden over de begrenzing die bij de aanvraag zijn verstrekt bepaalt het bevoegd gezag de begrenzing van de locatie waarop de vergunningplicht en eventuele algemene regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn. Deze begrenzing wordt in de omgevingsvergunning vastgelegd (zie bladzijde 290 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit).
Onder e
Op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan dus ook namens de aanvrager worden ingediend door een gemachtigde. Hierbij kan worden gedacht aan een architect of een aannemer van een bouwactiviteit die een aanvraag indient namens een opdrachtgever. Als daar sprake van is, dan is het van belang dat het bevoegd gezag beschikt over de in dit onderdeel genoemde gegevens. Om communicatie te vereenvoudigen tussen gemachtigde en bevoegd gezag is het wenselijk dat het bevoegd gezag de beschikking heeft over het telefoonnummer van de gemachtigde. De gemachtigde verstrekt zijn adres en woonplaats aan het bevoegd gezag, zodat het bevoegd gezag weet waar de gemachtigde woont. Op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Onder f
In hoofdstuk 14 van het Omgevingsbesluit is het elektronisch verkeer geregeld tussen bestuursorganen en burgers en bedrijven. In dat hoofdstuk is ook geregeld in welke gevallen gebruik moet worden gemaakt van de landelijke voorziening voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Onder e is geregeld dat als de aanvraag elektronisch wordt ingediend bij de aanvraag, het e-mailadres van de aanvrager en de eventuele gemachtigde moet worden verstrekt. Dat is opgenomen met het oog op het vergemakkelijken van de communicatie tussen aanvrager en bevoegd gezag.
Onder g
Op grond van artikel 4.7, eerste lid, van de wet kan het bevoegd gezag op aanvraag toestemming verlenen om, in plaats van een maatregel die is voorgeschreven in het Besluit activiteiten leefomgeving of het Besluit bouwwerken leefomgeving, een gelijkwaardige maatregel te treffen. Krachtens artikel 4.7, tweede lid, van de wet zijn soms uitzonderingen gemaakt op het vereiste van voorafgaande toestemming. Voor bouwactiviteiten is bijvoorbeeld een voorafgaande toestemming alleen vereist voor het treffen van een gelijkwaardige maatregel bij vergunningplichtige activiteiten.
Een aanvrager om een omgevingsvergunning die het voornemen heeft een gelijkwaardige maatregel te treffen moet op grond van onderdeel g daarover gegevens en bescheiden verstrekken aan het bevoegd gezag. Het aantonen van gelijkwaardigheid kan bijvoorbeeld door het overleggen van speciaal uitgevoerd onderzoek, een wetenschappelijke publicatie, een publicatie van een commissie of werkgroep die toetst op gelijkwaardigheid, een certificaat of, voor de bouw, een erkende kwaliteitsverklaring. Op basis van de verstrekte informatie kan het bevoegd gezag beoordelen of met deze andere maatregel inderdaad hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd. Als dat het geval is kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen. De term ‘maatregel’ moet niet te nauw worden gelezen: ook werkwijzen vallen hieronder. Innovatieve oplossingen die nog niet in de regelgeving zijn vastgelegd, worden hiermee mogelijk gemaakt. Begripsbepalingen en artikelen over onder meer het toepassingsbereik en de opengestelde maatwerkmogelijkheden zijn geen regels die voorschrijven dat een maatregel moet worden getroffen, hier kan dus geen gelijkwaardigheid op worden toegepast.
Een aanvraag om een omgevingsvergunning bevat vaak bijlagen. Als de aanvraag elektronisch wordt ingediend, zijn deze bijlagen, zoals tekeningen en rapporten, digitaal. Deze bijlagen moeten door het bevoegd gezag digitaal kunnen worden ingezien en gearchiveerd.
In het eerste lid is een beperkt aantal bestandsformaten opgenomen. Gegevens en bescheiden die in deze bestandsformaten worden verstrekt, kunnen door ieder bevoegd gezag worden ontvangen en verwerkt. Beperking van het aantal formaten is in de eerste plaats nodig omdat de bijlagen moeten worden ingediend in een duurzaam digitaal bestandsformaat, zodat er op dit punt geen problemen met digitale archivering ontstaan. De genoemde bestandsformaten zijn archiefwaardig. De versies zijn te vinden op de website van het Forum voor standaardisatie (https://www.forumstandaardisatie.nl/open-standaarden). Uitgangspunt is dat ingediende digitale bijlagen na de behandeling ongewijzigd, dus zonder conversie of substitutie, kunnen worden gearchiveerd. In de tweede plaats moet worden voorkomen dat het bevoegd gezag wordt geconfronteerd met een eindeloze variatie aan digitale bestandsformaten waarvoor het mogelijk niet de geschikte programmatuur heeft om deze te kunnen lezen en gebruiken. Het bevoegd gezag kan er op grond van het tweede lid wel mee instemmen dat gegevens en bescheiden worden verstrekt in een ander bestandsformaat. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn bij de zogenoemde Bouw Informatie Modellen (BIM bestanden) wanneer het bevoegd gezag beschikt over geschikte programmatuur.
De aanvrager wordt geacht om het bestand zelf te controleren op vorm en inhoud, voorafgaand aan de indiening.
Mede als gevolg van de Archiefwet 1995 is het niet toegestaan om de bestanden te voorzien van ‘extra layers’, dat wil zeggen van additionele informatie over het bestand. Alle relevante informatie moet in het bestand zijn opgenomen. Aantekeningen van het bevoegd gezag en zijn adviseurs worden gemaakt in aparte ‘markup’-bestanden die gekoppeld worden aan de originele bestanden.
In het kader van de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden bezien of er voor alle gegevensverstrekkingen een algemene regeling kan worden gemaakt die in de plaats treedt van dit artikel.
Eerste lid
Op grond van dit algemene aanvraagvereiste geeft de aanvrager van een omgevingsvergunning bij de aanvraag aan of burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag zijn betrokken. De aanvrager is niet verplicht om dergelijke derde-belanghebbenden en overige geïnteresseerden bij de voorbereiding van de aanvraag te betrekken, maar is wel verplicht om aan te geven of zij al dan niet betrokken zijn. Het enkele feit dat bij de aanvraag is aangegeven dat er geen participatie heeft plaatsgevonden, kan niet resulteren in het besluit om de aanvraag niet te behandelen en kan evenmin een reden zijn voor het weigeren van de vergunning.
Laat de aanvrager echter in het midden of participatie heeft plaatsgevonden, dan wordt niet aan dit aanvraagvereiste voldaan en kan het bevoegd gezag besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager op grond van artikel 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen.
Tweede lid
In het tweede lid is vastgesteld dat als burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van de aanvraag betrokken zijn, de aanvrager aangeeft hoe zij precies betrokken zijn en wat de resultaten daarvan zijn. Op basis van deze informatie bepaalt het bevoegd gezag of deze over voldoende gegevens beschikt om de belangen af te wegen en een zorgvuldig besluit te nemen. Beschikt het bevoegd gezag niet over voldoende gegevens, dan kan deze gebruik maken van de mogelijkheden die bijvoorbeeld de Algemene wet bestuursrecht biedt om aanvullend de gelegenheid te geven tot inspraak of contact met derde-belanghebbenden.
Zie voor meer informatie over dit aanvraagvereiste paragraaf 10.3.1 van het algemeen deel van de toelichting.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
In deze paragraaf zijn voor een aantal veelvoorkomende aanvraagvereisten modules opgenomen. In verschillende artikelen die bepalen welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt, wordt naar deze modules verwezen. Het doel van dit artikel waarin het toepassingsbereik is geregeld van paragraaf 7.1.3.1, is om voor de gebruiker te verduidelijken dat deze modules, of onderdelen daarvan, alleen van toepassing zijn voor zover dat is bepaald in de paragrafen 7.1.3.2 tot en met 7.1.3.12, 7.1.4.2 tot en met 7.1.4.8 en 7.1.5.2 tot en met 7.1.5.9. De gebruiker hoeft dus alleen kennis te nemen van een module als die van toepassing is verklaard op de omgevingsvergunning die de gebruiker wil aanvragen.
In deze module zijn de aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn verklaard in artikelen die het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk regelen. In een aantal van die artikelen wordt niet verwezen naar alle aanvraagvereisten in dit artikel. Voor sommige lozingsactiviteiten zijn namelijk niet alle aanvraagvereisten relevant voor de beoordeling van de vergunningaanvraag.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die in artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.88 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.88 in die nota van toelichting.
Onder e
In dit onderdeel wordt een riooltekening voorgeschreven. De riooltekening zal een compleet overzicht van de aanwezige riolering moeten bevatten, waarmee bedrijfsafvalwater, huishoudelijk afvalwater, al dan niet verontreinigd hemelwater, et cetera worden afgevoerd.
Onder h
Onderdeel h van dit artikel heeft betrekking op de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de lozing.
Onder j
Met de gegevens en bescheiden die op grond van onderdeel j moeten worden verstrekt, kan inzicht worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de lozing. Met de samenstelling wordt ook de concentratie van de stoffen in de afvalwaterstroom bedoeld.
Onder l en m
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de specifieke beoordelingsregels in artikel 8.88, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de toepassing van de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In onderdeel B zijn onder andere de ‘Algemene BeoordelingsMethodiek 2016’ en het ‘Handboek Immissietoets 2016’ vermeld. Er vindt door het gebruik van deze documenten een voorafgaande afweging plaats per individuele omgevingsvergunning, zoals vereist door de kaderrichtlijn water (zie artikel 11, derde lid, aanhef en onder g, van die richtlijn). In dat kader moet de aanvrager aantonen of significante milieuverontreiniging is voorkomen en moet door de aanvrager worden beoordeeld wat de gevolgen van zijn lozing zijn voor de lokale waterkwaliteit in het ontvangende watersysteem.
Onder n
De wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd aan het bevoegd gezag, wordt overgelaten aan het bedrijf. Veel bedrijven hebben daarvoor eigen monitorings- en rapportagesystemen. Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning wel voorschriften verbinden over de wijze en frequentie van vaststellen, registeren en rapporteren.
Onder o
Andere lozingsroutes zijn onder meer het terugbrengen van het afvalwater in de bodem, lozen op het schoonwaterriool, lozen op het vuilwaterriool of afvoer over de weg.
Onder p
Omdat het hier gaat om lozingsactiviteiten wordt met de eigenschappen van de opgeslagen stoffen met name bedoeld de milieubezwaarlijkheid van stoffen voor het oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.
Onder q
Het rapport ‘Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen’ is aangewezen als een van de informatiedocumenten genoemd in bijlage XVIII, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Als door een onvoorziene lozing een bepaalde drempelhoeveelheid wordt overschreden, moet een algemene beschrijving van de risico’s van de onvoorziene lozing worden opgesteld en bij de vergunningaanvraag worden gevoegd. Zie voor meer informatie over het verrichten van een milieurisico analyse voor lozingen www.helpdeskwater.nl.
In deze module zijn de aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn verklaard in artikelen die het lozen van koelwater op een oppervlaktewaterlichaam regelen. De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die in artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.88 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.88 in die nota van toelichting.
Onder f
Onder eigenschappen van het koelwater worden verstaan fysische eigenschappen zoals temperatuur, zuurgraad en de aanwezige soort stoffen. Een beschrijving van de specifieke eigenschappen van deze stoffen komt aan de orde bij onderdeel l.
Onder h
Dit onderdeel gaat over de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter beperking van de lozing.
Onder i
Dit aanvraagvereiste sluit aan bij de specifieke beoordelingsregels in artikel 8.88, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de toepassing van de informatiedocumenten, bedoeld in bijlage XVIII, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In onderdeel B zijn onder andere het Handboek Immissietoets en de Algemene BeoordelingsMethodiek vermeld. Er vindt door het gebruik van deze documenten een voorafgaande afweging plaats per individuele omgevingsvergunning, zoals vereist door de kaderrichtlijn water (zie artikel 11, derde lid, aanhef en onder g, van die richtlijn). In dat kader moet de aanvrager aantonen of significante milieuverontreiniging is voorkomen en moet de aanvrager beoordelen wat de gevolgen van zijn lozing zijn voor de lokale waterkwaliteit in het ontvangende watersysteem.
Onder k
De wijze waarop de lozing wordt vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd aan het bevoegd gezag, wordt overgelaten aan het bedrijf. Veel bedrijven hebben daarvoor eigen monitorings- en rapportagesystemen. Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning wel voorschriften verbinden over de wijze van vaststellen, registeren en rapporteren.
Onder l
Bij de eigenschappen van de te lozen stoffen gaat het om eigenschappen die van belang zijn met het oog op de milieubezwaarlijkheid (zoals (eco-) toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid, et cetera) van de individuele stoffen of het mengsel.
In deze module zijn aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor het lozen van afvalwater afkomstig van:
• het exploiteren van een ippc-installatie;
• het exploiteren van een andere milieubelastende installatie;
• het exploiteren van een Seveso-inrichting; of
• het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
Daarnaast wordt deze module soms ook van toepassing verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor lozingen van andere milieubelastende activiteiten. Het gaat dan om lozingen die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met lozingen afkomstig van de hiervoor genoemde milieubelastende activiteiten.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die in artikel 8.88 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.88 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.88 in die nota van toelichting.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij en vormen de implementatie van de aanvraagvereisten die in artikel 12 van de richtlijn industriële emissies zijn opgenomen voor ippc-installaties. Verder zijn de vereisten ontleend aan de beginselen van artikel 11 van de richtlijn industriële emissies waarnaar in artikel 12 van die richtlijn wordt verwezen. Hieronder vallen de toepassing van de beste beschikbare technieken en het treffen van alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging.
Ten opzichte van artikel 12 van de richtlijn industriële emissies zijn de aanvraagvereisten in dit artikel niet aangevuld of geconcretiseerd. Vooraf zijn de aard en de gevolgen van een lozingsactiviteit waarvoor een vergunning wordt aangevraagd namelijk moeilijk te voorspellen. Daarnaast wordt op deze manier de richtlijn industriële emissies zo precies mogelijk geïmplementeerd. De beoordeling van de vergunningaanvraag is dus een individuele beoordeling en de aanvraagvereisten laten, net als de beoordelingsregels, daartoe de ruimte. Bevoegd gezag en vergunningaanvrager stellen samen vast welke gegevens en bescheiden nodig zijn om op de aanvraag te beslissen en of er onderzoeken noodzakelijk zijn. Hierbij gelden de uitgangspunten die al genoemd zijn in het algemeen deel van de toelichting. Kort gezegd komt het erop neer dat van het bevoegd gezag wordt verwacht dat terughoudend wordt omgegaan met het verlangen van onderzoeken en alleen die gegevens van de aanvrager worden verlangd die echt nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Onder a, onder 1°
Bij de beschrijving van de installatie zal moeten worden aangegeven wat de belangrijkste elementen daarvan zijn. De beschrijving zal gericht zijn op de lozingsactiviteit en kan daarom beknopt blijven. Een uitgebreide beschrijving van de activiteiten en installaties zal in de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit worden opgenomen. De beschrijving zal meestal zijn voorzien van een of meer plattegronden met daarop:
• de indeling van de locatie;
• de ligging van gebouwen en installaties;
• de functie van gebouwen en terreinen; en
• de ligging van infrastructuur, zoals de ligging van afvoeren.
De activiteiten en hun onderlinge samenhang die voor een beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk van belang zijn, moeten worden beschreven. Dat is namelijk de basis waarop de beoordeling plaatsvindt. De gegevens over de belasting van het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk moeten daarbij aansluiten.
Onder a, onder 2°
Het is niet nodig dat bij de aanvraag een gespecificeerde lijst wordt verstrekt van de diverse maten, kenmerken of uitvoeringen van de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie die worden gebruikt of gegenereerd. Bij opslag van (gevaarlijke) stoffen zullen bijvoorbeeld niet de merknamen van de stoffen opgegeven hoeven te worden. Het gaat om gegevens zodat het bevoegd gezag zich een juist beeld kan vormen van de activiteiten, processen en risico’s die kunnen plaatsvinden. Bij een grote verscheidenheid, kan voor een groepsindeling worden gekozen.
Ook hoeven slechts de voor de beoordeling relevante grondstoffen, hulpmaterialen en andere stoffen te worden opgenomen. Deze kunnen inzichtelijk (eventueel groepsgewijs geordend) worden gepresenteerd waarbij ook gegevens over de eigenschappen moeten worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan fysische eigenschappen (kookpunt, smeltpunt, dampspanning, et cetera) en chemische eigenschappen (ontstekingstemperatuur, reukgrens, explosiegrenzen, reactie-eigenschappen, toxicologische eigenschappen, et cetera). Van belang kan zijn in welke verschijningsvormen (fasen, vast, vloeibaar of gas) de stoffen of producten worden opgeslagen.
Onder a, onder 3°
Bij emissies gaat het om emissies in het water. Steeds zal moeten worden bezien of het noodzakelijk is een uitgebreid onderzoek te verrichten naar de bronnen, aard en omvang van de emissies die zijn te voorzien in het oppervlaktewaterlichaam en zuiveringtechnisch werk, of dat op een eenvoudiger manier de emissies voldoende inzichtelijk kunnen worden gemaakt. In bepaalde gevallen kan bijvoorbeeld een kwalitatieve benadering volstaan. Voor de beoordeling van de gevolgen van de emissies door het bevoegd gezag is in alle gevallen inzicht in de emissiebronnen en de locatie waar deze zich bevinden van belang.
Onder a, onder 4°
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.88 in samenhang met artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder a, onder 5°
Het is van belang dat het bedrijf maar ook het bevoegd gezag kan controleren of bij de emissies in het oppervlaktewaterlichaam en zuiveringtechnisch werk de emmissiegrenswaarden niet worden overschreden. Daarom is het van belang dat bij de aanvraag een beschrijving wordt verstrekt van de maatregelen die worden getroffen voor het controleren van de emissies. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een monitoringsplan waarin de te plaatsen meet- en registratieapparatuur wordt beschreven en de wijze en frequentie die het bedrijf toepast om de emissies te controleren. Met monitoringsplan wordt bedoeld een plan van het bedrijf om de emissies te volgen.
Onder a, onder 6°
Om te borgen dat degene die een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie gaat exploiteren al in het ontwerpstadium van een installatie rekening houdt met het zoveel mogelijk voorkomen, verminderen en uitbannen van verontreiniging, moet een overzicht van de door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, techniek en maatregelen worden beschreven. Ook economische aspecten kunnen daar onderdeel van zijn. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a, onder 7°
Ongewone voorvallen, zoals storingen in het productieproces of in daarbij ingezette milieuvoorzieningen, kunnen significante veranderingen veroorzaken in de emissies ten opzichte van het continue patroon. Het is dus nodig dat er inzicht bestaat in de redelijkerwijs mogelijk te achten ongewone voorvallen die zich in het productieproces kunnen voordoen en de gevolgen voor het oppervlaktewaterlichaam en zuiveringtechnisch werk daarvan. Ook kan het zijn dat waar in normale bedrijfsomstandigheden slechts in beperkte mate sprake is van belasting van het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk, die bij ongewone omstandigheden zoals een brand, verstrekkende nadelige gevolgen kunnen veroorzaken.
In paragraaf 4.9.10 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3) is toegelicht wat moet worden verstaan onder ‘een ongewoon voorval dat redelijkerwijs mogelijk is te achten’.
Of een beschrijving nodig is, hangt af van de concrete bedrijfs- en omgevingsomstandigheden. Van belang zijn daarbij vooral:
• de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn in de ippc-installatie of andere milieubelastende installatie;
• de aanwezigheid van stoffen die bij een ongewoon voorval, zoals brand, kunnen worden omgezet in bepaalde chemicaliën die bij ongecontroleerd vrijkomen een aanzienlijke belasting van het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk kunnen opleveren;
• de aard van de handelingen die met de betrokken gevaarlijke stoffen worden verricht; en
• de gevoeligheid van de omgeving.
Het is aan de aanvrager te bepalen, eventueel in overleg met het bevoegd gezag, of er sprake is van concrete bedrijfs- of omgevingsomstandigheden waardoor ongevallen zich kunnen voordoen en maatregelen noodzakelijk zijn.
Onder b
De niet-technische samenvatting moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de activiteiten voor het oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk zouden kunnen hebben (zie ook ABRS 26 november 20013, 200204619). Per vergunningaanvraag kan worden beoordeeld op welke manier een niet-technische samenvatting wordt opgesteld. Dit is afhankelijk van de ingewikkeldheid en technische complexiteit van de aanvraag die voorligt.
In deze module zijn de aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn verklaard in artikelen die gaan over activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het behandelen of zuiveren van afvalwater. De aanvraagvereisten zijn erop gericht om een beoordeling mogelijk te maken of sprake is van een doelmatig beheer van afvalstoffen. Een van de elementen van een doelmatig beheer van afvalstoffen is dat een effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen mogelijk is en dat het beheer van afvalstoffen efficiënt en effectief is. Een ander element is de afvalhiërarchie voor afvalstoffen. De afvalhiërarchie geeft een voorkeursvolgorde aan voor afvalstoffen: preventie, voorbereiding voor hergebruik, recycling, andere nuttige toepassing (waaronder energieterugwinning) en veilige verwijdering. De invulling van het begrip ‘doelmatig beheer van afvalstoffen’ en daarbij behorende doelmatigheidselementen krijgt primair vorm in het Landelijk afvalbeheerplan 2017 – 2029 (LAP). Zo komt de afvalhiërarchie als doelmatigheidselement in het LAP terug als standaard voor afvalstoffen of categorieën van afvalstoffen. Die standaard geeft aan wat de minimale hoogwaardigheid van verwerking is (minimumstandaard) ter invulling van de afvalhiërarchie.
Onder a
Deze aanvraagvereisten gelden zowel voor te ontvangen afvalstoffen als voor ‘eigen’ afvalstoffen. Met te ontvangen afvalstoffen worden afvalstoffen bedoeld die via afgifte of inzameling worden verkregen. Afgifte is een feitelijke fysieke, overdracht van afvalstoffen, bijvoorbeeld het afgeven van afvalstoffen aan een milieustraat. Voor het begrip inzameling van afvalstoffen wordt in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving verwezen naar de betekenis die daaraan in de Wet milieubeheer wordt gegeven. Van afgifte of inzameling is in ieder geval sprake als de afvalstof overgaat van de ene rechtspersoon of natuurlijke persoon naar een andere rechtspersoon of natuurlijke persoon. Maar ook als sprake is van dezelfde rechtspersoon (of natuurlijke persoon) kan sprake zijn van het afgeven van afvalstoffen. Volgens artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer is sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen door afgifte als bijvoorbeeld een bedrijf afvalstoffen produceert binnen een vestiging en deze afgeeft aan een nevenvestiging van het bedrijf dat behoort tot dezelfde rechtspersoon. Er is geen sprake van afgifte of inzameling wanneer een bedrijf op locatie, bij een ander, werkzaamheden verricht en zijn afvalstoffen die bij de werkzaamheden vrijkomen, meeneemt naar de eigen bedrijfslocatie. Gedacht kan worden aan een hovenier die op een locatie van een ander snoeiwerkzaamheden verricht en zijn snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie, of een bedrijf dat elders onderhoudswerkzaamheden verricht en zijn daarbij vrijkomende afvalstoffen meeneemt naar de eigen locatie.
Onder ‘aard’ worden de kenmerken en eigenschappen van de afvalstof verstaan. Hieronder vallen bijvoorbeeld:
• soort afvalstof of benaming afvalstof;
• gevaarlijke afvalstof of ongevaarlijke afvalstof;
• fysieke eigenschappen, zoals vast, vloeibaar, gas, slurrie, brij/pasta of poeder;
• chemische eigenschappen en gevaareigenschappen, zoals brandbaar of bijtend.
Onder ‘samenstelling’ worden verstaan de fracties of stoffen waaruit de afvalstoffen bestaan en de verhouding waarin deze voorkomen.
Met ‘herkomst’ wordt het ontstaansproces van de afvalstoffen bedoeld. Bijvoorbeeld afvalstoffen afkomstig van de oppervlaktebehandeling van metalen.
Codes die worden gebruikt om (afval)stoffen te classificeren kunnen veel informatie geven over de aard, samenstelling of herkomst van de afvalstoffen (zoals ADR-klasse, UN-code, indeling afvalstof volgens Europese afvalstoffenlijst (Euralcode)).
Het zal niet altijd mogelijk zijn om de genoemde elementen te specificeren. Zo zal niet in alle gevallen al in de aanvraag aangegeven kunnen worden wat de samenstelling of de herkomst van de afvalstoffen zal zijn. In die gevallen kan vaak worden volstaan met een algemenere beschrijving of aanduiding daarvan.
De ‘wijze van registratie’ geeft bijvoorbeeld antwoord op de volgende vragen:
• Vindt registratie elektronisch plaats of niet?
• Worden alleen de begeleidingsbrieven bewaard of vindt registratie plaats in een apart systeem?
• Is registratie gekoppeld aan de weegbrug of niet?
• Is registratie gekoppeld aan de financiële administratie of niet?
• Welke persoon registreert?
• Wanneer vindt registratie plaats?
• Vindt registratie plaats per vracht of aanbieder?
• Wat is de frequentie van registratie?
• Hoe is de registratie inzichtelijk gemaakt?
Over de wijze van registratie hoeven alleen gegevens te worden verstrekt als registratie plaats moet vinden. Wanneer registratie verplicht is, volgt uit de Wet milieubeheer, het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen of uit de voorschriften van de omgevingsvergunning.
Onder b
Dit aanvraagvereiste geldt zowel voor te ontvangen afvalstoffen als voor ‘eigen’ afvalstoffen. Met te ontvangen afvalstoffen worden afvalstoffen bedoeld die via afgifte of inzameling worden verkregen. Bij de aanvraag moet per afvalstof worden aangegeven welke handelingen van nuttige toepassing of verwijdering ermee plaatsvinden, zodat getoetst kan worden op een doelmatig beheer van afvalstoffen. Het kan gaan om afvalstoffen die zijn afgegeven of ingezameld. Maar het kan ook gaan om afvalstoffen die (nog) niet zijn afgegeven of ingezameld.
Bij handeling van nuttige toepassing en verwijdering gaat het om (voorbereidende) handelingen met afvalstoffen, zoals opslaan, mengen, verkleinen, storten, scheiden, verbranden, recyclen of andere handelingen die in afdeling 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn geregeld.
Onder c
Dit aanvraagvereiste geldt voor afvalstoffen die zijn ontstaan bij de handelingen van nuttige toepassing of verwijdering. Ook voor afvalstoffen die ontstaan bij nuttige toepassing of verwijdering moet worden aangegeven welke handelingen van nuttige toepassing of verwijdering ermee plaatsvinden, zodat getoetst kan worden op een doelmatig beheer van afvalstoffen. Het maakt daarbij niet uit of die wijze van nuttige toepassing of verwijdering op dezelfde locatie of op een andere locatie plaatsvindt. Van de afvalstoffen die ontstaan moet ook de wijze van registratie zijn aangegeven. Voor een toelichting op de wijze van registratie wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a.
Onder d
Tijdens het nuttig toepassen of verwijderen kunnen ook stoffen of materialen ontstaan die geen afvalstof meer zijn (einde-afvalfase). Met het oog op het Rijksbrede programma circulaire economie dat inzet op een circulaire economie, is het van belang aan te geven hoe de stoffen of materialen die de einde-afvalfase hebben bereikt, worden afgezet. Van die stoffen of materialen moet ook de wijze van registratie zijn aangegeven. Voor een toelichting op de wijze van registratie wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a.
Onder e
Per handeling van nuttige toepassing of verwijdering en per afvalstof moet de maximale opslagcapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit (in tonnen per jaar) zijn aangegeven. Het kan zowel gaan om afvalstoffen die zijn ontvangen als om ‘eigen’ afvalstoffen.
Onder f
Dit aanvraagvereiste geldt alleen voor te ontvangen afvalstoffen. Daarmee worden afvalstoffen bedoeld die via afgifte of inzameling worden verkregen. Afgifte is een feitelijke fysieke, overdracht van afvalstoffen, bijvoorbeeld het afgeven van afvalstoffen aan een milieustraat. Voor het begrip inzameling van afvalstoffen wordt in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving verwezen naar de betekenis die daaraan in de Wet milieubeheer wordt gegeven. Van afgifte of inzameling is in ieder geval sprake als de afvalstof overgaat van de ene rechtspersoon of natuurlijke persoon naar een andere rechtspersoon of natuurlijke persoon. Maar ook als sprake is van dezelfde rechtspersoon (of natuurlijke persoon) kan sprake zijn van het afgeven van afvalstoffen. Volgens artikel 1.1, vijfde lid, onder b, van de Wet milieubeheer is sprake van het zich ontdoen van afvalstoffen door afgifte als bijvoorbeeld een bedrijf afvalstoffen produceert binnen een vestiging en deze afgeeft aan een nevenvestiging van het bedrijf dat behoort tot dezelfde rechtspersoon. Er is geen sprake van afgifte of inzameling wanneer een bedrijf op locatie, bij een ander, werkzaamheden verricht en zijn afvalstoffen die bij de werkzaamheden vrijkomen, meeneemt naar de eigen bedrijfslocatie. Gedacht kan worden aan een hovenier die op een locatie van een ander snoeiwerkzaamheden verricht en zijn snoeiafval meeneemt naar zijn eigen locatie, of een bedrijf dat elders onderhoudswerkzaamheden verricht en zijn daarbij vrijkomende afvalstoffen meeneemt naar de eigen locatie.
De procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle spelen een rol om een effectief en efficiënt beheer van de afvalstoffen veilig te stellen en bij het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen.
In het Landelijk afvalbeheerplan 2017 – 2029 is in deel ‘D.3 Acceptatie- en verwerkingsbeleid en administratieve organisatie en interne controle’ van het beleidskader aangegeven welke elementen ten minste moeten zijn opgenomen in de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle.
In deze module zijn de aanvraagvereisten opgenomen die van toepassing zijn verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor de volgende milieubelastende activiteiten:
• het exploiteren van een ippc-installatie;
• het exploiteren van een andere milieubelastende installatie;
• het exploiteren van een Seveso-inrichting; en
• het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
Daarnaast wordt deze module soms ook van toepassing verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor andere milieubelastende activiteiten. Het gaat dan om milieubelastende activiteiten die naar aard en omvang vergelijkbaar zijn met de hiervoor genoemde milieubelastende activiteiten.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten die zijn opgenomen in een algemeen deel, paragraaf 8.5.1.1, en een bijzonder deel, paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De inhoud en werking van deze beoordelingsregels worden toegelicht in afdeling 11.6 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het algemeen deel van de beoordelingsregels voor de vergunningplichtige milieubelastende activiteiten is de richtlijn industriële emissies als uitgangspunt genomen. Dit is vooral zichtbaar in de artikelen 8.9 en 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten daarbij aan en vormen de implementatie van de aanvraagvereisten die in artikel 12 van de richtlijn industriële emissies zijn opgenomen voor ippc-installaties. Verder zijn de vereisten ontleend aan de beginselen van artikel 11 van de richtlijn industriële emissies waarnaar in artikel 12 van die richtlijn wordt verwezen. Hieronder vallen de toepassing van de beste beschikbare technieken en het treffen van alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging.
Ten opzichte van artikel 12 van de richtlijn industriële emissies zijn de aanvraagvereisten in dit artikel niet aangevuld of geconcretiseerd. Vooraf zijn de aard en de gevolgen van de milieubelastende activiteit waarvoor een vergunning wordt aangevraagd namelijk moeilijk te voorspellen. Daarnaast zijn vaak ook locatiespecifieke aspecten van belang. Op deze manier wordt de richtlijn industriële emissies bovendien zo precies mogelijk geïmplementeerd. De beoordeling van de vergunningaanvraag is dus een individuele beoordeling en de aanvraagvereisten laten, net als de beoordelingsregels, daartoe de ruimte. Bevoegd gezag en vergunningaanvrager stellen samen vast welke aanvraaggegevens nodig zijn om op de aanvraag te beslissen en of er onderzoeken noodzakelijk zijn. Hierbij gelden de uitgangspunten die al genoemd zijn in het algemeen deel van de toelichting. Kort gezegd komt het er op neer dat van het bevoegd gezag wordt verwacht dat terughoudend wordt omgegaan met het verlangen van onderzoeken en alleen die gegevens van de aanvrager worden verlangd die echt nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Voor veel gangbare activiteiten kan mogelijk worden aangesloten bij de meldingsvereisten en het verstrekken van gegevens en bescheiden die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving zouden gelden als er sprake zou zijn van algemene regels.
Soms kan het zijn dat, naast de algemene beoordelingsregels, er één of meerdere specifieke beoordelingsregels van toepassing zijn. In dat geval zal het bevoegd gezag daarvoor specifieke gegevens en bescheiden nodig hebben. Een voorbeeld is de luchtkwaliteit. Door de gegevens en bescheiden die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt hierop toe te spitsen, kan het bevoegd gezag de aanvraag toetsen aan de beoordelingsregels van artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onder a, onder 1°
Bij de beschrijving van de installatie zal moeten worden aangegeven wat de belangrijkste elementen daarvan zijn. De beschrijving zal meestal zijn voorzien van een of meer plattegronden met daarop:
• de indeling van de locatie;
• de ligging van gebouwen en installaties;
• de functie van gebouwen en terreinen; en
• de ligging van infrastructuur, zoals de ligging van afvoeren.
Verder gaat het bijvoorbeeld vaak om de belangrijkste kenmerken van de hoofdapparatuur of -installaties en de eventuele bijzondere materialen of speciale uitvoeringen. Informatie over de bij het ontwerp of realisatie toegepaste of toe te passen codes, standaards, richtlijnen of normen kan daarbij nodig zijn.
De beschrijving van de activiteiten moet een goed inzicht geven in de activiteiten die worden verricht. Hierbij is het niet de bedoeling dat tot in detail wordt gespecificeerd welke activiteiten worden verricht en welke samenhang daartussen is. De activiteiten en hun onderlinge samenhang die voor een beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving van belang zijn moeten worden beschreven. Dat is namelijk de basis waarop de beoordeling plaatsvindt. De gegevens over de belasting van de fysieke leefomgeving moeten daarbij aansluiten.
Bij de beschrijving van de installatie en activiteiten valt verder te denken aan bouwkundige, technische en procesmatig logisch geordende eenheden of middelen, waarbinnen of waarlangs de activiteiten of processen zich voltrekken. Daarbij valt ook te denken aan opslagplaatsen voor (bulk)goederen of stortgoed, aan opslagtanks, tankputten, drukhouders en silo's, en dergelijke. Bij installaties moet worden gedacht aan machines, werktuigen, opslagtanks, reactoren, warmtewisselaars, compressoren e.d. en hun onderlinge samenhang.
Als dat voor een beoordeling nodig is, zullen ook de functie die de technieken of installaties hebben, of sprake is van bijzondere materialen, uitvoeringen, processen of stoffen, en de locatie van installaties van belang zijn. Bij ingewikkelde installaties en activiteiten zal het bevoegd gezag inzicht willen krijgen in de inhoud en capaciteit en in de in normale omstandigheden heersende procescondities van de installaties of apparatuur.
Onder a, onder 2°
Het is niet nodig dat bij de aanvraag een gespecificeerde lijst wordt verstrekt van de diverse maten, kenmerken of uitvoeringen van de grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie die worden gebruikt of gegenereerd. Het gaat om de gegevens waarmee het bevoegd gezag zich een juist beeld kan vormen van de activiteiten, processen en risico’s die kunnen plaatsvinden. Bij een grote verscheidenheid aan stoffen en producten kan voor een groepsindeling worden gekozen.
Ook hoeven slechts de voor de beoordeling relevante grondstoffen en hulpmaterialen, andere stoffen en energie te worden opgenomen. Deze kunnen inzichtelijk (eventueel groepsgewijs geordend) worden gepresenteerd waarbij ook gegevens over de eigenschappen moeten worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan fysische eigenschappen (kookpunt, smeltpunt, dampspanning, et cetera), chemische eigenschappen (ontstekingstemperatuur, reukgrens, explosiegrenzen, reactie-eigenschappen, toxicologische eigenschappen, et cetera). Van belang kan zijn in welke verschijningsvormen (fasen, vast, vloeibaar of gas) de stoffen of producten zullen worden opgeslagen.
Energie die wordt gebruikt, wordt als een grondstof gezien. Dit betekent dat de aanvraag inzage moet geven in:
• de soort energie die wordt gebruikt;
• de hoeveelheid energie die wordt gebruikt; en
• de oorsprong van de gebruikte energie.
Onder a, onder 3° en 4°
Bij emissies gaat het in eerste instantie om emissies in het water, de bodem en de lucht. Bij emissies in het water gaat het niet om de directe lozingen op een oppervlaktewaterlichaam. Die emissies worden namelijk geregeld in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit. Hier gaat het om emissies in bijvoorbeeld de bodem of de lucht die (indirect) gevolgen hebben voor het water. In meer uitzonderlijke gevallen kan het bij emissies ook gaan om geluid, straling, stank, trillingen of andere vormen van belasting van de fysieke leefomgeving. Steeds zal moeten worden bezien of het noodzakelijk is uitgebreide, al dan niet kwantitatieve, onderzoeksverplichtingen op te leggen, of dat op een eenvoudiger manier de emissie voldoende inzichtelijk kan worden gemaakt. In veel gevallen zal een kwalitatieve benadering volstaan. Voor de beoordeling van de gevolgen door het bevoegd gezag is inzicht in de emissiebronnen en de locatie waar deze zich bevinden van belang.
Bij de beschrijving van de emissies horen ook de emissies van zeer zorgwekkende stoffen. Er zal dan ook moeten worden aangegeven in welke mate zeer zorgwekkende stoffen worden geëmitteerd. Ook zal moeten worden beschreven welke mogelijkheden er zijn om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht te beperken. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij dat besluit en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Er zullen geen gegevens over alle denkbare directe of indirecte gevolgen die de emissies voor het milieu kunnen veroorzaken hoeven te worden verstrekt. Een beschrijving van de bijdrage van een bepaalde activiteit aan de opwarming van de aardatmosfeer of een beschrijving van de ecologische wijzigingen die zich precies voor zullen doen in het totale aquatisch milieu, gaan bijvoorbeeld te ver. Steeds zal worden afgewogen welke emissies bij de voorliggende aanvraag relevant zijn.
Onder a, onder 5° en onder b
Met ‘toestand van het terrein van de installatie’ wordt vooral bedoeld de kwaliteit van de bodem en het grondwater. In onderdeel b is dat verder uitgewerkt. Het nulonderzoek is geen bodembeschermende maatregel, maar biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor een eindonderzoek. De kwaliteit van bodem- en grondwater kan na beëindiging van de activiteit worden hersteld tot de bodemkwaliteit dat is vastgesteld in dit onderzoek.
Het bodemonderzoek is alleen gericht op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen. Als bij de activiteit bijvoorbeeld geen olie wordt opgeslagen of gebruikt dan hoeft dus ook geen onderzoek te worden verricht naar eventueel aanwezige olieverontreiniging. Daarnaast moet het bodemonderzoek alleen worden verricht op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten worden verricht.
Het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk moet worden verricht door een persoon of een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein.
Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit worden gebruikt kunnen deze gegevens in de rapportage worden verwerkt. In een aantal gevallen zal de bodemkwaliteit van een locatie zelfs helemaal al bekend zijn. In die gevallen kan het bevoegd gezag met al bestaande onderzoeken genoegen nemen en is verder onderzoek niet nodig
Onder a, onder 6°
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder a, onder 7°
De aard en omvang van de afvalstoffen die ontstaan moeten inzichtelijk zijn om te kunnen beschrijven welke maatregelen worden getroffen voor de preventie, de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de terugwinning van de voortgebrachte afvalstoffen. Vaak zullen dit maatregelen zijn die gericht zijn op nuttige toepassing van die stoffen, bijvoorbeeld door een actief onderzoek naar mogelijkheden om de afvalstoffen in te brengen in nieuwe productieprocessen, of een scheiding in diverse componenten, zodat deze hergebruikt of nuttig kunnen worden toegepast.
Onder a, onder 8°
Bij de beslissing op de aanvraag moet het bevoegd gezag de gevolgen voor de fysieke leefomgeving beoordelen. Ook kan het zijn dat aanvrager bepaalde doelstellingen moet behalen. Het kan dan ook nodig zijn dat het bevoegd de daadwerkelijke belasting van de fysieke leefomgeving na het verlenen van de vergunning wil monitoren. Daarom is het van belang dat bij de aanvraag een beschrijving wordt verstrekt van de maatregelen die worden getroffen voor het controleren van de emissies in het milieu.
Onder a, onder 9°
Om te borgen dat degene die een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie gaat exploiteren al in het ontwerpstadium van een installatie rekening houdt met het zoveel mogelijk voorkomen, verminderen en uitbannen van verontreiniging, moet een overzicht van de door de aanvrager bestudeerde alternatieven voor de voorgestelde technologie, techniek en maatregelen worden beschreven. Ook economische aspecten kunnen daar onderdeel van zijn.
Onder a, onder 10°
Bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning moeten de gevolgen voor het milieu die verband houden met verbruik van energie worden betrokken. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten daarom de maatregelen worden beschreven die worden getroffen om een doelmatig energiegebruik te bevorderen.
Onder a, onder 11°
Ongewone voorvallen, zoals storingen in het productieproces of in daarbij ingezette milieuvoorzieningen, kunnen significante veranderingen veroorzaken in de emissies ten opzichte van het continue patroon. Het is dus nodig dat er inzicht bestaat in de redelijkerwijs mogelijk te achten ongewone voorvallen die zich in het productieproces kunnen voordoen en de gevolgen voor de fysieke leefomgeving daarvan. Ook kan het zijn dat waar in normale bedrijfsomstandigheden slechts in beperkte mate sprake is van belasting van de fysieke leefomgeving, die bij ongewone omstandigheden zoals een brand, verstrekkende nadelige gevolgen kunnen veroorzaken.
In paragraaf 4.9.10 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet (Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3) is toegelicht wat moet worden verstaan onder ‘een ongewoon voorval dat redelijkerwijs mogelijk is te achten’.
Of een beschrijving nodig is, hangt af van de concrete bedrijfs- en omgevingsomstandigheden. Van belang zijn daarbij vooral:
• de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn in de ippc-installatie of andere milieubelastende installatie;
• de aanwezigheid van stoffen die bij een ongewoon voorval, zoals brand, kunnen worden omgezet in bepaalde chemicaliën die bij ongecontroleerd vrijkomen in het milieu een aanzienlijke belasting van de fysieke leefomgeving kunnen opleveren;
• de aard van de handelingen die met de betrokken gevaarlijke stoffen worden verricht; en
• de gevoeligheid van de omgeving.
Onder c
De niet-technische samenvatting moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de activiteiten voor het milieu zouden kunnen hebben (zie ook ABRS 26 november 20013, 200204619). Per vergunningaanvraag kan worden beoordeeld op welke manier een niet-technische samenvatting wordt opgesteld. Dit is afhankelijk van de ingewikkeldheid en technische complexiteit van de aanvraag die voorligt.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit op een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Een zuiveringtechnisch werk is in bijlage I bij de wet omschreven als een werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, of een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De lijst met stoffen die worden geloosd op het zuiveringtechnisch werk (artikel 7.23, onder d) is onder meer nodig voor het stellen van normen aan de lozing door het zuiveringtechnisch werk op het watersysteem.
In dit artikel wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 100 kW, waarin een andere stof wordt verstookt dan aardgas, propaangas, butaangas, vergistingsgas, vloeibare brandstoffen, met uitzondering van biodiesel, biodiesel die voldoet aan NEN-EN 14214, rie-biomassa en pellets gemaakt uit rie-biomassa, bedoeld in de artikelen 3.4, eerste lid, en 3.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het omzetten van elektrische energie in elektromagnetische stralingsenergie, als het elektrisch vermogen groter is dan 4 kW, bedoeld in artikel 3.10 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten die zijn opgenomen in paragraaf 8.5.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de beoordeling van de aanvraag zijn met name de gevolgen van elektromagnetische velden relevant. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een windpark met 3 of meer windturbines, bedoeld in artikel 3.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Naast de vergunning voor de milieubelastende activiteit gelden voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine ook de algemene regels uit paragraaf 4.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze milieubelastende activiteit is in bijlage V, nummer C2, bij het Omgevingsbesluit aangewezen als een project waarvoor bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dit op grond van artikel 16.43, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet. De aanvraagvereisten kunnen beperkt blijven omdat de gegevens en bescheiden die zijn verkregen in het kader van de milieueffectrapportage kunnen worden gebruikt voor het beoordelen van de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit.
Eerste lid, onder a tot en met c
De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.427 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Die aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder d
Voor het opwekken van elektriciteit met een windturbine, voor zover het gaat om een windpark met 20 of meer windturbines, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 2, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren, heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
De aanvraag moet verder gegevens bevatten over een aantal eigenschappen van de windturbines.
[Vervallen]
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanwezig hebben van een koelinstallatie, voor zover het gaat om een koelinstallatie met meer dan 100 kg koolwaterstoffen of 1.500 kg ammoniak, bedoeld in artikel 3.16 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a tot en met c
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij koelinstallaties kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder d
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het aanwezig hebben van een koelinstallatie kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder e
Aan de hand van de gegevens en bescheiden die op grond van dit onderdeel moeten worden verstrekt, kan het bevoegd gezag beoordelen of voldaan wordt aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden kunnen worden afgeleid van tabel B.1.1 in bijlage VII, onder B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de voetnoten onder deze tabel is aangegeven wat wordt verstaan onder:
• werktemperatuur: afscheider- of verdampingstemperatuur;
• pompbeveiliging: combinatie van elementen en voorzieningen per koudemiddelpomp, waar bij een breuk van de afvoerleiding van de pomp die pomp onmiddellijk buiten werking wordt gesteld, zodat de toevoer van ammoniak naar de leiding wordt afgesneden;
• hoeveelheidsklasse ammoniak: totale hoeveelheid ammoniak die in de installatie aanwezig is, met inbegrip van de hoeveelheid in een afscheidervat met minder dan 400 kg ammoniak;
• opstellingsuitvoering 1: opstelling waarbij alle ammoniakvoerende onderdelen zijn opgesteld in de machinekamer of in de productieruimte, eventueel met uitzondering van de condensor met verbindend leidingwerk, waarbij die laatste onderdelen buiten opgesteld kunnen zijn;
• opstellingsuitvoering 2: opstelling als bij opstellingsuitvoering 1, waarbij de leidingen naar en van de verdamper of verdampers met de buitenlucht in verbinding staan; en
• opstellingsuitvoering 3: opstelling als bij opstellingsuitvoering 2, waarbij het afscheidervat of vloeistofvat buiten opgesteld zijn.
De aanvraagvereisten in dit onderdeel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van de koelinstallatie. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Eerste lid, onder f, en tweede lid
Voor koelinstallaties met ten minste 10.000 kg ammoniak of met een diameter van de vloeistofleiding naar de verdamper van meer dan 80 mm, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 2, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
Eerste lid, onder g
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het toepassen van ammoniak in koelinstallaties geldt PGS 13. Met de in dit onderdeel gevraagde beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS te voldoen, krijgt het bevoegd inzicht of er aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Daarmee sluit dit aanvraagvereiste aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder h
Er kunnen verschillende soorten koolwaterstoffen worden gebruikt in een koelinstallatie. De meest gangbare koolwaterstoffen die als koudemiddel worden gebruikt zijn: ethaan, etheen, propaan, propeen, butaan, iso-butaan, pentaan en iso-pentaan. Iedere stof heeft zijn eigen gevaareigenschappen. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke koolwaterstoffen worden toegepast. Ook de hoeveelheden zijn daarvoor van belang.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater op een oppervlaktelichaam afkomstig van een koelinstallatie, bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid van het Besluit activiteiten leefomgeving. Naast de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit gelden voor open bodemenergiesystemen ook de algemene regels van paragraaf 4.112 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het spoelen van een open bodemenergiesysteem vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.36 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten die zijn opgenomen in paragraaf 8.5.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de beoordeling van de aanvraag zijn bijvoorbeeld het energierendement en de invloed van het bodemenergiesysteem op de bodem en het grondwater relevant. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onder c
Voor systemen met een capaciteit van 50 m3/uur of meer geeft de in dit onderdeel bedoelde beschrijving van de gevolgen inzicht in:
• het hydrologische invloedsgebied (5 cm-invloedsgebied en overige relevante verlagings- en verhogingsisohypsen);
• het hydrothermische invloedsgebied (temperatuursverandering + of – 0,5°C na 20 jaar werking, per watervoerende laag);
• zettingen/maaivelddalingen;
• het risico op schade aan bebouwing en infrastructuur (constructief, architectonisch, paalrot);
• veranderingen in kwel/inzijging en verplaatsing van de zoet-zout grensvlakken;
• invloed op overige grondwateronttrekkingen en infiltraties;
• archeologie en aardkundige waarden; en
• landbouw, natuur en waardevolle groenvoorzieningen.
Voor systemen met een capaciteit tot 50 m3/uur en 250.000 m3/jaar waarvan de bovenkant van de bronfilters dieper dan 20 meter beneden maaiveld wordt geplaatst, is de beschouwing beperkter van aard.
Onder d
Met deze informatie beoordeelt het bevoegd gezag of de retourtemperatuur van het in de bodem teruggebrachte grondwater negatieve invloed heeft op de bodem.
Onder e
Om een koppeling te kunnen maken met GIS/GBKN/Topkaarten is het gewenst dat de coördinaten van alle aanwezige putten worden vastgesteld. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Onder g
Het gaat in dit onder onderdeel om het geperforeerde deel van de filters. Hierbij kan het voor komen dat er verschillende filters onder elkaar zitten.
Onder i
Het afvalwater bestaat uit spoelwater. In de toelichting op artikel 4.1140 inde nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hier nader op ingegaan. Met deze informatie beoordeelt het bevoegd gezag of wordt voldaan aan de voorkeursvolgorde voor het lozen van afvalwater.
Onder j
De Seasonal Performance Factor (SPF) geeft het energierendement van het bodemenergiesysteem weer. In de toelichting op artikel 4.1155 van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving wordt hier nader op ingegaan.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op het oppervlaktewater afkomstig van het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in artikel 3.19, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het aanleggen of gebruiken van een open bodemenergiesysteem als milieubelastende activiteit vereist een omgevingsvergunning. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.35 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de lozingsactiviteit in dit artikel.
Eerste lid
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Bij artikel 23, onder j, (de samenstelling van het afvalwater) kan het gaan om boorspoelwater bij de aanleg dat éénmalig wordt geloosd en om spoelwater dat bij onderhoud circa twee keer per jaar wordt geloosd met een groot debiet.
Tweede lid
Het lozen van afvalwater kan plaatsvinden bij de aanleg van een open bodemenergiesysteem of tijdens de onderhoudsfase van het bodemenergiesysteem als spoelwater wordt geloosd. Afvalwater kan ammonium, zware metalen, ijzer of natriumchloride bevatten. Op grond van het tweede lid moeten bij de aanvraag gegevens en bescheiden worden verstrekt over het gehalte van deze stoffen in het afvalwater.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van gassen in een opslagtank, bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder a tot en met d
In deze onderdelen zijn de aanvraagvereisten opgenomen voor alle opslagtanks voor gassen. Ieder gas dat wordt opgeslagen heeft zijn eigen gevaareigenschappen. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke gassen worden opgeslagen. Bij de aanduiding van de stoffen gaat het niet alleen om de aard van de gassen (giftig, bijtend, brandbaar of oxiderend) maar ook om de ADR-klasse, inclusief verpakkingsgroep, of gevarenklasse van de CLP-verordening. Ook de grootte van de opslagtank en de aard van de opslagtank (bovengronds of ondergronds) zijn daarvoor van belang.
Eerste lid, onder e en f
Voor het opslaan van gassen in een opslagtank gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Eerste lid, onder h
Op basis van de jaarlijkse doorzet kan het bevoegd gezag bepalen of wordt voldaan aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden kunnen worden afgeleid van tabel B.2 in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van de opslagtank en een aantal andere plaatsen waar risicovolle activiteiten worden verricht. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van gassen in een opslagtank kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder i
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor opslagtanks waarin meer dan de genoemde hoeveelheden gassen worden opgeslagen, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 3, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
Eerste lid, onder j tot en met l
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het opslaan van gassen in opslagtanks gelden verschillende PGS richtlijnen, afhankelijk van de aard van de gassen die worden opgeslagen. Met de in deze onderdelen gevraagde beschrijvingen van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS-richtlijnen te voldoen, krijgt het bevoegd inzicht of er aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Daarmee sluiten deze aanvraagvereisten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van vloeistoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in artikel 3.25 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a tot en met c
Iedere vloeistof die wordt opgeslagen heeft zijn eigen gevaareigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke vloeistoffen worden opgeslagen. Bij de aanduiding van de stoffen gaat het niet alleen om de soort stoffen, zoals vetten, oliën et cetera., maar ook om de ADR-klasse, inclusief verpakkingsgroep, of gevarenklasse van de CLP-verordening. Ook de grootte van de opslagtank en de aard van de opslagtank (bovengronds of ondergronds en verticaal of horizontaal opgesteld) zijn daarvoor van belang.
Eerste lid, onder d
Het aanvraagvereiste in dit onderdeel sluit aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat emissies in de bodem worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder e en f
Voor het opslaan van vloeistoffen in een opslagtank, tankcontainer of verpakking gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Eerste lid, onder g
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor opslagtanks waarin meer dan de genoemde hoeveelheden stoffen worden opgeslagen, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 4, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden is opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van vloeistoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder j tot en met k
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het opslaan van vloeistoffen in opslagtanks gelden verschillende PGS-richtlijnen, afhankelijk van de aard van de opslagtank (ondergronds of bovengronds) en de inhoud van de opslagtank. Met de in deze onderdelen gevraagde beschrijvingen van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS-richtlijnen te voldoen, krijgt het bevoegd inzicht of er aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Daarmee sluiten deze aanvraagvereisten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder l
Het rapport ‘Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen’ is aangewezen als een van de informatiedocumenten genoemd in bijlage XVIII, onder B, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Als door een onvoorziene lozing een bepaalde drempelhoeveelheid wordt overschreden, moet een algemeen beschrijving van de risico’s van de onvoorziene lozing worden opgesteld en bij de vergunningaanvraag worden gevoegd. Zie voor meer informatie over het verrichten van een milieurisico analyse voor lozingen www.helpdeskwater.nl.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in een opslagtank of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in artikel 3.25, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.23, onder a, b, c, e, f, g, h en n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bedoeld in artikel 3.28 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a tot en met i
Iedere stof die wordt opgeslagen heeft zijn eigen gevaareigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke stoffen worden opgeslagen en wat de aard en eigenschappen is van die stoffen. Daarbij valt te denken aan fysische eigenschappen (kookpunt, smeltpunt, dampspanning, et cetera) en chemische eigenschappen (ontstekingstemperatuur, explosiegrenzen, reactie-eigenschappen, toxicologische eigenschappen, et cetera). Van belang kan zijn in welke verschijningsvormen (fasen, vast, vloeibaar of gas) de stoffen worden opgeslagen. Bij de aanduiding van de stoffen en de eigenschappen gaat het niet alleen om de aard van de stoffen (giftig, bijtend, brandbaar of oxiderend) maar ook om de ADR-klasse, inclusief verpakkingsgroep, of gevarenklasse van de CLP-verordening. Ook de opslagcapaciteit en de hoeveelheid stoffen per ADR-klasse die ten hoogste wordt opgeslagen zijn van belang.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
De gegevens en bescheiden, bedoeld onder a tot en met i, zijn nodig om te bepalen of de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking valt onder bijlage VII, onder B, onder 3. Als dat het geval is moet het bevoegd gezag bepalen of wordt voldaan aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden kunnen worden afgeleid van tabel B.2 in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De gegevens die het bevoegd gezag nodig heeft om deze tabel te kunnen toepassen moeten bij de aanvraag om de omgevingsvergunning worden verstrekt.
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van de opslagvoorziening, tenzij onderdeel l of m van toepassing is. Als een van die onderdelen van toepassing is moet bij de aanvraag de berekende afstand van het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden worden verstrekt. De coördinaten hebben in dat geval geen toegevoegde waarde. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Eerste lid, onder j en n
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking geldt de PGS 15 en voor gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, PGS 8. Met de in deze onderdelen gevraagde beschrijvingen van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS-richtlijnen te voldoen, krijgt het bevoegd gezag inzicht in de getroffen maatregelen en of deze aan de beste beschikbare technieken voldoen. Daarmee sluiten deze aanvraagvereisten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder k
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder l en m, en derde lid
Voor het opslaan van gevaarlijke stoffen in hoeveelheden die de genoemde hoeveelheden overschrijden, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 5, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
In het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor het geval, bedoeld in het eerste lid, onder m. Deze uitzondering is hetzelfde als in bijlage VII, onder E, onder 5.3, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de nota van toelichting bij dat besluit.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk of van pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in artikel 3.31 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Naast de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit gelden voor deze activiteit ook de algemene regels van paragraaf 4.102 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a tot en met c en e
Op basis van de gevraagde informatie kan het bevoegd gezag bepalen of wordt voldaan aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden volgen uit bijlage VIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met behulp van deze bijlage wordt de omvang van de zogenaamde explosieaandachtsgebieden bepaald.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.14 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.14 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van de ruimte waar het vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen en iedere bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.24 van het Besluit kwaliteit leefomgeving geen beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een explosieaandachtsgebied vuurwerk mag worden toegelaten.
Eerste lid, onder d
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder f
Onder categorie F4 wordt het zogenoemde professionele vuurwerk begrepen dat veel gevaar oplevert en dat alleen mag worden ontbrand door een persoon met een ontbrandingsvergunning en ontbrandingstoestemming. De aanvraagvereisten zijn hier op toegespitst.
Ook voor vergunningplichtige opslagen van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geldt paragraaf 4.102 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Om vooraf te kunnen toetsen of opslaglocaties daaraan voldoen, is het van belang dat een uitganspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties is verstrekt bij een vergunningaanvraag.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1, bedoeld in artikel 3.34 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Naast de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit gelden voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik de algemene regels inparagraaf 4.103 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a en b
Deze aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1049 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraag moet de coördinaten bevatten van de opslagvoorziening. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan. Hierin worden op grond van de artikelen 5.27 en 5.29 van het Besluit kwaliteit leefomgeving afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in acht genomen.
Eerste lid, onder c tot en met e
Met behulp van ook deze gevraagde informatie kan het bevoegd gezag bepalen of wordt voldaan aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden volgen uit artikel 5.28 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage IX bij dat besluit. Met behulp van deze bijlage wordt de omvang van de zogenaamde explosieaandachtsgebieden bepaald.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.15 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.15 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder f
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het opslaan van ontplofbare stoffen voor civiel gebruik kan de PGS 32-richtlijn gelden. Met de in deze onderdelen gevraagde beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS-richtlijn te voldoen, krijgt het bevoegd inzicht of er aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Daarmee sluit dit aanvraagvereiste aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder g
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van ontplofbare stoffen kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in artikel 3.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a
Op basis van de ligging kan het bevoegd gezag bepalen of wordt voldaan aan de afstanden tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. Deze afstanden kunnen worden afgeleid van bijlage VII, onder B, onder 4 bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De aanvraag moet de coördinaten bevatten van de opslagvoorziening. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder b tot en met d
Iedere stof die wordt opgeslagen heeft zijn eigen gevaareigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke stoffen worden opgeslagen. Ook de opslagcapaciteit en de hoeveelheden stoffen per meststoffengroep, bedoeld in PGS 7, van minerale anorganische meststoffen zijn van belang.
Eerste lid, onder e
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken opgenomen. Voor het opslaan van minerale anorganische meststoffen geldt de PGS-richtlijnen PGS 7. Met de in deze onderdelen gevraagde beschrijvingen van de maatregelen die worden getroffen om aan deze PGS-richtlijn te voldoen, krijgt het bevoegd inzicht of er aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Daarmee sluit dit aanvraagvereiste aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat voor de activiteit de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder f
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan de inzameling of afgifte van deze afvalstoffen als bedoeld in de artikelen 3.39 en 3.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.182, eerste lid, en 3.183, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26 worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Tweede lid
Voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is het noodzakelijk dat de aanvrager gegevens en bescheiden verstrekt over de aspecten in het tweede lid voor zover het gaat om het verwijderen van afvalstoffen. De informatie daarover bepalen mede de aard en inhoud van de voorschriften in de omgevingsvergunning.
Tweede lid, onder a
Een bodemonderzoek naar de kwaliteit van de bodem voorafgaand aan de activiteit (nulsituatie) biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor latere onderzoeken. Met het bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit kan worden bepaald of de kwaliteit van de bodem wordt beïnvloed als gevolg van het op of in de bodem brengen. Het bodemonderzoek kan ook uitsluitsel geven over de vraag of er sprake is van bodemverontreiniging die na het starten van de activiteit onbereikbaar dreigt te worden of kan worden verspreid.
Tweede lid, onder b
De gemiddelde hoogste grondwaterstand is van groot belang bij de locatiekeuze. Er moet namelijk worden voorkomen dat de op of in de bodem gebrachte afvalstoffen in aanraking komen met het grondwater, waardoor milieubelastende stoffen zich kunnen verspreiden. Voor een betrouwbare bepaling van de gemiddelde hoogste grondwaterstand zijn daarop gerichte metingen nodig gedurende ten minste één jaar. De gemiddeld laagste grondwaterstand moet worden vastgesteld om een deugdelijk controlesysteem, gebaseerd op horizontale drainagebuizen mogelijk te maken. Dit kan op basis van dezelfde meetgegevens als voor de bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand zijn gebruikt. Voor een goede werking van het controlesysteem moet het systeem enkele decimeters onder het laagste grondwaterniveau liggen. Er wordt dan voorkomen dat bij lage grondwaterstanden controlemogelijkheden ontbreken. Het laagste grondwaterniveau is bedoeld als absoluut laagste niveau. Terwijl het gemiddelde laagste grondwaterniveau een gemiddelde is; niet het absolute laagste niveau.
Er kunnen zich situaties voordoen dat een locatie waar het op of in de bodem brengen plaatsvindt, wordt gerealiseerd in een oppervlaktewaterlichaam. In dat geval zal het onmogelijk zijn de gemiddelde grondwaterstand te meten en hoeven de gegevens die zijn genoemd onder 1° niet te worden verstrekt.
Tweede lid, onder c
Bij de aanvraag moet ook een beschrijving worden verstrekt over het beheer van de op of in de bodem gebrachte afvalstoffen en de maatregelen of voorzieningen ter bescherming van het milieu die worden getroffen. Daaronder vallen in ieder geval:
• de afwerking van de locatie waar het op of in de bodem brengen van afvalstoffen plaatsvindt;
• controle, monitoring, onderhoud, herstel en vervanging van bodembeschermende voorzieningen;
• het onderzoeken van de bodem waar het op of in de bodem brengen van afvalstoffen plaatsvindt; en
• maatregelen die worden getroffen wanneer schade ontstaat of dreigt te ontstaan aan het milieu als gevolg van het op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
Tweede lid, onder d
Bij het begrip ‘exploitatieplan’ moet voornamelijk worden gedacht aan de bedrijfsmatige exploitatie van de locatie waar het op of in de bodem brengen plaatsvindt. Het gaat hierbij om zaken als acceptatiecriteria, de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle, wijze van registratie, de ondernemings- en organisatiestructuur en de wijze van verwerken van het afval.
Doorgaans zullen een exploitatie- en controleplan (inclusief controle door degene die de activiteit verricht) niet de hele periode beslaan waarvoor de vergunning wordt verleend. Een termijn van drie tot vier jaar is meer realistisch voor een actueel plan. Het zal afhankelijk zijn van de vergunningvoorschriften of er bij een gewijzigd exploitatie- en controleplan een aanpassing van de omgevingsvergunning nodig is.
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.183, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.178 en 3.179, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid, onder a
Niet alle afval(mee)verbrandingsinstallaties zijn een ippc-installatie. Dat is pas het geval als het gaat om het verbranden van meer dan 3 ton per uur ongevaarlijk afval of meer dan 10 ton per dag gevaarlijk afval (categorie 5.2 RIE). De Richtlijn industriële emissies bevat wel eisen voor afval(mee)verbrandingsinstallaties in hoofdstuk IV. Dit zijn onder andere de eisen voor een vergunningaanvraag in artikel 44. De aanvraagvereisten in het tweede lid, onder a, strekken ter implementatie van dat artikel.
Tweede lid, onder b
In paragraaf 4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden regels gesteld over het vaststellen van bepaalde parameters van de afgassen en aan de installatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden. In de aanvraag moet zijn aangegeven wat die meest ongunstige bedrijfsomstandigheden zijn zodat duidelijk is op welke situaties de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving betrekking hebben. De meest ongunstige bedrijfsomstandigheden kunnen bijvoorbeeld inhouden dat op enig moment alleen zeer laagcalorisch afval wordt verbrand in de installatie.
Tweede lid, onder c
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het verbranden van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.179, vierde lid van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in de artikelen 3.41, onder a, en 3.42, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens het eerste lid moeten bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, bedoeld in de artikelen 3.41, onder b, en 3.42, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Volgens het tweede lid moeten bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, worden verstrekt. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Derde lid
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregels over de gevolgen voor watersystemen en indirecte lozing die in de artikelen 8.22 en 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en de artikelen 8.22 en 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op de artikelen 8.22 en 8.23 in die nota van toelichting.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.50 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
De aanvraagvereisten in het derde lid zijn ontleend aan de vereisten die gelden voor het melden van het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk die zijn opgenomen in artikel 4.597 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De onderdelen van de fysieke leefomgeving die moeten worden beoordeeld, zijn daar namelijk mee te vergelijken.
Derde lid, onder b
In bijlage XVIII van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de CIW nota verwerking waterfractie gevaarlijke en niet gevaarlijke afvalstoffen aangewezen als informatiedocument over de beste beschikbare technieken. Het aanvraagvereiste in onderdeel b ziet daarop toe.
Derde lid, onder c
In dit onderdeel wordt een riooltekening voorgeschreven. De riooltekening zal een compleet overzicht van de aanwezige riolering moeten bevatten, waarmee bedrijfsafvalwater, huishoudelijk afvalwater, al dan niet verontreinigd hemelwater, et cetera worden afgevoerd.
Derde lid, onder d
Met de ontwerpcapaciteit van de installatie, het gemiddelde lozingsdebiet en de maximale hydraulische aanvoer wordt een indruk verkregen van de omvang van de installatie en daarmee de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit. Wanneer dit het oppervlaktewater betreft zal dit in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verder worden beoordeeld.
Derde lid, onder h en i
Voor een zelfstandige afvalwaterzuivering gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Derde lid onder j
Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt de ligging van de geuremissiepunten aan het bevoegd gezag verstrekt. Het bevoegd gezag kan mededelen dat het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. Maar omdat dit niet in alle situaties nodig zal zijn en het aspect geur normaal gesproken in het omgevingsplan geregeld zal zijn, is een dergelijk onderzoek niet als aanvraagvereiste opgenomen.
Derde lid onder k
Het rapport ‘Integrale aanpak van risico’s van onvoorziene lozingen’ is aangewezen als een van de informatiedocumenten genoemd in bijlage XVIII, onder B, van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarmee rekening moet worden gehouden bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk. Als door een onvoorziene lozing een bepaalde drempelhoeveelheid wordt overschreden, moet een algemene beschrijving van de risico’s van de onvoorziene lozing worden opgesteld en bij de vergunningaanvraag worden gevoegd. Zie voor meer informatie over het verrichten van een milieurisico analyse voor lozingen www.helpdeskwater.nl.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het behandelen of zuiveren van afvalwater, bedoeld in de artikelen 3.41, onder a (eerste lid) en b (tweede lid), en 3.42, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.23 en 7.25 wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
In dit artikel lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in artikel 3.45, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in artikel 3.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De vergunningplicht in artikel 3.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat uit twee onderdelen:
• het exploiteren van een ippc-installatie, en
• het exploiteren van een andere milieubelastende installatie.
Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag komt in Nederland weinig voor. Daarom, en met het oog op de uniformiteit, is ervoor gekozen om voor de aanvraagvereisten geen onderscheid te maken tussen een ippc-installatie en een andere milieubelastende installatie. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van het eerste lid moeten bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Tweede lid, onder a tot en met e
In deze onderdelen zijn aanvullende gegevens en bescheiden opgesomd die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een Seveso-inrichting moeten worden verstrekt. Aan de hand van de verstrekte gegevens en bescheiden kan het bevoegd gezag vaststellen welke verplichtingen van paragraaf 4.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn op het verrichten van deze milieubelastende activiteit.
De gegevens en bescheiden die zijn opgenomen in de onderdelen a tot en met e, zijn hetzelfde als de gegevens en bescheiden die op grond van artikel 4.5, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten worden verstrekt als paragraaf 4.2 van dat besluit van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting. In artikel 4.5, tweede lid van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald dat de gegevens en bescheiden niet hoeven te worden verstrekt als deze al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning.
Voor een toelichting op de onderdelen a tot en met e wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 4.5 en 4.16 in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid, onder f en g
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het exploiteren van een Seveso-inrichting kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 6, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
Tweede lid, onder h en i
Met de gegevens in de onderdelen h en i wordt aangesloten bij de specifieke beoordelingsregels van artikel 8.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die gegevens heeft het bevoegd gezag nodig om de in dat artikel voorgeschreven beoordelingen te kunnen verrichten.
Tweede lid, onder j
Als het gaat om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een hogedrempelinrichting, moet bij de aanvraag ook een veiligheidsrapport worden verstrekt dat de gegevens en bescheiden bevat die zijn opgenomen in de artikel 4.14 tot en met 4.17 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op die gegevens en bescheiden wordt verwezen naar de toelichting op deze artikelen in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren een Seveso-inrichting, bedoeld in artikel 3.51, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het stoken, bedoeld in de artikelen 3.54 en 3.55, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Tweede lid
De gegevens en bescheiden die op grond van het tweede lid moeten worden verstrekt sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over economische haalbaarheid van het afvangen en comprimeren van kooldioxide en het transporteren daarvan naar een geschikte opslaglocatie. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.24 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.24 in die nota van toelichting.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie als bedoeld in het eerste lid, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in de artikelen 3.57 en 3.58, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie als bedoeld in het eerste lid, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in de artikelen 3.60 en 3.61, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van het tweede lid moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie als bedoeld in het eerste lid, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, het briketteren of walsen van steenkool en bruinkool of het maken van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof, bedoeld in de artikelen 3.63, eerste lid, en 3.64, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie of een milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, het briketteren of walsen van steenkool en bruinkool of het maken van steenkoolproducten en vaste rookvrije brandstof, bedoeld in artikel 3.64, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, het maken van ijzer of staal, het verwerken, smelten of gieten van ferrometalen of het winnen van ruwe non-ferrometalen, bedoeld in de artikelen 3.66, eerste lid, en 3.67, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, het maken van ijzer of staal, het verwerken, smelten of gieten van ferrometalen of het winnen van ruwe non-ferrometalen, bedoeld in de artikelen 3.66, eerste lid, en 3.67, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide, het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles of het maken van koolstof of elektrografiet, bedoeld in de artikelen 3.69, eerste lid, en 3.70, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie of milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk of magnesiumoxide, het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles of het maken van koolstof of elektrografiet, bedoeld in artikel 3.70, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, anorganisch-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming of van biociden, farmaceutische producten of explosieven, bedoeld in de artikelen 3.72, eerste lid en 3.73, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, anorganisch-chemische producten, fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, producten voor gewasbescherming of van biociden, farmaceutische producten of explosieven, bedoeld in artikel 3.73, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout of het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in de artikelen 3.75, eerste lid en 3.76, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout of het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in artikel 3.76, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke of ongevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen of het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.78 en 3.79, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke of ongevaarlijke afvalstoffen, het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen of het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.79, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in de artikelen 3.81 en 3.82, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers en dierlijk afval, bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie of een andere milieubelastende installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder a of b en tweede lid, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid
Voor het exploiteren van een stortplaats is het noodzakelijk dat de aanvrager gegevens en bescheiden verstrekt over de aspecten in het tweede lid. De informatie daarover bepaalt mede de aard en inhoud van de voorschriften in de omgevingsvergunning.
Tweede lid, onder a
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, onder c, van de richtlijn storten105. Om onduidelijkheid te voorkomen over de vraag of de capaciteit van de stortplaats al een aanvraagvereiste is op grond van het eerste lid, is dit onderdeel opgenomen.
Tweede lid, onder b
Een bodemonderzoek naar de kwaliteit van de bodem voorafgaand aan de activiteit (nulsituatie) biedt een referentiekader of toetsingsgrondslag voor latere onderzoeken. Met het bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit kan worden bepaald of de kwaliteit van de bodem wordt beïnvloed als gevolg van het storten. Het bodemonderzoek kan ook uitsluitsel geven over de vraag of er sprake is van bodemverontreiniging die na het starten van de activiteit onbereikbaar dreigt te worden of kan worden verspreid.
Tweede lid, onder c
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, onder d, van de richtlijn storten.
De gemiddelde hoogste grondwaterstand is van groot belang bij de locatiekeuze van een stortplaats. Er moet namelijk worden voorkomen dat de te storten of gestorte afvalstoffen in aanraking komen met het grondwater, waardoor milieubelastende stoffen zich kunnen verspreiden. Voor een betrouwbare bepaling van de gemiddelde hoogste grondwaterstand zijn daarop gerichte metingen nodig gedurende ten minste één jaar. De gemiddeld laagste grondwaterstand moet worden vastgesteld om een deugdelijk controlesysteem, gebaseerd op horizontale drainagebuizen mogelijk te maken. Dit kan op basis van dezelfde meetgegevens als die voor de bepaling van de gemiddeld hoogste grondwaterstand zijn gebruikt. Voor een goede werking van het controlesysteem moet het systeem enkele decimeters onder het laagste grondwaterniveau liggen. Er wordt dan voorkomen dat bij lage grondwaterstanden controlemogelijkheden ontbreken. Het laagste grondwaterniveau is bedoeld als absoluut laagste niveau. Terwijl het gemiddelde laagste grondwaterniveau een gemiddelde is; niet het absolute laagste niveau.
Er kunnen zich situaties voordoen dat een stortplaats wordt gerealiseerd in een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld voor baggerspecie). In dat geval zal het onmogelijk zijn de gemiddelde grondwaterstand te meten en hoeven de gegevens in onderdeel 1° niet te worden verstrekt.
Tweede lid, onder d en e
Deze aanvraagvereisten strekken ter implementatie van artikel 7, onder g, van de richtlijn storten.
Na het beëindigen van het storten op een stortplaats zijn twee fasen te onderscheiden. De eerste fase is de afwerking van de stortplaats. Na het beëindigen van het storten zal de exploitant nog een aantal werkzaamheden moeten verrichten ter afwerking van de stortplaats, waarvan het aanbrengen van de bovenafdichting meestal de laatste handeling is. Voor de meeste stortplaatsen moeten in de omgevingsvergunning voorschriften worden opgenomen over de bovenafdichting.
De tweede fase is de nazorg van de stortplaats na sluiting ervan (gesloten stortplaats). Na sluiting van een stortplaats moeten maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt zoals bodemverontreiniging. Of – indien het treffen van die maatregelen redelijkerwijs niet kan worden gevergd – welke maatregelen er worden getroffen die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen de nadelige gevolgen. Deze nazorgmaatregelen staan in paragraaf 8.2 van de Wet milieubeheer. De voorzieningen ter bescherming van de bodem (zoals de bovenafdichting) moeten in principe eeuwig in stand worden gehouden.
Bij de aanvraag moet een beschrijving worden verstrekt van de nadelige gevolgen voor het milieu die zijn te verwachten na het beëindigen van het storten (tweede lid, onder d). Dat geldt voor zowel de fase waarin de stortplaats wordt afgewerkt als de fase van nazorg na sluiting van de stortplaats.
Bij de aanvraag moet ook een beschrijving worden verstrekt over het beheer van de gestorte afvalstoffen en de maatregelen of voorzieningen ter bescherming van het milieu die worden getroffen (tweede lid, onder e). Daaronder vallen in ieder geval:
• de afwerking van de stortplaats (zoals de bovenafdichting);
• controle, monitoring, onderhoud, herstel en vervanging van bodembeschermende voorzieningen;
• het onderzoeken van de bodem onder de stortplaats; en
• maatregelen die worden getroffen wanneer schade ontstaat of dreigt te ontstaan aan het milieu als gevolg van de stortplaats.
Tweede lid, onder f
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, onder f, van de richtlijn storten.
Bij het begrip ‘exploitatieplan’ moet voornamelijk worden gedacht aan de bedrijfsmatige exploitatie van de stortplaats. Het gaat hierbij om zaken als de indeling van de stortplaats (indeling in stortvakken), de uitvoering van de stortplaats (uit welke (installatie)onderdelen bestaat de stortplaats), acceptatiecriteria, de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle, wijze van registratie, de ondernemings- en organisatiestructuur en de wijze van verwerken van het afval.
Op grond van verschillende leden van dit artikel moeten bij de aanvraag gegevens worden verstrekt over de exploitatie en de controle (inclusief controle door degene die de activiteit verricht). Op grond van de richtlijn storten moeten die gegevens ook in een plan worden opgenomen. Dit is geregeld in het tweede lid, onder f. Het plan moet onder andere een beschrijving bevatten van de structuur van de onderneming en de organisatie. Deze beschrijving is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen.
Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Doorgaans zullen een exploitatieplan en controleplan niet de hele periode beslaan waarvoor de vergunning wordt verleend. Een termijn van drie tot vier jaar is meer realistisch voor een actueel plan. Het zal afhankelijk zijn van de vergunningvoorschriften of er bij een gewijzigd exploitatieplan of controleplan een aanpassing van de omgevingsvergunning nodig is.
Tweede lid, onder g
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van onderdeel 2.5 van bijlage bij beschikking 2003/33/EG.
In beschikking (EG) 2003/33 van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij Richtlijn (EG) 1999/31 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 2003, L 11) zijn verplichtingen opgenomen over het toepassen van procedures, criteria en bemonsterings- en testmethoden die in de bijhorende bijlage staan. In onderdeel 2.5 van de bijlage bij deze beschikking staat dat voor elke ondergrondse stortplaats een veiligheidsbeoordeling moet plaatsvinden. Die beoordeling moet voldoen aan de eisen van bijlage A bij de beschikking. Het aanvraagvereiste zorgt ervoor dat deze veiligheidsbeoordeling bij de aanvraag voor een ondergrondse stortplaats moet worden gevoegd. Dit houdt in dat er een geïntegreerde beoordelingsanalyse moet worden gemaakt, waarvan alle in de bijlage A bij de beschikking genoemde beoordelingen deel uitmaken. Een volledige veiligheidsbeoordeling vormt een essentieel onderdeel voor het beoordelen van de aanvraag.
Tweede lid, onder h
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, onder a, van de richtlijn storten dat regelt dat de aanvraag om een vergunning de gegevens bevat over ‘de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant’. Uit de praktijk blijkt dat voor een aantal stortplaatsen de aanvrager en degene die de stortplaats daadwerkelijk exploiteert, verschillende personen kunnen zijn.
De aanvraagvereisten in dit artikel gelden voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stortplaats voor baggerspecie op land. Voor het begrip ‘stortplaats voor baggerspecie op land’ wordt verwezen naar dit begrip in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Hieruit volgt dat het gaat om een stortplaats op land waar alleen baggerspecie wordt gestort en die niet is gelegen in aan de oppervlakte staand water, op of in de bodem onder zodanig water of op of in de bodem onder de voor zodanig water bestemde ruimte. Een stortplaats waar naast baggerspecie ook andere afvalstoffen worden gestort, is dus niet te beschouwen als een stortplaats voor baggerspecie op land.
Eerste lid, onder a
In de vergunningaanvraag moet aan de hand van drie stappen (onder 1°, 2° en 3°) worden nagegaan of het nodig is om isolerende maatregelen op een stortplaats voor baggerspecie te treffen voor het beschermen van de bodem en het grondwater. Op basis van deze informatie zal het bevoegd gezag beslissen welke maatregelen in de vergunning worden opgenomen. Er is dus onderzoek nodig voordat de vergunning kan worden aangevraagd. In bijlage 2 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land worden de drie stappen inhoudelijk beschreven.
Stap 1: Toetsing van het poriënwater aan de streefwaarden
In stap 1 moeten door middel van metingen en berekeningen de concentraties van de in het poriënwater van de baggerspecie opgeloste verontreinigingen worden bepaald. Door vergelijking van deze concentraties met de streefwaarden wordt vastgesteld of in het poriënwater stoffen aanwezig zijn waarvoor de streefwaarden worden overschreden. Een streefwaarde is een waarde voor het grondwater die genoemd is in kolom 1 van bijlage 1 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Wanneer voor geen enkele verontreinigende stof een overschrijding van de streefwaarde grondwater plaatsvindt, zijn geen verdere isolerende voorzieningen vereist. Voor stoffen waarvoor de streefwaarde wel wordt overschreden, moet stap 2 worden verricht.
Bij de toetsing aan de streefwaarde grondwater moet worden gekeken naar relevante parameters die veel voorkomen in baggerspecie en tevens naar parameters die minder frequent voorkomen maar waar op grond van het herkomstgebied verwacht wordt dat deze in de baggerspecie zitten. In ieder geval moet worden gekeken naar de metalen (inclusief chroom en arseen), de individuele PAK, chloorbenzenen, HCH en drins. De volledige lijst met streefwaarden grondwater staan in bijlage 1 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Er moet worden getoetst aan de streefwaarde en er moet in deze fase geen rekening worden gehouden met de bepalingsgrens.
Stap 2: Toetsing van de depotfluxen aan de toelaatbare fluxen
Voor stoffen die de streefwaarden grondwater overschrijden, worden in stap 2 de (berekende) fluxen naar het grondwater, die optreden op de grensvlakken van bodem en taluds van het depot met de omringende bodem (veelal het watervoerend pakket), getoetst aan de toelaatbare fluxen. De flux is een maat voor het stoftransport, uitgedrukt in grammen per hectare per jaar. De toelaatbare flux is weergegeven in kolom 2 van bijlage 1 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land.
Het treffen van isolerende maatregelen is niet nodig als modelmatig is aangetoond dat geen van de toelaatbare fluxen wordt overschreden. Voor stoffen waarvoor de toelaatbare fluxen wel worden overschreden, moet stap 3 worden verricht.
Stap 3: Toetsing op door het depot beïnvloed gebied
De stortplaats kan invloed hebben op de kwaliteit van het grondwater buiten de stortplaats. Van invloed is sprake als de stortplaats ertoe leidt dat de kwaliteit van het grondwater een waarde bereikt die gelijk is aan of groter is dan de som van de achtergrondwaarde, uitgedrukt als signaalwaarde, en de streefwaarde voor de betrokken stof.
In stap 3 wordt berekend of de streefwaarde voor het grondwater voor een of meer stoffen zal worden overschreden buiten het toelaatbaar beïnvloed gebied. Daaronder wordt in artikel 1, onder i, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land verstaan het gebied direct buiten de stortplaats, berekend overeenkomstig bijlage 2 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land, waarin controle wordt uitgeoefend om na te gaan of het interventiepunt zal worden overschreden. Met andere woorden: of het volume van het, door de emissie van verontreinigingen uit het depot, beïnvloed gebied groter zal zijn dan het depotvolume. Als het volume van het beïnvloede gebied kleiner is dan het volume van het depot, is het nemen van isolerende maatregelen veelal minder urgent. Beleidsmatig is het uitgangspunt dat het gebied in kubieke meters waarbinnen de stortplaats invloed heeft op het grondwater in de omgeving nooit een groter volume mag betreffen dan het volume van de stortplaats zelf. Het beïnvloed gebied dat bij deze toetsing in beschouwing wordt genomen, bestaat bij depots boven grondwater uit het deel van de bodem (over het algemeen het watervoerend pakket) waarin na 10.000 jaar de streefwaarden voor grondwater worden overschreden, alsmede uit het onverzadigde deel van de bodem tussen de basis van het depot en de grondwaterspiegel. In de berekening wordt uitgegaan van een beginconcentratie gelijk aan nul in het watervoerend pakket.
Indien voor enige parameters de streefwaarde in het grondwater buiten het toelaatbaar gebied zal worden overschreden, dan moet worden gestreefd naar zodanige maatregelen dat aan het gestelde criterium wel wordt voldaan. De voor te schrijven maatregelen moeten redelijkerwijs kunnen worden gevergd. Vervolgens moet worden getoetst of berekend of met de voorgeschreven voorzieningen het volume van het, door de emissie van verontreinigingen uit het depot, beïnvloed gebied kleiner zal zijn dan het depotvolume. Als dit zo is, mag het depot worden aangelegd.
In sommige gevallen zal het toelaatbaar beïnvloed gebied niet worden overschreden, maar kan het toch noodzakelijk zijn dat er isolerende maatregelen worden voorgeschreven. Dit doet zich bijvoorbeeld voor als er een grote overschrijding van de toelaatbare flux is, maar zich ter plaatse een zodanige verdunning voordoet, dat het toelaatbaar beïnvloed gebied toch niet wordt overschreden. De flux gaat dan gepaard met een hoge vracht aan verontreinigingen. In dit soort gevallen kan het bevoegd gezag toch voorschrijven in de vergunning dat er isolerende voorzieningen moeten worden aangebracht.
De gegevens in het eerste lid, onder a, onder 4° en 5°, zijn ervoor om te bepalen of sprake is van bijzondere omstandigheden. In het geval, bedoeld onder 4°, kan er aanleiding zijn om het voorschrijven van maatregelen achterwege te laten. In het geval, bedoeld onder 5°, kan er juist grond zijn om, hoewel dat niet uit het stappenschema volgt, toch maatregelen voor te schrijven.
Eerste lid, onder b en c
De over te leggen gegevens vormen de basis op grond waarvan het bevoegd gezag zal bepalen of maatregelen moeten worden getroffen en, zo ja, welke maatregelen dat zijn. Het eerste lid, onder b, legt vast dat de aanvrager de maatregelen aangeeft. Het bevoegd gezag kan daar bij aansluiten, maar blijft bevoegd om zo nodig geheel of deels andere maatregelen op te leggen. Het eerste lid, onder c, bepaalt dat een onderbouwing bij de aanvraag moet worden gevoegd die aangeeft wat de effectiviteit van de maatregelen is. In het tweede lid staat hoe de effectiviteit van de maatregelen moet worden berekend.
Eerste lid, onder d
Het is mogelijk dat het geohydrologisch isolatiesysteem en het controlesysteem geheel of gedeeltelijk buiten de stortplaats zullen worden aangelegd en in stand gehouden. Uit de beschrijving moet volgen wat het gevolg van het systeem op de omgeving van de stortplaats zal zijn.
Voor de definitie van ‘geohydrologisch isolatiesysteem’ wordt verwezen naar artikel 1, onder j, van de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Een geohydrologisch isolatiesysteem bestaat uit een aantal putten waaruit water aan de bodem wordt onttrokken. Het systeem heeft tot doel de (eventueel) optredende verspreiding van verontreinigingen in het grondwater zodanig te beperken dat overschrijding van het interventiepunt wordt voorkomen. Met ‘controlesysteem’ wordt bedoeld het controlesysteem in paragraaf 8.5.2.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald dat de berekeningen moeten worden verricht volgens bijlage 2 bij de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. De berekeningen gaan uit van een achtergrondwaarde van de betreffende stoffen die gelijk is aan nul. De berekeningen zijn gericht op de vraag of de streefwaarde zal worden overschreden. Bij de monitoring in de praktijk wordt de daadwerkelijke achtergrondwaarde, uitgedrukt als een signaalwaarde, gehanteerd. Het interventiepunt wordt daarbij bereikt als deze signaalwaarde, vermeerderd met de streefwaarde, wordt bereikt of overschreden.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie of andere milieubelastende installatie als bedoeld in het eerste lid, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.84, eerste lid, onder c, en tweede lid, en 3.85, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid, onder a
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 7, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn winningsafval.
In artikel 5 van de richtlijn winningsafval106 is aangegeven waaruit het winningsafvalbeheersplan moet bestaan. In het winningsafvalbeheersplan moet rekening worden gehouden met alle fasen van het beheer van het winningsafval. Dit houdt in dat het winningsafvalbeheersplan in moet gaan op de exploitatiefase van de winningsafvalvoorziening maar ook op de nazorgfase na exploitatie. De informatie die in het plan moet worden opgenomen, heeft dus deels betrekking op het winningsafval tijdens de exploitatiefase. In het plan moet bijvoorbeeld aandacht worden gegeven aan het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval, het beperken van de schadelijkheid van het afval, de nuttige toepassing van het afval, de veilige opslag op korte en lange termijn en de karakterisering van het afval.
Het winningsafvalbeheersplan moet in ieder geval de volgende elementen bevatten:
1. De indeling van de winningsafvalvoorziening: een winningsafvalvoorziening wordt ingedeeld in categorie A indien falen of incorrecte werking van de winningsafvalvoorziening zou kunnen leiden tot een zwaar ongeval, de winningsafvalvoorziening afval bevat dat boven een bepaalde drempel als gevaarlijk wordt aangemerkt of gevaarlijke stoffen bevat die boven een bepaalde drempel als gevaarlijk worden aangemerkt.
2. Indien sprake is van een categorie A-voorziening: een document waaruit blijkt dat een preventiebeleid voor zware ongevallen, een veiligheidsbeheerssysteem voor de uitvoering ervan en een intern noodplan zullen worden ingevoerd.
3. Wanneer de exploitant van mening is dat de winningsafvalvoorziening niet als categorie A behoeft te worden geclassificeerd: voldoende informatie ter onderbouwing van die conclusie en een identificatie van mogelijke ongevallen en gevaren.
4. Een karakterisering van het afval conform bijlage II van de richtlijn winningsafval en een opgave van de geschatte hoeveelheid afval die tijdens de exploitatiefase zal worden geproduceerd.
5. Een beschrijving van de werkzaamheden die winningsafvalstoffen voortbrengen.
6. Een beschrijving van de behandelingen die het afval zal ondergaan.
7. Een beschrijving van de gevolgen van het storten van de winningsafvalstoffen voor het milieu en de gezondheid.
8. De maatregelen die moeten worden genomen om de gevolgen voor het milieu tijdens exploitatie en na sluiting van de winningsafvalvoorziening tot een minimum te beperken.
9. De voorgestelde controle- en monitoringsprocedure tijdens het in gebruik hebben van de winningsafvalvoorziening.
10. Het voorgestelde plan voor sluiting waarin ook de wijze van rehabilitatie en de wijze waarop de nazorg (onderhoud, monitoring, controle en herstelwerkzaamheden) wordt ingericht, worden beschreven.
11. Een overzicht van de toestand van het land dat door de winningsafvalvoorziening zal worden aangetast.
Tweede lid, onder b en c
Deze aanvraagvereisten strekken ter implementatie van artikel 7, tweede lid onder b, en artikel 11, tweede lid, onder a, van de richtlijn winningsafval.
Artikel 11, tweede lid, onder a, van de richtlijn winningsafval verplicht het bevoegd gezag zich ervan te vergewissen dat bij een nieuwe winningsafvalvoorziening of aanpassing van een bestaande winningsafvalvoorziening gegarandeerd is dat (samengevat):
• de winningsafvalvoorziening geschikt is gelegen;
• de winningsafvalvoorziening zo is ontworpen dat bij ingebruikname geen nadelige gevolgen voor het milieu optreden op korte en op lange termijn.
Het bevoegd gezag kan zich ‘vergewissen’ van een passend ontwerp door:
• vooraf kennis te nemen van het ontwerp en bestek (indieningseis);
• zich ervan te verzekeren dat in de bouw- of aanlegfase op een verantwoorde(lijke) manier directie wordt gevoerd; en
• tenslotte bij oplevering door een onafhankelijke, ter zake deskundige instantie de constructie op haar deugdelijkheid en stabiliteit te laten toetsen.
Het tweede en derde punt gelden als vergunningvoorschriften (artikel 8.66 van het Besluit kwaliteit leefomgeving)
Tweede lid, onder d
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 11, tweede lid, onder b, van de richtlijn winningsafval.
Het bevoegd gezag moet zich ook vergewissen van de stabiliteit van de winningsafvalvoorziening en het voorkomen van verontreiniging van water, bodem lucht en schade aan het landschap in de fase van het bouwen, beheren en onderhouden van de winningsafvalvoorziening. Het vooraf kennisnemen van gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt draagt bij aan het vergewissen. Daarnaast gelden ook vergunningvoorschriften (artikel 8.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Tweede lid, onder e
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 11, tweede lid, onder c, van de richtlijn winningsafval. Omdat ‘plan’ in de wet een specifieke betekenis heeft, wordt in dit onderdeel niet gesproken van ‘plannen’ maar van ‘ontwerpen’. Met dit begrip is hetzelfde bedoeld als ‘plannen’ in artikel 11, tweede lid, onder b, van de richtlijn winningsafval.
Tweede lid, onder f
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 11, tweede lid, onder d en e, van de richtlijn winningsafval.
Tweede lid, onder g
Dit aanvraagvereiste strekt ter implementatie van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn winningsafval.
Tweede lid, onder h
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen, bedoeld in de artikel 3.85, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in de artikelen 3.87 en 3.88, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Tweede lid, onder a
De aanvraagvereisten in het tweede lid, onder a, strekken ter implementatie van artikel 44 van de richtlijn industriële emissies.
Tweede lid, onder b
In paragraaf 4.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden regels gesteld over het vaststellen van bepaalde parameters van de afgassen en aan de installatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden. In de aanvraag moet zijn aangegeven wat die meest ongunstige bedrijfsomstandigheden zijn zodat duidelijk is op welke situaties de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving betrekking hebben. De meest ongunstige bedrijfsomstandigheden kunnen bijvoorbeeld inhouden dat op enig moment alleen zeer laagcalorisch afval wordt verbrand in de installatie.
Tweede lid, onder c
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in artikel 3.88, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikellid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen, bedoeld in de artikelen 3.90 en 3.91, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 3.91, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening, bedoeld in de artikelen 3.93 en 3.94 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h, j en l tot en met n, verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas, bedoeld in de artikelen 3.97 en 3.98 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Eerste lid, onder a
De in dit onderdeel opgenomen aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die een melding moet bevatten op grond van artikel 4.419 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder b
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder c en d
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het regelen van aardgasdruk of het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 7, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het tweede lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.104, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen, bedoeld in artikel 3.104, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het smelten van non-ferrometalen, het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, bedoeld in artikel 3.105, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a en b
De aanvraagvereisten in het eerste lid, onder a en b, sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over luchtkwaliteit die in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.17 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.17 in die nota van toelichting.
Onder de milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is op grond van artikel 3.105 van het Besluit activiteiten leefomgeving, valt een aantal specifieke milieubelastende activiteiten in de metaalproductenindustrie. Onder artikel 3.105, onder a, van het Besluit activiteitenbesluit vallen het smelten en gieten van legeringen die afwijken van de gangbare legeringen waar de regels voor het smelten en gieten in paragraaf 4.12 op gebaseerd zijn. Onder artikel 3.105, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen enkele specifieke technieken die worden toegepast bij het smelten of gieten, die tot afwijkende emissies kunnen leiden. Bij het harden of gloeien van metalen, bedoeld onder d van eerder genoemd artikel, kunnen afhankelijk van de toegepaste gassen ook emissies ontstaan. De aanvraagvereisten zijn daarop toegespitst.
Eerste lid, onder c
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Eerste lid, onder d en e
Voor het smelten van non-ferrometalen, het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Eerste lid, onder f, g en h
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij deze milieubelastende activiteit kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Tweede lid, onder a
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad kan verschillende gevolgen hebben, zoals het vrijkomen van waterstofcyanide door een brand. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Tweede lid, onder b
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 8, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen, bedoeld in artikel 3.107 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a en b
De reden voor de vergunningplicht is dat deze milieubelastende activiteit behoort tot de zogenoemde ‘grote lawaaimakers’. Daaronder vallen bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanvraagvereisten sluiten daarbij aan.
Wat de immissiepunten zijn, is niet opgenomen. Dit kan namelijk van situatie tot situatie verschillen. Ook zal het niet altijd nodig zijn kwantitatieve onderzoeken uit te voeren. Daarom is geen rekenmethodiek voorgeschreven.
Onder c
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder d tot en met f
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij deze milieubelastende activiteit kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het verwerken van metalen, het op metaal aanbrengen van deklagen of conversielagen, het behandelen van het oppervlak van metalen, het harden en gloeien van metalen en het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak of het maken van producten van metaal, bedoeld in de artikelen 3.103, onder b tot en met f, en 3.108 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24 wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.112, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken van asfalt, asfaltproducten, kalkzandsteen of cellenbeton, bedoeld in artikel 3.113 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Vooraf is niet goed in te schatten welke activiteiten onder deze milieubelastende activiteit vallen. Ook de omvang daarvan is moeilijk te voorspellen. Daarom, en met het oog op de uniformiteit, is ervoor gekozen om voor de aanvraagvereisten geen onderscheid te maken tussen een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in artikel 3.112, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en deze vergunningplichtige milieubelastende activiteit. Om die reden is bepaald dat bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk of het maken van betonmortel of producten van betonmortel, bedoeld in artikel 3.115 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a en b
De aanvraagvereisten in deze onderdelen sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over luchtkwaliteit die in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.17 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.17 in die nota van toelichting.
Onder d
De reden voor de vergunningplicht is dat deze milieubelastende activiteit behoort tot de zogenoemde ‘grote lawaaimakers’. Daaronder vallen bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanvraagvereisten sluiten daarbij aan.
Wat de immissiepunten zijn, is niet opgenomen. Dit kan namelijk van situatie tot situatie verschillen. Ook zal het niet altijd nodig zijn kwantitatieve onderzoeken uit te voeren. Daarom is geen rekenmethodiek voorgeschreven.
Onder c en e
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, het vullen van spuitbussen met drijfgassen, het maken van vloeibare biobrandstoffen of het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.119, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Vooraf is niet goed in te schatten welke activiteiten onder deze milieubelastende activiteit vallen. Ook de omvang daarvan is moeilijk te voorspellen. Daarom, en met het oog op de uniformiteit met de chemische producten industrie uit afdeling 3.3, is ervoor gekozen om voor de aanvraagvereisten geen onderscheid te maken tussen een ippc-installatie en deze vergunningplichtige milieubelastende activiteit. Om die reden is bepaald dat bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een andere milieubelastende installatie voor het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen, het vullen van spuitbussen met drijfgassen, het maken van vloeibare biobrandstoffen of het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.119, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden of het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.123, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het looien van huiden of het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.123, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het conserveren van hout of houtproducten, bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a en b
Voor het conserveren van hout of houtproducten gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Onder c
Bij de beschrijving kan worden gedacht aan het type stof, de handelsnaam of gevaareigenschappen van het toegepaste houtconserveringsmiddel.
Onder d
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het conserveren van hout of houtproducten of het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van papierstof, papier of karton, het looien van huiden of het voorbehandelen of verven van vezels of textiel, bedoeld in artikel 3.124, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten van dieren, het bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in artikel 3.129, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren, bedoeld in artikel 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Vooraf is niet goed in te schatten welke activiteiten onder deze milieubelastende activiteit vallen. Ook de omvang daarvan is moeilijk te voorspellen. Daarom, en met het oog op de uniformiteit, is ervoor gekozen om voor de aanvraagvereisten geen onderscheid te maken tussen een ippc-installatie en deze vergunningplichtige milieubelastende activiteit. Om die reden is bepaald dat bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen, bedoeld in artikel 3.135, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Op grond van dit artikel moeten bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een ippc-installatie voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in artikel 3.135, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.25, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof, bedoeld in artikel 3.136 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder b en c
Voor het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
Onder d, e en f
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij deze milieubelastende activiteit kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie, bedoeld in de artikelen 3.140 en 3.141 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van een andere milieubelastende installatie voor het maken van metalen pleziervaartuigen of het maken, onderhouden of behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.145, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten waarbij een stookinstallatie of koelinstallatie wordt gebruikt of een oplosmiddeleninstallatie voorkomt, bedoeld in de artikelen 3.148, eerste en tweede lid en 3.149 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling, bedoeld in artikel 3.160 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregels over de gevolgen voor watersystemen en indirecte lozing die in de artikelen 8.22 en 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en de artikelen 8.22 en 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikelen 8.22 en 8.23 in die nota van toelichting.
De aanvraagvereisten zijn ontleend aan de vereisten die gelden voor het melden van het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk die zijn opgenomen in artikel 4.597 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De onderdelen van de fysieke leefomgeving die moeten worden beoordeeld, zijn daar namelijk mee te vergelijken. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.597 in de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder b
Met de ontwerpcapaciteit van de installatie, het gemiddelde lozingsdebiet en de maximale hydraulische aanvoer wordt een indruk verkregen van de omvang van de installatie en daarmee de mogelijke gevolgen voor de waterkwaliteit. Wanneer dit het oppervlaktewater betreft zal dit in de omgevingsvergunning voor de lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verder worden beoordeeld.
Onder f
Vanwege het beschermen tegen geurhinder wordt de ligging van de geuremissiepunten aan het bevoegd gezag verstrekt. Het bevoegd gezag kan mededelen dat het nodig is een geuronderzoek volgens NTA 9065 te verrichten. Maar omdat dit niet in alle situaties nodig zal zijn en het aspect geur normaal gesproken in het omgevingsplan geregeld zal zijn, is een dergelijk onderzoek niet als aanvraagvereiste opgenomen.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.185, eerste en tweede lid, 3.186, eerste en tweede lid, 3.191, eerste en tweede lid, 3.192, eerste en tweede lid, 3.195, eerste en tweede lid, 3.196 eerste en tweede lid, of 3.197 eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.26 en 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen.
Het eerste lid gaat over de volgende handelingen met afvalstoffen:
• opslaan, overslaan, herverpakken en opbulken (artikel 3.185, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• demonteren (artikel 3.186, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• composteren en vergisten (artikel 3.191, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• recyclen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal en een aantal voorbehandelingen (artikel 3.192, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• mengen (artikelen 3.195 en 3.196, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving); en
• verwijderen (artikel 3.197, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.187, eerste lid, 3.188, eerste lid, 3.189, eerste lid, 3.190, 3.193, eerste lid, of 3.194, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.26, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Het tweede lid gaat over de volgende handelingen met afvalstoffen:
• ontwateren en drogen (artikel 3.187, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• verkleinen (artikel 3.188, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• reinigen (artikel 3.189, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• voorbereiden voor hergebruik (artikel 3.190 van het Besluit activiteiten leefomgeving);
• verdichten (artikel 3.193, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving); en
• scheiden (artikel 3.194, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Derde lid
De structuur van de onderneming en organisatie is van belang voor het mogelijk maken van effectief toezicht op het beheer van de afvalstoffen. In de gegevens en bescheiden zullen onder andere de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende onderdelen en sleutelfunctionarissen aan de orde komen. De structuur van de onderneming en organisatie kan onderdeel uitmaken van de procedures van acceptatie, administratieve organisatie en interne controle van de te ontvangen afvalstoffen. Het aanvraagvereiste is wel ruimer en gaat over het gehele bedrijfsproces.
Vierde lid
Voor het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 van die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in artikel 3.185, vijfde lid, 3.186, vierde lid, 3.187, derde lid, 3.191, vierde lid, 3.192, vierde lid, of 3.197, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met o, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Op grond van het tweede lid moet ook een beschrijving worden verstrekt van de aanpak van het verwerken van het ingenomen afvalwater. Deze beschrijving is voor de waterbeheerder essentieel om de emissie-eisen in de omgevingsvergunning te kunnen vaststellen.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in artikel 3.201, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op het begrip ‘ippc-installatie’ wordt verwezen naar paragraaf 5.2.1. van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Tweede lid
Binnen de categorie van ippc-installaties is de milieubelastende activiteit veehouderij een specifieke. Om die reden zijn de aanvraagvereisten van artikel 7.27 deels ingekleurd met het tweede lid. Deze gegevens zijn van belang vanwege de beoordeling van de uitstoot van geur, ammoniak en PM10. De norm voor geur volgt uit het omgevingsplan. Voor PM10moet er worden getoetst aan de omgevingswaarden uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Om te kunnen beoordelen of hieraan kan worden voldaan, zijn de gegevens, bedoeld in het tweede lid, noodzakelijk. Met deze gegevens kan de geurbelasting worden berekend met V-Stacks.
Om te kunnen vaststellen of aan de eisen van de artikelen 4.818, 4.819, 4.820 en 4.822 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt voldaan, zijn de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder b, onder 2°, van belang. Van de toegepaste huisvestingssystemen moet de unieke code, de beschrijving van het huisvestingssysteem en de BWL-code van deze beschrijving worden vermeld. Deze code is een systeemcodering die wordt gevolgd door een cijferreeks met daarin onder meer het jaartal van de eerste beschrijving van het huisvestingssysteem. De gegevens en tekeningen zijn ook noodzakelijk om te kunnen bekijken of aan de eisen in de beschrijving van het huisvestingssysteem en aanvullende techniek wordt voldaan (artikel 4.817 van het Besluit activiteiten leefomgeving). De voor een huisvestingssysteem of aanvullende techniek specifieke eisen moeten op de tekening zijn ingetekend. Dit zijn de eisen die zijn vermeld in de beschrijving van het huisvestingssysteem, zoals roostervloeren bij varkens en pluimvee en doorsneden van mest- en waterkanalen. De grootte van de uitstroomopeningen bij bijvoorbeeld luchtwassers moet blijken uit de plattegrondtekening of de doorsnedetekening. De uitstroomrichting moet zijn vermeld bij de beschrijving van het ventilatiesysteem. De schaal van de tekeningen moet zo zijn, dat de gegevens leesbaar zijn, dat maten kunnen worden gemeten en oppervlakten kunnen worden bepaald.
Deze aanvraagvereisten zijn ontleend aan de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.808 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over luchtkwaliteit die in artikel 8.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.21 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.17 in die nota van toelichting.
De beoordeling van de depositie van ammoniak vindt niet plaats in het kader van de vergunning voor de milieubelastende activiteit.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten, bedoeld in artikel 3.222, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten, bedoeld in artikel 3.222, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.127 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in dit artikel.
Onder a
De riooltekening zal een compleet overzicht van de aanwezige riolering moeten bevatten, waarmee bedrijfsafvalwater, huishoudelijk afvalwater, al dan niet verontreinigd hemelwater, et cetera worden afgevoerd.
Onder b en c
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over de gevolgen door een indirecte lozing die in artikelen 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.23 in die nota van toelichting.
De informatie over de samenstelling van het te lozen afvalwater betreft naar verwachting de vracht aan biologisch afbreekbare stoffen en eventuele medicinale stoffen, bijvoorbeeld antibiotica.
Onder d
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder e, f en g
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het kweken van consumptievis of ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten, bedoeld in artikel 3.222, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.226, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.226, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.129 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
Onder a tot en met c en l
Met deze aanvraaggegevens krijgt het bevoegd gezag inzage in de omvang van de milieubelastende activiteit en de toegepaste technieken.
Onder e
In dit onderdeel wordt een riooltekening voorgeschreven. De riooltekening zal een compleet overzicht van de aanwezige riolering moeten bevatten, waarmee bedrijfsafvalwater, huishoudelijk afvalwater, al dan niet verontreinigd hemelwater, et cetera worden afgevoerd.
Onder f
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over de gevolgen door een indirecte lozing die in artikelen 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.23 in die nota van toelichting.
De informatie over de samenstelling van het te lozen afvalwater betreft naar verwachting de vracht aan biologisch afbreekbare stoffen en nutriënten.
Onder g en i
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder h
Dit aanvraagvereiste sluit aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving over emissies naar de lucht. Bij mestverwerking zal het meestal gaan om geuremissie. Daarbij kan het van belang zijn of er pieken optreden en hoelang deze duren.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
Onder j, k en l
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder f, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat energie doelmatig wordt gebruikt. Bij het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of het vergisten van plantaardig materiaal kan het doelmatig gebruik van energie van belang zijn. Daarom beoordeelt het bevoegd gezag de mogelijkheden voor een zuinig gebruik daarvan. Bij de aanvraag moeten gegevens en bescheiden worden verstrekt over het verbruik van elektriciteit en brandstof. Daarnaast moet een beschrijving worden verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om energie doelmatig te gebruiken.
Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, het vergisten van dierlijke meststoffen of het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in artikel 3.226, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, bedoeld in artikel 3.236 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.24, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013, bedoeld in artikel 3.247 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In het artikel is zoveel mogelijk aangesloten bij de terminologie van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Weliswaar komt een ‘type werkruimte’ niet als zodanig in de tekst van dat besluit voor, maar vormt het type werkruimte samen met het inperkingsniveau (I, II, III, IV) een categorie van fysische inperking. Een type werkruimte is bijvoorbeeld een microbiologisch laboratorium (ML) of een dierverblijf (D). Verder moet de aanvraag een plattegrond bevatten van de locatie waarop het ggo-gebied is aangegeven. In bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving is ‘ggo-gebied’ gedefinieerd als ggo-gebied als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen 2013. De precieze indeling van het ggo-gebied hoeft niet te worden aangegeven; op grond van artikel 10, eerste lid, onder f, van de Regeling genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 dient dit in de administratie voorhanden te zijn.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.260, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eventuele lozingen op een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.260, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving vereisen een omgevingsvergunning voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam van de waterbeheerder. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in artikel 7.133 en zijn afgestemd op de aanvraagvereisten voor de milieubelastende activiteit in dit artikel.
Onder a en b
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over de gevolgen door een indirecte lozing die in artikelen 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.23 in die nota van toelichting.
De informatie over de samenstelling van het te lozen afvalwater betreft naar verwachting de vracht aan biologisch afbreekbare stoffen en nutriënten.
Onder c en d
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder e en f
Voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken gelden de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Vanwege de gevaareigenschappen van zeer zorgwekkende stoffen ligt het accent van de aanpak op het voorkómen dat deze stoffen in het milieu terecht komen, door de zogenoemde bronaanpak (preventie). De aanvraagvereisten zijn opgenomen om bij te dragen aan een effectief beleid hiertoe. Voor de inhoud en werking van regels over zeer zorgwekkende stoffen in het algemeen en de artikelen uit paragraaf 5.4.3 in het bijzonder, wordt verwezen naar paragraaf 4.8.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting op de artikelen 5.23, 5.24 en 5.25 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van koelwater afkomstig van het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.260, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder b, d, f, h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.269 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a, c en d
In deze onderdelen zijn de aanvraagvereisten opgenomen voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen. Iedere stof heeft zijn eigen gevaareigenschappen. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke stoffen dat zijn en wat de eigenschappen zijn van die stoffen. Daarbij valt te denken aan fysische eigenschappen (kookpunt, smeltpunt, dampspanning, et cetera) en chemische eigenschappen (ontstekingstemperatuur, explosiegrenzen, reactie-eigenschappen, toxicologische eigenschappen, et cetera). Van belang kan zijn in welke verschijningsvormen (fasen, vast, vloeibaar of gas) de stoffen worden opgeslagen. Ook de hoeveelheid is daarvoor van belang.
Eerste lid, onder b
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van de opstelplaatsen. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Eerste lid, onder e
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Tweede lid
Door artikel 3.269 tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt de vergunningplicht voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen uitgebreid met andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie. Het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Met de gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt verkrijgt het bevoegd gezag inzicht in die andere milieubelastende activiteiten die op dezelfde locatie worden verricht en de hoeveelheid en ADR-klasse van de gevaarlijke stoffen.
Derde lid
Als er bij een brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf milieubelastende activiteiten worden verricht die op grond van artikel 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig zijn, wordt die vergunningplicht door artikel 3.269, derde lid, van dat besluit uitgebreid. Het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Met de gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt verkrijgt het bevoegd gezag inzicht in die andere milieubelastende activiteiten die op dezelfde locatie worden verricht en de hoeveelheid en ADR-klasse van de gevaarlijke stoffen.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, bedoeld in artikel 3.273, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder a, b, d en e
In deze onderdelen zijn de aanvraagvereisten opgenomen voor bunkerstations. Voor het beoordelen van de aanvraag is het van belang dat het bevoegd gezag weet welke vloeistoffen worden opgeslagen. Ook de hoeveelheid en de doorzet zijn van belang.
Eerste lid, onder c
De aanvraag moet ook de coördinaten bevatten van het bunkerstation. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. De coördinaten en de afstanden gebruikt het bevoegd gezag niet alleen om te bepalen of aan de veiligheidsafstanden wordt voldaan maar ook voor het vaststellen van een omgevingsplan waarin op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht moet worden genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties. Op grond van artikel 5.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet in een omgevingsplan rekening worden gehouden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico van een op de miljoen per jaar voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Tweede tot en met vijfde lid
In het tweede tot en met het vierde lid zijn de aanvraagvereisten opgenomen voor het tanken van vaartuigen met LPG, LNG en waterstof. Met het oog op externe veiligheidsrisico’s is het van belang dat het bevoegd gezag beschikt over de in deze leden genoemde gegevens en bescheiden.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het tanken van vaartuigen met LPG, LNG of waterstof, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de genoemde gegevens en bescheiden nodig. Als het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen met LNG, moet ook de berekende afstand voor het plaatsgebonden risico worden verstrekt. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het vijfde lid van toepassing is verklaard.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines, bedoeld in artikel 3.281 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a
Bij het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines en het testen van motoren, komen stoffen vrij die de lucht verontreinigen. Het aanvraagvereiste onder sluit aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over luchtkwaliteit die in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.17 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.17 in die nota van toelichting.
Onder b en d
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder c
De reden voor de vergunningplicht is dat deze milieubelastende activiteit behoort tot de zogenoemde ‘grote lawaaimakers’. Daaronder vallen bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanvraagvereisten sluiten daarbij aan.
Wat de immissiepunten zijn, is niet opgenomen. Dit kan namelijk van situatie tot situatie verschillen. Ook zal het niet altijd nodig zijn kwantitatieve onderzoeken uit te voeren. Daarom is geen rekenmethodiek voorgeschreven.
(gereserveerd)
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a
Bij voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen komen stoffen vrij die de lucht verontreinigen. Het aanvraagvereist onder a sluit aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over luchtkwaliteit die in artikel 8.17 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.17 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.17 in die nota van toelichting.
Onder b, c, d en h
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder f en g
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over de gevolgen door een indirecte lozing die in artikelen 8.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.23 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.23 in die nota van toelichting.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen of het onderhouden, repareren en schoonmaken van motorvoertuigen, als het gaat om het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder b en c, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.134, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Tweede lid
Door artikel 3.269 tweede lid, wordt de vergunningplicht voor het parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen uitgebreid met andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die worden verricht op dezelfde locatie. Het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Met de gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt verkrijgt het bevoegd gezag inzicht in die andere milieubelastende activiteiten die op dezelfde locatie worden verricht en de hoeveelheid en ADR-klasse van de gevaarlijke stoffen.
Derde lid
Als er bij een brandstoffenhandel en tankopslagbedrijf milieubelastende activiteiten worden verricht die op grond van artikel 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37 van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig zijn, wordt die vergunningplicht door artikel 3.269, tweede lid, van dat besluit uitgebreid. Het gaat om milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, te weten:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
Met de gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt verkrijgt het bevoegd gezag inzicht in die andere milieubelastende activiteiten die op dezelfde locatie worden verricht en de hoeveelheid en ADR-klasse van de gevaarlijke stoffen.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen, als het gaat om het begassen of ontgassen van containers, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De stoffen die worden gebruikt voor het ontgassen hebben hun eigen gevaareigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke stoffen worden gebruikt en wat de eigenschappen daarvan zijn. Bij eigenschappen kan worden gedacht aan fysische eigenschappen zoals temperatuur en zuurgraad, maar ook de eigenschappen die specifiek van belang zijn met het oog op de milieubezwaarlijkheid (zoals (eco-) toxiciteit, accumulerend vermogen, afbreekbaarheid, et cetera) van de stoffen. Ook de hoeveelheid van de stoffen die worden gebruikt om te ontgassen zijn daarvoor van belang.
Eerste lid, onder a tot en met f
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
De afstand voor de aandachtsgebieden kan worden afgeleid van tabel E.10 in bijlage VII, onder E, onder 10, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De gegevens die nodig zijn om deze tabel toe te passen zijn opgenomen in het eerste lid, onder a tot en met f. De gegevens moeten worden verstrekt voor iedere opslagtank en voor ieder vulpunt.
Om vast te stellen of aan de afstand voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan, moet de aanvraag de coördinaten bevatten van het vulpunt van de opslagtank. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Eerste lid, onder g, en tweede lid, onder c
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.286, eerste lid, onder f en g, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder h
Voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met LNG kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 10, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard.
Tweede lid, onder a en b
De gegevens en bescheiden die worden verlangd op grond van het tweede lid, onder a, zijn vereist om te toetsen aan de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden die zijn opgenomen in bijlage VII, onder B, onder 5, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Met het oog op de afstanden voor het plaatsgebonden risico moet de aanvraag de coördinaten bevatten van de tussenopslag en van het vulpunt van de opslagtank. De coördinaten van de tussenopslag hoeven alleen te worden verstrekt als de waterstof wordt aangevoerd via een buisleiding of als de waterstof op de locatie wordt geproduceerd. De coördinaten van het vulpunt van de opslagtank hoeven alleen te worden verstrekt als de waterstof wordt aangevoerd via tankwagens.
Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Als opslag van waterstof plaatsvindt, moeten op grond van het tweede lid, onder b, ook gegevens worden verstrekt over de hoeveelheid waterstof die ten hoogste wordt opgeslagen. Van opslag is ook sprake bij tussenopslag.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van stoffen of goederen, als het gaat om het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen of het opslaan van gevaarlijke stoffen in container, bedoeld in artikel 3 3.286, eerste lid, onder g en h, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Iedere stof die wordt opgeslagen heeft zijn eigen gevaareigenschappen of andere mogelijke gevolgen voor de leefomgeving. Voor het beoordelen van de aanvraag is het dus van belang dat het bevoegd gezag weet welke stoffen worden opgeslagen. Ook de opslagcapaciteit en de hoeveelheid stoffen per ADR-klasse die ten hoogste wordt opgeslagen zijn daarvoor van belang.
Met de in onderdeel d gevraagde beschrijving krijgt het bevoegd gezag inzicht in de maatregelen die worden getroffen om bodemverontreiniging te voorkomen. Daarmee sluiten dit aanvraagvereiste aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over het criterium in artikel 8.9, eerste lid, onder b en c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat emissies in de bodem worden voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk is, beperkt en alle preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.9 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.9 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik (eerste lid), andere ontplofbare stoffen (tweede lid) of gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen in de Seveso-richtlijn (derde lid) voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
Eerste lid, onder b, tweede lid, onder d, en derde lid, onder e
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 en gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Tweede lid
Bij het type ontplofbare stoffen gaat het bijvoorbeeld om zwart kruit, rookzwak kruit, munitiepatronen, hagelpatronen of noodsignalen.
De NEM is in het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als netto explosieve massa. Dat is de basis voor de bepaling van de gevolgen van explosieve stoffen. De NEM wordt vermeld op de verpakking van het artikel.
Derde lid, onder a en b
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving in de nota van toelichting bij dat besluit.
Derde lid, onder c en d
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het voor het vervoer van stoffen of goederen opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid van de Seveso-richtlijn voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 9, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het vierde lid van toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor een deel van de activiteiten in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het vierde lid van toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het voor het vervoer van goederen opslaan van stoffen, bedoeld in artikel 3.286, vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.23, onder e, f, h, n, p en q, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
(gereserveerd)
(gereserveerd)
Eerste lid, onder a tot en met f
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
De afstand voor de aandachtsgebieden kan worden afgeleid van tabel E.10 in bijlage VII, onder E, onder 10, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. De gegevens die nodig zijn om deze tabel toe te passen zijn opgenomen in het eerste lid, onder a tot en met f.
Om vast te stellen of aan de afstanden voor de aandachtsgebieden wordt voldaan, moet de aanvraag de coördinaten bevatten van het vulpunt van de opslagtank. Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Eerste lid, onder g
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met LNG kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
Eerste lid, onder h
Voor het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen met LNG kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 10, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van toepassing is verklaard.
Tweede lid, onder a en b
De gegevens en bescheiden die worden verlangd op grond van het tweede lid, onder a, zijn vereist om te toetsen aan de afstanden voor het plaatsgebonden risico en de aandachtsgebieden die zijn opgenomen in bijlage VII, onder B, onder 5, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Met het oog op de afstanden voor het plaatsgebonden risico moet de aanvraag de coördinaten bevatten van de tussenopslag en van het vulpunt van de opslagtank. De coördinaten van de tussenopslag hoeven alleen te worden verstrekt als de waterstof wordt aangevoerd via een buisleiding of als de waterstof op de locatie wordt geproduceerd. De coördinaten van het vulpunt van de opslagtank hoeven alleen te worden verstrekt als de waterstof wordt aangevoerd via tankwagens.
Het digitaal stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Als opslag van waterstof plaatsvindt, moeten op grond van het tweede lid, onder b, ook gegevens worden verstrekt over de hoeveelheid waterstof die ten hoogste wordt opgeslagen. Van opslag is ook sprake bij tussenopslag.
Tweede lid, onder c
Een ongewoon voorval dat plaatsvindt bij de activiteiten, bedoeld in artikel 3.297, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan verschillende gevolgen hebben, zoals brand of explosie. Het is van belang dat vooraf inzicht bestaat in de ongewone voorvallen die zich kunnen voordoen, de nadelige gevolgen daarvan en welke daarop toegesneden maatregelen worden getroffen om deze voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan te voorkomen. Op grond van artikel 19.1 van de wet wordt onder het voorkomen van de nadelige gevolgen van een ongewoon voorval ook verstaan:
a. het zoveel mogelijk beperken of ongedaan maken van die gevolgen;
b. het voorkomen dat het voorval verergert, voortduurt of zich herhaalt;
c. het wegnemen van de oorzaak van het voorval.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen of voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd, bedoeld in artikel 3.301, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen of voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen zijn vervoerd, bedoeld in artikel 3.301, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op die artikelen. Het begrip andere milieubelastende installatie is omschreven in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht, bedoeld in artikel 3.305 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a en c
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten.
Onder b
De reden voor de vergunningplicht is dat deze milieubelastende activiteit behoort tot de zogenoemde ‘grote lawaaimakers’. Daaronder vallen bedrijven die zich alleen op een geluidgezoneerd industrieterrein mogen vestigen en waarvoor bijzondere beoordelingsregels voor geluid gelden. De aanvraagvereisten sluiten daarbij aan.
Wat de immissiepunten zijn, is niet opgenomen. Dit kan namelijk van situatie tot situatie verschillen. Ook zal het niet altijd nodig zijn kwantitatieve onderzoeken uit te voeren. Daarom is geen rekenmethodiek voorgeschreven.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
Tweede lid onder a tot en met d
Met deze aanvraaggegevens krijgt het bevoegd gezag inzage in de aard en omvang van de milieubelastende activiteit en de toegepaste technieken. Bij installaties die tot het mijnbouwwerk behoren (onder b) gaat het om installaties die er (mede) voor zorgen dat het mijnbouwwerk kan functioneren. Hierbij kan worden gedacht aan een energievoorziening.
Tweede lid, onder e
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.12 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.12 in die nota van toelichting.
Voor het exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in de artikelen 3.320 en 3.321, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het opsporen of winnen van delfstoffen of voor het opslaan van stoffen, voor zover het gaat om het winnen of opslaan van gevaarlijke stoffen, kan de omgevingsvergunning alleen worden verleend als een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van de activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (artikel 8.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bijlage VII, onder E, onder 11, bij dat besluit). Het plaatsgebonden risico is in artikel 5.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven als de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. Om de beoordeling uit te kunnen voeren heeft het bevoegd gezag de berekende afstand nodig voor het plaatsgebonden risico. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van overeenkomstige toepassing is verklaard.
Op grond van artikel 5.15 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied rekening gehouden met de kans op het overlijden van een groep van tien of meer personen per jaar als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door een activiteit. De begrenzing van de aandachtsgebieden zijn opgenomen in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van artikel 5.12 van dat besluit zijn in bijlage VII bij dat besluit voor een aantal activiteiten afstanden aangegeven. Voor andere activiteiten moeten de afstanden worden berekend. Dat laatste geldt voor de activiteit in dit artikel. Deze berekening moet worden verricht volgens de methode die in het derde lid van overeenkomstige toepassing is verklaard. Bij de aanvraag moet de berekende afstand van de aandachtsgebieden worden verstrekt. Binnen een aandachtsgebied zijn verschillende zones te onderscheiden die bepalend kunnen zijn voor de mate waarin het bevoegd gezag van oordeel is dat het bieden van bescherming zinvol, haalbaar en betaalbaar is. Het rekenbestand bevat alle informatie die gebruikt is voor het bepalen van de aandachtsgebieden. Naast informatie over de scenario’s die bij de berekening zijn gebruikt, bevat het rekenbestand informatie over de zones binnen een aandachtsgebied die specifiek van belang zijn bij een plasbrand, fakkelbrand, kokende vloeistof-gasexpansie-explosie (Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion, BLEVE), andersoortige explosie dan een BLEVE of gifwolk. Het rekenbestand biedt het bevoegd gezag de informatie die nodig is voor een evenwichtige afweging van de risico’s en de mogelijke beschermende maatregelen.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.323 en 3.324, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het betreft in Nederland unieke objecten waarbij aanvrager en bevoegd gezag beide Rijksoverheden betreffen. Vooraf is niet goed in te schatten welke activiteiten onder deze milieubelastende activiteit vallen. Het vooroverleg zal, juist bij deze milieubelastende activiteit, een belangrijke rol spelen. Daarom, en met het oog op de uniformiteit, is ervoor gekozen om de aanvraagvereisten van artikel 7.27, van toepassing te verklaren. Om die reden is bepaald dat bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in artikel 3.324, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning het exploiteren van een militaire luchthaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht, bedoeld in de artikelen 3.326 en 3.327 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het betreft in Nederland unieke objecten waarbij aanvrager en bevoegd gezag beide Rijksoverheden betreffen. Vooraf is niet goed in te schatten welke activiteiten onder deze milieubelastende activiteit vallen. Het vooroverleg zal, juist bij deze milieubelastende activiteit, een belangrijke rol spelen. Daarom, en met het oog op de uniformiteit, is ervoor gekozen om de aanvraagvereisten van artikel 7.27, van toepassing te verklaren. Om die reden is bepaald dat bij de aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.27, moeten worden verstrekt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan en bewerken van stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2, of meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoeld in de artikelen 3.331 en 3.332 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De terreinen, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn in bijlage XIV bij dat besluit vastgesteld.
De aanvraagvereisten zijn gebaseerd op de gegevens en bescheiden die bij een melding moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1171 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Daarnaast sluiten de aanvraagvereisten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de beoordelingsregel over externe veiligheid die in artikel 8.16 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.16 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.16 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd, een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen of springterreinen, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, bedoeld in de artikelen 3.334 en 3.335 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De terreinen, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zijn in bijlage XIV bij dat besluit vastgesteld.
Onder a en b
De reden van de vergunningplicht voor deze objecten is de grote invloed op de directe omgeving. Deze objecten hebben ook vaak een aanzienlijke omvang. Deze aanvraagvereisten sluiten daarop aan.
Een locatie kan bestaan uit verschillende banen en deze banen kunnen ook weer bestaan uit verschillende typen schietbanen die ieder een aantal schietpunten kunnen hebben. Bij de aanvraag moeten dan ook de fysieke begrenzing van de locatie en de aanduiding van het type schietbaan worden aangegeven. Dit geldt uiteraard ook voor de handgranatenbanen.
Onder c en e
Om te toetsen of voldaan wordt aan de beoordelingsregel van artikel 8.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is het nodig dat de beoogde technieken ter voorkoming of, als dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de activiteiten worden beschreven. Bij de toetsing spelen bij een ippc-installatie de Europees vastgestelde BBT-conclusies een belangrijke rol. Op nationaal niveau zijn er ook de informatiedocumenten uit bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Met de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag moeten worden verstrekt zal hierop moeten worden aangesloten. Bij deze unieke terreinen zal echter maatwerk op dit onderdeel ook voor kunnen komen.
Onder d
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de milieubelastende activiteiten in paragraaf 8.5.1.2, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om de specifieke beoordelingsregel over geluid voor militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen die in artikel 8.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels in zijn algemeenheid en artikel 8.19 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.19 in die nota van toelichting.
Wat de immissiepunten zijn, is niet opgenomen. Dit kan namelijk van situatie tot situatie verschillen. Ook zal het niet altijd nodig zijn kwantitatieve onderzoeken uit te voeren. Daarom is geen rekenmethodiek voorgeschreven. Normaal gesproken wordt in ieder geval informatie verstrekt over het aantal schoten, de wapensystemen, de brongegevens en de zogenaamde mal onveilige gebieden (MOG).
In deze paragraaf is voor een aantal veelvoorkomende aanvraagvereisten een module opgenomen. Het gaat om een module met gegevens en bescheiden die moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk. Daarnaast wordt de module van artikel 7.23 van toepassing verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor het lozen van afvalwater of water op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk. In verschillende artikelen die bepalen welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt, wordt naar deze modules verwezen. Het doel van dit artikel waarin het toepassingsbereik is geregeld van paragraaf 7.1.4.1 en artikel 7.23, is om voor de gebruiker te verduidelijken dat de modules in de artikelen 7.23 en 7.159 alleen van toepassing zijn als dat is bepaald in een artikel in de paragrafen 7.1.4.2 tot en met 7.1.4.8 of 7.1.5.2 tot en met 7.1.5.9. De gebruiker hoeft dus alleen kennis te nemen van een module als die van toepassing is verklaard op de omgevingsvergunning die de gebruiker wil aanvragen.
Deze module bevat de aanvraagvereisten die van toepassing zijn verklaard in artikelen die beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk regelen. De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in artikel 8.90 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.90 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.90 in die nota van toelichting.
Onder a en b
Deze aanvraagvereisten geven inzicht in de manier waarop de beperkingengebiedactiviteit wordt verricht en de omvang daarvan. Meestal door middel van verschillende tekeningen. Daarmee kan worden beoordeeld wat de invloed is van de activiteit op het waterstaatswerk in beheer bij het Rijk en kan aan de beoordelingsregels worden getoetst. Onder ‘werk’ wordt verstaan het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.
Onder c
Het komt voor dat een activiteit slechts een bepaalde tijd wordt verricht. Deze informatie geeft het bevoegd gezag hier inzicht in.
Onder d
De hier bedoelde gegevens zijn nodig om te kunnen beoordelen of de beperkingengebiedactiviteit verenigbaar is met het belang van:
• het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
• het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
• de vervulling van de op grond van de wet aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies, waarbij rekening wordt gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma.
• Met een analyse kan worden aangetoond dat de waterveiligheid van de waterkering niet afneemt als gevolg van de werkzaamheden. Met de volgende normen en richtlijnen kunnen alle relevante faalmechanismen worden beschouwd:
• Voor primaire waterkeringen: Wettelijk Beoordelingsinstrumentarium WBI2017. Zie https://www.helpdeskwater.nl/onderwerpen/waterveiligheid/primaire/beoordelen-wbi/.
• Voor niet-primaire (regionale) waterkeringen: Voorschrift toetsen op veiligheid niet-primaire waterkeringen in rijksbeheer, 23 augustus 2016. Zie https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-48351.html.
• In de regel zal het niet nodig zijn om hiervoor uitgebreide onderzoeken en berekeningen uit te voeren. Maar in sommige gevallen wordt daar niet aan ontkomen. Het vooroverleg speelt hierin een belangrijke rol.
Onder e
Partijen die direct zijn betrokken bij het verrichten van de beperkingengebiedactiviteit zijn bijvoorbeeld aannemers en onderaannemers. Met de contactgegevens zijn bedoeld de e-mailgegevens en telefoonnummers van personen die direct bij het verrichten van de werkzaamheden zijn betrokken. Met deze personen kan het bevoegd gezag contact opnemen, bijvoorbeeld als er sprake is van een calamiteit op de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Onder f
Als een waterstaatswerk wordt gekruist door een boring moet bij de aanvraag een boorplan worden gevoegd. De minimale eisen hieraan zijn een tekening die ten minste is voorzien van een locatie aanduiding van de boorlijn en een deugdelijke dwarsdoorsnede in de langsrichting van de gekozen boorlijn. De controle berekening van de buis of ook wel sterkteberekening wordt opgesteld aan de hand van grond mechanisch onderzoek. Dat onderzoek kan worden verricht volgens NEN 3650 en NEN 3651.
Onder g
Een beperkingengebiedactiviteit bij een kade of waterkering kan gevolgen hebben voor de stabiliteit daarvan. Of dit het geval is zal moeten worden bepaald met een stabiliteitsberekening. Die berekening wordt verricht op basis van gegevens die zijn verkregen uit een grondonderzoek en toont in ieder geval aan dat:
• door de activiteiten de stabiliteit van de waterkering niet afneemt;
• door de activiteiten de waterkering niet zodanig waterdoorlatend wordt dat risico's ontstaan in de vorm van piping en kwel; en
• door eventuele bemaling tijdens de activiteiten geen schade wordt veroorzaakt aan de (grondlagen in de) waterkeringen in naastgelegen velden.
De stabiliteitsberekening kan worden verricht volgens NEN 9997. Hierin zijn diverse algemene aspecten van stabiliteit en stabiliteitsberekening opgenomen voor geotechnische constructies waaronder een kade of waterkering.
Onder h
Erosieberekeningen zijn van belang bij (het aanleggen van) drukleidingen. Hieruit volgt wat het verstoringsgebied is aan een drukleiding zou springen. Door bijvoorbeeld een lekkage van een leiding in een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk kan het waterstaatswerk schade oplopen. Om de risico’s hierop in beeld te brengen wordt met dit onderdeel gevraagd om een erosieberekening. Die berekening kan worden verricht volgens NEN 3650 en NEN 3651.
Onder i
Soms worden de ontgraven stoffen elders toegepast of juist van elders aangevoerd. In het kader van ketenbeheer is het van belang om een globale grondbalans te verstrekken zodat inzicht kan worden verkregen in de keten.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.17, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn of het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze informatie is onder meer nodig om te beoordelen of het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam voldoende blijft. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet dat bestaat uit het ontgronden in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de ontgrondingsactiviteiten in paragraaf 8.7.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels wordt verwezen naar afdeling 11.8 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.76 in die nota van toelichting.
Onder a en i
Deze gegevens geven inzicht in het soort ontgrondingsactiviteit en de omvang daarvan. Verder geven ze inzicht in het verrichten van de activiteit.
Onder b
De aanvraag moet de coördinaten bevatten van de te ontgronden locatie. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Onder c en d
Deze gegevens geven algemene informatie over de huidige locatie, de reden van ontgronding en het toekomstige gebruik. Het kan zijn dat deze gegevens al bekend zijn bij het bevoegd gezag. Is dat het geval dan is het niet nodig deze informatie opnieuw aan te leveren.
Onder e
Voor het ketenbeheer geeft deze informatie inzicht in de hoeveelheid en de soort stoffen die worden ontgraven en toegepast. Daarbij kan het ook gaan om het toepassen van stoffen die afkomstig zijn van een andere locatie dan de locatie waarop de ontgrondingsactiviteit wordt verricht.
Onder f
Een ontgrondingsactiviteit heeft meestal een lange doorlooptijd. Deze informatie geeft het bevoegd gezag hier inzicht in.
Onder g
Voldoende verzekerd moet zijn dat aan de vereisten van veiligheid en stabiliteit zal worden voldaan. Wat veilig en stabiel is, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij een diepe ontgronding in de nabijheid van bijvoorbeeld gebouwen, een waterkering of een damwand, zullen de veiligheid en stabiliteit diepgaand aandacht behoeven. Een berekening ligt dan voor de hand. Bij bijvoorbeeld een ondiepe ontgronding in open water zal dit belang minder aandacht krijgen. Het gaat zowel om de periode tijdens het verrichten van de ontgronding als daarna. Met dat laatste wordt bedoeld dat ten tijde van de beoordeling van de aanvraag aannemelijk moet zijn dat het terrein na de ontgronding zo wordt opgeleverd, dat dit kan worden beheerd.
Onder h
Wat een ‘goede’ inrichting is, en binnen welke termijn deze gerealiseerd moet zijn, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij een commerciële ontgronding zal dit belang in het algemeen diepgaand aandacht krijgen. Maar er zijn ook ontgrondingen waarbij de inrichting geen bijzondere eisen met zich meebrengt, bijvoorbeeld bij een ontgronding voor natuurontwikkeling of in een dynamisch oppervlaktewaterlichaam. Dan blijven de aanvraagvereisten beperkt.
Onder j
Vaak komt het voor dat ontgraven stoffen elders worden toegepast. In het kader van ketenbeheer geeft deze informatie inzicht in de wijze van transport en wie daarvoor verantwoordelijk is. Wanneer dit op het moment van vergunningverlening nog niet duidelijk is kan er ook voor worden gekozen deze informatie in de vorm van een vergunningvoorschrift voor te schrijven.
Onder k
Ontgronding heeft gevolgen voor grondwaterstromingen en grondwaterlichamen. Dit geldt zeker als niet-doorlatende lagen worden doorbroken. Een ontgronding kan ook waterhuishoudkundige belangen raken, bijvoorbeeld doordat de stroming in een rivier gevolgen heeft voor de scheepvaart en de rivierafvoer bij hoogwater. De hier gevraagde informatie geeft inzicht in die gevolgen. Daarbij is niet altijd sprake van berekeningen maar volstaat meestal een beschrijving.
Onder l
Bij de beoordeling van de aanvraag worden in ieder geval de gevolgen van de ontgronding voor watersystemen betrokken. Dit wordt met een hydrologisch en geohydrologisch onderzoek in kaart gebracht.
Onder m
In gevallen waar een ontgrondingsactiviteit in een rivier wordt verricht, kan een rivierkundig onderzoek ook nodig zijn. Dit onderdeel van de aanvraagvereisten regelt dit. Als hulpmiddel om te bepalen of een onderzoek nodig is, en zo ja waar zo’n onderzoek aan moet voldoen, kan het Rivierkundig beoordelingskader voor ingrepen in de Grote Rivieren (versie 2.01, 1 juli 2009) worden gebruikt. Rivierkundige effecten worden beoordeeld op de volgende hoofdthema’s:
• hydraulische effecten;
• hinder of schade aan andere functies; en
• bodem en morfologie.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.29 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.30 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.35 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.36 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een wateronttrekkingsactiviteit in een oppervlaktewaterlichaam die in artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.89 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.89 in die nota van toelichting.
Onder b, c en d
Bij grote onttrekkingen, met name uit Rijkswateren, is de inzuigsnelheid bij het inlaatwerk van belang in verband met de bescherming van vissen. Op grond van de in onderdeel c gevraagde informatie kan deze inzuigsnelheid worden berekend. Met deze informatie, aangevuld met de dimensies van het watersysteem waaruit wordt onttrokken, kan een inschatting worden gemaakt van de omvang van het gebied waar kritische snelheden voor vislarven en juveniele vis worden overschreden. De informatie uit onderdelen b, c en d is met name van belang voor het waterkwantiteitsbeheer en het adequaat sturen op het aantal (grote) onttrekkingen en de locatie daarvan. Bij lage wateraanvoer kunnen problemen ontstaan wat betreft de diepgang in nagenoeg alle Rijkswateren. Het meest prominent speelt dit in de kanalen en de gestuwde delen van de grote rivieren, maar ook in de niet gestuwde delen van de rivieren is dit het geval.
Onder f
Onttrekkingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor het aquatisch ecosysteem. Bij de aanvraag moet hierop worden ingegaan en moet worden aangegeven hoe de aanvrager deze potentiële gevolgen wil voorkomen of beperken.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk of het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een wateronttrekkingsactiviteit die in artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.89 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.89 in die nota van toelichting.
Onder a
In onderdeel a wordt expliciet gevraagd naar het doel van de voorgenomen wateronttrekkingsactiviteit. Voor grondwateronttrekkingen is specifiek het (gebruiks)doel van belang om (1) het bevoegd gezag te kunnen bepalen, en (2) om de aanvraag te kunnen toetsen op efficiënt en effectief gebruik. Vanwege dit laatste zal bekend moeten zijn waarvoor het onttrokken grondwater wordt gebruikt, en of het bijvoorbeeld gaat om een bepaalde voorgeschreven (drink)waterkwaliteit.
Onder c
Om een koppeling te kunnen maken met het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System is het gewenst dat de coördinaten van alle aanwezige putten worden ingemeten. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken deze van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Onder e en f
Met een effectief filter wordt het geperforeerde deel van een filter bedoeld, waardoor het grondwater in of uit kan stromen. De effectieve filterlengte hoeft niet gelijk te zijn aan de totale lengte van een filter. Soms wordt een effectief filter niet aaneensluitend geplaatst vanwege een heterogene bodemopbouw. Bijvoorbeeld bij een put met een diepte van 20 meter wordt maar slechts 6 meter aan effectief filter geplaatst. Het is daarom van belang de lengte van het effectieve filter aan te geven.
Onder i
Onttrekkingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor de water- en bodemsystemen, bijvoorbeeld door verplaatsingen van een bodemverontreiniging en verzakkingen van gebouwen en infrastructuur. Bij de aanvraag moet hierop worden ingegaan en moet worden aangegeven hoe de aanvrager deze potentiële gevolgen wil voorkomen of beperken.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.50 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.54 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Een uitstroomvoorziening is een pijp waardoor water in het oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd. Die voorzieningen liggen regelmatig in een kade of damwand of in een waterkering, en kunnen daarom in potentie de waterveiligheid beïnvloeden. Dat vereist een individuele beoordeling.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a, f tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Het behandelen van scheepshuiden vindt bijvoorbeeld plaats door middel van robots die zich, deels onder water, vastklampen op de scheepshuid om deze vervolgens te ontdoen van aangroei, waarbij ook aangebrachte anti-fouling zal worden verwijderd. Het kunnen ook onderwaterborstels zijn waar het schip doorheen vaart om de aangroei te verwijderen. Dit zijn nog relatief nieuwe technieken waarbij de verontreiniging van het oppervlaktewater de aandacht vraagt, zodat een individuele beoordeling aan de hand van een omgevingsvergunning noodzakelijk is.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g en i, wordt verwezen naar dat artikel.
Tweede lid
Dit betreft onder meer informatie over de onderbouwing van de noodzaak om te lozen en informatie over de uitstroomvoorzieningen zoals de capaciteit van de pomp. Het bevoegd gezag heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of de lozing gevolgen heeft voor de waterkwantiteit.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water door een uitstroomvoorziening op een oppervlaktewaterlichaam, bedoeld in artikel 6.55, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, f tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegeven en besheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam tussen 1 oktober en 1 april, bedoeld in artikel 6.58 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en besheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van werkzaamheden of plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 6.59 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel worden de modules van de artikelen 7.23 en 7.159 van toepassing verklaard op aanvragen om omgevingsvergunningen voor het lozen van afvalwater of water in de Noordzee of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in de Noordzee. In verschillende artikelen die bepalen welke gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden verstrekt, wordt naar deze modules verwezen. Het doel van dit artikel waarin het toepassingsbereik is geregeld van de artikel 7.23 en 7.159, is om voor de gebruiker te verduidelijken dat de modules in de artikelen 7.23 en 7.159 alleen van toepassing zijn als dat is bepaald in een artikel in de paragrafen 7.1.5.2 tot en met 7.1.5.9. De gebruiker hoeft dus alleen kennis te nemen van een module als die van toepassing is verklaard op de omgevingsvergunning die de gebruiker wil aanvragen.
In het eerste lid is bepaald welke het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.17, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In het tweede lid is bepaald dat als de activiteit plaatsvindt in de Noordzee buiten het gemeentelijk of provinciaal ingedeelde gebied ook een rapport vereist is waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld. Dit aanvraagvereiste sluit aan bij de beoordelingsregels voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in artikel 8.90, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (verenigbaar met de doelen van de wet).
Het omgevingsplan is het primaire kader voor het afwegen van het belang van de archeologische monumentenzorg. Het aanvraagvereiste van een archeologisch rapport is binnen gemeentelijk ingedeeld gebied in beginsel verbonden aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Dit aanvraagvereiste is buiten gemeentelijk ingedeeld gebied echter verbonden aan omgevingsvergunningen voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk of een ontgrondingsactiviteit, omdat er voor dit deel van de Noordzee geen omgevingsplan geldt.
Onder de archeologische monumenten in de Noordzee worden historische scheepswrakken, vliegtuigwrakken en sporen van menselijke activiteit in ‘begraven’ prehistorische landschappen verstaan. Aan de aanvrager van een omgevingsvergunning wordt gevraagd om op basis van archeologisch onderzoek dat is verricht door een maritiem-archeologisch deskundige, aan te geven of er in of op de zeebodem waar de aanvraag betrekking op heeft (naar verwachting) archeologische monumenten aanwezig zijn en in hoeverre deze door de voorgenomen activiteit kunnen worden verstoord.
Als uit het rapport blijkt dat er archeologische monumenten in het gebied aanwezig zijn of worden verwacht, kunnen er voorschriften aan de omgevingsvergunning worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg. Voor de inhoud en werking van de hiervoor geldende beoordelingsregels wordt verwezen naar de artikelen 8.91 en 8.81 van het het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.81 in de nota van toelichting bij dat besluit. Samengevat kunnen de vergunningvoorschriften bestaan uit het doen van verder archeologisch onderzoek, het nemen van fysieke beschermingsmaatregelen of archeologische begeleiding van de werkzaamheden. Ook kan ervoor worden gekozen om een bepaalde locatie, bijvoorbeeld als er sprake is van een historisch scheepswrak met een bufferzone uit te sluiten van de voorgenomen activiteit.
Uit het rapport kan blijken dat de archeologische verwachting laag is, bijvoorbeeld omdat het gebied al eerder is verstoord en de voorgenomen ingreep niet dieper de zeebodem in gaat dan die eerdere verstoring. In deze gevallen is er geen noodzaak om voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Het voorschrijven van archeologisch onderzoek, zeker op zee, is altijd maatwerk, waarbij een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt tussen de bescherming van het archeologisch belang en de middelen die hiervoor beschikbaar zijn. Om deze afweging beter mogelijk te maken ontwikkelt de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een geo-archeologische advieskaart voor de prehistorische ondergrond van de Noordzee. Hierop worden zones aangegeven die kansrijk en minder kansrijk zijn voor het aantreffen van prehistorische bewoningssporen. De mate waarin aan de initiatiefnemer verplichtingen voor het doen van archeologisch onderzoek worden voorgeschreven, zullen afhangen van deze trefkans, in combinatie met de aard en omvang van de ingreep.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet dat bestaat uit het ontgronden in de Noordzee. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.162, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.177, tweede lid, met dien verstande dat dit aanvraagvereiste aansluit bij de beoordelingsregels voor de ontgrondingsactiviteit in artikel 8.76, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (verenigbaar met de doelen van de wet) en dat in artikel 8.77, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 8.81 van dat besluit van overeenkomstige toepassing is verklaard. Zo kunnen ook aan de omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit voorschriften worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het ontgraven, verplaatsen of toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.28, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.177, tweede lid.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in de Noordzee als bedoeld in artikel 7.47, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij maatregelen die kunnen worden getroffen om eventuele risico’s voor de mijnbouwinstallatie zoveel mogelijk te beperken, kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning.
Tweede en derde lid
Het tweede en derde lid bepalen welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in de Noordzee als bedoeld in artikel 7.47, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.49 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In het eerste lid is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten en het invangen van mosselzaad in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.55 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in paragraaf 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.177, tweede lid.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk voor het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.159, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g, h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Het behandelen van scheepshuiden vindt bijvoorbeeld plaats met robots die zich, deels onder water, vastklampen op de scheepshuid om deze vervolgens te ontdoen van aangroei, waarbij ook aangebrachte anti-fouling zal worden verwijderd. Het kunnen ook onderwaterborstels zijn waar het schip doorheen vaart om de aangroei te verwijderen. Dit zijn nog relatief nieuwe technieken waarbij de verontreiniging van het oppervlaktewater de aandacht vraagt, zodat een individuele beoordeling aan de hand van een omgevingsvergunning noodzakelijk is.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, g en i, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
Tweede lid
Dit betreft informatie over de onderbouwing van de noodzaak om te lozen en informatie over de uitstroomvoorzieningen zoals de capaciteit van de pomp. Het bevoegd gezag heeft deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of de lozing gevolgen heeft voor de waterkwantiteit.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van water door een uitstroomvoorziening in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.60, eerste lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor een toelichting op de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.23, onder a tot en met c, f tot en met h en l tot en met n, wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een stortingsactiviteit op zee als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet. Het Londen-protocol regelt het storten van afval en andere stoffen op zee. Het protocol verbiedt het storten van alle stoffen vanaf vaartuigen, luchtvaartuigen of op de zeebodem opgerichte werken in de zee, met uitzondering van de stoffen opgenomen in bijlage I bij het protocol. Voor deze stoffen mag worden overwogen of ze in aanmerking kunnen komen voor storten op zee. Bijlage II bij het protocol geeft aan welke overwegingen hierbij gelden en welke voorwaarden moeten worden verbonden aan een eventuele vergunning voor storten. In bijlage II zijn ook gegevens en inlichtingen opgenomen die de vergunningaanvraag dient te bevatten. Deze gegevens en inlichtingen zijn geïmplementeerd met dit artikel. Het staat de aanvrager in beginsel vrij een vergunning te vragen voor elke activiteit, maar van oudsher wordt een stringent beleid gehanteerd bij het verlenen van ontheffingen en vergunningen voor werkzaamheden en activiteiten in de Noordzee. Feitelijk worden alleen stortingen van baggerspecie vergund, mits aan bepaalde (kwaliteits)criteria wordt voldaan en er geen alternatief op land voorhanden is. Daarom zijn de aanvraagvereisten in dit artikel toegesneden op het storten van baggerspecie in zee. Als een initiatiefnemer andere activiteiten of werkzaamheden wil verrichten, moet dit via het vooroverleg met het bevoegde gezag (de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) expliciet aan de orde worden gesteld.
Onder a tot en met c
De aard, samenstelling, eigenschappen en herkomst van het te storten materiaal moet worden vermeld. Het gaat hierbij om de aard (zoals zand, klei, leem, slib), de chemische samenstelling, de korrelgrootteverdeling en het drogestofgehalte. Daarnaast moet de hoeveelheid in kubieke meters van de te storten stoffen worden aangeduid. Bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van het storten van baggerspecie in de Noordzee zal het bevoegde gezag de normen die worden gehanteerd bij de zogenaamde zoutebaggertoets (zie http://www.helpdeskwater.nl/zeeslib/norm/) als referentie hanteren. Uit de aanvraag zal dan ook moeten blijken in hoeverre baggerspecie aan deze normen voldoet. In de praktijk zal de aanvrager analyserapporten van de chemische samenstelling van de baggerspecie als bijlage bij de aanvraag voegen. Op grond daarvan kan het bevoegd beoordelen of de baggerspecie voor storting in de Noordzee in aanmerking komt.
Onder e
Het onderzoeksprotocol en de onderzoeksstrategie geven inzicht in het aantal boringen, de genomen monsters en de analyses, zoals vastgelegd in NEN 5720.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de specifieke beoordelingsregels voor mijnbouwactiviteiten die in artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van deze beoordelingsregels wordt verwezen naar de toelichting op artikel 8.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder d en e
Bij maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen in het belang van de landsverdediging, de scheepvaart of de veiligheid, kan worden gedacht aan de inzet van een zogenoemde ‘guard vessel’, (extra) radar of AIS dekking en het aanbrengen van betonning. De oefen- en schietgebieden en drukbevaren gebieden op de Noordzee zijn aangewezen in bijlage III.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee, bedoeld in artikel 7.67, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onder a
De aanduiding van de kilometrering en coördinaten worden gebruikt om de exacte locatie van werken te registreren. Met ‘kilometrering’ wordt de langs de wegen aangebrachte afstandsinformatie bedoeld, veelal in de vorm van hectometerpaaltjes. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster. Voor de aanduiding van het beperkingengebied kan worden volstaan met een aanduiding van de lijnen van het gebied op een kaart.
Onder b
Met het ‘werkterrein’ wordt bedoeld het terrein waar de aannemer gebruik van kan maken voor opslag van bouwstoffen en plaatsing van keten, loodsen, hulpwerken en andere hulpmiddelen.
Onder c
Bij beperkingengebiedactiviteiten voor wegen is het exacte moment van het verrichten van de activiteit van groot belang, omdat de wegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een tijdelijke afzetting op een verzorgingsplaats) in verband met de verkeersveiligheid. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven.
Onder e
Partijen die direct zijn betrokken bij het verrichten van de beperkingengebiedactiviteit zijn bijvoorbeeld aannemers en onderaannemers. Met de contactgegevens zijn bedoeld de e-mailadressen en telefoonnummers van personen die direct bij het verrichten van de werkzaamheden zijn belast. Met deze personen kan door het bevoegd gezag contact worden opgenomen, bijvoorbeeld bij calamiteiten op de locatie van de beperkingengebiedactiviteit.
Onder f
De risico-inventarisatie met beheersmaatregelen ten aanzien van gevolgen voor het wegennet is anders dan een verkeersplan. De risico-inventarisatie ziet op te verwachten gevolgen voor het wegennet ten aanzien van beheeraspecten en de wegconstructie. In het verkeersplan worden de gevolgen van de activiteit voor de afhandeling van het verkeer en eventuele aanvullende verkeersmaatregelen die vanuit oogpunt van verkeersveiligheid nodig zijn beschreven.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van overige werkzaamheden in het beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Overige werkzaamheden zijn beperkingengebiedactiviteiten die geheel los staan van het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van overige bouwwerken, andere werken, die geen bouwwerken zijn, of andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk. Bijvoorbeeld het verrichten van een boring langs of onder de weg.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van weginfrastructuur in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
Onder c
Bij het voorbelasten wordt vooraf een bepaalde hoeveelheid zand of grond op het maaiveld gebracht om de zetting te versnellen. Vervolgens wordt het verloop van de zetting gemeten. Zodra de berekende zetting is bereikt, kan de voorbelasting worden verwijderd. Als de gemeten zetting (in de tijd gemeten) afwijkt van de berekende zetting dan kan dit aanleiding zijn om de voorbelasting langer of korter aanwezig te laten. De gevraagde informatie over de dwarsprofielen gaat over het voorbelasten van de grond. Bij onderdeel a gaat het om de dwarsprofielen van de nieuwe weginfrastructuur.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van informatieborden in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
De informatieborden betreffen onder meer de reclameborden langs de weg. Verkeerstekens en onderborden zijn dat niet. Dit betreft alle verkeersborden die zijn opgenomen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer of het reguleren daarvan in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van overige bouwwerken, andere werken, die geen bouwwerken zijn, of andere objecten in het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onder b, onder 4°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een gebouw in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 1°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
Bij het voorbelasten wordt vooraf een bepaalde hoeveelheid zand of grond boven op het maaiveld gebracht om de zetting te versnellen. Vervolgens wordt het verloop van de zetting gemeten. Zodra de berekende zetting bereikt is, kan de voorbelasting weer worden verwijderd. Indien de gemeten zetting (in de tijd gemeten) afwijkt van de berekende zetting dan kan dit aanleiding zijn om de voorbelasting langer of korter aanwezig te laten.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 2°, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
Voor het bouwen van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen op een verzorgingsplaat als bouwactiviteit kan ook een omgevingsvergunning vereist zijn. De aanvraagvereisten daarvoor zijn opgenomen in paragraaf 7.1.2.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het herinrichten van een verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg in het deel van het beperkingengebied met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk, dat hoort bij een verzorgingsplaats, bedoeld in artikel 8.16, tweede lid, onder b, onder 3°, van het Besluit activiteiten leefomgeving. Herinrichting van de verzorgingsplaats omvat activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor de staat en werking van de weg.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot infrastructuur opgenomen in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het bevoegd gezag verleent een omgevingsvergunning voor zo’n activiteit als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat van de weg of de werking van de weg. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor beperkingengebieden rond infrastructuur in zijn algemeenheid wordt verwezen naar afdeling 11.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.2 in die nota van toelichting.
Bij het voorbelasten wordt vooraf een bepaalde hoeveelheid zand of grond boven op het maaiveld gebracht om de zetting te versnellen. Vervolgens wordt het verloop van de zetting gemeten. Zodra de berekende zetting bereikt is, kan de voorbelasting weer worden verwijderd. Indien de gemeten zetting (in de tijd gemeten) afwijkt van de berekende zetting dan kan dit aanleiding zijn om de voorbelasting langer of korter aanwezig te laten.
In deze paragraaf wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg. Die activiteiten worden met het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In deze paragraaf wordt met de Invoeringsregeling Omgevingswet geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het verrichten van beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven. Die activiteiten worden met het Invoeringsbesluit Omgevingswet opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Aan het begin van deze regeling zijn de algemene aanvraagvereisten opgenomen die voor elke aanvraag gelden, zoals het adres en de kadastrale aanduiding. De opbouw van de artikelen met aanvraagvereisten voor de rijksmonumentenactiviteit is vervolgens:
• artikel 7.198: aanvraagvereisten voor iedere rijksmonumentenactiviteit;
• artikel 7.199: alle aanvraagvereisten voor zover de rijksmonumentenactiviteit een archeologisch monument betreft. Dit kan een archeologisch rijksmonument zijn, maar ook – in gevallen dat het belang van de archeologische monumentenzorg voor een locatie (nog) niet voldoende is afgewogen in het omgevingsplan en een adequaat archeologisch regime ontbreekt – een archeologisch monument ter plaatse van een gebouwd of aangelegd rijksmonument;
• artikel 7.201 tot en met artikel 7.204: de aanvraagvereisten voor rijksmonumentenactiviteiten met betrekking tot een gebouwd of aangelegd (groen) rijksmonument. De volgorde van de artikelen is gebaseerd op de volgorde van de activiteiten in de begripsbepaling van de rijksmonumentenactiviteit;
• artikel 7.203 betreft de meest voorkomende activiteiten met betrekking tot gebouwde en aangelegde rijksmonumenten, zoals het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of anderszins wijzigen van het monument;
• artikel 7.200 en 7.205: de eisen aan tekeningen voor archeologische monumenten, respectievelijk (gebouwde en aangelegde) monumenten.
Als een aanvraag betrekking heeft op meerdere aspecten (activiteiten) van de rijksmonumentenactiviteit, dan zijn ook meerdere artikelen van toepassing. Als bij een verbouwing bijvoorbeeld ook een deel van het monument wordt gesloopt, is niet alleen artikel 7.203, maar ook artikel 7.201 van toepassing.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die voor iedere rijksmonumentenactiviteit gelden. Op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de wet gaat het om activiteiten inhoudende het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 PM (aanduiding van de activiteit, e-mailadres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Tweede lid, onder A
Dit onderdeel betreft de identificatie van het monument of archeologisch monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Tweede lid, onder B
Dit onderdeel betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het monument of archeologisch monument te kunnen beoordelen.
Tweede lid, onder C
Dit onderdeel is nieuw ten opzichte van de Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het monument of archeologisch monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de wet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het monument of archeologisch monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een archeologisch rijksmonument betreft, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat zelf geen rijksmonument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd rijksmonument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als rijksmonument aangewezen kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Bescherming van het archeologisch erfgoed gebeurt primair via de besluitvorming over het in het omgevingsplan toedelen van functies aan locaties en de aan die functies gekoppelde regels. Het zal echter – in elk geval in de overgangsfase waarin bestemmingsplannen van rechtswege gelden als omgevingsplan – nog voorkomen dat een omgevingsplan niet voorziet in een adequaat beschermingsregime voor onder een gebouwd of aangelegd rijksmonument aanwezige of te verwachten archeologische monumenten. Deze locaties zijn in bestemmingsplannen immers nog regelmatig een ‘blinde vlek’. Als de afweging over de archeologische monumentenzorg voor de desbetreffende locaties heeft plaatsgevonden, zal dit expliciet uit het omgevingsplan blijken. Zolang er geen of onvoldoende afweging heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, heeft de omgevingsvergunning voor de rijksmonumentenactiviteit een aanvullende werking (net als de ontgrondingsactiviteit binnen het gemeentelijk ingedeelde gebied; zie ook paragraaf 11.8 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving). Het bevoegd gezag kan de archeologische belangen in dat geval meewegen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) rijksmonumentenactiviteit. Als er op de desbetreffende locatie een archeologisch monument aanwezig is of verwacht wordt en er na die belangenafweging besloten wordt de rijksmonumentenactiviteit toe te staan en de archeologie niet in situ behouden kan blijven, zal een opgraving of archeologische begeleiding in de rede liggen om de archeologische informatie veilig te stellen. Er kunnen aan een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een gebouwd of aangelegd rijksmonument in het belang van de archeologische monumentenzorg immers ook vergunningvoorschriften worden verbonden ten behoeve van het in situ- of ex situ-behoud van een archeologisch monument dat niet tot dat rijksmonument behoort (zie verder de toelichting bij de artikelen 8:80 en 8:81 van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
In de meeste gevallen zal het bij een rijksmonumentenactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem (een of meer bodemingrepen), maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende rijksmonumentenactiviteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument zijn:
– bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
– de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
– het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
– het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
– het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
– het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
– het wijzigen van het grondwaterpeil,
– het winnen van grondstoffen,
– agrarische grondwerkzaamheden, en
– activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
Eerste lid
In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven voor zover de activiteit gevolgen heeft voor de archeologie.
Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.
Voor de topografische kaart als bedoeld in onderdeel b kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 – 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.
Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn ten minste twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.
Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.
Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.
In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto’s inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument er uit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.
Het aanvraagvereiste in onderdeel g – funderingstekeningen – betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
Tweede lid
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag dergelijke gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.
Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.
Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig bij kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (mede) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.
Bij sonaropnamen als bedoeld in onderdeel f gaat het doorgaans om zogenoemde ‘multibeamopnamen’. Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting, om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.
Dit artikel bevat eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 7.199.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een rijksmonumentenactiviteit bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling in de bijlage bij artikel 1.1 van de wet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig bij het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen rijksmonumentenactiviteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Bij alleen inpandige sloopwerkzaamheden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen worden verwijderd. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of daarvoor te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel of gevelsteen of een monumentale schouw.
Tweede lid
Rapporten als bedoeld in onderdeel a kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als het omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde rijksmonument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de rijksmonumentenactiviteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 7.199.
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig bij een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een rijksmonumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Op grond van artikel 8:80, tweede lid, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het bevoegd gezag rekening houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan moet het op grond van artikel 8:82 van dat besluit voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De foto’s in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel, en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een rijksmonument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte na de verplaatsing deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het monument een molen is, moet op grond van onderdeel e ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als het omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde rijksmonument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de rijksmonumentenactiviteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 7.199.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld door middel van impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de desbetreffende beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het anderszins wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem. Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Eerste lid
De foto’s in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soorten tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 7.201 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de wet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de Wabo bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de desbetreffende aanvraagvereisten uit artikel 7.201 expliciet (en niet door middel van een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moeten in een dergelijk geval ook slooptekeningen worden overgelegd, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen worden verwijderd. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. Ook moet op grond van onderdeel c in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen her te gebruiken of daarvoor te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als het omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde rijksmonument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de rijksmonumentenactiviteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij artikel 7.199.
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn bij het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Denk hierbij bijvoorbeeld aan een (complexe) restauratie.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld door middel van impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de desbetreffende beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan mede worden weergegeven in streefbeelden.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een rijksmonumentenactiviteit bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of anderszins aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 7.201, 7.202 en 7.203. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het desbetreffende onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 worden gevraagd ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit voor een industriële toepassing of voor de openbare drinkwatervoorziening als bedoeld in artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De aanvraagvereisten in dit artikel sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de wateractiviteiten in de paragrafen 8.9.1.1 en 8.9.2.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In dit geval gaat het om artikel 8.84 en de specifieke beoordelingsregels voor een wateronttrekkingsactiviteit die in artikel 8.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgenomen. Voor de inhoud en werking van de beoordelingsregels voor wateractiviteiten in zijn algemeenheid en artikel 8.89 in het bijzonder wordt verwezen naar afdeling 11.10 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.89 in die nota van toelichting.
Onder b
Om een koppeling te kunnen maken met het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System is het gewenst dat de coördinaten van alle aanwezige putten worden ingemeten. Het Digitaal Stelsel Omgevingswet, dat een juridische basis krijgt met de Invoeringswet Omgevingswet en het Invoeringsbesluit Omgevingswet, gaat gebruik maken deze van twee coördinatenstelsels, te weten het Rijksdriehoekstelsel en het European Terrestrial Reference System 1989. Welk stelsel moet worden gebruikt zal worden bepaald met de Invoeringsregeling Omgevingswet. Voor de coördinaten, bedoeld in dit artikel, wordt het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting gebruikt. Dit stelsel is vastgesteld in 2000 (RD2000 systeem) en is een passief referentiesysteem dat onderdeel uitmaakt van de geodetische infrastructuur en dat wordt bijgehouden door het Kadaster.
Onder c en d
Met een effectief filter wordt het geperforeerde deel van een filter bedoeld, waardoor het grondwater in of uit kan stromen. De effectieve filterlengte behoeft niet gelijk te zijn aan de totale lengte van een filter. Soms wordt een effectief filter niet aaneensluitend geplaatst vanwege een heterogene bodemopbouw. Bijvoorbeeld bij een put met een diepte van 20 meter wordt maar slechts 6 meter aan effectief filter geplaatst. Het is daarom van belang de lengte van het effectieve filter aan te geven.
Onder g en i
Onttrekkingen kunnen negatieve gevolgen hebben voor de water- en bodemsystemen, bijvoorbeeld door verplaatsingen van een bodemverontreiniging en verzakkingen van gebouwen en infrastructuur. Bij de aanvraag moet hierop worden ingegaan en moet worden aangegeven hoe de aanvrager deze potentiële gevolgen wil voorkomen of beperken.
In dit artikel is bepaald welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder d, van de wet dat bestaat uit het ontgronden op land, in regionale wateren en in het winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
De aanvraagvereisten sluiten aan bij de beoordelingsregels voor de ontgrondingsactiviteiten in paragraaf 8.7.1, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor de inhoud en werking van beoordelingsregels wordt verwezen naar afdeling 11.8 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving en de toelichting op artikel 8.76 in die nota van toelichting.
Voor een toelichting op de aanvraagvereisten in het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.162, onder a tot en met i, k en l.
In dit artikel is het toepassingsbereik van afdeling 7.2 geregeld. Deze afdeling gaat alleen over de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een bij beschikking op te leggen gedoogplicht moeten worden verstrekt. De wet biedt de mogelijkheid om een gedoogplicht bij beschikking op te leggen voor werken en handelingen genoemd of bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.19 van de wet. Voor zover een bepaald werk niet onder deze artikelen valt, moet het een werk betreffen dat te rekenen valt onder artikel 10.21 van de wet of gaan om handelingen die nodig zijn voor het maken van een ontwerp (artikel 10.20 van de wet).
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden bij elke aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht moeten worden verstrekt. Deze aanvraagvereisten gelden naast de vereisten die zijn opgenomen in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Zodoende bevat de aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht, bedoeld in paragraaf 10.3.2 van de wet, niet alleen de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt aangevraagd, maar ook het telefoonnummer van de aanvrager. Wanneer de aanvraag door een gemachtigde wordt ingediend verstrekt de gemachtigde naast zijn of haar naam en telefoonnummer, ook het adres en de woonplaats zodat het bevoegd gezag weet waar de gemachtigde woont. Als de aanvraag elektronisch wordt ingediend wordt ook het e-mailadres van de aanvrager of gemachtigde verlangd.
Belangrijk bij dit alles is dat het bevoegd gezag op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid heeft om naast de in deze afdeling genoemde gegevens en bescheiden, aanvullende gegevens en bescheiden te vragen. Deze gevraagde informatie dient uiteraard wel noodzakelijk te zijn voor – en in directe relatie te staan tot – de beoordeling van de aanvraag.
Een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking bevat vaak bijlagen. Als de aanvraag elektronisch wordt ingediend zijn deze bijlagen, zoals tekeningen en rapporten, digitaal. Deze bijlagen moeten door het bevoegd gezag digitaal kunnen worden ingezien en gearchiveerd.
In het eerste lid is een beperkt aantal bestandsformaten opgenomen. Gegevens en bescheiden die in deze bestandsformaten worden verstrekt kunnen door ieder bevoegd gezag worden ontvangen en verwerkt. Beperking van het aantal formaten is in de eerste plaats nodig omdat de bijlagen moeten worden ingediend in een duurzaam digitaal bestandsformaat, zodat er op dit punt geen problemen met de digitale archivering ontstaan. De genoemde bestandsformaten zijn archiefwaardig. De versies zijn te vinden op de website van het Forum voor standaardisatie (https://www.forumstandaardisatie.nl/open-standaarden). Uitgangspunt is dat ingediende digitale bijlagen na de behandeling ongewijzigd, dus zonder conversie of substitutie, kunnen worden gearchiveerd. In de tweede plaats moet worden voorkomen dat het bevoegd gezag wordt geconfronteerd met een eindeloze variatie aan digitale bestandsformaten, waarvoor het mogelijk niet de geschikte programmatuur heeft om deze te kunnen lezen en gebruiken. Het bevoegd gezag kan er op grond van het tweede lid wel mee instemmen dat gegevens en bescheiden worden verstrekt in een ander bestandformaat. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn bij de zogenoemde Bouw Informatie Modellen (BIM bestanden) wanneer het bevoegd gezag beschikt over geschikte programmatuur.
De aanvrager wordt geacht om het bestand zelf te controleren op vorm en inhoud, voorafgaand aan de indiening.
Mede als gevolg van de Archiefwet 1995 is het niet toegestaan om de bestanden te voorzien van ‘extra layers’, dat wil zeggen van additionele informatie over het bestand. Alle relevante informatie moet in het bestand zijn opgenomen. Aantekeningen van het bevoegd gezag en zijn adviseurs worden gemaakt in aparte ‘markup’ bestanden die worden gekoppeld aan de originele bestanden. In het kader van de Invoeringsregeling Omgevingswet zal worden bezien of er voor alle gegevensverstrekkingen een algemene regeling kan worden gemaakt die in de plaats treedt van dit artikel.
In deze artikelen is geregeld welke gegevens en bescheiden de aanvrager moet verstrekken bij de aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht voor werken van algemeen belang als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.18 van de wet of voor andere werken van algemeen belang als bedoeld in artikel 10.21 van de wet. Bij werken van algemeen belang kan worden gedacht aan het tot stand brengen of opruimen van waterstaatswerken, werken ter uitvoering van de Uitvoeringswet Nederlands-Duits Grensverdrag en werken voor infrastructuur, water, energie en mijnbouw (artikelen 10.13, 10.14, 10.15 en 10.17 van de wet). Daarnaast vallen onder deze categorie ook onderzoeken in verband met ontgrondingsactiviteiten en de mate van luchtverontreiniging (artikelen 10.16 en 10.18 van de wet).
Aan de hand van de gevraagde gegevens en bescheiden is het bevoegd gezag onder meer in staat te beoordelen of het opleggen van de gedoogplicht geoorloofd is op grond van artikel 10.11 van de wet. Een gedoogplicht mag immers alleen worden opgelegd als voor bepaalde of onbepaalde tijd gebruik moet worden gemaakt van een onroerende zaak, het gebruik van de onroerende zaak niet zover gaat dat de belangen van de rechthebbende vergen dat over wordt gegaan tot onteigening, het gebruik door de rechthebbende niet meer wordt belemmerd dan redelijkerwijs noodzakelijk en er ondanks een redelijke poging daartoe geen of geen volledige overeenstemming is bereikt met de rechthebbende. De situatietekening waarop het gedeelte van het perceel is ingetekend waarop de rechthebbende voor bepaalde of onbepaalde tijd werken of werkzaamheden moet gedogen speelt bijvoorbeeld een belangrijke rol bij de beoordeling of de rechthebbende niet meer in zijn gebruik wordt belemmerd dan noodzakelijk en of de belangen van de rechthebbende in dat geval geen onteigening vorderen (artikel 10.11, onder c en d, van de wet). De gegevens en bescheiden over het minnelijk overleg, waaronder het logboek van het minnelijk overleg, stellen het bevoegd gezag in staat te beoordelen of er, ondanks dat er geen overeenstemming over het gebruik van de onroerende zaak is bereikt, wel een redelijke poging is gedaan om overeenstemming te bereiken (artikel 10.11, onder b, van de wet).
In de artikelen 7.211 en 7.212 is geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht voor werken van algemeen belang als bedoeld in de artikelen 10.13 tot en met 10.18 van de wet en voor andere werken van algemeen belang als bedoeld in artikel 10.21 van de wet. Bij de aanvraag om een bij beschikking op te leggen gedoogplicht voor bijvoorbeeld het tot stand brengen van een lokale spoorweg als bedoeld in artikel 10.13, eerste lid, onder f, van de wet moeten dus niet alleen de in artikel 7.211 opgenomen gegevens en bescheiden worden verstrekt, maar ook de in artikel 7.212 genoemde gegevens en bescheiden.
Deze aanvraagvereisten zijn verdeeld over twee artikelen omdat de gegevens en bescheiden in de praktijk onderdeel uitmaken van twee afzonderlijke dossiers. De algemene gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 7.211, maken onderdeel uit van het algemene dossier dat door iedereen kan worden ingezien. De perceel- en persoonsgebonden gegevens, bedoeld in artikel 7.212, maken onderdeel uit van het persoonlijke dossier dat vanwege de privacygevoelige informatie die het bevat en met het oog op de Algemene Verordening Gegevensbescherming alleen kan worden ingezien door de rechthebbende of zijn of haar vertegenwoordiger. Zo worden op grond van artikel 7.212, onder c, gegevens over de vermogensrechtelijke status van de rechthebbende verlangd. Met andere woorden moet op grond van dit vereiste worden aangegeven of de rechthebbende bijvoorbeeld eigenaar of pachter is van het perceel. Dit vereiste stelt het bevoegd gezag in staat om na te gaan of het minnelijk overleg is gevoerd met alle rechthebbenden op het perceel.
De gegevens en bescheiden die artikel 7.212 verlangd zijn ook een stuk specifieker dan de gegevens en bescheiden die artikel 7.211 vraagt. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 7.212, onder d, een beschrijving van het werk op het perceel worden gegeven. Dit vereiste houdt in dat de aanvrager van de gedoogplichtbeschikking moet aangegeven wat er precies op het perceel zal worden geplaatst. Gaat het bijvoorbeeld om een verbinding of om een transformatorstation? Op grond van artikel 7.211, onder a, kan met een algemene beschrijving van het werk worden volstaan. De aanvrager hoeft in dat geval alleen maar aan te geven dat er een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zal worden aangelegd.
Verder verdienen de vereisten uit artikel 7.211, onder e tot en met h, nadere uitleg. Op grond van de onderdelen e en f moet de aanvrager aangeven wat de stand van zaken is van het op het perceel van toepassing zijnde omgevingsplan of projectbesluit en eventuele aangevraagde of verleende vergunningen. Deze aanvraagvereisten voorkomen tijdverlies veroorzaakt door het zoeken naar de van toepassing zijnde planologische besluiten en vergunningen. Opgemerkt moet worden dat voor het nemen van de gedoogplichtbeschikking niet vereist is dat het omgevingsplan of het projectbesluit is vastgesteld. Het is voldoende als het plan of het besluit ter inzage ligt en zienswijzen naar voren zijn gebracht. Onderdeel g is alleen van toepassing als sprake is van de uitvoering van een werk. In dat geval zal de wijze van uitvoering moeten worden toegelicht en de tijdsplanning moeten worden beschreven. Deze gegevens hoeven niet te worden verstrekt wanneer de gedoogplicht gericht is op het in stand houden van een werk. In de meeste gevallen zal een gedoogplicht voor het in stand houden van een werk worden opgelegd in het kader van energie en mijnbouw (artikel 10.14 van de wet). Tot slot vereist onderdeel h dat een omschrijving van de tracékeuze wordt gegeven als sprake is van een tracé. De tracékeuze is relevant voor het opleggen van een gedoogplicht omdat daarmee gemotiveerd wordt waarom juist het genoemde perceel belast wordt met de gedoogplicht en niet ander perceel.
In artikel 7.215 is geregeld welke aanvullende gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een gedoogplichtbeschikking voor andere werken van algemeen belang als bedoeld in artikel 10.21 van de wet. De gedoogplicht voor andere werken van algemeen belang heeft betrekking op werken of activiteiten die niet expliciet genoemd zijn in de artikelen 10.13 tot en met 10.19 van de wet. Om die reden moet bij de aanvraag van een dergelijke gedoogplicht in aanvulling op de gegevens en bescheiden, bedoeld in de artikelen 7.209, 7.211 en 7.212, worden toegelicht waarom het opleggen van de gedoogplicht noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid, van het beschermen van de fysieke leefomgeving, vanwege zwaarwegende economische belangen of vanwege zwaarwegende andere maatschappelijke belangen.
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht voor het verrichten van een archeologisch onderzoek als bedoeld in artikel 10.19 van de wet. Het gaat hierbij om een gedoogplicht die aan een rechthebbende wordt opgelegd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding of uitvoering van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit – doorgaans het college van burgemeester en wethouders – voor het in het belang van een archeologisch onderzoek betreden van terreinen, het daarop verrichten van metingen en het daarin doen van opgravingen.
Inzet van dit instrument moet worden gezien als een uiterst middel. De aanvrager van de gedoogplichtbeschikking, zijnde de initiatiefnemer van de activiteit of het opgravingsbedrijf (de certificaathouder als bedoeld in artikel 5.4 van de Erfgoedwet), zal eerst serieus geprobeerd moeten hebben om de rechthebbende – de eigenaar of soms de pachter – van het perceel ertoe te bewegen betredingstoestemming te geven. Slechts in een zeer beperkt aantal gevallen wordt die toestemming niet verkregen. Voor een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking is dossiervorming met betrekking tot het minnelijk overleg vereist. Ook moet de rechthebbende erop zijn gewezen dat er bij volharding in zijn weigering een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking zal worden gedaan.
Blijft de rechthebbende alsnog volharden, dan doet de initiatiefnemer of het opgravingsbedrijf er goed aan om, alvorens een aanvraag om een gedoogplichtbeschikking in te dienen, vooroverleg te plegen met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd gezag is, of met de gemeente (het college van burgemeester en wethouders) als het gaat om de uitvoering van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tijdens het vooroverleg kan een inschatting worden gemaakt van de urgentie van de gedoogplicht en de haalbaarheid van de aanvraag.
De onderdelen a en b van dit artikel betreffen informatie over de rechthebbende, bedoeld in artikel 10.1 van de wet, en de actuele kadastrale gegevens en bescheiden met betrekking tot het terrein waarop het archeologisch onderzoek moet plaatsvinden. In artikel 10.1 van de wet en de artikelsgewijze toelichting daarbij wordt de rechthebbende aangemerkt als degene die enig recht kan doen gelden over de onroerende zaak. Het gaat hierbij dus niet alleen om de eigenaar, maar ook om beperkt gerechtigden zoals erfpachters en vruchtgebruikers en gebruikers zoals pachters en huurders.
In onderdeel c gaat het om een toelichting op de reden voor de aanvraag om van de gedoogplichtbeschikking. Uit deze toelichting moet blijken waaruit de activiteit bestaat waarvoor het archeologisch onderzoek vereist is.
In onderdeel d is bepaald dat moet worden toegelicht waarom het opleggen van een gedoogplicht noodzakelijk (en urgent) is, hoe het veldwerk van het archeologisch onderzoek zal worden ingepast in (de planning van) de werkzaamheden van de activiteit waarvoor dit onderzoek vereist is en de uiterste datum waarop het veldwerk van het archeologisch onderzoek afgerond moet zijn.
In onderdeel e gaat het over de planning van het archeologisch onderzoek en de exacte periode waarbinnen het onderzoek moet plaatsvinden. Deze kan dan worden afgezet tegen de planning van de activiteit waarvoor dit onderzoek vereist is.
In onderdeel f wordt gevraagd de te verwachten archeologische waarde van het te verstoren terrein te omschrijven. Hiervoor is archeologisch bureauonderzoek in beginsel voldoende. Veldonderzoek is in dit kader niet vereist als de betredingstoestemming daarvoor nu juist ontbreekt.
In onderdeel g wordt om een aanduiding van het uit te voeren archeologisch onderzoek gevraagd, zodat het bevoegd gezag direct inzicht heeft in wat voor archeologisch onderzoek het betreft. Een korte aanduiding als ‘inventariserend veldonderzoek’ (of meer specifiek: ‘booronderzoek’, ‘proefputtenonderzoek’ of ‘proefsleuvenonderzoek’) of ‘integrale opgraving’ volstaat hiervoor.
Voor het meeste archeologisch onderzoek is daarnaast een programma van eisen vereist. Hierin kunnen door het bevoegd gezag voor de activiteit waarvoor het archeologisch onderzoek vereist is specifieke eisen aan een archeologische opgraving zijn gesteld, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de gekozen onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die keuzes zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek. Bij booronderzoek kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak.
In onderdeel h wordt de aanvrager gevraagd aan te geven op welke locaties op het te betreden terrein archeologisch (voor)onderzoek beoogd is. Doorgaans zal het hierbij gaan om de locaties van de voorgenomen proefsleuven of boorpunten.
Tot slot dient de aanvrager op grond van onderdeel i alle relevante gegevens en bescheiden te verstrekken die betrekking hebben op het minnelijk overleg waarin is geprobeerd om betredingstoestemming te verkrijgen. Hierbij gaat het allereerst om een logboek van het minnelijk overleg. Het logboek vormt een schriftelijke weergave van de stappen die gezet zijn om betredingstoestemming te verkrijgen. Daarnaast moeten ook de afschriften (kopieën) worden verstrekt van de schriftelijke pogingen die gedaan zijn om betredingstoestemming te verkrijgen. Deze verzoeken zijn bij voorkeur aangetekend verstuurd, om discussie over de ontvangst ervan te vermijden. In het verzoek om betredingstoestemming zal de initiatiefnemer aan de eigenaar of gebruiker kenbaar moeten maken dat deze bij aantoonbare schade aanspraak kan maken op een schadevergoeding. Als dit aan de orde is, is ook het afschrift van het aanbod tot schadevergoeding vereist.
In dit artikel is geregeld welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt bij de aanvraag van een bij beschikking op te leggen gedoogplicht vanwege het maken van een ontwerp als bedoeld in artikel 10.20 van de wet. Het gaat hierbij om onderzoeksactiviteiten die nodig zijn voor het maken van een ontwerp, zoals het uitvoeren van meet- of graafwerkzaamheden of het aanbrengen van tekens in, boven of op een onroerende zaak. Bij de aanvraag moet worden beschreven welke onderzoeksactiviteit of -activiteiten op het betreffende perceel moeten gaan plaatsvinden en welk algemeen belang daarmee wordt gediend. Daarnaast moeten ook bij de aanvraag van deze gedoogplicht gegevens en bescheiden worden verstrekt waaruit blijkt dat er een redelijke poging is gedaan om overeenstemming met de rechthebbende te bereiken.
(Gereserveerd)
Op grond van artikel 2.24, tweede lid, onder b, van de wet kunnen bij ministeriële regeling instructieregels worden gesteld over programma’s voor zover het gaat om uitvoeringstechnische, administratieve of meet- en rekenvoorschriften. Gelet op artikel 2.25, eerste lid, onder a, onder 1°, van de wet, kan het daarbij alleen gaan om de inhoud of toelichting van verplichte programma’s als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van de wet of van programma’s met een programmatische aanpak als bedoeld in artikel 3.2.4 van de wet. Afdeling 8.1 bevat regels over deze programma’s, voor zover deze voor de uitwerking van instructieregels over programma’s in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn vereist.
Actieplannen geluid zijn verplichte programma’s voor het Rijk, de provincies en gemeenten. Gelet op artikel 4.23, eerste lid, onder h, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten deze actieplannen een overzicht en een beoordeling bevatten van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig wordt gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord. Dit artikel regelt dat het aantal door de geluidbron gehinderde bewoners wordt vastgesteld aan de hand van dosis-effectrelaties. Dosis-effectrelaties drukken de relatie uit tussen het geluidsniveau en de mate van hinder die de bewoners daarvan ondervinden. De dosis-effectrelaties zijn opgenomen in de tabellen van bijlage XIX.
In afdeling 8.2 worden instructieregels voor omgevingsplannen gesteld die nodig zijn voor de toepassing van instructieregels in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Om die reden bepaalt dit artikel dat de instructieregels in afdeling 8.2 betrekking hebben op het stellen van regels in een omgevingsplan met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (artikel 4.2, eerste lid, van de wet).
In paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn instructieregels opgenomen over het waarborgen van de veiligheid bij het stellen van regels in een omgevingsplan. Op grond van sommige artikelen uit die paragraaf moeten berekeningen worden uitgevoerd of afstanden worden vastgesteld volgens bij ministeriële regeling vastgestelde regels. Die regels zijn in paragraaf 8.2.1 opgenomen. De regels moeten worden toegepast bij het toelaten van activiteiten met externe veiligheidsrisico’s. Die activiteiten zijn genoemd in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Ook zijn de regels van toepassing als in de omgeving van een activiteit met externe veiligheidsrisico’s een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie wordt toegelaten. Deze gebouwen en locaties zijn opgenomen in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is bepaald welke rekenmethoden van toepassing zijn op het berekenen van het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn grenswaarden vastgesteld voor het plaatsgebonden risico. Met dit artikel is invulling gegeven aan de artikelen 5.8, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, artikel 5.10, tweede lid, en artikel 5.11, vierde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Van toepassing zijn modules uit het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en software modellen. Het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid en de vermelding van de van toepassing zijnde software modellen zijn te vinden in het Handboek Omgevingsveiligheid op de website van het RIVM: https://omgevingsveiligheid.rivm.nl/handboek-omgevingsveiligheid. Het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid is op dit moment nog niet gevuld. Voor de inwerkingtreding van deze regeling worden in de modules teksten opgenomen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de rekenmethoden die voor de inwerkingtreding van deze regeling werden voorgeschreven, zoals de Handleiding Risicoberekeningen Bevi en de Handleiding Risicoberekeningen Bevb. Hiermee wordt de voorheen geldende regelgeving gecontinueerd op grond waarvan moet worden gerekend met bepaalde, aangewezen rekenmethoden. De rekenmethoden zijn in het verleden als verplichte rekenmethoden aangewezen, omdat de praktijk uitwees dat het toepassen van verschillende modellen en softwareprogramma’s ertoe leidde dat berekening van eenzelfde situatie of activiteit, met een ander model of een ander computerprogramma regelmatig ook andere uitkomsten gaf. Het toepassen van een gelijkwaardige methode is alleen mogelijk in verband met wederzijdse erkenning als bedoeld in artikel 1.3. De andere gelijkwaardigheidsbepalingen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen zijn niet overgenomen. Als de voorgeschreven rekenmethode niet passend is en een andere methode gevonden wordt die tot een vergelijkbaar resultaat leidt, kan de regeling daarop worden aangepast.
De aangewezen meetmethoden voor het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico van buisleidingen zijn gericht op de veel voorkomende situaties met buisleidingen. Normaliter liggen buisleidingen ondergronds, maar soms ook deels bovengronds. Een bovengronds deel van een buisleiding of een buisleiding in een tunnel kan een ander risico met zich meebrengen, omdat de uitstroming van een gevaarlijke stof ondergronds anders is dan bovengronds of in een tunnel. De meetmethoden zijn niet gericht op bovengrondse buisleidingen omdat dit om bijzondere situaties gaat waarvoor geen algemene rekenmethodiek is opgesteld. De bovengrondse delen hebben wel een risico dat kan worden berekend, maar de voorgeschreven rekenmethodiek voorziet daar niet in. In de praktijk wordt in dit soort situaties een risicoberekening gemaakt die gebruik maakt van de beste wetenschappelijke inzichten. Zo nodig kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift een meetmethode vastleggen.
In artikel 8.5 is aangegeven met welke methode de afstanden voor het plaatsgebonden risico uit de artikelen 5.8, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, 5.10, tweede lid, en 5.11, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten worden berekend. In artikel 5.8, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor de activiteiten genoemd in bijlage VII, onder D en E, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt voldaan door inachtneming van te berekenen afstanden.
Artikel 5.8, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving gaat over het geval dat voor activiteiten waarvoor vaste afstanden gelden, in plaats van het hanteren van deze afstanden het risico berekend wordt. Deze mogelijkheid bestaat voor opslagtanks voor gassen en het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking.
Op grond van artikel 5.10, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, wordt een afstand berekend voor het plaatsgebonden risico van een op de honderdduizend per jaar, voor het geval tijdelijk wordt afgeweken van het plaatsgebonden risico van een op de miljoen. In het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn geen vaste afstanden opgenomen voor het plaatsgebonden risico van een op de honderdduizend, zodat voor alle activiteiten uit bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving een rekenmethode moet worden vastgesteld. Daarom zijn in het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid ook rekenmethoden aangewezen voor de activiteiten uit de onderdelen A en B van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor het basisnet ligt de afstand voor het plaatsgebonden risico altijd op de weg of het spoor. Daarom is het niet nodig voor het basisnet een rekenmethode aan te wijzen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat er voor het basisnet zou kunnen worden gerekend met RBM II.
Artikel 5.11, vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenslotte, gaat over de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico voor windturbines ten opzichte van beperkt kwetsbare objecten. In die gevallen is de grenswaarde een op de honderdduizend per jaar.
Het overzicht interventiewaarden is opgesteld door het RIVM en wordt eens per jaar herzien. Het overzicht is te vinden in het Handboek omgevingsveiligheid. De geldende versie van het overzicht is vermeld in bijlage II. De concentratie, bedoeld in artikel 5.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is de waarde die is opgenomen na LBW (levensbedreigende waarde) in de kolom waarboven ‘30 min’ staat. Bij een blootstellingsduur van 30 minuten is dat de luchtconcentratie waarboven mogelijk sterfte of levensbedreigende aandoeningen kunnen ontstaan.
In dit artikel is geregeld op welke wijze de afstand voor een aandachtsgebied moet worden berekend. Dat is een gebied waarbinnen aandacht nodig is voor bescherming tegen brand, explosie of een gifwolk die kan ontstaan door een mogelijk ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het berekenen van aandachtsgebieden zijn in het Handboek Omgevingsveiligheid stappenplannen opgenomen. Er zijn stappenplannen voor brand-, explosie- en gifwolkaandachtsgebieden. Per stappenplan is aangegeven welke stappen moeten worden gevolgd om tot een aandachtsgebied te komen met de softwareprogramma’s Safeti-NL, Carola en RBM II. In de stappenplannen wordt verwezen naar het Rekenvoorschrift omgevingsveiligheid.
In de artikelen 5.30 en 5.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de eerbiedigende werking voortgezet die in artikel 2.2, derde lid, van de Regeling algemene regels omgevingsrecht was opgenomen. Daarin was bepaald dat de norm voor de acceptatie van een bestaande inbreuk voor het plaatsgebonden risico een op de honderdduizend per jaar is. Dit betekent dat in het verleden getoetst is of aan deze waarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan. De methode waarmee die toets heeft plaatsgevonden geldt ook op grond van deze regeling. Er zijn in deze regeling geen regels opgenomen voor het op grond van de artikelen 5.28, onder a, onder 2⁰, en 5.32, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving berekenen van de afstand voor civiele en militaire explosieaandachtsgebieden. Deze afstand wordt bepaald in overeenstemming met de NATO Guidelines for the Storage of Military Ammunition and Explosives (AASTP-1). Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet zullen in de artikelen 5.30 en 5.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de verwijzingen naar de regeling worden geschrapt.
In paragraaf 5.1.4.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn – in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties – instructieregels opgenomen met het oog op de kwaliteit van de buitenlucht. Voor zover het toelaten van specifiek aangewezen activiteiten leidt tot een verhoging van de concentratie van stikstofdioxide of PM10 moeten de omgevingswaarden voor deze stoffen in acht worden genomen. In deze paragraaf is opgenomen hoe de concentratie van die stoffen moet worden berekend bij wegen.
Onder wegen worden alle wegen inclusief autowegen, autosnelwegen en wegtunnels verstaan, maar geen spoorwegen of vaarwegen.
Overigens zijn in de artikelen 5.52 tot en met 5.54 van het Besluit kwaliteit leefomgeving uitzonderingen opgenomen voor het in acht nemen van omgevingswaarden. In artikel 5.52 zijn locaties genoemd waar de omgevingswaarden voor stikstofdioxide en PM10 niet in acht hoeven worden genomen. Voor wegen is bijvoorbeeld de rijbaan en middenberm van wegen uitgezonderd, tenzij voetgangers normaliter toegang tot deze middenberm hebben. In de artikelen 5.53 en 5.54 van het besluit zijn activiteiten uitgezonderd voor zover zij niet in betekenende mate (dat is, minder dan 1,2 microgram per kubieke meter) bijdragen aan het verhogen van de concentratie stikstofdioxide of PM10in de buitenlucht.
In dit artikel is bepaald welke rekenmethoden van toepassing zijn bij het berekenen van de concentratie stikstofdioxide en PM10 bij wegen. Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 (SRM1) is van toepassing op wegen in (dicht bebouwd) stedelijk gebied. In onderstaande afbeelding is schematisch weergegeven in welke gevallen SRM1 van toepassing is:
Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 (SRM2) is van toepassing op vrijliggende (snel)wegen. Voldoende afstand van een weg tot de (al dan niet aaneengesloten) bebouwing is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik van SRM2. In onderstaande afbeelding is schematisch weergegeven in welke gevallen SRM2 van toepassing is:
Bij toepassing van SRM1 of 2 kan gebruik worden gemaakt van modellen die de standaardrekenmethode één op één implementeren of van een in bijlage XXII bij deze regeling opgenomen softwaremodel met als toepassingsbereik SRM1 of SRM2.
In situaties die zowel buiten het toepassingsbereik van SRM1 als SRM2 vallen, moet een in voornoemde bijlage opgenomen softwaremodel worden toegepast dat voor die situatie het meest passend is. In deze bijlage zijn de softwaremodellen opgenomen die voorheen waren goedgekeurd volgens artikel 72 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Aan deze bijlage kunnen (nieuwe) rekenmethodes worden toegevoegd.
In dit artikel is aangegeven waar een toetspunt moet liggen. De locatie van het toetspunt moet zowel representatief zijn voor de blootstelling aan stikstofdioxide en PM10 als voldoen aan specifieke eisen voor toetspunten voor wegen. De voor wegen specifieke criteria zijn opgenomen in de onderdelen a en b. Met een groot kruispunt is bedoeld een kruispunt waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de emissie verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van voorheen geldende regelgeving.
Onderdeel c ziet op het criterium voor representatieve blootstelling. In paragraaf 11.3.2.1 van het algemeen deel van deze toelichting is nader op dit blootstellingscriterium ingegaan.
Als gebruik wordt gemaakt van de rekenmethode, bedoeld in artikel 8.10, moeten daarin bepaalde gegevens worden ingevoerd. De invoergegevens zijn onder te verdelen in generieke invoergegevens en locatiespecifieke invoergegevens. De generieke invoergegevens zijn grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens, gegevens over de terreinruwheid (ook wel: de ruwheidskaart) en emissiefactoren van voertuigen. Deze gegevens worden verzameld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 10.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voordat de gegevens worden ingevoerd in standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2, moeten deze geschikt worden gemaakt voor gebruik. Hiervoor biedt PreSRM regels. PreSRM staat voor Preprocessor Standaard Rekenmethoden. Het gebruik hiervan bevordert eveneens de onderlinge vergelijkbaarheid van rekenmethoden. PreSRM is beschikbaar via www.presrm.nl.
De berekende kalenderjaargemiddelde concentratie van PM10 en het berekende aantal overschrijdingen per kalenderjaar van de 24-uurgemiddelde concentratie van PM10worden gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zeezout in de lucht. Deze correctie, ook wel zeezoutcorrectie genoemd, is afhankelijk van de afstand tot de kust en is dus plaatsafhankelijk.
Voor PM10 geldt een omgevingswaarde van 50 µg/m3 als 24-uurgemiddelde concentratie. Deze omgevingswaarde mag ten hoogste 35 maal per kalenderjaar worden overschreden. Bij een overschrijding van meer dan 35 maal per kalenderjaar van de 24-uurgemiddelde concentratie wordt gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zeezout. Op basis van meetgegevens heeft het RIVM de concentraties PM10 door zeezout op overschrijdingsdagen vastgesteld en de verdeling daarvan over Nederland. Aan de hand van deze verdeling is per provincie het aantal overschrijdingsdagen vastgesteld dat in mindering kan worden gebracht om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerd aantal overschrijdingsdagen. Uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van PM10, wordt het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen te verminderen met: vier dagen in Noord-Holland en Zuid-Holland, drie dagen in Friesland, Flevoland, Utrecht en Zeeland, twee dagen in Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Deze waarden zijn opgenomen in bijlage XXIII, onder A, van deze regeling.
Voor kalenderjaargemiddelde concentraties geldt een omgevingswaarde van 40 µg/m3 als kalenderjaargemiddelde concentratie. De waarden voor de zeezoutcorrecties van kalenderjaargemiddelde concentraties voor PM10 zijn opgenomen in bijlage XXIII, onder B, bij deze regeling. Uit de metingen volgen jaargemiddelde zeezoutbijdragen die variëren van 5 µg/m3 voor een aantal kustgemeenten, tot 1 µg/m3 in Limburg.
Na het berekenen volgens de rekenmethode en het toepassen van de zeezoutcorrectie, worden de berekende concentratie en het berekende aantal overschrijdingen afgerond. Dat het aantal overschrijdingen tot een heel aantal dagen moet worden afgerond, komt door het gebruik van een empirische formule die een getal in decimalen oplevert. Deze formule maakt deel uit van de SRM. De afgeronde getallen worden gebruikt bij de beoordeling of aan de omgevingswaarde wordt of zal worden voldaan.
In het eerste lid wordt afgerond op hele eenheden. Bij precies een halve eenheid wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde even getal. Dit betekent dat een precies halve eenheid ertoe kan leiden dat een getal omhoog of omlaag wordt afgerond. De tabel hieronder bevat een paar voorbeelden.
Eerste decimaal achter de komma |
Regel |
Voorbeeld |
---|---|---|
<5 |
Afronden naar lager gelegen hele getal |
6,4 wordt 6 7,4 wordt 7 8,4 wordt 8 |
5 |
Afronden naar meest dichtbij gelegen hele even getal |
6,5 wordt 6 7,5 wordt 8 8,5 wordt 8 |
>5 |
Afronden naar hoger gelegen hele getal |
6,6 wordt 7 7,6 wordt 8 8,6 wordt 9 |
Bij concentraties als bedoeld in het tweede lid wordt afgerond op één cijfer achter de komma. Afronden bij precies een halve eenheid (0,05) gebeurt op vergelijkbare wijze als bij concentraties als bedoeld in het eerste lid. Ter illustratie: het getal 7,25 wordt afgerond naar 7,2 en het getal 7,35 wordt afgerond naar 7,4.
Deze paragraaf ziet op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10 bij milieubelastende activiteiten. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 8.9 is al kort ingegaan op de uitzonderingen die volgen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving voor wat betreft locaties of activiteiten waar de omgevingswaarde niet in acht hoeft te worden genomen.
Deze paragraaf ziet niet op alle milieubelastende activiteiten, maar slechts op de milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor een nadere artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 8.10 tot en met 8.14, met dien verstande dat voor milieubelastende activiteiten in artikel 8.16 standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 (SRM3) als rekenmethode is aangewezen. Bij toepassing van SRM3 kan gebruik worden gemaakt van modellen die de standaardrekenmethode één op één implementeren of van een in bijlage XXII bij deze regeling opgenomen softwaremodel met als toepassingsbereik SRM3.
In situaties die buiten het toepassingsbereik van SRM3 vallen, moet een in voornoemde bijlage opgenomen softwaremodel worden toegepast dat voor die situatie het meest passend is. In deze bijlage zijn de softwaremodellen opgenomen die voorheen waren goedgekeurd volgens artikel 72 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. Aan deze bijlage kunnen (nieuwe) rekenmethodes worden toegevoegd.
In artikel 8.17 is aangegeven waar een toetspunt moet liggen. Naast het criterium dat de locatie waar het toetspunt voor de berekening ligt representatief moet zijn voor de blootstelling aan stikstofdioxiden en PM10, moet ook worden berekend op een locatie die ligt buiten (vanaf) de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Het bevoegd gezag heeft de beschikking over de begrenzing van de locatie van de activiteit, omdat vier weken voordat de activiteit zal worden verricht door de initiatiefnemer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt over deze begrenzing. Deze begrenzing kan bijvoorbeeld op een kaart zijn ingetekend. Als de begrenzing wijzigt, zal deze wijziging wederom aan het bevoegd gezag moeten worden doorgegeven. De verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden is opgenomen in de artikelen over gegevens en bescheiden in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij milieubelastende activiteiten die in deze afdelingen zijn aangewezen.
Op grond van artikel 5.59, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit de artikelen 5.64, 5.75 en 5.77 van dat besluit volgt dat hieraan kan worden voldaan door waarden te stellen voor het geluid door die activiteiten. Voor zover hogere waarden kunnen worden gesteld, geldt op grond van artikel 5.66, tweede lid, de eis dat grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen niet worden overschreden.
In paragraaf 8.2.3.2 wordt geregeld op welke wijze wordt bepaald of bij het toelaten van activiteiten of geluidgevoelige gebouwen aan in het omgevingsplan gestelde of nog te stellen standaardwaarden voor geluid op geluidgevoelige gebouwen wordt voldaan. Daarnaast wordt vastgelegd hoe bij het stellen van een hogere waarde wordt bepaald of aan de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen wordt voldaan.
In artikel 5.60 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is geregeld waar waarden die in het omgevingsplan voor het geluid door activiteiten worden gesteld, moeten gelden. Het gaat steeds om een gevel, een locatie waar een gevel mag komen of een begrenzing van een locatie voor een woonschip of woonwagen. Om het geluid op een geluidgevoelig gebouw met toepassing van paragraaf 8.2.3.2 te bepalen, moet de geluidbelasting op een punt worden bepaald. In dit artikel is in aanvulling op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai geregeld waar het geluid wordt bepaald. In de handleiding is bepaald op welke hoogte gemeten wordt: in beginsel op 1,5 en 5 meter. Dit artikel gaat over de breedterichting: het geluid wordt bepaald op de verticale lijn waarop het meeste geluid wordt veroorzaakt. Waar deze lijn is gelegen, hangt af van het geluidgevoelige gebouw waarop het geluid wordt bepaald.
In dit artikel wordt geregeld op welke wijze het geluid door activiteiten, anders dan windturbines, windparken, buitenschietbanen of militaire springterreinen, op geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt dat hiervoor de Handleiding meten en rekenen industrielawaai moet worden toegepast. Het gaat om activiteiten als bedoeld in paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, anders dan het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark of het exploiteren van een buitenschietbaan of militair springterrein. Voor de activiteiten anders dan het exploiteren van een windturbine, windpark, een buitenschietbaan of militair springterrein, kan gelet op de artikelen 5.65, eerste, tweede, derde of vierde lid, 5.66, eerste lid, of 5.67 van het Besluit kwaliteit leefomgeving een standaardwaarde of een verhoogde of verlaagde waarde in het omgevingsplan worden gesteld
De handleiding gaat in beginsel uit van metingen bij de representatieve bedrijfssituatie. Een gemeente kan in een omgevingsplan opnemen hoe zij omgaat met incidentele en regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat de bedrijfsduurcorrectie, zoals bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, niet mag worden toegepast op muziekgeluid. De bedrijfsduurcorrectie is in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai geïntroduceerd met het oog op met name continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid bij bijvoorbeeld horecabedrijven die om 01.00 of 02.00 uur sluiten, brengt met zich mee dat het geluidniveau in de periode van 23.00 uur tot sluitingstijd hoger mag zijn dan in de periode voor 23.00 uur. Omdat dit niet wenselijk is, wordt toepassing van de bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid niet toegestaan.
Derde lid
Onder het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn binnenschietbanen niet als specifieke activiteit geregeld waarvoor aparte waarden worden gesteld, waardoor op grond van het eerste lid de Handleiding meten en rekenen industrielawaai zou moeten worden toegepast. Die handleiding is, gelet op paragraaf 2.3 hiervan, echter niet geschikt voor het bepalen van schietgeluid. Schietgeluid wijkt namelijk sterk af van industriegeluid, onder andere door het impulsachtige geluid. In dit lid is daarom bepaald dat geluid door een binnenschietbaan wordt bepaald volgens het in bijlage XXIV opgenomen meetvoorschrift binnenschietbanen.
Het meetvoorschrift geeft aan hoe geluidimmissies van schietlawaai afkomstig van een binnenschietbaan op de gevel van nabijgelegen geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten van in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen moeten worden bepaald. Uitgangspunt hierbij is het zogenoemde A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. Verder is er rekening gehouden met het kortdurende karakter van het schietgeluid, mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten en het type wapens waarmee wordt geschoten. Daarnaast bepaalt het voorschrift de wijze waarop het niet-schietgeluid, zoals het geluid afkomstig van ventilatoren, moet worden verdisconteerd.
Vierde lid
Het vierde lid bepaalt hoe bij het bepalen van het geluid, bedoeld in het eerste en vierde lid, moet worden afgerond. Door de afrondingsregels uit de Handreiking meten en rekenen industrielawaai ook in de regeling op te nemen, zijn ze voor eenieder goed kenbaar. De genoemde beoordelingsgrootheden (het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax) worden afgerond op hele dB(A)’s. Hierbij geldt dat een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbij gelegen even getal. Dit betekent bijvoorbeeld dat 40,50 dB(A) wordt afgerond naar 40 dB(A) en 45,50 dB(A) naar 46 dB(A). In alle andere gevallen wordt afgerond naar het meest dichtbij gelegen hele getal. Een waarde van 40,54 dB(A) wordt bijvoorbeeld afgerond op 41 dB(A).
Artikel 8.23 (bepalen: geluid door activiteiten, anders dan door specifieke activiteiten, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen) [artikel 2.24, tweede lid, van de wet]
Met de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt in dit artikel geregeld op welke manier het geluid in geluidgevoelige ruimten van in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen moet worden bepaald.
Eerste lid
In plaats van een standaardwaarde voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, kan in een omgevingsplan op grond van artikel 5.66, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een hogere waarde worden gesteld. Dit is alleen toegestaan als het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, anders dan binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, niet wordt overschreden. Om dit binnenniveau te kunnen bepalen, wordt in dit artikel NEN 5077 voorgeschreven. Met NEN 5077 kan de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie worden bepaald. Het geluid op de gevel, dat op grond van artikel 8.22 met de Handreiking meten en rekenen industrielawaai wordt bepaald, verminderd met de geluidwering van de gevel, levert het geluid in geluidgevoelige ruimten op.
Tweede lid
In plaats van het binnenniveau te bepalen met de meetmethode NEN 5077, kan het ook worden bepaald met de rekenmethode NEN-EN-ISO 12354-3. Bij bestaande woningen wordt deze methode in de praktijk het meest gebruikt.
Eerste lid
In artikel 8.25 wordt geregeld op welke wijze het geluid door een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw moet worden bepaald. De Handleiding meten en rekenen industrielawaai kan niet worden toegepast op de geluidbelasting door windturbines. Het geluidemissieniveau van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid. Daarnaast is de windsnelheid van invloed op de overdracht van het geluid van de bron naar de ontvanger. Voor windturbines en windparken is daarom het reken- en meetvoorschrift windturbines voorgeschreven dat is opgenomen in bijlage XXV. Deze bijlage is een voortzetting van het reken- en meetvoorschrift windturbines dat was opgenomen in bijlage 4 bij de Activiteitenregeling milieubeheer, met uitzondering van de methode voor het bepalen van cumulatie. Deze methode is in het tweede lid specifiek voorgeschreven.
Tweede lid
Dit lid bepaalt dat alternatieve methoden kunnen worden toegepast om de windsnelheid op ashoogte te bepalen. Voorwaarde is dat de nauwkeurigheid van die methode gelijkwaardig is aan of beter is dan de vermogenscurvemethode die in paragraaf 2.3.2 van bijlage XXV is voorgeschreven. Het afleiden van de windsnelheid op ashoogte uit metingen op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld 10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is van een kleine windturbine waarvan de ashoogte lager is dan 20 meter.
Derde lid
Als het gezamenlijke geluid door een windturbine of windpark met een of meer andere activiteiten wordt bepaald, wordt de rekenregel in bijlage XXVI toegepast.
Vierde lid
Het vierde lid bepaalt hoe bij de berekening, bedoeld in het eerste lid, moet worden afgerond. Door de afrondingsregels in de regeling op te nemen, zijn ze voor eenieder goed kenbaar. De in het derde lid genoemde beoordelingsgrootheden dB Lden en dB Lnight worden afgerond op hele dB’s. Hierbij geldt dat een halve eenheid wordt afgerond naar het meest dichtbij gelegen even getal. Dit betekent bijvoorbeeld dat 40,50 dB wordt afgerond naar 40 dB en 45,50 dB naar 46 dB. In alle andere gevallen wordt afgerond naar het meest dichtbij gelegen hele getal. Een waarde van 40,54 dB wordt bijvoorbeeld afgerond op 41 dB.
Met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden in de bijlagen XXVII en XXVIII rekenmethoden ingevoegd voor civiele buitenschietbanen en voor militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen. In dit artikel zal worden bepaald dat het geluid van het exploiteren van deze activiteiten wordt berekend volgens die bijlagen.
Dit artikel regelt dat paragraaf 8.2.2.3 van toepassing is op het bepalen van de trillingen in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw door activiteiten, bij het toelaten van die activiteiten of trillinggevoelige gebouwen. Een omgevingsplan bevat op grond van de artikelen 5.87, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarden voor de trillingen in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen door activiteiten.
In paragraaf 8.2.2.3 wordt geregeld op welke wijze wordt bepaald of bij het toelaten van activiteiten of trillinggevoelige gebouwen wordt voldaan aan deze, in het omgevingsplan gestelde of nog te stellen waarden. Het gaat om activiteiten als bedoeld in artikel 5.79, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat zijn activiteiten, anders dan wonen, die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, en die de trillingen veroorzaken. De trillingen moeten worden bepaald bij het toelaten van een trillinggevoelig gebouw waarop trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz plaatsvinden door genoemde activiteiten.
Dit artikel regelt op welke wijze de trillingen in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen door activiteiten moeten worden bepaald, als daarvoor waarden in het omgevingsplan worden gesteld. Op grond van artikel 5.83, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de trillingen in trillinggevoelige ruimten van trillingegevoelige gebouwen door activiteiten aanvaardbaar zijn. Uit artikel 5.86 van dat besluit volgt dat hieraan in ieder geval wordt voldaan door standaardwaarden te stellen voor de trillingen door die activiteiten. De gemeente kan ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden. Op grond van de artikelen 5.87, 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving neemt de gemeente deze standaardwaarden of de verlaagde of verhoogde waarden op in het omgevingsplan. Daarbij gaat het om waarden voor continue trillingen en om waarden voor herhaald voorkomende trillingen.
De methode om de trillingen te bepalen is opgenomen in de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. In bijlage II bij deze regeling staat de versie vermeld.
In dit artikel wordt specifiek paragraaf 6.2 van deze richtlijn genoemd. In paragraaf 6.2 wordt verwezen naar de hoofdstukken 7, 8 en 9 van de richtlijn, waarin meet- en rekenmethoden staan die moeten worden toegepast. Als een trillinggevoelig gebouw nog niet is gerealiseerd en het niet mogelijk is metingen uit te voeren, wordt volgens de richtlijn volstaan met berekeningen in het kader van voorspellingen (predicties).
Gebruik van de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, door het bevoegd gezag is verplicht. Hiervan kan niet met gelijkwaardigheid worden afgeweken. De bepaling voor gelijkwaardigheid in de wet geldt niet voor het bevoegd gezag. Voor een uitgebreide toelichting op gelijkwaardigheid wordt verwezen naar paragraaf 2.3.4 van deze toelichting.
De richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B, gaat ook over doorgaand weg- en railverkeer. Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat die onderdelen van de richtlijn buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de toepassing van paragraaf 8.2.2.3. Zoals in artikel 5.79, tweede lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangegeven, zijn de bepalingen over trillingen in paragraaf 5.1.4.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Dit artikel regelt dat paragraaf 8.2.2.4 van toepassing is op het berekenen van geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk en het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarden in een omgevingsplan zijn gesteld. Op welke wijze wordt bepaald of bij het toelaten van een zuiveringtechnisch werk, het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in een dierenverblijf of een geurgevoelig gebouw in de nabijheid van die activiteiten, aan in het omgevingsplan gestelde of nog te stellen waarden voor geur op geurgevoelige gebouwen wordt voldaan, wordt in deze paragraaf geregeld.
Eerste lid
Dit lid bepaalt op welke wijze de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk op geurgevoelige gebouwen moet worden berekend, als daarvoor waarden in het omgevingsplan worden gesteld. Op grond van artikel 5.92, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk aanvaardbaar is. Uit artikel 5.99 van dat besluit volgt dat hieraan in ieder geval wordt voldaan door grenswaarden te stellen voor de geur. De gemeente kan ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de grenswaarden. Op grond van de artikelen 5.100, 5.101 of 5.102 neemt de gemeente grenswaarden of de verlaagde of verhoogde waarden op.
De methode om de verspreiding van geur te berekenen is met de rekenregels van SMR 3 (ook wel Nieuw Nationaal Model genoemd). In bijlage II bij deze regeling staat de versie vermeld. De emissie van geur die in de rekenmethode wordt ingevoerd, wordt bepaald door de emissies van geur van de afzonderlijke procesonderdelen bij elkaar op te tellen. Gebruik van deze methode door het bevoegd gezag is verplicht. Hiervan kan niet met gelijkwaardigheid worden afgeweken. De bepaling voor gelijkwaardigheid in de wet geldt niet voor het bevoegd gezag. Voor een uitgebreide toelichting op gelijkwaardigheid wordt verwezen naar paragraaf 2.3.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
Tweede lid
Onderdeel a van dit lid regelt hoe emissie van geur door een procesonderdeel wordt berekend als er een geuremissiefactor is opgenomen in bijlage XXIX bij deze regeling.
Onderdeel b bepaalt dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij deze regeling geen geuremissiefactor is aangewezen, de emissie van geur door dat onderdeel moet worden bepaald aan de hand van NTA 9065. Deze norm biedt verschillende methoden waarmee het onderzoek naar de emissie van geur door een procesonderdeel kan worden verricht.
Dit artikel regelt op welke wijze de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in een dierenverblijf wordt berekend, als daarvoor in het omgevingsplan waarden zijn gesteld op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat om het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf, bedoeld in 5.105, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Uit artikel 5.104 van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat het gaat om het houden van landbouwhuisdieren als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit houdt in het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens en het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven voor zover daarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V bij deze regeling.
Op grond van artikel 5.92, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet een omgevingsplan erin voorzien dat de geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Uit artikel 5.106, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving volgt dat hieraan kan worden voldaan door standaardwaarden als bedoeld in artikel 5.109, eerste lid, van dat besluit te stellen. De gemeente kan op grond van de artikelen 5.109, tweede en derde lid, en 5.117, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook waarden stellen die hoger of lager zijn dan de standaardwaarden.
De geuremissiefactoren zijn opgenomen in bijlage V bij deze regeling. In bijlage V zijn niet voor alle diercategorieën geuremissiefactoren opgenomen. Artikel 5.109 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten ook niet tot het stellen van waarden voor geur door het houden van landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Hiervoor bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels, die voorschrijven dat in een omgevingsplan minimumafstanden tot geurgevoelige gebouwen in acht worden genomen. In lijn met artikel 2, zevende lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt een diercategorie in de berekening of voor geur wordt voldaan aan de waarden, buiten beschouwing gelaten als voor die diercategorie geen geuremissiefactor is vastgesteld.
Eerste lid
Het model om de geur te berekenen is het verspreidingsmodel V-stacks vergunning. Gebruik van dit model door het bevoegd gezag is verplicht. Hiervan kan niet met gelijkwaardigheid worden afgeweken. De bepaling voor gelijkwaardigheid in de wet geldt niet voor het bevoegd gezag. Voor een uitgebreide toelichting op gelijkwaardigheid wordt verwezen naar paragraaf 2.3.4 van het algemeen deel van deze toelichting.
V-Stacks vergunning wordt gebruikt als wordt bepaald of de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw aan de waarde in het omgevingsplan voldoet. Om de geur op geurgevoelige gebouwen te kunnen berekenen, moet de emissie van geur door een veehouderij in V-Stacks vergunning worden ingevoerd. Hiertoe bepaalt onderdeel a dat de emissie van geur wordt bepaald door het optellen van de emissies van geur door de verschillende diercategorieën die in een of meer dierenverblijven worden gehouden.
Om de verspreiding van de geur te kunnen berekenen, moet ook het punt waar de emissie van geur uit een dierenverblijf treedt worden ingevoerd. Onderdeel b regelt dat hierbij wordt uitgegaan van het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onderdeel c bepaalt waar het emissiepunt ligt als er verschillende emissiepunten als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn. Voor het invoeren van de totale emissie van geur in V-Stacks vergunning wordt dan het geometrisch gemiddelde van die punten als het emissiepunt aangemerkt.
Tweede lid
Dit lid geeft verdere invulling van de emissie van geur per seconde, bedoeld in het eerste lid, onder a. In dat onderdeel wordt gesproken van de emissie van geur per seconde als som van de emissies van geur per seconde door de verschillende diercategorieën, gehouden in de verschillende dierenverblijven. Om deze emissie van geur per seconde door de verschillende diercategorieën in verschillende dierenverblijven te kunnen optellen, moet de hoogte van deze emissies van geur door een diercategorie worden bepaald. Het tweede lid bepaalt dat de emissie van geur per seconde door een diercategorie wordt berekend door het aantal dieren van een diercategorie te vermenigvuldigen met de voor die diercategorie geldende emissie van geur per dierplaats per seconde.
Derde lid
Dit lid geeft aan wat de voor een diercategorie geldende emissie van geur per dierplaats per seconde, bedoeld in het tweede lid, is. Als er geen aanvullende technieken worden toegepast, is de emissie van geur per dierplaats per seconde voor die diercategorie gelijk aan de geuremissiefactor voor het betreffende huisvestingssysteem die is vastgesteld in bijlage V voor die diercategorie. In bijlage V bij deze regeling zijn de geuremissiefactoren voor huisvestingssystemen per diercategorie opgenomen. De geuremissiefactor is uitgedrukt in aantal odour units per seconde per dierplaats. Zie voor het geval er wel aanvullende technieken worden toegepast de toelichting op het vierde lid.
Gebruik van de in bijlage V opgenomen geuremissiefactoren door het bevoegd gezag is verplicht. Hiervan kan niet met gelijkwaardigheid worden afgeweken. Artikel 4.5, tweede lid, van de wet, waarin wordt bepaald dat bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift van algemene regels kan worden afgeweken, geldt niet voor het bevoegd gezag. De in artikel 4.4 van deze regeling opgenomen mogelijkheid om af te wijken van bijlage V voor innovatieve huisvestingssystemen of technieken, is niet van toepassing.
Vierde lid
In het vierde lid is opgenomen wat de geldende emissie van geur per dierplaats per seconde is als er aanvullende technieken worden toegepast. In bijlage VI bij deze regeling staan aanvullende technieken opgenomen, met daarbij reductiepercentages voor geur. Alle aanvullende technieken staan in bijlage VI, inclusief luchtwassystemen. Bij elke techniek is vermeld bij welke diercategorieën een techniek toepasbaar is.
Als er aanvullende technieken worden toegepast, in aanvulling op het betreffende huisvestingssysteem, volstaat het niet meer om conform het derde lid te rekenen met de geuremissiefactor, bedoeld in bijlage V, voor dat huisvestingsysteem voor die diercategorie. De emissie van geur per dierplaats per seconde moet in dat geval worden berekend. Gerekend wordt met de geuremissiefactor, opgenomen in bijlage V, en met het reductiepercentage voor geur voor een aanvullende techniek, opgenomen in bijlage VI. Afhankelijk van de toegepaste aanvullende techniek (of een combinatie van aanvullende technieken) wordt de emissie van geur per dierplaats per seconde berekend.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Het toepassingsbereik van afdeling 9.1 is geregeld in dit artikel. In deze afdeling worden regels gesteld over de meet- en rekenregels die moeten worden toegepast bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat dan om meet- en rekenregels op het gebied van externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid.
Dit artikel gaat over de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op een milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 8.5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, op het gebied van externe veiligheid. Bepaald is dat bij de beoordeling de relevante meet- en rekenregels uit paragraaf 8.2.1 van overeenkomstige toepassing zijn. Dit zijn artikel 8.5 voor het berekenen van de afstand voor het plaatsgebonden risico en artikel 8.7 voor het berekenen van de afstand voor een brandaandachtsgebied, een explosieaandachtsgebied en een gifwolkaandachtsgebied. Zo wordt geregeld dat bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning dezelfde meet- en rekenmethoden worden gebruikt als bij het toelaten van deze activiteiten en gebouwen in de omgeving ervan.
In dit artikel wordt paragraaf 8.2.3.1.2 van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze paragraaf bevat een aantal artikelen waaruit volgt met welke rekenmethode de concentratie van PM10 en stikstofdioxide wordt bepaald, en welke criteria worden gesteld aan de locaties waarop die beoordeling plaatsvindt (de toetspunten). Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij paragraaf 8.2.3.1.2.
In de regel wordt de emissie van PM10 bepaald met een in bijlage V genoemde emissiefactor of een in bijlage VI genoemd reductiepercentage. Artikel 9.3 biedt de mogelijkheid om in bepaalde gevallen af te wijken van een emissiefactor of een reductiepercentage. Die mogelijkheid bestaat alleen, als een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek wordt toegepast, waarmee wordt bijgedragen aan de ontwikkeling van een huisvestingssysteem of een aanvullende techniek dat of die de fysieke leefomgeving beschermt tegen de gevolgen van de emissie van PM10. Zulke systemen of technieken passen onder geen enkele bestaande beschrijving van een huisvestingssysteem of aanvullende techniek in bijlage V en VI.
In de praktijk wordt in dit verband gesproken over innovatieve huisvestingssystemen (voorheen proefstallen). Dit zijn huisvestingssystemen die nog niet zijn bemeten, zodat hiervoor nog geen specifieke emissiefactor of specifiek reductiepercentage is vastgesteld in bijlage V respectievelijk bijlage VI. Voor zulke huisvestingssystemen en technieken geldt dan ook de emissiefactor van de restcategorie ‘overige huisvestingssystemen’ en het reductiepercentage van ‘overige technieken’. Als een aanvrager gebruik wil maken van een andere emissiefactor of een ander reductiepercentage, moet in de aanvraag om een omgevingsvergunning worden vermeld dat een innovatief huisvestingssysteem wordt toegepast en daarom wordt verzocht om te mogen afwijken van voornoemde bijlagen. Artikel 4.3 maakt dit mogelijk. De aanvrager moet zijn verzoek onderbouwen met de benodigde gegevens, zoals de te verwachten reductie. Het bevoegd gezag beoordeelt of het gewenste innovatieve huisvestingssysteem of de aanvullende techniek overeenkomt met de beste beschikbare technieken, of er geen sprake is van significante verontreiniging en of de lokale omstandigheden het toelaten om een dergelijk systeem op die locatie te realiseren, bijvoorbeeld in verband met de bestaande gebruiksruimte die is vastgelegd in het omgevingsplan. Als het bevoegd gezag akkoord is, kan met die andere emissiefactor of dat andere reductiepercentage worden gerekend.
Dit artikel verklaart de artikelen 8.14, 8.16, 8.17 en 8.18 van overeenkomstige toepassing. Uit deze artikelen volgt met welke rekenmethode de concentratie van PM10 en stikstofdioxide wordt bepaald, en welke criteria worden gesteld aan de locaties waarop die beoordeling plaatsvindt (de toetspunten). Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij die artikelen. Voor het berekenen van de concentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide gelden dezelfde criteria. Vandaar dat voornoemde artikelen in artikel 9.4 van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, anders dan een windturbine, windpark, civiele buitenschietbaan, militaire buitenschietbaan of militair springterrein, die meer geluid kan veroorzaken op geluidgevoelige gebouwen dan de standaardwaarden, bedoeld in artikel 5.65, eerste lid, aanhef en onder a, tweede, derde of vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, mag alleen worden verleend als het geluid door die activiteit in geluidgevoelige ruimten de grenswaarden, bedoeld in artikel 5.66, tweede lid, van dat besluit niet overschrijdt. Om te bepalen of de activiteit hieraan voldoet, wordt eenzelfde berekening verricht als in het geval dat in het omgevingsplan een hogere waarde wordt vastgesteld dan de standaardwaarde. Om die reden wordt artikel 8.24 van deze regeling op de berekening van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van afdeling 9.2 aan. In deze afdeling worden regels gesteld over het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
[artikel 5.34, tweede lid, van de wet en artikel 8.28, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving]
Artikel 15, vierde lid, van de richtlijn industriële emissies bevat een uitzondering op de hoofdregel dat de emissiegrenswaarden in de vergunning de emissieniveaus van de BBT-conclusies niet mogen overschrijden. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 8.28, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het betreft meer specifiek de mogelijkheid tot het vaststellen van minder strenge emissiegrenswaarden als het halen van de emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies, vanwege de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie, zou leiden tot buitensporig hoge kosten in verhouding tot de milieugevolgen.
In dit artikel van de regeling is bepaald dat bij de beoordeling of sprake is van buitensporig hoge kosten bij het verlagen van emissies naar de lucht gebruik moet worden gemaakt van de in bijlage XXX opgenomen methode. Deze methode sluit aan bij de methodiek die was opgenomen in artikel 2.7 en bijlage 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
De regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan hoofdstuk 9 worden toegevoegd. Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangepast via het Invoeringsbesluit Omgevingswet voor regels voor storten op de bodem, waarbij het gaat om regels die het bevoegd gezag verplichten om voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. De regels van de regeling zullen bepalen aan welke inhoudelijke regels die voorschriften moeten voldoen.
Afdeling 9.3 is gereserveerd voor regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften voor bepaalde categorieën van milieubelastende activiteiten die betrekking hebben op een stortplaats.
De regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan hoofdstuk 9 worden toegevoegd. Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangepast via het Invoeringsbesluit Omgevingswet voor regels voor storten op de bodem, waarbij het gaat om regels die het bevoegd gezag verplichten om voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. De regels van de regeling zullen bepalen aan welke inhoudelijke regels die voorschriften moeten voldoen.
Afdeling 9.4 is gereserveerd voor regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften voor een milieubelastende activiteit voor stortplaatsen voor baggerspecie op land.
De regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften zullen met de Invoeringsregeling Omgevingswet aan hoofdstuk 9 worden toegevoegd. Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt aangepast via het Invoeringsbesluit Omgevingswet voor regels voor storten op bodem, waarbij het gaat om regels die het bevoegd gezag verplichten om voorschriften aan een omgevingsvergunning te verbinden. De regels van de regeling zullen bepalen aan welke inhoudelijke regels die voorschriften moeten voldoen.
Afdeling 9.5 is gereserveerd voor regels over aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften voor een milieubelastende activiteit voor winningsafvalvoorzieningen.
In afdeling 9.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt een aantal instructieregels voor omgevingsplannen en waterschapsverordeningen van overeenkomstige toepassing verklaard op projectbesluiten. In dit artikel worden de bij die instructieregels behorende meet- en rekenregels in hoofdstuk 8 van deze regeling op projectbesluiten van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee wordt vastgelegd dat de wijze van meten en rekenen voor de toepassing van instructieregels voor projectbesluiten op eenzelfde wijze plaatsvindt. Daarnaast stellen de meet- en rekenregels in staat om bij het nemen van een projectbesluit te bepalen of dat besluit een omgevingsplan moet wijzigen en welke instructieregels daarbij van toepassing zijn.
Artikel 5.53, tweede lid, van de wet regelt wel dat de in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen van overeenkomstige toepassing zijn op een projectbesluit dat geldt als omgevingsvergunning, maar niet dat de in hoofdstuk 9 van de regeling opgenomen meet- en rekenregels daar ook op van toepassing zijn. Dit artikel strekt ertoe dit in de Omgevingsregeling te regelen.
Dit hoofdstuk wordt ingevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Op grond van de artikelen 10.2 tot en met 10.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving moet het bevoegd gezag gegevens verzamelen over externe veiligheid. Tot die gegevens behoren afstanden voor het plaatsgebonden risico en afstanden voor aandachtsgebieden. In de artikelen 12.1 en 12.2 van de regeling is geregeld met welke rekenmethode deze afstanden worden berekend.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
In deze paragraaf zijn regels gesteld over de monitoring van omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht. Het gaat om de omgevingswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, PM10 en PM2,5, benzeen, lood en koolmonoxide, ozon, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. Daarnaast bevat deze paragraaf regels over de monitoring voor andere parameters voor de kwaliteit van de buitenlucht. Hierbij gaat het om parameters voor verschillende concentraties in de buitenlucht, zoals de chemische samenstellingen van PM2,5, vluchtige organische stoffen en andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen.
Met deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de verplichting tot monitoring die volgt uit artikel 20.1, eerste lid, van de wet. Hierin staat onder meer dat voor iedere vastgestelde omgevingswaarde de belasting door activiteiten of de concentratie of depositie van stoffen in de fysieke leefomgeving door monitoring wordt bewaakt en wordt beoordeeld of aan die omgevingswaarde wordt voldaan.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is op grond van artikel 10.11, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving belast met de uitvoering van de monitoring van de omgevingswaarden voor de kwaliteit van de buitenlucht.
Monitoring vindt zowel plaats door het meten van de kwaliteit van de buitenlucht als door het berekenen daarvan. Op een aantal locaties hoeft de kwaliteit van de buitenlucht niet te worden gemeten of berekend. Hierbij gaat het om locaties waartoe het publiek geen toegang heeft en waar geen vaste bewoning is of om de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang hebben tot die middenberm. Dit volgt uit artikel 10.11, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De richtlijn luchtkwaliteit verplicht tot het aanwijzen van zones en agglomeraties, waarbinnen monitoring van de kwaliteit van de buitenlucht moet plaatsvinden. Op grond van artikel 2.21, tweede lid, onder b, van de wet zijn de agglomeraties aangewezen in artikel 2.38 van deze regeling, de zones in artikel 2.39. In de artikelen 12.4 tot en met 12.12 wordt per agglomeratie en zone en per stof afzonderlijk het minimum aantal monitoringspunten vastgesteld, overeenkomstig het bepaalde in bijlage V bij de richtlijn luchtkwaliteit.
In dit artikel is bepaald dat in Nederland ten minste één monitoringspunt moet liggen voor het meten van de concentraties, achtergrondconcentraties en depositie van verschillende hierna te noemen stoffen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bepaalt dat door monitoring de jaargemiddelde achtergrondconcentraties in de buitenlucht van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen dan benzo(a)pyreen moeten worden bewaakt. Daarnaast bepaalt dit artikel dat ook de jaargemiddelde depositie van voornoemde stoffen door monitoring moet worden bewaakt. Het artikel implementeert artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht en bijlage III bij die richtlijn.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat van de monitoringspunten voor het meten van de concentraties van ozon ten minste één in stedelijk of voorstedelijk gebied ook wordt gebruikt voor het meten van de concentraties van stikstofoxiden (NO en NO2) en vluchtige organische stoffen (VOS). Dit lid implementeert artikel 10, zesde lid, van de richtlijn luchtkwaliteit, en bijlage X bij die richtlijn.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat van de monitoringspunten voor het meten van de concentraties van benzo(a)pyreen ten minste één monitoringspunt ook gebruikt wordt voor het meten van de concentraties van verschillende andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen. Dit lid implementeert artikel 4, achtste lid, van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht.
In dit artikel is bepaald dat van de monitoringspunten voor het meten van de concentraties van PM2,5in de zones midden, noord en zuid ten minste één monitoringspunt ook wordt gebruikt voor het meten van de chemische samenstellingen van PM2,5. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10.13 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bepaalt dat door monitoring de jaargemiddelde concentraties in de buitenlucht van de chemische samenstelling van PM2,5moeten worden bewaakt. Het artikel implementeert artikel 6, vijfde lid, aanhef en onder d, van de richtlijn luchtkwaliteit en bijlage IV bij die richtlijn.
Deze artikelen bevatten criteria voor de locaties van monitoringspunten voor het meten van de (achtergrond)concentraties en depositie van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5en PM10, lood, koolmonoxide, arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen en ozon. Met deze artikelen worden de artikelen 7 en 10 van de richtlijn luchtkwaliteit en bijlage III bij deze richtlijn geïmplementeerd, en ook artikel 4, zevende, achtste en negende lid, van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht en bijlage III bij deze richtlijn. Uit deze bepalingen volgt dat de locatie van een monitoringspunt moet voldoen aan het criterium voor representatieve blootstelling. In paragraaf 15.3.1 van het algemeen deel van deze toelichting is nader op dit blootstellingscriterium ingegaan.
Daarnaast bevat artikel 12.18 specifieke criteria voor de locatie van monitoringspunten voor het meten van achtergrondconcentraties. Hierbij gaat het er onder meer om dat deze monitoringspunten niet worden beïnvloed door in de nabijheid gelegen agglomeraties of industrieterreinen. De term ‘agglomeratie’ is in de richtlijn luchtkwaliteit gedefinieerd als: een verstedelijkte zone met een bevolking van meer dan 250.000 inwoners of, in het geval van een bevolking van 250.000 inwoners of minder, met een door de lidstaten vast te stellen bevolkingsdichtheid per km2. De betekenis van de term ‘industrieterreinen’ is gelijk aan de betekenis hiervan in het normale spraakgebruik.
Deze artikelen bevatten criteria voor het situeren van monitoringspunten voor het bemonsteren van de (achtergrond)concentraties en depositie van zwaveldioxide, stikstofdioxide, PM2,5en PM10, lood, koolmonoxide, arseen, cadmium, nikkel, benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen en ozon. Met deze artikelen worden de artikelen 7, eerste lid, en 10, eerste lid, van de richtlijn luchtkwaliteit en de bijlagen III, deel C, en VIII, deel B, bij deze richtlijn geïmplementeerd, en ook artikel 4, zevende en achtste lid, van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht en bijlage III, deel II, bij deze richtlijn. De strekking van deze artikelen is dat de monitoringspunten zo worden gesitueerd, dat de resultaten betrouwbaar en bruikbaar zijn.
In deze artikelen wordt per luchtverontreinigende stof voorgeschreven welke NEN normen moeten worden gebruikt bij het bemonsteren en meten van de concentraties van die stoffen. Deze normen volgen uit bijlage VI bij de richtlijn luchtkwaliteit en bijlage V bij de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. In de genoemde artikelen van deze regeling worden deze normen geïmplementeerd.
Daarnaast bepalen deze artikelen ook aan welke eisen moet worden voldaan, opdat de verkregen uitkomsten betrouwbaar zijn. Regels hierover volgen uit de artikelen 9, 13 en 16 van de richtlijn luchtkwaliteit en de bijlagen VII, XI en XIV bij die richtlijn, en ook uit artikel 4, twaalfde lid, van de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht en bijlage IV bij die richtlijn. In de genoemde artikelen van deze regeling worden deze regels geïmplementeerd.
Ten opzichte van voorgaande regelgeving is verduidelijkt dat niet alleen moet worden bepaald of aannemelijk is dat aan de omgevingswaarde is voldaan, maar dat ook moet worden bepaald of aannemelijk is dat er een dreigende overschrijding van de omgevingswaarde zal plaatsvinden.
De berekende kalenderjaargemiddelde concentratie van PM10 en het berekende aantal overschrijdingen per kalenderjaar van de 24-uurgemiddelde concentratie van PM10worden gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zeezout in de lucht. Deze correctie, ook wel zeezoutcorrectie genoemd, is afhankelijk van de afstand tot de kust en is dus plaatsafhankelijk.
Voor PM10 geldt een omgevingswaarde van 50 µg/m3 als 24-uurgemiddelde concentratie. Deze omgevingswaarde mag ten hoogste 35 maal per kalenderjaar worden overschreden. Bij een overschrijding van meer dan 35 maal per kalenderjaar van de 24-uurgemiddelde concentratie wordt gecorrigeerd voor de aanwezigheid van zeezout. Op basis van meetgegevens heeft het RIVM de concentraties PM10 door zeezout op overschrijdingsdagen vastgesteld en de verdeling daarvan over Nederland. Aan de hand van deze verdeling is per provincie het aantal overschrijdingsdagen vastgesteld dat in mindering kan worden gebracht om te komen tot een voor zeezout gecorrigeerd aantal overschrijdingsdagen. Uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van PM10, wordt het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen te verminderen met: vier dagen in Noord-Holland en Zuid-Holland, drie dagen in Friesland, Flevoland, Utrecht en Zeeland, twee dagen in Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Deze waarden zijn opgenomen in bijlage XXX, onder A, van deze regeling.
Voor kalenderjaargemiddelde concentraties geldt een omgevingswaarde van 40 µg/m3 als kalenderjaargemiddelde concentratie. De waarden voor de zeezoutcorrecties van kalenderjaargemiddelde concentraties voor PM10 zijn opgenomen in bijlage XXIII, onder B, bij deze regeling. Uit de metingen volgen jaargemiddelde zeezoutbijdragen die variëren van 5 µg/m3 voor een aantal kustgemeenten, tot 1 µg/m3 in Limburg.
AOT40 staat voor ‘Accumulated Ozone exposure over a Threshold of 40 ppb’ (parts per billion), waarbij 40 ppb overeenkomt met 80 µg/m3. De AOT40 is een standaardgrootheid om de blootstelling van vegetatie en bossen aan ozon in uit te drukken. Hierbij gaat het om het gesommeerde verschil tussen de uurconcentraties boven de 80 µg/m3 en 80 µg/m3 over een bepaalde periode, waarbij alleen de uurwaarden worden gebruikt die elke dag tussen 8.00 uur en 20.00 uur worden gemeten. Voor de bescherming van vegetatie is de relevante periode 1 mei tot en met 31 juli, voor de bescherming van bossen 1 april tot en met 30 september.
In bijlage VI bij de richtlijn luchtkwaliteit en bijlage V bij de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht is opgenomen dat de lidstaten zich mogen bedienen van elke andere meetmethode waarvan zij kunnen aantonen dat zij gelijkwaardige resultaten oplevert in vergelijking met de in beide bijlagen genoemde referentiemethoden, en, in het geval van zwevende deeltjes, van elke andere meetmethode waarvan de betrokken lidstaat kan aantonen dat die een constante samenhang heeft met de referentiemethode. In dat geval moeten de met die andere methode verkregen resultaten worden gecorrigeerd, zodat er resultaten worden verkregen die gelijkwaardig zijn aan die welke met gebruikmaking van de referentiemethode zouden zijn verkregen.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van paragraaf 12.2.1.3. Deze paragraaf heeft betrekking op het berekenen van de concentratie van stikstofdioxide en PM10. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat voert de berekeningen uit. Voor een deel gebeurt dit met behulp van gegevens die worden verzameld en aangeleverd door burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied of door gedeputeerde staten van een provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt. Deze verzamel- en aanleverplicht volgt uit de artikelen 10.12, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving en artikel 10.29, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. Daarnaast moet de Minister ook zelf gegevens verzamelen. Dit volgt uit artikel 10.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die gegevens worden ook betrokken bij het uitvoeren van de berekeningen.
In dit artikel is bepaald welke rekenmethoden van toepassing zijn bij het berekenen van de concentratie stikstofdioxide en PM10 bij wegen. Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 1 (SRM1) is van toepassing op wegen in (dicht bebouwd) stedelijk gebied. Standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2 (SRM2) is van toepassing op vrijliggende (snel)wegen. Voldoende afstand van een weg tot de bebouwing is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik van SRM2. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.10.
In dit artikel is aangegeven waar een monitoringspunt moet liggen. De locatie van het monitoringspunt moet zowel representatief zijn voor de blootstelling aan stikstofdioxide en PM10 als voldoen aan specifieke eisen voor monitoringspunten voor wegen. Het voor wegen specifieke criterium is opgenomen in de onderdelen a en b. Met een groot kruispunt is bedoeld een kruispunt waarbij de verkeersstroom onderbroken wordt en de emissie verschilt ten opzichte van het overige gedeelte van de weg.
Onderdeel c ziet op het criterium voor representatieve blootstelling. In paragraaf 15.3.1 van het algemeen deel van deze toelichting is nader op dit blootstellingscriterium ingegaan.
Als gebruik wordt gemaakt van de rekenmethode, bedoeld in artikel 12.50, moeten daarin bepaalde gegevens worden ingevoerd. De invoergegevens zijn onder te verdelen in generieke invoergegevens en locatiespecifieke invoergegevens. De generieke invoergegevens zijn grootschalige concentratiegegevens, grootschalige dubbeltellingcorrectiegegevens, meteorologische gegevens, gegevens over de terreinruwheid (ook wel: de ruwheidskaart) en emissiefactoren van voertuigen. Deze gegevens worden verzameld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 10.12, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voordat de gegevens worden ingevoerd in standaardrekenmethode luchtkwaliteit 2, moeten deze geschikt worden gemaakt voor gebruik. Hiervoor biedt PreSRM regels. PreSRM staat voor Preprocessor Standaard Rekenmethoden. Het gebruik hiervan bevordert eveneens de onderlinge vergelijkbaarheid van rekenmethoden. PreSRM is beschikbaar via www.presrm.nl.
Voor een nadere artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 12.50 tot en met 12.52, met dien verstande dat voor een veehouderij standaardrekenmethode luchtkwaliteit 3 (SRM3) als rekenmethode is aangewezen. Verder wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.16.
In artikel 12.54 is aangegeven waar een monitoringspunt moet liggen. Naast het criterium dat de locatie waar het monitoringspunt voor de berekening ligt representatief moet zijn voor de blootstelling aan stikstofdioxiden en PM10, moet ook worden berekend op een locatie die ligt buiten (vanaf) de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 12.27.
Na het berekenen volgens de rekenmethode en het toepassen van de zeezoutcorrectie, wordt afgerond. Deze afgeronde getallen worden gebruikt bij de beoordeling of aan de omgevingswaarde wordt of zal worden voldaan. Afgerond wordt op hele eenheden. Bij precies een halve eenheid wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde even getal. Dit betekent dat een precies halve eenheid ertoe kan leiden dat een getal omhoog of omlaag wordt afgerond. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de toelichting bij artikel 8.14.
Omwille van de inzichtelijkheid en de controleerbaarheid van de door middel van berekening verkregen resultaten is ervoor gekozen een verplichting tot het opstellen van een verslag op te nemen. Dit verslag bevat in ieder geval: een vermelding van alle gebruikte gegevens, een vermelding van de waarden van de berekende concentraties op de monitoringspunten en een verantwoording van de toegepaste rekenmethode.
[Gereserveerd]
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van paragraaf 12.2.3.1 aan. In deze paragraaf worden regels gesteld over de bemonstering, meting, berekening en analyse van de percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli. Deze percentielwaarden zijn bepalend voor de kwaliteit van het water op zwemlocaties en daarmee voor het al dan niet voldoen aan de omgevingswaarde die in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgenomen. Belangrijk is dat deze omgevingswaarde alleen geldt voor locaties die op grond van artikel 3.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de beheerders van de oppervlaktewaterlichamen, als zwemlocaties zijn aangewezen. Bij het aanwijzen van zwemlocaties wordt rekening gehouden met het aantal personen dat op de betreffende locaties zwemt, de infrastructuur, de faciliteiten en de maatregelen die zijn getroffen om het zwemmen te bevorderen.
Ter implementatie van artikel 3, derde lid, van de zwemwaterrichtlijn is in dit artikel bepaald op welke punten binnen de zwemlocatie metingen moeten worden verricht. Het gaat hier om een ongewijzigde voortzetting van artikel 44d, zevende lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Eerste lid
In dit eerste lid is ter implementatie van bijlage IV, punt 1, bij de zwemwaterrichtlijn vastgesteld dat de monitoring eenmaal kort voor het begin van het badseizoen wordt uitgevoerd en gedurende het badseizoen ten minste eenmaal per maand plaatsvindt.
Het gaat om een ongewijzigde voortzetting van artikel 3, eerste lid, van de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Tweede lid
De monsters die bij de monitoring van de omgevingswaarde worden verzameld spelen een belangrijke rol bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling. Deze beoordeling wordt afhankelijk van de omstandigheden gebaseerd op ten minste twaalf of ten minste zestien monsters, verzameld over een periode van drie of vier badseizoenen. (Zie voor meer informatie hierover de toelichting bij artikel 12.67). De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam moet zich hier al bij de monstername van bewust zijn. Deze moet er namelijk voor zorgen dat de frequentie van de monstername hoog genoeg is om het aantal monsters dat ten minste voor de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling vereist is te halen.
Dit tweede lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 3, tweede lid, van de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald dat de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam een tijdschema voor monitoring moet vaststellen. De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam houdt bij het opstellen van het tijdschema rekening met de in artikel 12.61 gestelde eisen. In het tijdschema wordt dus in ieder geval vastgesteld dat de monitoring eenmaal kort voor het begin van het badseizoen wordt uitgevoerd en vervolgens gedurende het badseizoen ten minste eenmaal per maand plaatsvindt.
Het eerste lid dient ter implementatie van artikel 3, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn en is een voortzetting van artikel 44d, derde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Tweede lid
In het tweede lid is vastgesteld dat de monitoring uiterlijk binnen vier dagen na de in het tijdschema vastgestelde datum moet plaatsvinden.
Het tweede lid dient ter implementatie van artikel 3, vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn en is een voortzetting van artikel 44d, vierde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Derde en vierde lid
Het derde en vierde lid dienen ter implementatie van artikel 3, zevende lid, van de zwemwaterrichtlijn. Hierin is bepaald dat de uitvoering van het tijdschema voor de monitoring kan worden gestaakt als sprake is van een abnormale situatie. Een monster genomen tijdens een dergelijke situatie geeft namelijk geen representatief beeld van de kwaliteit van het zwemwater.
Uit de begripsomschrijving bij de zwemwaterrichtlijn blijkt dat met ‘abnormale situatie’ wordt gedoeld op een gebeurtenis of een combinatie van gebeurtenissen die de zwemwaterkwaliteit beïnvloedt en die zich naar verwachting gemiddeld niet meer dan eens per vier jaar zal voordoen. Van zo’n situatie is onder meer sprake als uitzonderlijke weersomstandigheden de zwemwaterkwaliteit op een bepaalde zwemlocatie negatief beïnvloeden.
De uitvoering van het tijdschema voor de monitoring zal worden hervat zodra de situatie voorbij is. Er wordt dan zo spoedig mogelijk een nieuw monster genomen. Dit nieuwe monster maakt deel uit van de gegevens die een rol spelen bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling.
Het derde en vierde lid zijn een gewijzigde voortzetting van artikel 44d, zesde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Dit artikel regelt de methoden die bij de meting van intestinale enterokokken en escherichia coli worden gebruikt. Deze methoden zijn verschillend voor beide bacteriën en zijn gekozen op basis van de betrouwbaarheid van de resultaten onder Nederlandse omstandigheden. De gebrekkige betrouwbaarheid van het resultaat is de voornaamste reden voor het niet aanwijzen van methode ISO 9308-1. Voor intestinale enterokokken leiden beide in bijlage I bij de zwemwaterrichtlijn genoemde methoden tot betrouwbare resultaten. Beide methoden zijn dan ook in dit artikel opgenomen. Zie voor meer informatie het Protocol controle zwemwaterlocaties conform de Europese zwemwaterrichtlijn, te vinden via: www.helpdeskwater.nl.
Dit artikel is een ongewijzigde voortzetting van artikel 4 van de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Dit artikel is opgenomen ter implementatie van bijlage V bij de zwemwaterrichtlijn. Deze bijlage bevat voorschriften voor de behandeling van monsters voor microbiologische analyses.
Dit artikel is een gewijzigde voortzetting van artikel 44d, tweede lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Ter implementatie van artikel 3, negende lid, van de zwemwaterrichtlijn is in dit artikel bepaald dat van de in artikel 12.63 genoemde methoden en de in artikel 12.64 genoemde werkwijzen kan worden afgeweken. Voorwaarde voor de afwijking is dat het resultaat dat met een andere methode of een andere werkwijze wordt bereikt gelijkwaardig is aan het resultaat dat het gebruik van de methoden of werkwijzen uit bijlage I respectievelijk bijlage V bij de zwemwaterrichtlijn opleveren.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald dat de beheerder van het oppervlaktewaterlichaam na afloop van elk badseizoen de zwemwaterkwaliteit moet beoordelen. Deze zwemwaterkwaliteitsbeoordeling vindt plaats in overeenstemming met bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn.
Het eerste lid is een voortzetting van artikel 44a, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Tweede lid
De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam zal zich bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling baseren op de gegevens die over een bepaalde periode bij de monitoring van de omgevingswaarde voor zwemlocaties verzameld zijn. Deze gegevens betreffen in feite de gemeten percentielwaarden intestinale enterokokken en escherichia coli. De beoordelingsperiode bestaat in beginsel uit het badseizoen dat zojuist ten einde gelopen is en de drie badseizoenen die daaraan voorafgegaan zijn. Maar de beoordeling kan ook op alleen de drie voorgaande badseizoenen worden gebaseerd. Dit is toegestaan als de zwemlocatie nog maar recentelijk is aangewezen of als er wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van de zwemlocatie zullen of redelijkerwijs zullen beïnvloeden.
Dit artikellid is een voortzetting van artikel 44a, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder b en vierde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Derde lid
In het derde lid is vastgesteld dat de beoordelingsperiode eens in de vijf jaar kan worden gewijzigd. Gelet op het voorgaande lid bestaat de beoordelingsperiode in beginsel uit vier badseizoenen. De zwemwaterkwaliteitsbeoordeling heeft in dat geval betrekking op de gegevens die gedurende het zojuist ten einde gelopen badseizoen en de drie voorgaande badseizoenen verzameld zijn. Het alternatief is dat de beoordelingsperiode slechts uit drie badseizoenen bestaat. De beoordeling heeft in dat geval betrekking op de gegevens die verzameld zijn tijdens de drie badseizoenen die aan het zojuist ten einde gelopen badseizoen voorafgegaan zijn.
Dit gehele artikel dient ter implementatie van artikel 4, eerste lid, tweede lid en vierde lid, van de zwemwaterrichtlijn. Het derde lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 44a, derde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Vierde lid
In het vierde lid is vastgesteld dat als er wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van de zwemlocatie zullen of redelijkerwijs zullen beïnvloeden, de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling zal worden gebaseerd op gegevens die verzameld zijn nadat deze wijzigingen zijn opgetreden. Dit artikellid dient ter implementatie van artikel 4, vierde lid, onder b, van de zwemwaterrichtlijn en is een gewijzigde voortzetting van artikel 44a, vierde lid, onder b, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Dit artikel regelt het aantal monsters waarop de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling moet worden gebaseerd. Ervan uitgaande dat per badseizoen ten minste vier monsters worden verzameld en de beoordeling in beginsel betrekking heeft op vier badseizoenen gaat het onder normale omstandigheden om ten minste zestien monsters. De in artikel 12.66, tweede lid, onder b, genoemde omstandigheden vormen hierop geen uitzondering. Zelfs als de zwemlocatie minder dan vier badseizoenen geleden is aangewezen of als er wijzigingen zijn opgetreden die de indeling van de zwemlocatie zullen of redelijkerwijs zullen beïnvloeden, zal de beoordeling moeten worden gebaseerd op ten minste zestien monsters. De frequentie van de monstername, bedoeld in artikel 12.61, zal in dat geval hoger moeten zijn.
Alleen als het badseizoen niet langer dan acht weken duurt of als de zwemlocatie zich in een regio met bijzondere geografische beperkingen bevindt, kan de beoordeling worden gebaseerd op ten minste twaalf monsters. Zie in dit verband bijlage IV, punt 2, bij de zwemwaterrichtlijn.
Dit artikel dient ter implementatie van artikel 4, derde lid, van de zwemwaterrichtlijn en is een gewijzigde voortzetting van artikel 5 van de Regeling hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Op grond van dit artikel kan een tijdens kortstondige verontreiniging genomen monster bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling buiten beschouwing worden gelaten.
In bijlage IV, punt 4, bij de zwemwaterrichtlijn is bepaald dat na de kortstondige verontreiniging een extra monster moet worden genomen. Dit monster dient alleen ter bevestiging van het einde van de verontreiniging en speelt dus ook geen rol bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling. Vervolgens wordt zeven dagen later nog een monster genomen. Dit monster dient ter vervanging van het buiten beschouwing gelaten monster en maakt dus wel onderdeel uit van de gegevens die bij de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling een rol spelen.
Dit artikel dient ter implementatie van artikel 3, zesde lid, van de zwemwaterrichtlijn en is een ongewijzigde voortzetting van artikel 44d, vijfde lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
De beheerder van het oppervlaktewaterlichaam kan op grond van dit artikel zwemlocaties onderverdelen of groeperen voor de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling. In overeenstemming met artikel 4, vijfde lid, van de zwemwaterrichtlijn is bepaald dat het groeperen van zwemlocaties alleen mogelijk is als voldaan is aan drie cumulatieve eisen. Deze eisen houden in dat de te groeperen zwemlocaties aangrenzend moeten zijn, tijdens de afgelopen beoordelingsperiode op dezelfde wijze beoordeeld moeten zijn en de bijbehorende zwemwaterprofielen gemeenschappelijke risicofactoren moeten vertonen of helemaal geen risicofactoren moeten vertonen. Bij gemeenschappelijke risicofactoren kan onder meer worden gedacht aan een vergelijkbaar risico op kortstondige verontreiniging.
Dit artikel is een ongewijzigde voortzetting van artikel 44a, zesde en zevende lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
In dit artikel is bepaald dat zwemlocaties na afloop van het badseizoen worden ingedeeld in de kwaliteitsklassen ‘slecht’, ‘aanvaardbaar’, ‘goed’ of ‘uitstekend’. In overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van de zwemwaterrichtlijn, is vastgesteld dat de indeling in een bepaalde kwaliteitsklasse afhankelijk is van de uitkomst van de zwemwaterkwaliteitsbeoordeling en het al dan niet voldoen aan de eisen die in bijlage II bij de zwemwaterrichtlijn zijn gesteld.
In bijlage II is namelijk niet alleen vastgesteld welke percentielwaarden bepalend zijn voor de indeling in een bepaalde kwaliteitsklasse, maar is ook aangegeven aan welke cumulatieve voorwaarden moet worden voldaan om ondanks de kans op een kortstondige verontreiniging toch te worden ingedeeld in de kwaliteitsklassen ‘aanvaardbaar’, ‘goed’ of ‘uitstekend’. Het gaat hierbij met name om het treffen van passende beheersmaatregelen, die erop zijn gericht de blootstelling aan verontreiniging te voorkomen en de oorzaken van verontreiniging weg te nemen.
Dit artikel is een gewijzigde voortzetting van artikel 44b, eerste en tweede lid, van het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden.
Beoogd is dit artikel in te vullen via de Invoeringsregeling Omgevingswet. In dit artikel zal worden geregeld dat de regels in paragraaf 12.2.3.1 niet alleen van toepassing zijn op de monitoring en beoordeling van de omgevingswaarde die in artikel 2.19 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is vastgesteld, maar ook betrekking hebben op de monitoring en beoordeling van afwijkende, strengere omgevingswaarden die bij omgevingsverordening zijn vastgesteld.
De regels op dit gebied worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd.
Eerste lid
Artikel 12.72 dient ter implementatie van de artikelen 7, derde lid, en 9, tweede lid, van de richtlijn omgevingslawaai. In het eerste lid is bepaald waaruit een geluidbelastingkaart in ieder geval moet bestaan op grond van bijlage IV bij artikel 7, derde lid, van de richtlijn omgevingslawaai. Dit artikel is zowel van toepassing op geluidbelastingkaarten van gemeenten voor agglomeraties (paragraaf 12.2.4.2.2) als op geluidbelastingkaarten van de provincies en het Rijk voor belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens (paragraaf 12.2.4.2.3).
Het begrip ‘geluidbelastingkaart’ is afkomstig uit de richtlijn omgevingslawaai en omvat meer dan in het spraakgebruik wordt verstaan onder een kaart. In het spraakgebruik is een kaart een geografische kaart. Een geluidbelastingkaart bestaat behalve uit een of meer geografische kaarten ook uit tabellen en een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart. De term ‘in ieder geval’ laat onverlet dat de geluidbelastingkaart nog andere onderdelen bevat, bijvoorbeeld een toelichting op de tabellen of op de geografische kaarten. Om de informatie voor het publiek duidelijk, begrijpelijk en toegankelijk te maken, moet een geluidbelastingkaart een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart bevatten.
Afhankelijk van de situatie is in het kader van de geluidbelastingkaarten een veelheid van geografische kaarten mogelijk, bijvoorbeeld voor uiteenlopende geluidbronnen binnen een gemeente of voor de dag- en de nachtsituatie. Ook zijn ‘verschilkaarten’ mogelijk, waarin de bestaande geluidtoestand wordt vergeleken met opties voor toekomstige situaties.
Het eerste lid is een ongewijzigde voortzetting van de artikel 8, eerste lid, van het Besluit geluid milieubeheer en artikel 8a.47, tweede lid, onder b, van de Wet luchtvaart.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat de geluidbelastingklassen die de richtlijn omgevingslawaai in bijlage VI voorschrijft, op de geluidbelastingkaart te vinden zullen zijn. Het is een ongewijzigde voortzetting van artikel 8, tweede lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
Derde lid
In het derde lid is bepaald dat geografische kaarten een legenda moeten hebben. De legenda verklaart de informatie die op grond van de artikelen 12.75 tot en met 12.80 en 12.83 op de geografische kaarten wordt verbeeld. Gelet op bijlage IV, onder 8, van de richtlijn omgevingslawaai moeten in elk geval voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, vliegtuiglawaai en industrielawaai afzonderlijke geluidbelastingkaarten worden opgesteld. Dit betekent dat niet alle in deze artikelen bedoelde informatie op alle geografische kaarten hoeft te worden aangegeven.
Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 7 van de Regeling geluid milieubeheer en artikel 5, derde lid, van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart.
Vierde lid
Het vierde lid bepaalt dat de schaal van geografische kaarten voor belangrijke luchthavens als bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving 1:50.000 bedraagt. Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 5, tweede lid, van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van paragraaf 12.2.4.2.2 aan. In deze paragraaf worden regels gesteld over de inhoud, vormgeving en inrichting van geluidbelastingkaarten voor agglomeraties. Deze geluidbelastingkaarten worden door het college van burgemeester en wethouders van gemeenten die behoren tot de in artikel 2.40 aangewezen agglomeraties vastgesteld voor de geluidbronnen, bedoeld in artikel 10.24, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid
Het eerste lid regelt welke gegevens in de tabellen van een geluidbelastingkaart voor een agglomeratie per geluidbelastingklasse moeten worden weergegeven. In onderdeel a is bepaald dat in ieder geval het aantal geluidgevoelige gebouwen per geluidbelastingklasse wordt weergegeven. De geluidbelastingklassen worden nader gespecificeerd onder 1° en 2°. Verder moet gelet op onderdeel b het aantal bewoners van de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder a, die woningen zijn, worden aangegeven. Het aantal woningen, bedoeld onder b, dat is voorzien van extra geluidwering moet worden weergegeven voor zover deze informatie beschikbaar is (onderdeel c).
Dit artikellid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 13, eerste lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
Tweede lid
In het eerste lid, onder b, is bepaald dat het aantal bewoners van woningen onderdeel moet zijn van de tabellen van een geluidbelastingkaart voor een agglomeratie. Het tweede lid regelt dat het aantal bewoners van deze woningen wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hiervoor is gekozen om de vaststelling van het aantal bewoners praktischer en minder tijdrovend te maken.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat de aantallen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen. Bij de afronding wordt niet standaard naar boven of beneden afgerond, maar er wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde honderdtal. Een waarde van 149 wordt bijvoorbeeld afgerond op 100 en een waarde van 150 wordt afgerond op 200. Waarden onder de 50 worden afgerond op 0.
Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 13, tweede lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
De grenzen van de gemeente en van de stille gebieden binnen de gemeente moeten op geografische kaarten worden weergegeven. De geluidbelasting ter plaatse hoeft niet te worden aangegeven; deze wordt zichtbaar door het verbeelden van de contouren, bedoeld in artikel 12.76.
Dit artikel is een ongewijzigde voortzetting van artikel 14 van het Besluit geluid milieubeheer.
Gemeenten die binnen een agglomeratie liggen, moeten een geografische kaart maken voor wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 10.23, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De term spoorwegen omvat mede tram- en metrowegen. Spoorwegen die in een weg liggen, worden weergegeven op de kaart voor wegen. Het gaat daarbij vooral om tramwegen.
Onder a
Op geografische kaarten moet de ligging van wegen en spoorwegen worden verbeeld. Doorgaans zal een kaartondergrond worden gebruikt waarop alle wegen en spoorwegen, los van de geluidbelasting, zijn weergegeven. Niettemin staat het gemeenten vrij om alleen de wegen en spoorwegen aan te geven die 55 dB Lden of meer, of 50 dB Lnight of meer teweeg brengen.
Onder b
In dit onderdeel is bepaald dat de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight voor de betrokken categorie van geluidbronnen moeten worden verbeeld door middel van contouren die overeenkomen met de geluidbelastingklassen voor Ldenen Lnight (onder 1° en 2°).
De geluidsberekeningen voor het opstellen van een geluidbelastingkaart voor een gemeente hebben betrekking op de wegen en spoorwegen die een geluidbelasting veroorzaken van meer dan 55 dB Lden of meer of 50 dB Lnight of meer. Het is niet de bedoeling dat het totale stelsel van gemeentelijke wegen en spoorwegen wordt doorgerekend om te bepalen in welke gevallen de geluidbelasting deze waarden overschrijdt. In plaats daarvan wordt, in voortzetting op de wijze waarop dit onder het Besluit geluid milieubeheer plaatsvond, een schatting van de geluidbelasting gemaakt.
Hoewel het aangeven van de gecumuleerde geluidbelasting per categorie van geluidbronnen niet is voorgeschreven, is dat wel toegestaan. Dit sluit ook aan bij de staande praktijk waarbij gemeenten standaard de geluidbelasting van wegen cumuleren. Hetzelfde geldt voor de geluidbelasting van spoorwegen.
De ligging van alle (relevante) wegen en spoorwegen moet worden aangegeven op de geografische kaart, ook voor zover deze gelegen zijn buiten de gemeente. Buiten de gemeente gelegen wegen en spoorwegen zijn in elk geval relevant voor zover zij 55 dB Lden of meer of 50 dB Lnight of meer teweegbrengen binnen de gemeente waarvoor de kaart wordt opgesteld.
De contouren moeten worden weergegeven voor zover zij binnen de grenzen van de gemeente zijn gelegen (onderdeel b). Deze bepaling beperkt zich niet tot binnen de gemeente gelegen geluidbronnen. Contouren vanwege een buiten de gemeente gelegen geluidbron moeten dus, voor zover zij een relevante geluidbelasting veroorzaken binnen de gemeente, worden aangegeven.
Onder c
Op grond van dit onderdeel moeten de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder b, worden weergegeven op de geografische kaarten.
Dit artikel is een ongewijzigde voortzetting van artikel 15 van het Besluit geluid milieubeheer.
Eerste lid
Het eerste lid heeft betrekking op luchthavens waarvan de geluidbelasting binnen de gemeente meer is dan 55 dB Ldenof meer dan 50 dB Lnight. De ligging van deze luchthavens moet op grond van onderdeel a worden verbeeld op de geografische kaart. Daarnaast moet een beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart worden aangegeven op de geografische kaart (onderdeel b). Op grond van onderdeel c moeten contouren worden bepaald die betrekking hebben op de geluidbelasting die luchtvaartverkeer in de nabijheid van de luchthaven ten hoogste teweeg mag brengen. Deze contouren moeten op de geografische kaart worden weergegeven voor zover zij buiten het luchtvaartterrein liggen. De contouren moeten worden weergegeven in Lden en Lnight(onder 1° en 2°). Tot slot moeten geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren, bedoeld onder c, op geografische kaarten worden verbeeld (onderdeel d).
Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 16 van het Besluit geluid milieubeheer.
Tweede lid
Dit lid regelt de verbeelding van de luchthaven Schiphol. Voor Schiphol wordt niet gewerkt met contouren. In plaats daarvan wordt de maximale geluidbelasting op een aantal punten buiten de luchthaven bepaald en verbeeld. Dit tweede lid geeft in verband hiermee andere voorschriften dan het eerste lid.
Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 17 van het Besluit geluid milieubeheer.
Dit artikel regelt de verbeelding op geografische kaarten van activiteiten op gezoneerde industrieterreinen waarvan de geluidbelasting een bepaalde waarde overschrijdt. De geografische kaart bevat een verbeelding van de grenzen van het industrieterrein (onderdeel a), evenals de op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder vastgestelde zone rond dat industrieterrein (onderdeel b). Bij de zone gaat het om de juridische grens zoals deze is bepaald met behulp van de in de Wet geluidhinder voorgeschreven dosismaat. De zone wordt dus niet in een Lden-zone omgerekend ten behoeve van de geluidbelastingkaart.
Verder moeten contouren worden bepaald die betrekking hebben op de geluidbelasting die de gezamenlijke activiteiten op het industrieterrein ten hoogste teweeg mogen brengen (onderdeel c). Deze contouren moeten op de geografische kaart worden weergegeven in Lden en Lnight(onder 1° en 2°) voor zover zij buiten het industrieterrein liggen. Onder activiteiten op het industrieterrein worden zowel vergunningplichtige activiteiten begrepen als activiteiten die vallen onder algemene regels die op grond van de wet zijn gesteld. Ook worden de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder c, verbeeld op geografische kaarten.
Dit artikel is een ongewijzigde voortzetting van artikel 18 van het Besluit geluid milieubeheer.
Dit artikel heeft betrekking op de verbeelding van activiteiten in gebieden waarvoor in een omgevingsplan een hogere waarde voor het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen is vastgesteld. De grenzen van dit gebied moeten op de geografische kaart worden weergegeven (onderdeel a), evenals de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting Lden en Lnight door de activiteiten in het gebied op omliggende geluidgevoelige gebouwen (onderdeel b). De geluidgevoelige gebouwen die in het gebied met een hogere waarde voor het toelaatbare zijn gelegen, worden ook aangegeven op de geografische kaart (onderdeel c).
In artikel 19 van het Besluit geluid milieubeheer was de weergave van concentratiegebieden voor horeca-inrichtingen en voor detailhandel en ambachtsbedrijven op geluidbelastingkaarten geregeld. Het Besluit kwaliteit leefomgeving kent geen voortzetting van deze gebiedsaanduidingen. Om die reden bevat dit artikel een gelijksoortige verplichting ten aanzien van activiteiten in gebieden waarvoor in een omgevingsplan met toepassing van artikel 5.66, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een hogere waarde voor geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen is toegestaan.
In dit artikel is de verbeelding geregeld van individuele activiteiten buiten een gebied als bedoeld in artikel 12.79. Het gaat hier om afzonderlijke activiteiten die niet op een gezoneerd industrieterrein liggen of in een gebied waarvoor in een omgevingsplan een hogere waarde is vastgesteld voor het toelaatbare geluid door activiteiten, maar die wel een relevante hogere geluidbelasting teweeg mogen brengen. De locatie waar deze individuele activiteiten worden verricht, moet worden aangegeven op de kaart (onderdeel a), evenals de waarde van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting (onderdeel b).
Verder worden de punten buiten de begrenzing van de locatie waar de hoogst toelaatbare geluidbelasting door de activiteit is bepaald, weergegeven op de geografische kaart (onderdeel c). De geluidgevoelige gebouwen die de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting door de activiteit ondervinden, worden eveneens aangegeven op de geografische kaart (onder d).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 20 van het Besluit geluid milieubeheer.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van paragraaf 12.2.4.2.3 aan. In deze paragraaf worden regels gesteld over de inhoud, vormgeving en inrichting van geluidbelastingkaarten van de provincies en het Rijk voor belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen en belangrijke luchthavens. Deze geluidbelastingkaarten worden op grond van artikel 10.24, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving vastgesteld door gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald welke gegevens per geluidbelastingklasse in elk geval in de tabellen van een geluidbelastingkaart voor belangrijke wegen, belangrijke spoorwegen of belangrijke luchthavens moeten worden aangegeven. In onderdeel a is bepaald dat de tabellen van een geluidbelastingkaart moeten aangeven hoeveel geluidgevoelige gebouwen in elke geluidbelastingklasse als bedoeld onder 1° en 2° vallen. Als het gaat om belangrijke wegen of belangrijke spoorwegen moeten deze aantallen per gemeente worden aangegeven (aanhef en onderdeel a). Onderdeel b verplicht tot het aangeven van het aantal bewoners van de geluidgevoelige gebouwen, bedoeld onder a, die woningen zijn.
In de aantallen geluidgevoelige gebouwen en aantal bewoners van geluidgevoelige gebouwen die woningen zijn, blijven de geluidgevoelige gebouwen en bewoners van woningen in agglomeraties buiten beschouwing. Dit vloeit voort uit bijlage VI, punt 2.5 en 2.6, van de richtlijn omgevingslawaai en is een voortzetting van artikel 10, tweede lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
Verder moet op grond van onderdeel c, voor zover beschikbaar, een opgave van het aantal woningen dat is voorzien van extra geluidwering worden aangegeven. Ook de betrokken oppervlakte moet worden aangegeven in km2 (onderdeel d), maar alleen voor een geluidbelasting van 55, 65 en 75 dB Lden – dus niet voor 60 en 70 Lden en niet voor Lnight. Deze laatste beperking vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn omgevingslawaai.
In dit artikel is niet voorgeschreven dat per categorie van geluidbronnen de gecumuleerde geluidbelasting moet worden aangegeven. Dat is echter wel toegestaan.
Dit lid is een voortzetting van artikel 10, eerste lid, van het Besluit geluid milieubeheer en artikel 4 van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het aantal bewoners, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt bepaald overeenkomstig de gemiddelde huishoudengrootte volgens de meest recente publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Hiervoor is gekozen om de vaststelling van het aantal bewoners praktischer en minder tijdrovend te maken. Eenzelfde eis geldt voor de geluidbelastingkaarten voor agglomeraties. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 12.74, tweede lid.
Derde lid
In dit lid is bepaald dat het aantal geluidgevoelige gebouwen en het aantal bewoners van geluidgevoelige gebouwen die woningen zijn, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden afgerond op honderdtallen. Bij de afronding wordt niet standaard naar boven of beneden afgerond, maar er wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde honderdtal. Bijvoorbeeld een waarde van 149 wordt afgerond op 100 en een waarde van 150 wordt afgerond op 200. Waarden onder de 50 worden afgerond op 0.
Dit lid is een ongewijzigde voortzetting van artikel 10, tweede lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
Vierde lid
Naar verwachting zal een bestuursorgaan doorgaans een geluidbelastingkaart vaststellen voor meer dan één belangrijke weg of belangrijke spoorweg. In dat geval mogen de in het eerste lid bedoelde gegevens worden samengevoegd voor alle betrokken wegen respectievelijk voor alle betrokken hoofdspoorwegen.
Dit lid is een ongewijzigde voorzetting van artikel 10, derde lid, van het Besluit geluid milieubeheer.
In dit artikel is bepaald dat wegen, spoorwegen en luchthavens als bedoeld in artikel 10.23, tweede en derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving op geografische kaarten worden weergegeven door verbeelding van onder meer de ligging van de betrokken weg, spoorweg of luchthaven met het banenstelsel (onderdeel a). Ook de geluidbelasting door de betrokken, weg, spoorweg of luchthaven moet op grond van onderdeel b worden aangegeven door middel van contouren die overeenkomen met de geluidbelastingklassen voor Ldenrespectievelijk Lnight (onder 1° en 2°). Verder moeten de geluidgevoelige gebouwen die liggen binnen de contouren als bedoeld onder b (onderdeel c), de gemeentegrenzen binnen de contouren als bedoeld in b (onderdeel d) en de grenzen van agglomeraties binnen de contouren als bedoeld onder b (onderdeel e) worden aangegeven op geografische kaarten.
De grenzen van de stille gebieden, bedoeld in de artikelen 4.23, tweede lid, en 4.24, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, moeten op grond van onderdeel f worden aangegeven voor zover deze liggen nabij de betrokken luchthaven (onder 1°) of binnen een afstand van 2,5 km tot de betrokken weg of spoorweg. Deze afstand wordt gemeten vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste rijstrook respectievelijk de buitenste spoorstaaf (onder 2°).
Doorgaans vallen stille gebieden op het platteland niet binnen de voorgeschreven contouren vanwege een belangrijke weg of belangrijke spoorweg. Het belang van de bescherming van deze gebieden vraagt wel een weergave van naburige stille gebieden, om te waarborgen dat deze gebieden in de beschouwing worden betrokken bij een verandering aan de betrokken geluidbron. Het eerste lid, onderdeel f, voorziet daarin. De geluidbelasting ter plaatse behoeft niet te worden aangegeven.
Dit artikel betreft een gewijzigde voortzetting van artikel 11 van het Besluit geluid milieubeheer en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Regeling omgevingslawaai luchtvaart.
In dit artikel is invulling gegeven aan artikel 20.18 van de wet, waarin aan het Planbureau voor de Leefomgeving opdracht is gegeven tot het uitbrengen van wetenschappelijke rapporten waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van bij ministeriële regeling aangewezen onderdelen van de fysieke leefomgeving wordt beschreven. In dit artikel is bepaald dat het Planbureau voor de Leefomgeving rapporten uitbrengt over de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu.
In dit artikel worden de plankosten genoemd waarop hoofdstuk 13 betrekking heeft. Het gaat om drie kostensoorten die in bijlage IV bij het Omgevingsbesluit zijn genoemd, namelijk kosten voor:
– voorbereiding en toezicht op de uitvoering vanwege de aanleg van de voorzieningen en werken, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek,
– het vrijmaken van de locatie van persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht en zakelijke lasten, en
– het vaststellen van een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of een projectbesluit, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek.
In het tweede lid wordt een aantal plankosten uitgezonderd van de toepasselijkheid van deze regeling. Dat betekent dat via deze regeling geen maximum aan deze plankosten wordt gesteld. De betreffende plankosten moeten afzonderlijk in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften worden geraamd. De redenen daarvoor zijn in paragraaf 16.3.2 van het algemeen deel van deze toelichting beschreven.
In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat de ten hoogste te verhalen plankosten een optelsom zijn van de kosten van de producten en activiteiten die zijn opgenomen in tabel 1 van bijlage XXXIV. Het gaat om producten die door de gemeente voor de voorbereiding en uitvoering van de exploitatieregels of exploitatievoorschriften worden geleverd en activiteiten die door de gemeente worden verricht.
De plankosten per product of activiteit worden berekend door een hoeveelheid met een prijs te vermenigvuldigen en het resultaat te corrigeren als zich bijzondere omstandigheden voordoen (door middel van een invloeds- of complexiteitsfactor grondexploitatie). In de meeste gevallen is de hoeveelheid het aantal uren dat nodig is om een product te leveren of een activiteit te verrichten en is de prijs het uurtarief van de in te zetten deskundigen. Het aantal uren van de inzet van deskundigen is daarbij gebaseerd op vuistregels die aangeven hoeveel uren nodig zijn om één eenheid van de in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften genoemde werken, werkzaamheden en maatregelen uit te voeren. Een voorbeeld van een dergelijke vuistregel is dat een taxateur 24 uur nodig heeft voor het taxeren van een onbebouwd perceel. In sommige gevallen worden de kosten ook berekend door het aantal eenheden uit de exploitatieregels of exploitatievoorschriften direct te vermenigvuldigen met een vaste prijs. Zo geldt voor de kosten van veldonderzoek bij ophogen van meer dan 60% van het exploitatiegebied een vaste prijs van € 2.000,– per hectare op te hogen terrein (opgenomen tezamen met inmeten voor een totaalbedrag van € 2.500,– per hectare). Hoeveelheden en vaste prijzen zijn vermeld in tabel 1 van bijlage XXXIV. De tarieven zijn te vinden in tabel 2 van die bijlage.
Alle vuistregels of kentallen zijn gebaseerd op ervaringscijfers. Als referentie is een exploitatieplan voor een uitleglocatie van 15 hectare gebruikt. Het resultaat van de vermenigvuldiging van hoeveelheid en prijs zal daarom niet in alle gevallen een nauwkeurig resultaat opleveren. Zo zullen de plankosten in binnenstedelijke gebieden hoger zijn dan op uitleglocaties. Daarom worden de uitkomsten van de berekening waar nodig gecorrigeerd door ze te verhogen of te verlagen met een invloedsfactor grondexploitatie, een complexiteitsfactor grondexploitatie of beide. Aan de hand van bijlage XXXIV is te bepalen bij welke producten en activiteiten invloeds- en complexiteitsfactoren grondexploitatie van toepassing zijn. Wanneer beide van toepassing zijn, wordt eerst de invloedsfactor grondexploitatie en vervolgens de complexiteitsfactor grondexploitatie toegepast.
Het percentage waarmee de plankosten van de producten en activiteiten wordt verhoogd of verlaagd, wordt bepaald met behulp van tabel 3 van bijlage XXXIV. Zoals in artikel 13.2, tweede lid, is aangegeven, is dit het gemiddelde van de percentages van de bij het product of de activiteit genoemde invloedsfactoren grondexploitatie die bij de exploitatieregels of exploitatievoorschriften van toepassing zijn.
Alleen plankosten die gedurende de looptijd van het project worden gemaakt, komen voor verhaal in aanmerking. In artikel 13.2, derde lid, wordt aan de periode van planvorming een grens gesteld. Historische plankosten komen slechts beperkt voor verhaal in aanmerking, omdat steeds moeilijker is aan te tonen dat de betreffende plankosten ten behoeve van de exploitatieregels of exploitatievoorschriften zijn gemaakt. Uitgangspunt is een periode van planvorming van twee jaar. Indien de complexiteitsfactor grondexploitatie tussen 30% en 50% ligt, is de periode van planvorming drie jaar en bij een complexiteitsfactor grondexploitatie groter dan 50% is de periode van planvorming vier jaar. Het is niet van belang hoe lang de periode van planvorming daadwerkelijk heeft geduurd. De periode van planvorming wordt altijd op basis van de hiervoor vermelde berekeningswijze bepaald.
Sommige plankosten zijn niet volledig toe te rekenen aan het exploitatiegebied, maar ook aan andere gebieden. In artikel 13.3 is het principe dat kosten die voor een groter gebied dan het exploitatiegebied worden gemaakt, naar evenredigheid worden toebedeeld aan het exploitatiegebied, nader uitgewerkt voor de plankosten die verband houden met het omgevingsplan, de omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit of het projectbesluit. Bij deze kostensoort doet deze situatie zich vaak voor, bij andere vrijwel nooit. Als maatstaf is gekozen voor de oppervlakte van de te vergelijken gebieden. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Indien het exploitatiegebied een tiende deel van de oppervlakte van het omgevingsplangebied beslaat, wordt 10% van de totale plankosten van het plangebied opgenomen in de berekening van de ten hoogste te verhalen plankosten voor de exploitatieregels of exploitatievoorschriften.
Voor plannen waarin relatief kleine bouwactiviteiten worden voorzien, is ervoor gekozen een vast maximumbedrag voor de plankosten op te nemen. Eventuele plankosten voor civieltechnische werkzaamheden zijn geen onderdeel van dit bedrag, maar moeten apart worden geraamd. Dat is in het tweede lid bepaald. Voor meer informatie over kleine bouwactiviteiten en de reden voor de berekeningswijze van de plankosten voor de plannen die in die kleine activiteiten voorzien wordt verwezen naar paragraaf 16.3.3 van het algemeen deel van de toelichting.
In dit artikel is aangegeven hoe de plankosten boekhoudkundig worden opgenomen in de exploitatieopzet. Plankosten worden in werkelijkheid gemaakt vanaf het begin van een project tot aan de overdracht van een nieuw ontwikkeld gebied aan de gemeentelijke beheerorganisatie. In de grondexploitatie zal de planeconoom de plankosten bij verschillende jaren noteren, passend bij de planning van de activiteiten en producten waarvoor de plankosten worden gemaakt. Ter vereenvoudiging is de rekenregel opgenomen dat de plankosten als één post op één moment in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften worden opgenomen. Dat is het moment dat de exploitatieregels of exploitatievoorschriften worden vastgesteld. De gedachte hierachter is dat het koppelen van de plankosten aan het moment van vaststellen van de exploitatieregels of exploitatievoorschriften een redelijke middeling geeft tussen al gemaakte en nog te maken plankosten en tussen de al verstreken planontwikkelingstijd en de nog benodigde planontwikkelings- en realisatietijd.
In dit artikel wordt aangegeven hoe de plankosten worden ingeboekt bij de afrekening van de exploitatieregels of exploitatievoorschriften als bedoeld in artikel 12.9 van de wet. In artikel 8.18, eerste lid, van het Omgevingsbesluit is de verplichting voor gemeenten opgenomen om in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften een regeling voor een afrekening op te nemen waarmee betaalde exploitatiebijdragen worden herberekend. Artikel 13.6 bepaalt dat niet de daadwerkelijk gemaakte plankosten worden opgenomen in de afrekening, maar de met toepassing van de rekenkundige uitgangspunten van de exploitatieregels of -voorschriften geraamde plankosten, waarbij de uitgangspunten uit bijlage XXXIV het maximum vormen. Bij de afrekening hoeft dan alleen te worden bepaald hoeveel producten zijn geleverd en welke activiteiten hebben plaatsgevonden, zoals het aantal taxaties.
Nadat het bedrag aan plankosten is opgenomen in de exploitatieopzet, volgt uit de exploitatieregels of exploitatievoorschriften welke exploitatiebijdrage per aanvraag van een omgevingsvergunning of via een posterieure overeenkomst verschuldigd is. Indien uiteindelijk de exploitatiebijdrage wordt opgelegd als voorschrift bij de omgevingsvergunning voor bouwen, heeft de vergunninghouder recht op aftrek van kosten die hij voor eigen rekening heeft gemaakt, voor zover deze kosten zijn opgenomen in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften. Wat betreft de plankosten zal het voornamelijk gaan om de plankosten bij het voorbereiden van plannen en besluiten en het bouw- en woonrijp maken. Daarbij geldt als eis dat de geleverde prestaties, producten en activiteiten voldoen aan de kwantitatieve- en kwalitatieve eisen die daaraan door het bevoegd gezag bij het vaststellen van de exploitatieregels of exploitatievoorschriften zijn gesteld.
In het eerste lid is bepaald dat de regels van dit hoofdstuk worden toegepast bij het bepalen van vergoeding van de plankosten die de vergunningaanvrager voor eigen rekening heeft gemaakt. Dat betekent dat het bedrag van de te vergoeden plankosten niet hoger kan zijn dan het bedrag dat op basis van de regels in de dit hoofdstuk is bepaald. Mochten de werkelijke kosten lager zijn dan dit maximum, dan kan het bevoegd gezag zowel de werkelijke kosten als dat maximum in rekening brengen.
Bij plankosten doet zich de complicatie voor dat de gemeente ook bij producten en activiteiten die door een particuliere eigenaar worden geleverd nog plankosten ter begeleiding zal maken. Hierin is in het tweede lid voorzien door te bepalen dat ten hoogste 80% van de berekende kosten van civiele en cultuurtechniek, 60% van de berekende kosten voor plannen en besluiten en 90% van de berekende overige plankosten in mindering wordt gebracht op de exploitatiebijdrage. Hier is dus sprake van verrekening: formeel wordt wel het gehele bedrag vergoed, maar daar wordt tegelijkertijd het bedrag vanaf getrokken dat de gemeente alsnog aan plankosten maakt voor de begeleiding.
Deze bepaling is ook van toepassing op de afzonderlijke vergoeding door de gemeente aan de particuliere eigenaar voor in de exploitatieregels of exploitatievoorschriften voorziene werkzaamheden. Dit betreft een situatie waarin de aanvraag om vergoeding niet gekoppeld is aan de aanvraag om een omgevingsvergunning.
In artikel 13.8 is een jaarlijkse actualisering (indexatie) van de tarieven in bijlage XXXIV, tabel 2, voorgeschreven. De tarieven worden dan op basis van het eerste lid aangepast aan de dan geldende salarissen van gemeenteambtenaren op basis van de CAR-UWO. Hierbij wordt als basisjaar voor de indexatie het jaar 2020 gebruikt, dat wil zeggen het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze regeling. Om ervoor te zorgen dat de tarieven bekend worden gemaakt, is in het tweede lid voorgeschreven dat de geïndexeerde tarieven in de Staatscourant worden gepubliceerd. De vaste bedragen uit tabel 1 in bijlage XXXIV worden niet jaarlijks geïndexeerd; als andere bedragen nodig zijn, zal de regeling worden aangepast.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van deze afdeling aan. Artikel 13.1, eerste lid, van de wet bepaalt dat het heffen van rechten (leges) door een minister mogelijk is voor de behandeling van een aanvraag van een besluit op grond van de wet. Het kunnen heffen van leges is voor gemeenten, provincies en waterschappen geregeld in de desbetreffende organieke wet.
Eerste lid
In het eerste lid zijn de besluiten aangewezen waarvoor rechten worden geheven. Deze aanwijzing is gebaseerd op het profijtbeginsel. Als een aanvraag om een besluit wordt ingediend waarvoor een minister het bevoegd gezag is, maakt het Rijk kosten voor de behandeling van die aanvraag. Deze behandelkosten worden via leges doorberekend aan de aanvrager die individueel profijt heeft van de overheidsinspanningen. Voor het in behandeling nemen van aanvragen om omgevingsvergunningen en maatwerkvoorschriften waarvoor een minister het bevoegd gezag is, heft die minister rechten.
Voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument of een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een militaire luchthaven geldt een uitzondering op legesheffing. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 17.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Tweede lid
Uit het tweede lid volgt dat ook rechten kunnen worden geheven voor aanvragen om wijziging van een besluit dat is aangewezen in het eerste lid.
Derde lid
Deze uitzondering is opgenomen voor diensten waarvan de kosten op grond van de bepalingen over de grondexploitatie zijn of worden verhaald. Uitgangspunt bij grondexploitatie vormt een verplichting tot kostenverhaal. Deze verplichting houdt in dat de kosten van grondexploitatie op de particuliere grondeigenaar moeten worden verhaald in het geval deze eigenaar tot ontwikkeling van de gronden overgaat. Als er sprake is van een bouwactiviteit moeten de kosten, zoals opgenomen in bijlage IV bij het Omgevingsbesluit, worden verhaald op de particuliere ontwikkelaar. Deze kosten kunnen niet nogmaals via de leges in rekening worden gebracht. Dat zou namelijk betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit bepaalde kosten twee keer zou gaan betalen. Het verplichtende karakter van het kostenverhaal op grond van hoofdstuk 12 van de wet houdt ook in dat het niet toegestaan is om af te zien van het kostenverhaal van verleende diensten via het stelsel van de grondexploitatie, om deze kosten vervolgens alsnog via de leges te verhalen.
Het legestarief is bij een aanvraag om meerdere activiteiten opgebouwd uit de som van de legestarieven behorend bij die activiteiten. Op die som wordt geen correctie toegepast, omdat de gelijktijdige aanvraag van meerdere activiteiten niet leidt tot een lastenreductie voor het bevoegd gezag. Als leges zijn vastgesteld voor meerdere activiteiten en de aanvrager kiest er op grond van artikel 5.7 van de wet voor om de aanvragen van de diverse activiteiten los in te dienen, worden de leges per aanvraag geheven. De artikelen 14.24 en 14.25 vormen hierop een uitzondering. Zie het algemeen deel van de toelichting voor een nadere toelichting.
Eerste en tweede lid
Overeenkomstig de decentrale praktijk zijn leges al verschuldigd vanaf het moment dat een aanvraag wordt ingediend. Vanaf dat moment maakt de overheid immers kosten voor de behandeling van de aanvraag, bijvoorbeeld voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een aanvraag en voor de correspondentie met de aanvrager. Daarmee kunnen ook leges verschuldigd zijn als na beoordeling van de aanvraag blijkt dat geen omgevingsvergunning is vereist of als het besluit wordt genomen om een aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet te behandelen. Voor deze gevallen bedragen de verschuldigde leges 15% van het oorspronkelijke tarief voor het besluit waarvoor de aanvraag is ingediend.
Derde en vierde lid
Ook als een aanvraag wordt ingetrokken kunnen al leges zijn verschuldigd. Het teruggaafpercentage bij intrekking van de aanvraag is afhankelijk van de fase waarin de behandeling zich bevindt. Hoe verder de behandeling is gevorderd, des te meer kosten heeft het bevoegd gezag voor de behandeling van de aanvraag gemaakt.
Eerste lid
De legesheffing is een beschikking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
Tweede lid
Bij beslissingen op een aanvraag om een besluit waarvoor een uurtarief is opgenomen, wordt in de legesbeschikking een begroting van de kosten opgenomen. Voor besluiten waarvoor een uurtarief is opgenomen kunnen te veel betaalde kosten op grond van artikel 14.6, eerste lid, worden terugbetaald.
Derde lid
De beschikking wordt binnen drie weken na ontvangst van de aanvraag aan de betalingsplichtige bekendgemaakt. Op dat moment begint de betalingstermijn van vijf weken te lopen op grond van het vierde lid. Over de wijze van betaling van de leges die met toepassing van de onderhavige regeling worden geheven en daarmee samenhangende aspecten zoals verzuim, wettelijke rente en invordering, zijn in de regeling geen voorschriften opgenomen omdat hierop de voorschriften van titel 4.4 (bestuurlijke geldschulden) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn.
Vierde lid
Het vierde lid regelt een betalingstermijn van vijf weken. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in artikel 4:87, tweede lid, in de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift een andere termijn vast te stellen dan de zes weken die in de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen.
Vijfde lid
In het vijfde lid is bepaald dat een besluit niet eerder wordt afgegeven dan na voldoening van het daarvoor verschuldigde recht. Als de aanvrager het volledige verschuldigde recht niet binnen de gestelde termijn van vijf weken betaalt, wordt de termijn voor het geven van de beslissing op de aanvraag opgeschort op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Wanneer de vertraging aan de aanvrager is toe te rekenen, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Bij een storing van een betalingssysteem zal bijvoorbeeld niet snel sprake zijn van vertraging die aan de aanvrager is toe te rekenen.
Eerste lid
In dit lid is geregeld dat een terugbetaling kan worden verleend bij aanvragen om besluiten waarvoor een uurtarief wordt gehanteerd. Als na afronding van de behandeling van de aanvraag blijkt dat een aanvrager te veel heeft betaald, worden die teveel betaalde kosten binnen zes weken na de beslissing op de aanvraag terugbetaald.
Tweede lid
In sommige gevallen kan een aanvraag buiten behandeling worden gelaten, een aanvraag worden ingetrokken of kan na de aanvraag blijken dat geen omgevingsvergunning nodig is. Voor die gevallen regelt dit lid dat de legesbeschikking wordt verminderd of een teruggaaf wordt verleend. Als de aanvrager nog niet heeft betaald, dan wordt de legesbeschikking verminderd. De openstaande vordering wordt in dat geval vervangen door het percentage van het tarief voor het besluit waarvoor de aanvraag is ingediend zoals in artikel 14.4 is opgenomen. Als de aanvrager het verschuldigde recht al heeft betaald dan wordt een teruggaaf verleend van het teveel betaalde.
Voor een toelichting op het tarievenstelsel wordt verwezen naar paragraaf 17.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Deze afdeling wordt ingevuld via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Dit hoofdstuk wordt ingevuld via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Dit hoofdstuk wordt ingevuld via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt de vergunningplicht voor het houden van pelsdieren zoals opgenomen in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving geschrapt. In plaats daarvan wordt de vergunningplicht geregeld in het overgangsrecht in artikel 3.204a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Reden om de regeling voor pelsdieren naar het overgangsrecht te verplaatsen, is dat het houden van pelsdieren in dierenverblijven nog maar tijdelijk is toegestaan, tot 1 januari 2024. In de Wet verbod pelsdierhouderij is een verbod opgenomen voor het houden, doden of doen doden van een pelsdier. Tot 1 januari 2024 kan van dit verbod worden afgeweken, daarna zijn geen uitzonderingen meer mogelijk. Artikel 17.1 sluit daarbij aan door ook de aanduiding van de systeembeschrijving en de emissiefactoren voor pelsdieren te verplaatsen naar het overgangsrecht.
De aanduiding van de systeembeschrijving en de emissiefactoren voor ammoniak en PM10 voor het houden van pelsdieren in een dierenverblijf zijn opgenomen in bijlage XXXVII. Artikel 17.1 regelt dat bij het toepassen van de artikelen 4.6, 4.7 en 4.9 bijlage XXXVII wordt gebruikt in plaats van bijlage V.
Dit hoofdstuk wordt verder ingevuld via de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Deze regeling treedt in principe in werking op hetzelfde tijdstip als de wet. Vanuit het oogpunt van flexibiliteit is het mogelijk om voor de verschillende artikelen of onderdelen van de regeling in uitzonderingsgevallen een ander bij ministerieel besluit te bepalen tijdstip van inwerkingtreding aan te houden.
De citeertitel van deze regeling is Omgevingsregeling.
Plankosten
De omschrijving van plankosten is toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting. Zij vloeit voort uit bijlage IV bij het Omgevingsbesluit. Met de definitie van plankosten is de reikwijdte van de regeling deels bepaald.
In deze bijlage zijn op grond van artikel 1.4 de versies aangeduid van de normen waarnaar wordt verwezen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) of deze regeling. In de eerste kolom is de norm aangeduid met de naam zoals deze wordt gehanteerd in een van deze besluiten of in deze regeling. Daarbij gaat het vaak om een afkorting. De normen zijn alfabetisch gerangschikt. In de tweede kolom staat de officiële naam van de norm. De derde kolom vermeldt de datum of versie van de vigerende norm. Op dit moment is voor een aantal normen nog geen datum of versie bekend. Dat is aangeduid met ‘PM’. De data en versies van deze documenten worden met de Invoeringsregeling Omgevingswet toegevoegd aan bijlage II. De organisatie die de norm heeft uitgebracht is vermeld in de vierde kolom. Vaak is daarbij ook een verwijzing opgenomen naar de website van de organisatie waar de normen zijn te vinden. In de laatste kolom is het hoofdstuk van het besluit of deze regeling vermeld waarin de verwijzing naar de norm is opgenomen.
Bijlage III bevat de bestandcodes die behoren bij de geometrische begrenzing van de in hoofdstuk 2 opgenomen locaties. Een locatie kan zowel een ‘punt op de kaart’ betreffen als een gebied of zone of een deel van Nederland. Elke locatie kent een unieke bestandcode, die gekoppeld is aan een kaartbeeld voor die specifieke locatie.
De aanwijzing van de stroomgebiedsdistricten vindt plaats via de kaart in deze bijlage IV.
De indeling bij rundvee is verduidelijkt ten opzichte van de Regeling ammoniak en veehouderij. Er was vaak onduidelijkheid over de indeling van kalveren bestemd voor de roodvleesproductie in voorheen categorie A4 of A6. Door de omschrijving van diercategorie aan te passen, wordt deze onduidelijkheid weggenomen. De kalveren jonger dan 14 dagen bij de melk- en kalfkoeien en de ongespeende kalveren bij de zoogkoeien horen bij deze diercategorieën en hoeven niet apart te worden geteld. De kalveren bestemd voor de aanwas van de melkproductie vallen in diercategorie vrouwelijk jongvee (HA2). Dit zijn dus de kalveren bestemd voor vervanging van de melkkoeien (vrouwelijk jongvee en fokstieren). De vleeskalveren tot 1 jaar (HA3) zijn de kalveren vanuit de melkrundveehouderij voor de vleesproductie (de witvlees- en rosékalveren). Dit zijn niet de vrouwelijke kalveren van de zoogkoeien, want die tellen tot spenen bij de zoogkoeien (HA4) en vallen daarna onder de HA5 en zijn in tegenstelling tot HA3 niet bestemd voor de vleesproductie maar zijn voor de aanwas van de roodvleesproductie. De leeftijd van de vleeskalveren voor de rosé- en witvleesproductie (HA3) varieert en is aangepast van circa 8 maanden naar 1 jaar. In de praktijk worden witvleeskalveren zes maanden en rosékalveren tussen de zeven (jong/veal) en twaalf maanden (oud/young beef) gehouden. De diercategorie ‘overig vleesvee vanaf spenen tot 2 jaar (HA5)’ omvat de dieren voor roodvleesproductie en de mannelijke dieren voor de aanwas daarvan (fokstieren voor roodvleesproductie). De laatste categorie (HA6) ‘overig rundvee vanaf 2 jaar’ omvat onder andere alle fokstieren en vleesvee vanaf 2 jaar, niet zijnde de zoogkoeien.
Code |
Diercategorie |
Aanvullende informatie |
Oude RAV-categorie |
---|---|---|---|
HA1 |
Diercategorie melk- en kalfkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief kalveren jonger dan 14 dagen) |
Dit is inclusief de kalveren jonger dan 14 dagen. Deze kalveren horen bij de koeien en hoeven niet apart te worden geteld. |
A1 |
HA2 |
Diercategorie vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar diercategorie fokstieren jonger dan 2 jaar |
Dit is jongvee jonger dan 2 jaar bestemd voor de aanwas voor de melkproductie. Dit zijn de gespeende vrouwelijke kalveren en fokstieren bestemd voor aanwas voor de melkproductie. |
A3 |
HA3 |
Diercategorie vleeskalveren jonger dan 1 jaar |
Dit zijn de kalveren vanuit de melkrundveehouderij (de witvlees- en rosékalveren). Dit zijn niet de kalveren van de zoogkoeien, want die tellen tot spenen bij de zoogkoeien en vallen daarna onder de diercategorie HA2 (vrouwelijk) of HA5 (mannelijk). |
A4 |
HA4 |
Diercategorie zoogkoeien van 2 jaar en ouder (inclusief ongespeende kalveren) |
De ongespeende kalveren horen bij de koeien en hoeven niet apart te worden geteld. |
A2 |
HA5 |
Diercategorie overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar |
Dit zijn de dieren voor roodvleesproductie en mannelijke dieren voor aanwas (fokstieren voor roodvleesproductie). |
A6 |
HA6 |
Diercategorie overig rundvee van 2 jaar en ouder |
Dit zijn onder andere alle fokstieren en vleesvee vanaf 2 jaar, niet zijnde de zoogkoeien. |
A7 |
De biggen tot spenen (ongespeende biggen) bij de diercategorie kraamzeugen horen bij deze diercategorie maar tellen niet mee voor het aantal.
In het verleden kon de Minister van Infrastructuur en Waterstaat een voorlopige emissiefactor voor ammoniak opnemen in de Regeling ammoniak en veehouderij. Omdat het toepassen van innovatieve stallen op een andere manier is geregeld, is het systeem van voorlopige emissiefactoren niet opgenomen. Voor de systemen waarvoor in het verleden een voorlopige emissiefactor werd vastgesteld is in bijlage V bij die huisvestingssystemen een subcodering gemaakt voor huisvestingssystemen opgericht voordat de definitieve emissiefactor werd vastgesteld en huisvestingsystemen die daarna zijn opgericht. Zie bijvoorbeeld huisvestingssysteem HA1.8.
Een luchtwassysteem kan alleen worden toegepast op een volledig mechanisch geventileerd gesloten dierenverblijf. Voor de eisen aan het volledig mechanisch geventileerde gesloten dierenverblijf bij geiten geldt aanvullend systeembeschrijving BWL 2017.07. Hierin is vermeld welke eisen gelden voor het mechanisch geventileerde dierenverblijf. Bij de diercategorie geiten is voor de berekening van het reductiepercentage rekening gehouden met een bepaalde hoeveelheid leklucht. Met deze systeembeschrijving zijn de voorwaarden die hieraan ten grondslag liggen, vastgelegd.
Deze bijlage wordt ingevuld met de Invoeringsregeling Omgevingswet.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.2 van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.4 en paragraaf 5.1.2 (energielabel) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.6 en paragraaf 5.1.2 (energielabel) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.7 en paragraaf 5.1.2 (energielabel) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.8 en paragraaf 5.1.2 (energielabel) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op paragraaf 5.1.3 (eisen vakbekwaamheid bij afgifte energielabel) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.22 en paragraaf 5.1.4.1 (keuring van airconditioningsystemen) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.23 en paragraaf 5.1.4.1 (keuring van airconditioningsystemen) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 5.23 en paragraaf 5.1.4.1 (keuring van airconditioningsystemen) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.28, 5.29 en 5.32 en paragraaf 5.1.4.2 (eisen vakbekwaamheid keuring airconditioningsystemen) van deze regeling.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.28, 5.29 en 5.32 en paragraaf 5.1.4.2 (eisen vakbekwaamheid keuring airconditioningsystemen) van deze regeling.
Deze bijlage bevat de dosis-effectrelaties voor het bepalen van het aantal bewoners van woningen dat door geluid als gevolg van een of meer geluidbronnen wordt gehinderd of ernstig gehinderd of van wie daardoor de slaap wordt verstoord. De dosis-effectrelaties drukken de relatie uit tussen het geluidsniveau en de mate van hinder die de bewoners daarvan ondervinden. Deze bijlage is een voortzetting van bijlage 2 bij de Regeling geluid milieubeheer.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 8.12 en 12.52.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 8.12.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 8.10, 8.16, 12.50 en 12.53.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 8.13 en 12.27.
In de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (1999) wordt gesteld dat deze niet van toepassing is op schietgeluid. Voor de inventarisatie en beoordeling van schietgeluid wordt verwezen naar de Circulaire Schietlawaai (oorspronkelijke versie 1979). Deze circulaire is niet geschikt voor het meten van binnenschietlawaai. Er was daarmee geen meetmethode voorgeschreven om de beoordelingsgrootheden voor schietgeluid van binnenschietbanen te bepalen. Deze leemte is door dit meetvoorschrift gevuld.
Het meetvoorschrift geeft aan hoe geluid door schoten op de gevel van nabij een binnenschietbaan gelegen geluidgevoelige gebouwen of in in- of aanpandige gebouwen moeten worden bepaald. Uitgangspunt is hierbij het zogenaamde A-gewogen geluidexpositieniveau LAE van een enkel schot. Er is verder rekening gehouden met het kortdurend karakter van het schietgeluid, mogelijke variaties in de niveaus van achtereenvolgende schoten en het type wapens waarmee wordt geschoten. Ook geeft deze bijlage de wijze aan waarop het niet-schietgeluid door een binnenschietbaan, zoals het geluid afkomstig van ventilatoren, moet worden verdisconteerd.
Het begrip akoestische representatieve bedrijfssituatie is nader gespecificeerd en vastgesteld op 1 kalenderjaar. Hieronder vallen dus alle schoten die binnen de binnenschietbaan plaatsvinden, ongeacht of deze in wedstrijdverband worden uitgevoerd. Bij de ontvangers kan immers niet worden vastgesteld of het om een bijzondere of reguliere verrichting gaat, zodat ook geen effect op de overlast kan worden verondersteld. Gezien de doorgaans uitstekende administratie van het schieten binnen een binnenschietbaan hoeft het vaststellen van het jaarlijkse aantal schoten per periode niet tot problemen te leiden. Uit onderzoek is bekend dat de beoordelingsperiode van 1 jaar doorgaans tot een betrouwbare schatting van de relevante hinder leidt.
De voorschriften uit deze bijlage zijn in eerste instantie bedoeld voor moderne, hoge windturbines, maar zijn geschikt voor alle windturbines met een horizontale as. Voor de toepassing gelden geen beperkingen met betrekking tot de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger, het aantal windturbines, of de technische uitvoering daarvan.
Tot 1 januari 2011 gold het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,lt in de dag-, avond- en nachtperiode als dosismaat voor de beoordeling van het geluid en waren de normen gebaseerd op het Activiteitenbesluit en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De exacte normering was afhankelijk van de Windnormcurve, waarbij de grenswaarde afhankelijk werd gesteld van de windsnelheid op 10 meter hoogte. Uit diverse onderzoeken was gebleken dat die beoordelingssystematiek geen goede indicator was voor hinderbeleving, vooral bij hoge windturbines.
Bovendien was gebleken dat de gangbare extrapolatiemethode voor het bepalen van de windsnelheid op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de geluidproductie, vooral in de nachtelijke periode tot een te lage waarde leidde. Door de zwakkere koppeling tussen luchtlagen kan ’s nachts op ashoogte van moderne turbines een hoge windsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande hogere geluidemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen.
Daarom is op 1 januari 2011 een nieuw beoordelingssysteem geïntroduceerd waarin is overgegaan op de Europese dosismaten Lden en Lnight. In dit beoordelingssysteem wordt het geluid op de beoordelingspunten gemiddeld over alle etmaalperioden respectievelijk nachtperioden van een jaar. In het bijbehorende reken- en meetvoorschrift is voorgeschreven op welke wijze de geluidemissie van de windturbine of groep windturbines afhankelijk van de windstatistiek op ashoogte, bepaald wordt. In het reken en meetvoorschrift is ook voorgeschreven hoe het effect van de statistische verdeling van de windrichting en -snelheid wordt verdisconteerd in de overdracht van het geluid.
Het reken- en meetvoorschrift voor het geluid van een windturbine was tot de inwerkintreding van deze regeling opgenomen in bijlage IV bij de Activiteitenregeling. Die bijlage is ongewijzigd voortgezet in deze regeling. De toelichtende teksten zijn waar nodig geactualiseerd en verduidelijkt.
Het voorschrift omvat een standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke geluidsemissie van windturbines te bepalen als deze gegevens niet bekend zijn en een standaardrekenmethode waarmee de geluidbelasting in de omgeving wordt berekend. Het voorschrift geeft geen methode voor het meten van de geluidimmissie. Om de waarde van Lden door controlemetingen vast te stellen zouden metingen moeten worden verricht bij alle mogelijke meteorologische omstandigheden. Dit is praktisch gezien niet goed uitvoerbaar.
Het voorschrift is alleen gericht op equivalent geluid. Piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De regeling biedt geen mogelijkheid om een toeslag toe te kennen voor tonaal of impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van windturbines is al meegenomen bij de normstelling en de dosis-effect relatie die daaraan ten grondslag ligt.
De geluidemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter hoogte van de as van de rotor. Voor het bepalen van de jaargemiddelde situatie is het van belang om emissiegegevens te verwerven voor een groot aantal verschillende windsnelheden.
De windbranche is sterk internationaal georiënteerd. Om uitwisseling van gegevens te makkelijker te maken, sluit de standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm NEN-EN-IEC-61400 deel 11 (2002). De belangrijkste verschillen met deze norm zijn:
• Het te bemeten windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 6 – 10 m/s op 10 meter hoogte tot alle relevante snelheden op ashoogte.
• Het geluidvermogen wordt gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de standaardhoogte van 10 meter.
Om de volgende redenen vormen deze verschillen in de praktijk geen belemmering voor het gebruik van door de leverancier opgegeven geluidsspecificaties:
• Gewoonlijk hebben leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter windsnelheidsgebied dan in de IEC-norm is voorgeschreven.
• Het op 10 meter hoogte betrokken geluidvermogen kan foutloos worden geëxtrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten volgens de vermogenscurvemethode. Dit is vrijwel altijd het geval.
Voor wat betreft de overdrachtsberekeningen is zoveel mogelijk aangesloten bij de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM. Methode II.8, die de verzwakkingstermen bij representatieve overdrachtsomstandigheden beschrijft, is op enkele tekstuele aanpassingen na) integraal overgenomen.
De meteocorrectieterm, die geen onderdeel uitmaakt van methode II.8, is wel gewijzigd. De reden daarvoor is dat de verdeling van de windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland is het zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt niet alleen het meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit die windrichting. Bij overdracht over grote afstanden is de gemiddelde overdrachtsdemping in noordoostelijke richting daardoor lager dan in andere richtingen.
Bij andere bronnen dan windturbines (wegen, spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect zo klein dat het wordt verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de geluidproductie sterk toe met de windsnelheid. En doordat de krachtigste winden uit het zuidwesten komen is er een correlatie tussen geluidproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt ertoe dat het effect van een verhoogde geluidbelasting in noordoostelijke richting wordt versterkt. Bij windturbines is de asymmetrische verdeling van de windrichting verdisconteerd door de meteocorrectieterm afhankelijk te stellen van de richting van de ontvanger ten opzichte van de bron. Het effect daarvan treedt in werking bij grote afstanden tussen windturbine en ontvanger.
Deze rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan meer dan één geluidbron en berekent de gecumuleerde geluidbelasting Lcum rekening houdend met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. De verschillende geluidsbronnen worden aangeduid als LRL, LLL, LIL, LVL en LWT waarbij de indices respectievelijk staan voor spoorwegverkeer, luchtvaart, industrie, wegverkeer en windturbine.
De methode wordt alleen toegepast als sprake is van een relevante blootstelling door verschillende geluidsbronnen. Dit is het geval als de zogenoemde voorkeurswaarde wordt overschreden.
Voor deze rekenmethode moet de geluidbelasting bekend te zijn van ieder van de geluidbronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die bronsoort geldt. Al die geluidbelastingen moeten zijn uitgedrukt in Lden, met uitzondering van industrielawaai waarbij de geluidbelasting in Letmaal is bepaald.
De ingevolge artikel 110g van de Wet geluidhinder bij wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij de bepaling van LVL met deze rekenmethode niet toegepast.
De referentie van de rekenmethode is het geluid van wegverkeer. Het geluid van de verschillende bronsoorten wordt hinderequivalent omgerekend naar wegverkeer. Bijvoorbeeld L*RL is de geluidbelasting vanwege wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt als een geluidbelasting LRL vanwege spoorwegverkeer. Als het geluid van alle betrokken bronnen is omgerekend in L*-waarden, dan wordt de gecumuleerde waarde Lcum berekend door middel van energetische sommatie van die L*-waarden.
Om een eerste indruk te krijgen van de aanvaardbaarheid van de totale geluidssituatie kan de gecumuleerde belasting worden vergeleken met de voor die bronsoort van toepassing zijnde normen. Daarbij moet echter worden bedacht dat de normen zijn gesteld voor toetsing van een bron afzonderlijk, zodat letterlijke toepassing van de normen bij de beoordeling van cumulatie niet aan de orde is. Wanneer het onderzoek plaatsvindt op grond van de Wet geluidhinder en de bronsoort wegverkeer betreft, moet bovendien worden bedacht dat in de bijdrage(n) van de wegverkeersbron(nen) aan het cumulatieve niveau geen rekening is gehouden met de aftrek op grond van artikel 110g van de Wet geluidhinder. In het geval van een onderzoek aan een wegverkeersbron op grond van de Wet geluidhinder ligt vergelijking met de normering voor wegverkeer in de Wet geluidhinder, die betrekking heeft op de geluidbelasting waarop wel de aftrek is toegepast, daarom minder voor de hand.
Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het cumulatieve niveau is het daarnaast goed om aandacht te schenken aan het aantal geluidsgevoelige gebouwen dat met een hoge cumulatieve geluidbelasting wordt geconfronteerd, de vraag of één of meer gevels hoogbelast zijn (al dan niet door verschillende bronnen), en de mogelijkheid om de cumulatieve geluidbelasting te verlagen door de geluidbelasting vanwege de bron waarvoor het onderzoek is ingesteld (verder) te verlagen. Wanneer het onderzoek plaatsvindt op grond van de Wet milieubeheer kan het gewenst zijn om met de beheerder(s) van de andere betrokken geluidbron(nen) te overleggen over de mogelijkheid om de cumulatieve geluidbelasting te verlagen.
Met de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt een rekenmethode ingevoegd voor civiele buitenschietbanen.
Met de Invoeringsregeling Omgevingswet wordt een rekenmethode ingevoegd voor militaire buitenschietbanen, militaire springterreinen of combinaties daarvan.
In deze bijlage zijn de geuremissiefactoren opgenomen waarmee de emissie van geur door zuiveringtechnische werken moet worden bepaald. De tabellen zijn een voortzetting van bijlage 5 bij de Activiteitenregeling milieubeheer.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 9.7.
Deze bijlage zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingevoegd.
Deze bijlage zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingevoegd.
Deze bijlage zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingevoegd.
Bijlage XXXIV bevat de tabellen die nodig zijn voor de berekening van de ten hoogste te verhalen plankosten. Deze zijn ook verwerkt in het in eerdergenoemde rekenmodel (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2017/02/06/rekenmodel-regeling-plankosten-exploitatiekosten-2017). Bij dat model zijn ook toelichtingen per post gegeven.
Tabel 1. Producten en activiteiten
Voor het bepalen van plankosten van een gemeente zijn in deze regeling bepaalde producten en activiteiten vastgesteld waarvan de kosten worden berekend die ten hoogste voor kostenverhaal in aanmerking mogen worden genomen. De producten en activiteiten zijn benoemd in tabel 1 van bijlage XXXIV. Hier wordt per product of activiteit aangegeven wat de gehanteerde uitgangspunten zijn en wordt het product of de activiteit kort omschreven. Voor gedetailleerde informatie over alle gehanteerde producten en activiteiten en onderdelen ervan wordt verwezen naar de toelichting bij de Regeling plankosten exploitatieplan (Stcrt. 2017, 6470). Hierbij wordt opgemerkt dat de producten en activiteiten onder (voorheen) 2.2 en 3.1, onder b en c, zijn vervallen (de eerste onder vernummering van de onderdelen 2.3 tot en met 2.6 tot 2.2 tot en met 2.5). Deze onderdelen hebben onder de wet hun betekenis verloren.
Tabel 2. Tarieven
De in de regeling gehanteerde tarieven zijn opgenomen in tabel 2. Uitgangspunt voor de tarieven zijn de in gemeenten gehanteerde salarisschalen op basis van het CAR-UWO. Deze bedragen zullen jaarlijks worden aangepast naar de maxima van de schalen die gelden op 1 januari van ieder jaar (op basis van artikel 13.8).
Tabel 3 (invloedsfactoren en daarvan afgeleide complexiteitsfactoren)
In de regeling zijn de plankosten projectafhankelijk. Ieder project is uniek door de invloedsfactoren die van toepassing zijn op het project en het samenspel tussen de invloedsfactoren onderling. Dat laatste wordt de complexiteitsfactor genoemd.
Tabel 4 (Kosten van bestek en rapportage bij ophogen en voorbelasten)
De kosten van bestek en rapportage bij ophogen en voorbelasten zijn afhankelijk van de oppervlakte van het exploitatiegebied en de mate waarin het gebied opgehoogd of voorbelast wordt. Exploitatiegebieden worden daarom naar grootte ingedeeld in vijf categorieën. Uitgangspunt is dat een toename van de oppervlakte van het op te hogen en voor te belasten gebied met één hectare leidt tot een stijging van de kosten met het vermelde bedrag. Bij de berekening wordt een afslag toegepast. Bij grote gebieden zijn er schaalvoordelen. De ten hoogste verhaalbare kosten per hectare verschillen dus per groottecategorie. Voor elke groottecategorie is overigens wel een minimum aan ten hoogste te verhalen plankosten vastgesteld. Dat minimum is gelijk aan het maximum van de naastlagere categorie. Voor de eerste en de laatste categorie is sprake van een vast bedrag aan ten hoogste te verhalen plankosten.
De kosten van bestek en rapportage zullen hoger zijn als een exploitatiegebied uit meerdere deelgebieden bestaat. Dat komt doordat er dan ook meerdere bestekken en rapporten nodig zullen zijn. Als sprake is van deelgebieden wordt eerst het daadwerkelijke aantal deelgebieden bepaald. Vervolgens wordt de gemiddelde oppervlakte van de deelgebieden berekend door de totale oppervlakte te delen door het aantal deelgebieden. De gemiddelde oppervlakte bepaalt in welke van de in tabel 1 genoemde categorieën de exploitatieregels of exploitatievoorschriften valt. Tot slot worden de kosten van bestek en rapportage berekend door het aantal deelgebieden te vermenigvuldigen met het in tabel 1 van bijlage XXXV berekende bedrag.
Deze bijlage zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingevoegd.
Deze bijlage zal met de Invoeringsregeling Omgevingswet worden ingevoegd.
Zie voor de toelichting op deze bijlage de artikelsgewijze toelichting op artikel 17.1.
De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven - van der Meer
Uitgezonderd bouwactiviteiten. Omgevingsvergunningplichtige gevallen van bouwactiviteiten worden aangewezen in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
De regels van hoofdstuk 6 en de bijbehorende toelichting waren wel ter informatie opgenomen in de ontwerpversie van de Omgevingsregeling van de internetconsultatie.
Een voorbeeld van bepalingen die van ministeriële regelingniveau zijn ‘omhooggetild’ naar AMvB-niveau zijn de regels uit het Registratiebesluit externe veiligheid. De regels over de gegevensverzameling over externe veiligheid en het landelijk register externe veiligheid zijn in paragraaf 10.1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen.
Zie onder andere: Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 7 en hoofdstuk 2 en Stb. 2018, 290, Stb. 2018, 291, Stb. 2018, 292, Stb. 2018, 293, paragraaf 2.1.3.
Zie hierover in het bijzonder de nota naar aanleiding van het verslag over de Omgevingswet, Kamerstukken II 2014/15, 33 962, nr. 12, p. 24–30 en p. 93–117.
Stb. 2018, 290, zie paragraaf 3.2.5 van de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit, p. 109–110.
Zie ook de Inspiratiegids verbrede reikwijdte, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/07/05/bijlage-2-inspiratiegids-bestemmingsplan-met-verbrede-reikwijdte https://www.platform31.nl/uploads/media_item/media_item/57/46/IenM-brochure-Inspiratiegids-1451988024.pdf.
Zoals ook blijkt uit de Praktijkervaringen Crisis- en herstelwet, Voortgangsrapportage 2015–2016, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2016/11/01/praktijkervaringen-crisis-en-herstelwet-voortgangsrapportage-2015-2016. De voortgangsrapportage is een bijlage bij de Aanbiedingsbrief bij Voortgangsrapportage 2015–2016 Praktijkervaringen.: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/11/01/aanbieding-praktijkervaringen-crisis-en-herstelwet-voortgangsrapportage-2015-2016.
Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzingen 3.47 en 3.48, en kabinetsnota ‘Vertrouwen in wetgeving’, Kamerstukken II 2008/09, 31 731, nr. 1.
Brief van de Minister van Economische Zaken van 30 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 27 406, nr. 193 en brief van de Minister van Economische Zaken van 13 januari 2016, Kamerstukken II 2015/16, 27 406, nr. 222.
Hof ’s-Gravenhage, 16 november 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO4175, en ABRvS 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2750.
Een uitzondering is gemaakt voor het vaststellen van een emissiefactor of reductiepercentage vanwege de toepassing van een innovatief stalsysteem.
In deze toelichting wordt waar mogelijk gebruikt gemaakt van de verkorte benamingen uit onderdeel B van de bijlage bij artikel 1.1 van de wet.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt.
Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999, betreffende het storten van afvalstoffen; PbEG L 182.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376/36).
Zie https://www.rivm.nl/Onderwerpen/S/SAFETI_NL. SAFETI-NL is het rekenmodel voor het berekenen van de omgevingsveiligheidsrisico's van inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden gebruikt, verpakt, bewerkt of opgeslagen en chemicaliënleidingen en buisleidingen met aardolieproducten.
Zie https://www.rivm.nl/Onderwerpen/C/CAROLA. CAROLA is het rekenmodel voor het berekenen van de omgevingsveiligheidsrisico's van ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen.
Zie voor meer informatie over de gevolgen van de modernisering van het omgevingsveiligheidbeleid paragraaf 8.1.4.2 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen.
De term afwijkactiviteit wordt in de Invoeringswet Omgevingswet vervangen door de term ‘omgevingsplanactiviteit’.
De vergunningplichtige gevallen voor de technische bouwactiviteit worden via het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegevoegd aan het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit hangt samen met de zogenoemde ‘knip’ die via de Invoeringswet Omgevingswet wordt geeffectueerd.
Zie nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving, Stb. 2018, nr. 293, p. 616 en 617.
Daarnaast heeft het programma Aan de Slag met de Omgevingswet de Inspiratiegids participatie Omgevingswet opgesteld.
Dit geldt voor besluiten die met de reguliere voorbereidingsprocedure worden voorbereid op grond van artikel 16.63 van de Omgevingswet. Voor besluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden voorbereid geldt de kennisgeving van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging van het ontwerpbesluit op grond van de artikelen 3:11 en 3:12 van de Awb.
In het nieuwe Handboek Omgevingsveiligheid komen specifieke modules/paragrafen/onderdelen die aanwijzingen geven voor de berekeningen bij specifieke activiteiten. De bedoeling is om specifiek in het Handboek Omgevingsveiligheid te verwijzen naar bepaalde onderdelen van het handboek die van toepassing zijn.
Zie voor meer informatie over de gevolgen van de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid paragraaf 8.1.4.2 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze bijlage komt in de Invoeringsregeling Omgevingswet, de bijlage zal inhoudelijk zoveel mogelijk overeenkomen met bijlage 9 van de Activiteitenregeling milieubeheer.
De beoordelingsregels voor de omgevingsplanactiviteit zoals die via het Invoeringsbesluit Omgevingswet aan het Besluit kwaliteit leefomgeving worden toegevoegd bepalen dat op de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit de regels uit hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (instructieregels over omgevingsplannen) van overeenkomstige toepassing zijn (zie art. 8.0b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals opgenomen in het Invoeringsbesluit Omgevingswet).
Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 7 februari 2018, nr. IENM/BSK-2018/7746, houdende vaststelling van de organisatie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en verlening van mandaat, volmacht en machtiging aan de secretaris-generaal en de diensthoofden Jaargang 2018 Nr. 6924
Artikel 13.1 van de wet en afdeling 14.1 van de regeling bevatten de term ‘rechten’. In deze toelichting wordt met de term ‘leges’ aangesloten bij het dagelijkse taalgebruik.
Zie algemeen rijksbeleid, zoals vastgelegd in het rapport ‘Maat houden’ van de interdepartementale werkgroep Herziening Maat houden, 2014.
Zie artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet en artikel 223, eerste lid, onder b, van de Provinciewet. De genoemde artikelen bepalen dat leges kunnen worden geheven wanneer sprake is van de verlening van een dienst door het bestuur van de desbetreffende overheid. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen werkzaamheden van een bestuursorgaan worden aangemerkt als dienst ‘indien die werkzaamheden rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang’ (zie HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, r.o. 3.3.1).
Zie over de afweging rond milieubelastende activiteiten ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Omgevingswet, Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 205.
Zie Sira Consulting, Onderzoek financiële effecten Omgevingswet, 2014, p. 29, www.omgevingswetportaal.nl.
Zie bijvoorbeeld de Regeling tarieven luchtvaart 2008, de Regeling tarieven Spoorwegwet 2012 en de Regeling natuurbescherming.
Weliswaar bepaalt artikel 4:85, tweede lid, Awb dat titel 4.4 niet van toepassing is op verplichtingen tot betalingen van een geldsom voor het in behandeling nemen van een aanvraag, maar dat staat niet in de weg aan toepasselijkheid van titel 4.4 op legesheffing volgens deze regeling. Uit de memorie van toelichting bij artikel 4:85, tweede lid, Awb blijkt dat in dat artikellid wordt gedoeld op rechten waarvoor als sanctie op het niet-betalen is voorgeschreven dat de aanvraag buiten behandeling moet worden gelaten. Daarvan is in deze regeling geen sprake. De legesheffing op grond van deze regeling valt daarom niet onder de uitzondering uit artikel 4:85, tweede lid, Awb. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 31.
In de aangenomen motie van de leden Veldman en Çegerek (Kamerstukken II 2016/17, 33 118, nr. 59.) verzoekt de Kamer de regering om, via de Invoeringswet Omgevingswet te regelen dat het Rijk ook regels kan stellen over meet- en rekenmethoden bij algemene regels in decentrale regelgeving.
Stb. 2018, 290, Stb. 2018, 291, Stb. 2018, 292, Stb. 2018, 293 en Kamerstukken II 2017/18, 34 986, nr. 3, paragraaf 2.1.3.
Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 962, nr. 3, p. 420 en Kamerstukken II 2012/13, 33 465, nr. 3, p. 19.
De technische notificatie heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de publicatie van de Omgevingsregeling, van 8 juli 2019 tot en met 8 oktober 2019.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt)
Het implementatieprogramma is te vinden op https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/. Meer informatie over de invoering van het stelsel is ook te vinden in het hoofdstuk ‘Invoering’ van de nota van toelichting van de vier AMvB’s van de wet.
Richtlijn (EG) 1999/31 van de raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEU 1999, L 182).
Richtlijn (EG) 2006/21 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn (EG) 2004/35 (PbEU 2006, L 102).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-56288.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.