Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2013, 36216 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2013, 36216 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Financiën,
Handelende wat artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betreft, in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu;
Handelende wat artikel 122ca van de Wet financiering sociale verzekeringen betreft, in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Handelende wat artikel 2.66 van de Douane- en Accijnswet BES betreft, in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie;
Gelet op de artikelen 1.5, 3.22, 3.36, 3.42, 3.42a, 3.119c, 3.119e, 3.119g, 6.15, 6.17, 6.18, 6.38, 8.14a, 8.14b, 9.2, 10.10, 10bis.1 en 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 13bis, 25, 28, 28a, 29, 33, 35d en 39c van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 122ca van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 10 van de Registratiewet 1970, artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, artikel 33 en 33a van de Successiewet, artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 1:3, 2:1, 6:1 en 9:5 van de Algemene douanewet, de artikelen 38, 56, 64, 73, 91 en 95 van de Wet op de accijns, artikel 10 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, de artikelen 14 en 23 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in samenhang met de artikelen 40 respectievelijk 56 van de Wet op de accijns, de artikelen 25 en 59a van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 3, 8, 19, 49a, 67 en 71 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 7a, 26, 67, 70b en 70ba van de Invorderingswet 1990, de artikelen 6, 9 en 25 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 8.11 van de Belastingwet BES, artikel 2.66 van de Douane- en Accijnswet BES en artikel XXXVI van het Belastingplan 2014.
Besluit:
De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘3.119aa, 3.119g’ vervangen door ‘3.119aa, 3.119c, 3.119e, 3.119g’ en wordt ‘9.6, 10bis.5’ vervangen door ‘9.6, 10bis.1, 10bis.5’. Voorts wordt ‘3.20’ vervangen door ‘3.20, 3.22’ en wordt ‘6.23’ vervangen door ‘6.18’. Tenslotte wordt ‘6.26, 7.2’ vervangen door: 6.26, 6.38, 7.2.
B
In artikel 2 wordt ‘€ 408’ vervangen door: € 416.
C
Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen b en c vervallen.
2. De onderdelen d tot en met f worden geletterd b tot en met d.
3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d (nieuw) door een puntkomma, worden vijf onderdelen toegevoegd, luidende:
e. Twentse E-fiets actie 2013 (Stcrt. 2013, 34274);
f. Pedelec (Stcrt. 2013, 34274);
g. B-riders (Stcrt. 2013, 34274);
h. Fietsimpuls Maastricht-beloningsysteem voor Forensen (Stcrt. 2013, 34274);
i. Stimulering E-Bike (Stcrt. 2013, 34274).
D
Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot het kalenderjaar 2014 wordt voor de toepassing van artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, van de wet vastgesteld dat op landelijk niveau de netto-tonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als percentage van de netto-tonnage van kwalificerende schepen in de periode 2010 tot en met 2012 ten opzichte van de periode 2009 tot en met 2011 niet is afgenomen.
E
Na artikel 17a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de over een kalendermaand verschuldigde aflossing van een tot de eigenwoningschuld behorende schuld in de eerste vijf werkdagen van de daaropvolgende kalendermaand wordt gedaan, wordt voor de toepassing van de artikelen 3.119c en 3.119e van de wet het bedrag van deze schuld op de laatste dag van de kalendermaand waarover de aflossing verschuldigd was, verminderd met die aflossing.
2. Onder werkdagen als bedoeld in het eerste lid worden verstaan alle dagen van het jaar met uitzondering van zaterdagen, zondagen, algemeen erkende feestdagen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, de Goede Vrijdag en 1 mei.
F
In artikel 17b, onderdeel f, wordt ‘of, bij het ontbreken van het burgerservicenummer, het sociaal-fiscaalnummer of, bij het ook ontbreken daarvan en indien dat bestaat, een hiermee vergelijkbaar door de fiscale woonstaat toegekend fiscaal identificatienummer’ vervangen door: of, bij het ontbreken van het burgerservicenummer, een hiermee vergelijkbaar door de fiscale woonstaat toegekend fiscaal identificatienummer.
G
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘€ 295’ vervangen door: € 205.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt ‘€ 355’ vervangen door: € 250.
3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘€ 415’ vervangen door: € 290.
4. In het eerste lid, onderdeel d, wordt ‘€ 355’ vervangen door: € 250.
5. In het tweede lid, onderdeel a, wordt ‘€ 710’ telkens vervangen door: € 500.
6. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘€ 1065’ telkens vervangen door: € 750.
H
De in artikel 37, eerste lid, opgenomen tabel wordt vervangen door:
Voor het dieet bij het ziektebeeld en de aandoening |
op welk dieet de in deze kolom genoemde typering van toepassing is |
bedragen de extra uitgaven |
|
---|---|---|---|
Algemene symptomen |
groeiachterstand bij kinderen |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
ondervoeding |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
decubitus |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
Hartziekten |
decompensatio cordis, hartfalen |
natriumbeperkt |
€ 100 |
Infectieziekten |
aids |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
Luchtwegen |
chronische obstructieve longziekten (COPD) |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
Maag-, darm- en leverziekten |
dumpingsyndroom |
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 200 |
chronische pancreatitis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
cystic fibrosis |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
coeliakie en ziekte van Dühring |
glutenvrij |
€ 1.100 |
|
glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1.250 |
||
overige |
energieverrijkt met vitaminepreparaat |
€ 650 |
|
energieverrijkt |
€ 600 |
||
energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt (met en zonder vitaminepreparaat) |
€ 1.500 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
||
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 1.100 |
||
Metabole ziekten |
hypercholesterolemie |
verzadigd vetbeperkt in combinatie met fyto/plantensterolenverrijkt |
€ 100 |
vetstofwisselingsstoornis |
vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt |
€ 1.000 |
|
fructose-intolerantie |
fructosebeperkt |
€ 100 |
|
galactosemie |
galactosevrij |
€ 150 |
|
sacharase isomaltase deficiëntie |
sterk sacharosebeperkt in combinatie met (iso)maltosebeperkt |
€ 3.650 |
|
eiwitstofwisselings stoornis (zoals PKU en hyperlysinemie) |
sterk eiwitbeperkt |
€ 2.750 |
|
Nierziekten |
nierziekten |
natriumbeperkt |
€ 100 |
chronische nierinsufficiëntie met hemodialyse/peritoneale dialyse |
eiwitverrijkt in combinatie met natriumbeperkt |
€ 250 |
|
nefrotisch syndroom |
natriumbeperkt |
€ 100 |
|
Oncologie |
oncologie |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
energieverrijkt |
€ 600 |
||
Overige |
voedselovergevoeligheid |
koemelkeiwitvrij |
€ 200 |
soja-eiwitvrij |
€ 50 |
||
kippenei-eiwitvrij |
€ 50 |
||
lactosebeperkt/lactosevrij |
€ 200 |
||
tarwevrij |
€ 800 |
||
tarwevrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 1.000 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij |
€ 250 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij |
€ 350 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij |
€ 400 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij, soja-eiwitvrij en tarwevrij |
€ 1.100 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij |
€ 1.200 |
||
koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij en tarwevrij |
€ 1.200 |
||
brandwonden |
energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt |
€ 850 |
|
lymfe lekkage |
eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt |
€ 1.250 |
|
epilepsie |
sterk eiwitbeperkt en koolhydraatbeperkt in combinatie met vetverrijkt |
€ 100 |
|
sterk eiwitbeperkt en koolhydraatbeperkt in combinatie met vetverrijkt en MCT-vetverrijkt |
€ 950 |
I
Na artikel 40a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In de onderhandse akte van schenking, bedoeld in artikel 6.38 van de wet, worden ten minste de volgende gegevens vermeld:
a. de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige;
b. de naam en het nummer, bedoeld in artikel 1a, zevende lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, van de begiftigde instelling of vereniging, dan wel, ingeval het een buitenlandse vereniging is, een door de vestigingsstaat aan de begiftigde vereniging toegekend identificatienummer dat vergelijkbaar is met het nummer, bedoeld in artikel 12, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007;
c. het startjaar en de looptijd van de uitkeringen of verstrekkingen;
d. de jaarlijkse hoogte van de uitkeringen of een omschrijving van de verstrekkingen; en
e. een door de instelling of vereniging aan de schenking toe te kennen uniek transactienummer van ten hoogste vijftien cijfers.
J
In artikel 41, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de belastingplichtige’ vervangen door: het burgerservicenummer van de belastingplichtige.
K
In artikel 44b wordt ‘basisadministratie persoonsgegevens’ telkens vervangen door: basisregistratie personen.
L
In artikel 44d, tweede lid, onderdeel c, wordt ‘naam en burgerservicenummer of, bij het ontbreken van dat nummer, sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: naam en burgerservicenummer.
M
Artikel 45a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘het Verdrag met België’ vervangen door: verdragen met België en Duitsland.
2. In het eerste lid wordt ‘artikel 9.2’ vervangen door: artikel 9.2, negende lid, onderdeel a,.
3. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien de belastingplichtige een partner heeft ten aanzien van wie in het kalenderjaar de in artikel 8.8 van de wet bedoelde maximering van de gecombineerde heffingskorting toepassing vindt, wordt bij de berekening van hetgeen ingevolge artikel XII van het protocol bij het in artikel 9.2, negende lid, onderdeel b, van de wet genoemde verdrag wordt aangemerkt als ingehouden Nederlandse loonbelasting, het bedrag aan Nederlandse inkomstenbelasting en premie voor de volksverzekeringen als bedoeld in de Wet financiering sociale verzekeringen dat de belastingplichtige verschuldigd zou zijn geweest indien hij de in artikel XII van dat protocol bedoelde beloningen uit Nederland zou hebben verkregen, verminderd met de verhoging, bedoeld in artikel 8.9 van de wet, van de gecombineerde heffingskorting waarop zijn partner recht zou hebben gehad, indien hij bedoelde beloningen daadwerkelijk uit Nederland zou hebben verkregen en Nederland daarover belasting en premie zou hebben geheven.
4. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘het eerste en het tweede lid’ vervangen door: het eerste, tweede en derde lid.
N
In hoofdstuk 10bis wordt vóór artikel 10bis.1 een artikel ingevoegd, luidende:
Onder een starterslening als bedoeld in artikel 10bis.1, tweede lid, onderdeel f, van de wet wordt verstaan een lening ter verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de wet, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de belastingplichtige koopt voor de eerste maal een eigen woning;
b. de belastingplichtige heeft tegenover de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten aannemelijk gemaakt dat hij op het moment van aangaan van de lening volgens de toen geldende normen van de Nationale Hypotheek Garantie het geleende bedrag niet anders kon financieren dan door middel van een lening van de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten;
c. de looptijd van de lening is ten hoogste 360 maanden;
d. op zowel deze lening als op de lening die naast deze lening wordt afgesloten is de Nationale Hypotheek Garantie van toepassing;
e. de lening is bij authentieke notariële akte verstrekt;
f. gedurende de eerste drie jaar na het aangaan van de lening bestaat geen verplichting tot aflossing of rentebetaling;
g. na de periode van drie jaar, bedoeld in onderdeel f, dient de lening door de belastingplichtige volgens een ten minste annuïtair schema in maximaal 324 maanden te worden afgelost en dient de over de lening verschuldigde rente te worden betaald, tenzij uit een hertoetsing van het inkomen door de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten blijkt dat de belastingplichtige deze lasten niet kan dragen, in welk geval aan de hand van de hertoetsing een aangepaste door de leningnemer te betalen maandlast met betrekking tot de lening wordt vastgesteld; en,
h. de hertoetsing, bedoeld in onderdeel g, vindt volgens het contract in ieder geval plaats na drie, zes, tien en vijftien jaar na het moment van aangaan van de lening voor zover niet reeds is gebleken dat de leningnemer de bij de lening behorende rente- en aflossingslasten kan dragen.
O
Artikel 10bis.1 wordt vernummerd tot artikel 45g.
In de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 wordt artikel 3 als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De aanmelding wordt gedaan voor aangegane verplichtingen en gemaakte voortbrengingskosten die per melding samen ten minste € 2.500 bedragen.
In de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 wordt artikel 4 als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ’1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De aanmelding wordt gedaan voor aangegane verplichtingen en gemaakte voortbrengingskosten die per melding samen ten minste € 2.500 bedragen.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 vervalt: 11a,.
B
Artikel 3.4 vervalt.
C
Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,05’ vervangen door: € 3,15.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 5,25’ vervangen door: € 5,35.
D
In artikel 3.13, derde lid, onderdeel a, wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer.
E
In artikel 6.3, derde lid, onderdelen a en b, wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer.
F
In artikel 7.2, vierde lid, onderdeel b, wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer.
G
In artikel 7.2, negende lid, vervalt: , de Wet investeren in jongeren, zoals deze luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel II van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650), of de Wet werk en inkomen kunstenaars, zoals deze op 31 december 2011 luidde.
H
In artikel 7.6, derde lid, onderdeel b, wordt ‘het burgerservicenummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer of, bij het ontbreken van deze nummers, een uniek personeelsnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer van de werknemer of, bij het ontbreken daarvan, een uniek personeelsnummer.
I
Artikel 7.9, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt: of de Wet investeren in jongeren, zoals deze luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel II van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650).
2. Onderdeel b vervalt onder verlettering van de onderdelen c tot en met g tot onderdelen b tot en met f.
J
Artikel 7.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt ‘zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: zijn burgerservicenummer.
2. In het derde lid, onderdeel b (nieuw), wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer ‘ vervangen door: het burgerservicenummer.
3. In het vierde lid wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door ‘het burgerservicenummer’. Voorts wordt ‘zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: zijn burgerservicenummer.
K
In artikel 9.3 vervalt: of de Wet investeren in jongeren, zoals deze luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel II van de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650).
L
In artikel 9.6 wordt ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer.
M
In artikel 10.3, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘zijn burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, zijn sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: zijn burgerservicenummer.
De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals deze op 31 december 2010 luidde wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 34, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘€ 13,00’ vervangen door: € 12,75.
2. In onderdeel b wordt ‘€ 62,00’ vervangen door ‘€ 65,00’, wordt ‘€ 14,25’ vervangen door ‘€ 15,00’ en wordt ‘€ 2,85’ vervangen door: € 3,00.
3. In onderdeel c wordt ‘€ 34,25’ vervangen door ‘€ 36,00’, wordt ‘€ 8,00’ vervangen door ‘€ 8,25’ en wordt ‘€ 1,60’ vervangen door: € 1,65.
4. In onderdeel d wordt ‘€ 14,25’ vervangen door ‘€ 14,75’, wordt ‘€ 3,25’ vervangen door ‘€ 3,50’ en wordt ‘€ 0,65’ vervangen door: € 0,70.
5. In onderdeel e wordt ‘€ 6,00’ vervangen door ‘€ 5,75’, wordt ‘€ 1,50’ vervangen door ‘€ 1,25’ en wordt ‘€ 0,30’ vervangen door: € 0,25.
B
In artikel 35, eerste lid, wordt ‘€ 167,50’ vervangen door ‘€ 172,00’, wordt ‘€ 38,75’ vervangen door ‘€ 39,75’ en wordt ‘€ 7,75’ vervangen door: € 7,95.
C
In artikel 51 wordt de tabel vervangen door:
Huisvesting: |
per maand |
per week |
per dag |
||
---|---|---|---|---|---|
a. aan boord van binnenschepen – andere dan vissersschepen – en baggermaterieel: |
|||||
1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont – van een schip van meer dan 2000 ton: |
157,00 |
36,00 |
7,20 |
||
– van een schip van meer dan 500, doch niet meer dan 2000 ton: |
117,75 |
27,00 |
5,40 |
||
– van een ander schip of van baggermaterieel: |
78,50 |
18,00 |
3,60 |
||
2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft: |
64,00 |
14,75 |
2,95 |
||
b. aan boord van zeeschepen – andere dan vissersschepen – en op boorplatforms: |
|||||
1. voor de werknemer die met zijn gezin aan boord woont: |
11,00 |
||||
2. voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft: |
|||||
– voor een kapitein en voor een officier: |
5,20 |
||||
– voor een andere werknemer: |
2,60 |
||||
c. aan boord van vissersschepen: voor de werknemer die aan boord woont en geen gezin heeft: |
3,55 |
||||
d. in pakwagens van kermis- exploitanten: voor de werknemer die in een pakwagen woont en geen gezin heeft: |
64,00 |
14,75 |
2,95 |
||
e. voor de werknemer die niet is aangeduid in de onderdelen a, b, c en d: |
nihil |
nihil |
nihil |
D
In artikel 55 wordt ‘€ 2,30’ telkens vervangen door ‘€ 2,40’ en wordt ‘€ 4,45’ vervangen door: € 4,60.
E
In artikel 59 wordt ‘3%’ vervangen door: 4%.
De Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel b, onder 1°, wordt ‘BSN/sofinummer’ vervangen door: BSN.
B
In artikel 1a.3, derde lid, onderdeel b, onder 1°, wordt ‘BSN/sofinummer’ vervangen door: BSN.
De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikelen 5, 6, 14, 18, 20’ vervangen door: artikelen 18, 20.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Deze regeling verstaat onder de wet: de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
B
De hoofdstukken II en IV vervallen.
C
Artikel 26b vervalt.
1. Voor de toepassing van artikel 122ca, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt bij de vaststelling van de door een werkgever met een ander aangiftetijdvak dan een maand ten behoeve van het Arbeidsongeschiktheidsfonds over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 aangegeven basispremie:
a. bij een aangiftetijdvak van vier aaneengesloten weken: van de over het zevende aangiftetijdvak aangegeven premie 14/28 in aanmerking genomen;
b. bij een aangiftetijdvak van een kalenderjaar: van de over het kalenderjaar aangegeven premie ½ in aanmerking genomen.
2. In afwijking in zoverre van artikel 122ca, tweede lid, tweede volzin, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt de voor de toepassing van het eerste lid bij een werkgever met een aangiftetijdvak van een kalenderjaar in aanmerking te nemen premie vastgesteld op grond van de aangifte die uiterlijk op 31 maart 2014 is ingediend alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
3. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2015.
De Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘33, onder 5°’ vervangen door: 33, onder 5° en 6°, 33a.
B
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt ‘als bedoeld in artikel 33, onder 5° en 6°’ vervangen door ‘als bedoeld in de artikelen 33, onder 5° en 6°, en 33a, eerste lid’. Voorts wordt ‘voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001’ vervangen door: voor de aflossing van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van die wet of de aflossing van een schuld die de verkrijger had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding van een eigen woning voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning als bedoeld in artikel 3.119aa van die wet.
2. In onderdeel a, onder 1°, wordt ‘dan wel een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een deel daarvan, heeft afgelost’ vervangen door: , een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a van die wet, of een deel van die eigenwoningschuld, heeft afgelost of een schuld die de verkrijger had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding van een eigen woning voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning als bedoeld in artikel 3.119aa van die wet, of een deel van die schuld, heeft afgelost.
In de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt artikel 2 als volgt gewijzigd:
1. Het negende, tiende en elfde lid worden vernummerd tot tiende respectievelijk elfde en twaalfde lid.
2. Na het achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
9. In afwijking in zoverre van het achtste lid, onderdeel b, wordt, indien een deel van de cabine van een motorrijtuig met dubbele cabine bij de laadruimte wordt betrokken waardoor de vaste wand niet geheel in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas is geplaatst, voor het meten van de afstanden genoemd in dit artikel uitgegaan van de plaats van het meest naar achteren gelegen bevestigingspunt van de aanwezige wand.
3. Het tiende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt ‘een vast raam met een hoogte van 40 cm is toegestaan’ vervangen door: één of meerdere vaste ramen naast elkaar met een hoogte van maximaal 40 cm zijn toegestaan, alsmede voorzieningen ten behoeve van de veiligheid.
b. Onderdeel c komt te luiden:
c. uit één geheel of uit diverse op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden delen te bestaan, waarbij voorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van:
1°. het aan het motorrijtuig noodzakelijk te plegen onderhoud;
2°. het gebruik van de bestelauto; of
3°. de veiligheid;
mits deze voorzieningen niet groter zijn dan voor het specifieke doel noodzakelijk.
De Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ’, artikel XII, eerste lid, van de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, en artikel 7a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994’ vervangen door: en artikel XII, eerste lid, van de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het negende, tiende en elfde lid worden vernummerd tot tiende respectievelijk elfde en twaalfde lid.
2. Na het achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
9. In afwijking in zoverre van het achtste lid, onderdeel b, wordt, indien een deel van de cabine van een motorrijtuig met dubbele cabine bij de laadruimte wordt betrokken waardoor de vaste wand niet geheel in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas is geplaatst, voor het meten van de in dit artikel genoemde afstanden uitgegaan van de plaats van het meest naar achteren gelegen bevestigingspunt van de aanwezige wand.
3. Het tiende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt ‘een vast raam met een hoogte van 40 cm is toegestaan’ vervangen door: één of meerdere vaste ramen naast elkaar met een hoogte van maximaal 40 cm zijn toegestaan, alsmede voorzieningen ten behoeve van de veiligheid.
b. Onderdeel c komt te luiden:
c. uit één geheel of uit diverse op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden delen te bestaan, waarbij voorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van:
1°. het aan het motorrijtuig noodzakelijk te plegen onderhoud;
2°. het gebruik van de bestelauto; of
3°. de veiligheid;
mits deze voorzieningen niet groter zijn dan voor het specifieke doel noodzakelijk.
De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1:1 wordt ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
B
In artikel 1:10 wordt ‘(Trb. 1995, 225)’ vervangen door: (Trb. 1995, 287).
C
In artikel 6:2, derde lid, wordt ‘(Trb. 1966, 62)’ vervangen door: (Trb. 1966, 162).
D
In de lijst van artikel 7:17 wordt in de tabel ‘€ 6,06’ vervangen door: € 6,41.
E
In artikel 7:18, aanhef, wordt ‘verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten’ vervangen door: verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
F
Artikel 7:26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten’ vervangen door: verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
2. In het vierde lid wordt ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
G
In artikel 7:27, vierde lid, wordt ‘verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
H
In artikel 9:1, eerste en tweede lid, wordt ‘verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere producten’ vervangen door: verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
I
Bijlage VI wordt als volgt gewijzigd:
1. De inleiding wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste alinea wordt ‘(CDW)’ vervangen door: (TVo.CDW).
2. In de tweede alinea wordt ‘toepassingsverordening Communautair douanewetboek (TVo.CDW)’ vervangen door: TVo.CDW.
2. Titel I, Deel A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste alinea wordt ‘Sagitta-Invoer, Sagitta-Uitvoer en NCTS’ vervangen door: AGS, Sagitta-Invoer, Sagitta-Uitvoer en NCTS.
2. In de zevende alinea na de opsomming die eindigt met – douaneregelingen bij invoer: exemplaren 6, 7 en 8, wordt ‘CDW’ vervangen door: Communautair douanewetboek (CDW).
3. In de laatste opsomming wordt in het derde punt, Extra exemplaar (D-W), ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
4. Titel II, Deel D, wordt als volgt gewijzigd:
1. In vak 22 wordt ‘Sagitta-Invoer’ vervangen door: AGS of Sagitta-Invoer.
2. In vak 37, A. Eerste deelvak, Code 42, wordt ‘levering in een andere lidstaat’ vervangen door: levering in een andere lidstaat en, indien van toepassing, een schorsing van accijns.
3. In vak 37, A. Eerste deelvak, Code 63, wordt ‘levering in een andere lidstaat’ vervangen door: levering in een andere lidstaat en, indien van toepassing, een schorsing van accijns.
J
Bijlage X wordt als volgt gewijzigd:
1. ‘Stichting Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden’ wordt vervangen door: Stichting Naturalis Biodiversity Center, Leiden.
2. In de rangschikking wordt na ‘Stichting Hanzehogeschool, Groningen’ een onderdeel ingevoegd, luidende:
– Stichting Indian Film Festival The Hague, Den Haag.
K
In bijlage XI wordt in de rangschikking na ‘Universiteit Leiden, Leiden’ een onderdeel ingevoegd luidende:
– Universiteit Maastricht, Maastricht.
De Uitvoeringsregeling accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘90, zevende lid, 94, tweede lid’ vervangen door: 90, zevende lid, 91, derde lid, 94, tweede lid.
B
In artikel 15, tweede lid, wordt ‘de voorwaarden gesteld bij het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen’ vervangen door: de voorwaarden gesteld bij Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (PbEU 2011, L 304).
C
Aan artikel 22 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Geen zekerheidstelling is vereist wanneer een overheidslichaam de accijns verschuldigd is of kan worden.
D
Aan artikel 22a wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Geen zekerheidstelling is vereist wanneer een overheidslichaam de accijns verschuldigd is of kan worden.
E
Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt ‘worden meegenomen; of’ vervangen door: worden meegenomen;.
2. In onderdeel c wordt ‘worden uitgeslagen.’ vervangen door: worden uitgeslagen; of.
3. Na onderdeel c wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. na de uitslag tot verbruik worden overgebracht naar een plaats waar zij onder ambtelijk toezicht worden vernietigd.
F
Na artikel 59 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking van artikel 91, tweede lid, van de wet mag vóór 1 januari 2013 gekochte en afgeleverde gasolie voorzien van bij ministeriële regeling voorgeschreven herkenningsmiddelen voorhanden zijn in:
a. brandstoftanks vanwaaruit de brandstof via een gesloten systeem wordt gebracht naar een noodstroomvoorziening voor de opwekking van elektriciteit;
b. brandstoftanks van historische vaartuigen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de Wet pleziervaartuigen.
2. De gasolie voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 13, tweede lid, mag voorhanden zijn in tanks als bedoeld in het eerste lid tot deze is verbruikt of wordt vervangen door gasolie die niet is voorzien van genoemde herkenningsmiddelen.
3. Desgevraagd moeten aan de inspecteur alle noodzakelijke gegevens worden verstrekt om aan te tonen:
a. wanneer de gasolie voorzien van de herkenningsmiddelen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, is gekocht en afgeleverd in de tanks;
b. wanneer en hoeveel vóór 1 januari 2013 in tanks aanwezige gasolie voorzien van de herkenningsmiddelen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, is verbruikt.
G
Artikel 62 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. De aanduiding ‘2.’ voor het tweede lid vervalt.
H
Artikel 63, onderdeel c, komt te luiden:
c. het niet voldoen aan een in artikel 33, tweede, derde en vierde lid, 45 of 46 opgelegde verplichting.
I
In bijlage A.2., onderdeel b, vervalt: , alsmede met een kleurstofoplossing waarvan de samenstelling en de hoeveelheid overeenkomen met de daaraan door dealgemeen directeur, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belastingdienst 2003 te stellen eisen.
De Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘de artikelen 3, vijfde lid’ vervangen door ‘de artikelen 3, zesde lid’. Voorts wordt ‘de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door ‘de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’. Tot slot wordt ‘het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
B
Artikel 2 komt te luiden:
C
In artikel 8 vervalt: , mits de wijze waarop dat is vastgesteld en de aanduiding ervan voldoen aan de voorwaarden gesteld bij het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet).
D
Aan artikel 10 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. plaatsen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van de wet is verleend.
E
Aan artikel 14 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Geen zekerheidstelling is vereist wanneer een overheidslichaam de belasting verschuldigd is of kan worden.
F
In artikel 46, tweede lid, wordt ‘Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ vervangen door: Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
In de Wet belastingen op milieugrondslag wordt in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, ‘artikel 27, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns’ vervangen door: artikel 1a, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op de accijns.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘59, zevende lid’ vervangen door: 59, zevende lid, 59a, derde en vijfde lid.
B
Na artikel 19 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De aanwijzing, bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet, geschiedt door de inspecteur op verzoek van de coöperatie. Voor het verzoek wordt gebruik gemaakt van een van rijkswege elektronisch beschikbaar gesteld formulier dat wordt ingediend op de op dat formulier aangegeven wijze.
2. De coöperatie verstrekt de inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid.
3. De aanwijzing vindt plaats met ingang van de dagtekening zoals aangegeven op de beschikking waarbij de coöperatie wordt aangewezen. Op verzoek van de coöperatie kan de inspecteur bepalen dat de aanwijzing plaatsvindt met ingang van een andere datum, doch niet eerder dan 6 maanden voor de dagtekening van de beschikking.
4. De coöperatie komt in aanmerking voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet als zij voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdelen a, d, e en g, van de wet, dan wel, indien het een vereniging van eigenaars betreft, als zij voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdelen d, e en g, en artikel 59b, onderdeel b, van de wet.
5. Een coöperatie waarvan één of meer leden ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, komt alleen voor aanwijzing in aanmerking indien die leden:
a. geen leveranciers, producenten, handelaars of netbeheerders zijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen f, g, h respectievelijk k, van de Elektriciteitswet 1998;
b. geen groepsmaatschappij als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn of daarvan onderdeel uitmaken, indien onderdelen van die groepsmaatschappij ondernemers als bedoeld in onderdeel a zijn;
c. geen woningcorporaties zijn;
d. geen ondernemers zijn die onroerende zaken exploiteren; en
e. zowel alleen als tezamen met eventuele andere ondernemers voor niet meer dan 5% in de coöperatie deelnemen.
Als niet wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in onderdeel e, kan de inspecteur de coöperatie niettemin aanwijzen als dit naar zijn oordeel geen afbreuk doet aan het karakter van de coöperatie als coöperatie van en voor particulieren.
6. De inspecteur beslist op het verzoek om aanwijzing bij voor bezwaar vatbare beschikking. Daarbij kan hij nadere voorwaarden aan de aanwijzing verbinden. Met betrekking tot de behandeling van het verzoek is artikel 91, tweede en derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.
7. Indien de coöperatie, bedoeld in het eerste lid, eigenaar is van meerdere productie-installaties, wordt de coöperatie voor elke productie-installatie afzonderlijk aangewezen. Voor zover de coöperatie eigenaar is van verschillende productie-installaties met behulp waarmee met dezelfde hernieuwbare energiebron elektriciteit wordt opgewekt en waarvan de verbindingen, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel f, van de wet, zich in hetzelfde postcodegebied bevinden, worden zij voor de toepassing van de eerste volzin als één productie-installatie aangemerkt. De inspecteur kan evenwel afwijken van de tweede volzin, indien dit wenselijk is voor een juiste toepassing van artikel 59a van de wet.
8. De inspecteur vermeldt in de beschikking:
a. de naam, het adres en de vestigingsplaats van de coöperatie, het nummer waaronder zij bij de Belastingdienst is geregistreerd en het nummer waaronder zij is opgenomen in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007;
b. het adres en de EAN-code van de productie-installatie of -installaties waarop de aanwijzing van de coöperatie betrekking heeft;
c. de hernieuwbare energiebron waarmee met behulp van deze productie-installatie of -installaties elektriciteit wordt opgewekt;
d. het postcodegebied waarin de verbinding onderscheidenlijk verbindingen, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdeel f, van de wet, van deze productie-installatie of -installaties zich bevinden, alsmede alle aangrenzende postcodegebieden.
9. De inspecteur kan de aanwijzing wijzigen of intrekken:
a. op verzoek van de coöperatie;
b. als de coöperatie niet meer voldoet aan de voorwaarden voor aanwijzing;
c. als de coöperatie de bij of krachtens de wet, het besluit of dit hoofdstuk op haar rustende verplichtingen niet nakomt.
De wijziging of intrekking van de aanwijzing geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De inspecteur bepaalt in de beschikking het tijdstip waarop de wijziging of intrekking van de aanwijzing in werking treedt.
1. De coöperatie die is aangewezen als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet, verstrekt een afschrift van de desbetreffende beschikking van de inspecteur aan ieder met wie zij een overeenkomst sluit als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet.
2. Indien een aangewezen coöperatie als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor aanwijzing, doet zij daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan de inspecteur en aan ieder met wie zij een overeenkomst heeft als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet.
3. In geval van intrekking van de aanwijzing door de inspecteur als bedoeld in artikel 19a, negende lid, doet de coöperatie daarvan onverwijld schriftelijk mededeling aan ieder aan wie zij ingevolge het eerste lid een afschrift van de beschikking inhoudende de aanwijzing heeft verstrekt. Daarbij verstrekt zij een afschrift van de beschikking waarmee de aanwijzing door de inspecteur wordt ingetrokken.
4. De coöperatie die is aangewezen als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet, richt haar administratie zodanig in, dat daarin op overzichtelijke wijze alle gegevens zijn opgenomen die voor de verlaging, bedoeld in artikel 59a, eerste lid van de wet, van belang kunnen zijn.
5. De coöperatie rekent de elektriciteit, bedoeld in artikel 59a van de wet, die zij in een door haar vast te stellen periode van twaalf kalendermaanden heeft opgewekt, na afloop van die periode met inachtneming van artikel 21b, tweede lid, van het besluit, toe aan haar leden op basis van een vooraf geregelde verdeelsleutel.
6. De coöperatie verstrekt aan degene die de levering, bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de wet, verricht, een opgaaf van de hoeveelheden elektriciteit die door de coöperatie zijn toegerekend aan de leden van de coöperatie die elektriciteit afnemen van die leverancier. De opgaaf vermeldt de productieperiode waarop zij betrekking heeft, en wordt gespecificeerd per lid en per aansluiting, onder vermelding van EAN-code en postcode van iedere aansluiting.
7. De coöperatie vermeldt in de opgaaf, bedoeld in het zesde lid, uitsluitend de leden die een natuurlijk persoon zijn en die de onroerende zaak die door middel van de aansluiting met het distributienet is verbonden, bewonen en in hoofdzaak gebruiken als woning.
8. De coöperatie vermeldt bij de opgaaf, bedoeld in het zesde lid, of de garanties van oorsprong, bedoeld in artikel 21b, tweede lid, van het besluit, zijn geboekt op een eindverbruikersrekening van de coöperatie zelf, dan wel op een handelsaccount.
9. De coöperatie verstrekt tezamen met de opgaaf, bedoeld in het zesde lid, de verklaring, bedoeld in artikel 21b, derde lid, onderdeel b, van het besluit. Hierin verklaart de coöperatie dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, e en g, van de wet en artikel 21b, tweede lid, van het besluit, dan wel, indien het een vereniging van eigenaars betreft, dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, bedoeld in artikel 59a, tweede lid, onderdelen b, c, d, e en g, en artikel 59b, onderdeel b, van de wet en artikel 21b, tweede lid, van het besluit.
De Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 april 2014 als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, wordt ‘21, tweede lid’ vervangen door: 21, tweede lid, 25, tweede lid.
B
Na hoofdstuk III wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Het gewicht van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet, wordt onder verantwoordelijkheid van de houder van een inrichting onmiddellijk vóór dan wel aansluitend op de afgifte bepaald in kilogrammen door weging met een meetinstrument dat voldoet aan de eisen die bij of krachtens de Metrologiewet worden gesteld aan een meetinstrument.
In afwijking van artikel 26, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt met ingang van 1 april 2014 de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2014 aangemerkt als het tijdvak waarover de in die periode verschuldigd geworden afvalstoffenbelasting moet worden betaald.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 20, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. de omzetbelasting;.
B
In artikel 25, eerste lid, wordt ‘, de assurantiebelasting en de vliegbelasting’ vervangen door: en de assurantiebelasting.
C
In artikel 43c, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, wordt ‘Wet ter voorkoming van witwassen financieren van terrorisme’ vervangen door: Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
D
Artikel 43c, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, vervalt, onder vernummering van de onderdelen 6° en 7° tot onderdelen 5° en 6°.
E
Artikel 43c, eerste lid, onderdeel p, komt te luiden:
p. de Autoriteit Consument en Markt: gegevens die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de haar bij of krachtens de wet opgedragen taken;.
De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 19, tweede lid, en in artikel 20, vierde lid, vervalt: , indien zij niet in Nederland een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefenen.
B
Artikel 26b vervalt.
In de Uitvoeringsregeling verplicht gebruik BSN wordt artikel 1 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt in de aanhef ‘het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: het burgerservicenummer.
2. In het tweede lid wordt ‘niet beschikt over het burgerservicenummer, en ook niet over het sociaal-fiscaalnummer, van degene’ vervangen door: niet beschikt over het burgerservicenummer van degene.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt ‘18’ vervangen door ‘7a, 18’. Voorts wordt ‘44b en 53’ vervangen door: 44b, 53, 70b en 70ba.
B
Hoofdstuk IB, afdeling 3, vervalt.
C
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 9,80’ vervangen door: € 10,25.
D
Na artikel 40c wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Als gevallen als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, van de wet worden aangewezen uitbetalingen van inkomstenbelasting en omzetbelasting door de ontvanger op een bankrekening:
a. van een lid van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet voor zover de uitbetaling plaatsvindt in het kader van de uitvoering van een schuldregelingsovereenkomst in de zin van de Gedragscode Schuldregeling of een overeenkomst tot budgetbeheer in de zin van de Gedragscode Budgetbeheer;
b. van een gemeente op grond van een schuldregelingsovereenkomst in de zin van de Gedragscode Schuldregeling of een overeenkomst tot budgetbeheer in de zin van de Gedragscode Budgetbeheer van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet of overeenkomsten met dezelfde strekking;
c. van een derde indien een belastingschuldige niet beschikt over een bankrekening die op zijn naam staat, deze naar het oordeel van de ontvanger niet in staat is een bankrekening op zijn naam te openen door zijn lichamelijke of geestelijke toestand, en deze om uitbetaling op een bankrekening van een derde verzoekt.
2. Bij gevallen als bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is artikel 7a, eerste lid, tweede volzin, van de wet niet van toepassing.
3. Indien op grond van artikel 7a, vierde lid, van de wet de uitbetaling plaatsvindt op een andere bankrekening dan die van de belastingschuldige, vindt het gegevensverkeer met betrekking tot die uitbetaling tussen de Belastingdienst en die rekeninghouder plaats met gebruikmaking van het burgerservicenummer van de belastingschuldige.
4. Bij toepassing van het eerste lid, onderdelen a en b, wijst het aldaar bedoelde lid of de aldaar bedoelde gemeente aan op welke bankrekening wordt uitbetaald, ten behoeve van welke belastingschuldige en voor welke uitbetaling. Voorts wordt melding gemaakt van de beëindiging van de in het eerste lid, onderdelen a en b, bedoelde overeenkomst.
E
Na artikel 40d worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Indien bij de Belastingdienst op 1 december 2013 geen bankrekening op naam van de belastingschuldige bekend is, wordt tot en met 30 juni 2014 als geval als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, van de wet aangewezen de uitbetaling van inkomstenbelasting en omzetbelasting door de ontvanger op de bankrekening die vóór 1 december 2013 door de ontvanger werd gebruikt voor de uitbetaling van inkomstenbelasting en omzetbelasting aan de belastingschuldige.
Tot en met 31 december 2015 worden als gevallen als bedoeld in artikel 7a, vierde lid, van de wet aangewezen uitbetalingen van omzetbelasting door de ontvanger op een bankrekening van een derde naar aanleiding van teruggaafverzoeken als bedoeld in artikel 31, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en hoofdstuk VI, afdeling 2, van die wet voor zover die verzoeken:
a. zien op tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2015; en
b. zijn ingediend vóór 30 september 2015.
F
Na artikel 40f worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 70b, eerste lid, eerste volzin, van de wet, mits voldoende zekerheid wordt gesteld en wordt ingestemd met de door de ontvanger nader te stellen voorwaarden. Het schriftelijke verzoek en de zekerheidstelling blijven achterwege in geval van emigratie van de belastingschuldige naar een andere lidstaat van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland of Liechtenstein.
2. De ontvanger beëindigt het uitstel indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 70b, eerste lid, derde volzin, van de wet.
3. Ingeval zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 70b, eerste lid, derde volzin, van de wet voordoet, stelt de belastingschuldige de ontvanger daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1. Indien de ontvanger het op de voet van artikel 40g verleende uitstel van betaling beëindigt omdat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 70b, eerste lid, derde volzin, van de wet bedoelde omstandigheid voordoet, verleent hij op schriftelijk verzoek van de belastingschuldige kwijtschelding van inkomstenbelasting tot een omvang als bedoeld in artikel 70ba van de wet.
2. In afwijking van het eerste lid is voor het verlenen van kwijtschelding geen schriftelijk verzoek nodig indien de belastingschuldige op het moment dat zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 70b, eerste lid, derde volzin, van de wet voordoet, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in Noorwegen, IJsland of Liechtenstein woont.
De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 komt te luiden:
1. Iemand die niet in Nederland woont, wordt geacht op zijn woonadres te zijn ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland, indien:
a. hij vanwege zijn functie of vanwege de functie van een van de tot zijn huishouden behorende personen niet kan of niet hoeft te worden ingeschreven in een naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie buiten Nederland;
b. blijkt dat hij niet woont op het adres waarop hij is ingeschreven in de bevolkingsregistratie in zijn woonland;
c. zijn woonland geen of geen naar aard en strekking met de basisregistratie personen overeenkomende registratie voert.
2. Iemand die in de basisregistratie personen niet op zijn woonadres is ingeschreven, wordt geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien:
a. hij een vreemdeling is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet;
b. hij of een tot zijn huishouden behorende persoon op grond van artikel 21, eerste lid, van het Besluit basisregistratie personen in verband met zijn bijzondere verblijfsrechtelijke status niet in aanmerking komt voor inschrijving, met dien verstande dat voor degenen die zijn opgenomen in de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevoerde Protocollaire Basisadministratie, het in deze administratie opgenomen woonadres geldt;
c. blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de basisregistratie personen voor de periode tot aan de datum van adreswijziging, bedoeld in artikel 2.20, derde lid, van de Wet basisregistratie personen;
d. hij zich binnen 5 dagen na de aanvang van zijn verblijf op zijn woonadres heeft laten inschrijven in de basisregistratie personen.
B
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt ‘met gebruikmaking van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer’ vervangen door: met gebruikmaking van het burgerservicenummer.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij toepassing van het tweede lid, onderdelen a en b, wijst het aldaar bedoelde lid of de aldaar bedoelde gemeente aan op welke bankrekening wordt uitbetaald, ten behoeve van welke belanghebbende en voor welke uitbetaling. Voorts wordt melding gemaakt van de beëindiging van de in het tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde overeenkomst.
C
Aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 15° door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
16°. uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld;
17°. uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar.
In de Regeling Stuf-WOZ wordt in de bijlage ‘bsn/SoFi-nummer/fi-nummer’ telkens vervangen door: BSN of een door een kamer toegekend uniek nummer als bedoeld in de Handelsregisterwet 2007.
In de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES wordt na artikel 8.8 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het tijdvak waarover de kansspelbelasting die wordt geheven van de belastingplichtige, bedoeld in artikel 7a.1, onderdeel a, van de wet, moet worden betaald, is de kalendermaand.
2. Ten aanzien van de belastingplichtige met een boekjaar van twaalf maanden dat niet samenvalt met het kalenderjaar, treden de boekjaarmaanden in de plaats van de kalendermaanden.
3. In bijzondere gevallen kan de inspecteur een ander tijdvak dan de kalendermaand aanwijzen als tijdvak waarover de van de belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid, geheven kansspelbelasting moet worden betaald.
4. Ten aanzien van de belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid, die op enig tijdstip, anders dan tijdelijk, ophoudt belastingplichtige te zijn, wordt het tijdvak waarover de kansspelbelasting ingevolge het eerste lid moet worden betaald vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
In de Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010 wordt in artikel 5 en artikel 10 ‘Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie’ vervangen door: Minister van Economische Zaken.
In de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES wordt in artikel 2.71 ‘De algemeen directeur Douane, bedoeld in artikel 4, derde lid’ vervangen door: De directeur van het organisatieonderdeel, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, onder a2.
1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014, met dien verstande dat:
a. artikel XIX, onderdeel B, terugwerkt tot en met 30 december 2009;
b. artikel XIX, onderdeel C, en artikel XXV terugwerken tot en met 1 januari 2011;
c. artikel I, onderdelen A, eerste volzin, E, N en O, en artikel XXII, onderdelen A, tweede volzin, B en F, terugwerken tot en met 1 januari 2013; en
d. artikel XXII, onderdelen A, eerste volzin, D en E, en artikel XXIII, onderdeel B, onder 2, terugwerkt tot en met 1 december 2013.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XIII, onderdeel B, in werking met ingang van 13 december 2014.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen F, J, K en L, artikel IV, onderdelen D, E, F, H, J, L en M, artikel VI, artikel XIX, onderdeel D, artikel XXI, artikel XXIII, onderdelen A en B, onder 1, en artikel XXIV in werking op het tijdstip waarop de Aanpassingswet basisregistratie personen in werking treedt.
4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel I, onderdeel M, in werking op het tijdstip waarop artikel I, onderdeel G, van Overige fiscale maatregelen 2014 in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Financiën F.H.H. Weekers
De onderhavige ministeriële regeling wijzigt een aantal fiscale uitvoeringsregelingen en enige overige uitvoeringsregelingen en corrigeert een onjuiste verwijzing in de Wet belastingen op milieugrondslag. Een deel van deze wijzigingen vloeit voort uit het Belastingplan 2014 (BP 2014), Overige fiscale maatregelen 2014 (OFM 2014) en de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Daarnaast worden zelfstandige wijzigingen aangebracht, vindt implementatie van Europese regelgeving plaats, worden enige omissies en onbedoelde gevolgen hersteld en worden redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Ingevolge de onderhavige regeling worden wijzigingen aangebracht in:
– de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001),
– de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001,
– de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001,
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011),
– de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zoals deze op 31 december 2010 luidde (URLB 2001),
– de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte,
– de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering (URAV),
– de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting,
– de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992),
– de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (UR MRB 1994),
– de Algemene douaneregeling (Adr),
– de Uitvoeringsregeling accijns (URA),
– de Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten (URVB),
– de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm),
– de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (URbm),
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994),
– de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003),
– de Uitvoeringsregeling verplicht gebruik BSN,
– de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, (URIW 1990),
– de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir),
– de Regeling Stuf-WOZ,
– de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES (UR BELBES),
– de Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010, en
– de Uitvoeringsregeling Douane- en Accijnswet BES.
De wijzigingen in de onderhavige regeling betreffen onder meer wijzigingen die verband houden met:
– de herinvoering in het tonnageregime van de bepaling dat voor schepen die in het kalenderjaar in gebruik worden genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt,
– de invoeging van een definitie van een starterslening en nadere regels inzake de aflossingseis,
– de uitwerking van de bepaling dat periodieke giften vanaf 1 januari 2014 tevens voor aftrek in aanmerking komen indien zij berusten op een onderhandse akte van schenking,
– de invoering van een nieuwe compensatieregeling naar aanleiding van het protocol bij het belastingverdrag met Duitsland,
– de aanpassing van de milieu-investeringsaftrek en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen naar analogie van de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarbij het drempelbedrag voor energie-investeringen wordt verhoogd naar € 2.500,
– het vervallen van de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014,
– de tijdelijke verruiming van de schenkingsvrijstelling voor schenkingen tot een bedrag van € 100.000 voor de eigen woning,
– de aanpassing naar aanleiding van enkele goedkeuringen in de Kaderbesluiten MRB/BPM betreffende de inrichtingseisen van bestelauto’s,
– de nadere regeling met betrekking tot de aanwijzing van een coöperatie voor de verlaging van het tarief in de eerste schijf van de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit door coöperaties van particuliere kleinverbruikers,
– de herinvoering van de afvalstoffenbelasting,
– het vervallen van het sociaal-fiscaalnummer en de overgangsregeling daarvan,
– de aanwijzing van een aantal gevallen waarin het mogelijk is dat een teruggaaf inkomstenbelasting of omzetbelasting wordt uitbetaald op een bankrekening van een derde, en
– de toevoeging van twee categorieën uitkeringen aan de lijst met uitzonderingen op de vermogenstoetsen die gelden voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Aan de wijzigingen van de diverse regelingen zijn geen zelfstandige budgettaire-, nalevings- of uitvoeringseffecten verbonden, met uitzondering van het aanwijzen van twee nieuwe categorieën van uitkeringen die vrijgesteld zijn voor de vermogenstoetsen van de toeslagen. Het uitzonderen van deze twee categorieën is uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De incidentele uitvoeringskosten die hiermee gemoeid zijn bedragen € 0,2 miljoen in 2014. Er zijn geen gevolgen voor de administratieve lasten. Het uitzonderen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in de Regeling subsidies AWBZ voor de vermogenstoetsen van de toeslagen leidt tot een derving van € 1 miljoen per jaar.
De in de onderhavige regeling opgenomen wijzigingen treden in merendeel in werking op een vast verandermoment, te weten 1 januari 2014; bij enkele wijzigingen wordt hiervan afgeweken. De invoeringstermijn van twee maanden wordt wat betreft de wijzigingen die met ingang van 1 januari 2014 in werking treden, niet gehaald nu deze wijzigingen nauw samenhangen met het BP 2014 c.a. en de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Het tijdstip waarop de maatregelen uit het BP 2014 c.a. en de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II definitief zijn komen vast te staan, laat gelet op de vereiste datum van inwerkingtreding niet toe dat de genoemde invoeringstermijn in acht wordt genomen.
De wijziging van artikel 1 van de URIB 2001 betreft enkele wijzigingen van de in dat artikel opgenomen opsomming van artikelen waaraan de URIB 2001 uitvoering geeft.
Ten eerste wordt tot uitdrukking gebracht dat de URIB 2001 ook uitvoering gaat geven aan de artikelen 3.119c, 3.119e en 10bis.1 van de Wet IB 2001. Deze wijziging van artikel 1 van de URIB 2001 werkt terug tot en met 1 januari 2013. Dit hangt samen met de omstandigheid dat de invoeging van de op de hiervoor genoemde artikelen van de Wet IB 2001 gebaseerde artikelen 17aa en 45f van de URIB 2001 eveneens plaatsvindt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013.
Ten tweede wordt een verwijzing naar artikel 3.22 van de Wet IB 2001 ingevoegd in verband met de herinvoeging van artikel 9a in de URIB 2001.
Ten derde wordt de verwijzing naar artikel 6.23 van de Wet IB 2001 vervangen door een verwijzing naar artikel 6.18 van de Wet IB 2001. Omdat artikel 6.18 van de Wet IB 2001 ten onrechte niet is vermeld in de in artikel 1 van de URIB 2001 opgenomen opsomming van artikelen waaraan de URIB 2001 uitvoering geeft, wordt artikel 6.18 van de Wet IB 2001 alsnog ingevoegd in die opsomming. De verwijzing naar artikel 6.23 van de Wet IB 2001 komt daarbij te vervallen, omdat deze bepaling sinds enige tijd niet meer als grondslag dient voor de URIB 2001.
Ten slotte wordt artikel 6.38 van de Wet IB 2001 in de opsomming ingevoegd omdat de URIB 2001 per 1 januari 2014 eveneens uitvoering gaat geven aan dit artikel.
Het bedrag van de in het kader van artikel 1.5 van de Wet IB 2001 in artikel 2 van de URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage voor het onderhouden van kinderen wordt per 1 januari 2014 geactualiseerd.
In artikel 6a van de URIB 2001 zijn de mobiliteitsprojecten opgenomen die in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001. In de opsomming van de vrijgestelde mobiliteitsprojecten worden twee projecten verwijderd omdat deze projecten inmiddels zijn beëindigd waardoor de vrijstelling voor deze projecten kan komen te vervallen. Het betreft de projecten Prijsprikkels door Bedrijven voor de Bereikbaarheid van Haaglanden en Mobiliteitsproject regio Eindhoven – ’s-Hertogenbosch. De onderdelen b en c van genoemd artikel 6a komen in dat kader te vervallen.
In de aan artikel 6a van de URIB 2001 toe te voegen onderdelen e tot en met i zijn nieuwe mobiliteitsprojecten opgenomen die in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001. Het betreft hier projecten die de aanschaf en het gebruik van de fiets of elektrische fiets voor het woon-werkverkeer stimuleren door middel van een financiële prikkel. De vrijstelling geldt uitsluitend voor de genoemde projecten die zijn opgestart in Twente, Brabant (2x), Maastricht en Utrecht.
Om in aanmerking te komen voor de tonnageregeling geldt als voorwaarde dat een schip de vlag van een van de lidstaten van de Europese Unie of van de verdragslanden van de Europese Economische Ruimte (hierna: de lidstaten) voert. De communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer maken het evenwel mogelijk dat hierop in een drietal situaties een uitzondering wordt gemaakt. Een uitzondering is onder meer toegestaan indien op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen niet is afgenomen ten opzichte van de voorgaande periode. Ingevolge artikel 3.22, zesde lid, onderdeel c, en tiende lid, van de Wet IB 2001 wordt alsdan bij ministeriële regeling bepaald dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten als percentage van de nettotonnage van kwalificerende schepen in een bepaalde periode vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, niet is afgenomen. De bedoelde ministeriële regeling wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Infrastructuur en Milieu. Met de invoeging van artikel 9a van de URIB 2001 wordt hieraan uitvoering gegeven en wordt vastgesteld dat op landelijk niveau de nettotonnage van kwalificerende schepen die de vlag voeren van een van de lidstaten gedurende de periode 2010 tot en met 2012 ten opzichte van de periode 2009 tot en met 2011 niet is afgenomen. Het driejaarsgemiddelde is in de periode 2010 tot en met 2012 ten opzichte van het cijfer over de periode 2009 tot en met 2011 gemiddeld licht gestegen van 66,206% naar 67,570%. Dit houdt in dat voor schepen die in het kalenderjaar 2014 in gebruik worden genomen de voorwaarde dat het schip de vlag voert van een van de lidstaten niet geldt.
Door de inwerkingtreding van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning geldt voor nieuwe schulden in verband met een eigen woning sinds 1 januari 2013 een fiscale aflossingseis. Geconstateerd is dat een bij veel hypotheken gebruikelijke wijze van betalen ertoe kan leiden dat structureel niet aan deze aflossingseis wordt voldaan. Dit is het geval indien de over een kalendermaand verschuldigde aflossing via een automatische incasso wordt betaald en deze incasso pas aan het begin van de daaropvolgende kalendermaand van de rekening wordt afgeschreven. Dat zou zonder nadere maatregelen ertoe leiden dat de betreffende tot de eigenwoningschuld behorende schulden op de toetsmomenten (bijvoorbeeld steeds op 31 december) hoger zijn dan volgens de fiscale aflossingseis is toegestaan. De belastingplichtige loopt immers steeds achter op het voor de aflossingseis geldende aflossingsschema, omdat er bij de aflossingseis wordt gekeken naar de daadwerkelijke schuld op het toetsmoment en er dus geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat de verschuldigde aflossing aan het begin van de eerste maand na het toetsmoment wordt betaald. Daardoor zou elke belastingplichtige met een hypotheek waarbij van deze betalingswijze gebruik wordt gemaakt niet aan de voorwaarden voor renteaftrek voldoen. Dit onbedoelde gevolg wordt door het in te voegen artikel 17aa van de URIB 2001 weggenomen.
In het eerste lid van het in te voegen artikel 17aa van de UR IB 2001 wordt bepaald dat een over een kalendermaand verschuldigde aflossing van een tot de eigenwoningschuld behorende schuld, die in de eerste vijf werkdagen van de daaropvolgende kalendermaand wordt gedaan, voor de toepassing van de artikelen 3.119c (aflossingseis) en 3.119e (afwijkingen van aflossingsschema) van de Wet IB 2001, in mindering wordt gebracht op de daadwerkelijke schuld en in zoverre dus wordt geacht te zijn gedaan op de laatste dag van de kalendermaand waarover de aflossing verschuldigd was.
De termijn van vijf werkdagen is opgenomen omdat in het weekend en tijdens feestdagen veelal geen afschrijvingen plaatsvinden. De definitie van werkdagen is opgenomen in het tweede lid van genoemd artikel 17aa. Werkdagen zijn op grond van deze definitie alle dagen van het jaar met uitzondering van zaterdagen, zondagen, de Goede Vrijdag, 1 mei (de Dag van de Arbeid) en de algemeen erkende feestdagen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Algemene termijnenwet: de Nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, de Hemelvaartsdag, de dag waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd en de vijfde mei. Het is gebruikelijk dat een incasso-opdracht ter zake van de over een maand verschuldigde aflossing per de eerste van de daaropvolgende maand wordt gegeven. Door de termijn van vijf werkdagen wordt er afdoende rekening mee gehouden dat afschrijvingen vertraagd kunnen worden door weekenddagen en feestdagen.
Indien de afschrijving van de aflossing over de kalendermaand december 2013 uiterlijk op 8 januari 2014 wordt gedaan, dan wordt het bedrag van de schuld op 31 december 2013 verminderd met het bedrag van die aflossing. Op het toetsmoment 31 december 2013 is derhalve aan de aflossingseis voldaan.
De aflossing is in het voorbeeld in de eerste vijf werkdagen van januari 2014 gedaan. De Nieuwjaarsdag is een algemeen erkende feestdag en dus geen werkdag voor de toepassing van het onderhavige artikel. De eerste vijf werkdagen in het voorbeeld zijn dus donderdag 2, vrijdag 3, maandag 6, dinsdag 7 en woensdag 8 januari 2014.
Voor X is 31 mei 2013 een toetsmoment omdat hij zijn schuld oversluit.
Aangezien 1 juni 2013 een zaterdag is, kan het voorkomen dat de incasso-opdracht daadwerkelijk pas op maandag 3 juni 2013 gegeven wordt. De afschrijving wordt op dinsdag 4 juni gedaan. Omdat de aflossing op de tweede werkdag na het einde van de maand is gedaan wordt het afgeloste bedrag in mindering gebracht op het bedrag van de schuld op 31 mei 2013. Op het toetsmoment 31 mei 2013 is derhalve (in zoverre) aan de aflossingseis voldaan.
Bij een nieuwe hypotheek die niet op de eerste dag van de maand ingaat, wordt de eerste aflossing meestal pas geïncasseerd na afloop van de eerste hele kalendermaand. Aangezien de aflossingseis eveneens per hele kalendermaand geldt, levert deze in de praktijk gebruikelijke wijze van betalen geen probleem op voor de toepassing van de aflossingseis.
De hypotheek wordt gepasseerd op 3 november van een jaar. Over november is dan op grond van de fiscale eisen geen aflossing verschuldigd. De aflossingseis gaat pas in op 1 december. Het eerste toetsmoment voor de aflossingseis van deze hypotheek is dan 31 december. Binnen 5 werkdagen na 31 december dient de aflossing over de maand december voldaan te zijn. In dat geval wordt het bedrag van deze aflossing in mindering gebracht op het bedrag van de schuld op 31 december. Op het toetsmoment 31 december is derhalve aan de aflossingseis voldaan.
Dit onderdeel werkt terug tot en met 1 januari 2013, zodat de genoemde termijn van vijf werkdagen alsnog geldt vanaf het moment van introductie van de aflossingseis.
Enkele bepalingen in een aantal ministeriële regelingen worden aangepast aan de inwerkingtreding van de Wet basisregistratie personen en de Aanpassingswet basisregistratie personen. In deze bepalingen worden, in het verlengde van het bepaalde in de Aanpassingswet basisregistratie personen, de termen ‘gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens’ en ‘basisadministratie persoonsgegevens’ vervangen door de term ‘basisregistratie personen’ en wordt de term ‘sociaal-fiscaalnummer’ geschrapt. Voorts wordt een verstrekking van gegevens door de Belastingdienst aan gemeenten, in verband met de uitvoering van de verstrekking van sociaal-fiscaalnummers, geschrapt, nu de Belastingdienst geen sociaal-fiscaalnummers meer zal verstrekken. Deze wijzigingen hangen samen met de Aanpassingswet basisregistratie personen en treden daarom in werking op het moment dat die wet in werking treedt. Dit zal zijn op 6 januari 2014.
De op basis van (artikel 6.15 van de Wet IB 2001 en) artikel 36 van de URIB 2001 in aanmerking te nemen bedragen aan uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen worden op grond van een beleidsmatige aanpassing van de Algemene Kinderbijslagwet per 1 januari 2014 geactualiseerd.
In artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de in aanmerking te nemen meerkosten die behoren bij een combinatie van type dieet, ziektebeeld en aandoening. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen in de tabel vloeien voort uit het rapport van het Nibud van oktober 2013, waarin de dieetkostentabel is geactualiseerd voor 2014 op basis van nieuwe kennis en inzichten op het punt van dieetadvisering en de daarbij behorende uitgangspunten en productkeuzes. Er is in de categorie overige een dieet aan de tabel toegevoegd, te weten sterk eiwitbeperkt en koolhydraatbeperkt in combinatie met vetverrijkt. De meerkosten van een dieet worden bepaald door het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de referentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. De meerkosten worden daarbij op € 50 naar boven afgerond. Verschillen in meerkosten kunnen optreden doordat de kosten van bepaalde producten in de referentievoeding of de kosten van dieetproducten hoger of lager uitvallen ten opzichte van het voorgaande jaar.
Periodieke giften als bedoeld in artikel 6.34 van de Wet IB 2001 zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen. Deze komen op grond van artikel 6.38 van de Wet IB 2001 voor aftrek in aanmerking indien zij berusten op een notariële akte van schenking. Ingevolge OFM 2014 wordt per 1 januari 2014 in artikel 6.38 van de Wet IB 2001 geregeld dat deze periodieke giften voortaan ook mogen berusten op een onderhandse akte van schenking.
In dat kader wordt met ingang van 1 januari 2014 in artikel 41 van de URIB 2001 geregeld aan welke voorwaarden deze onderhandse akte van schenking moet voldoen. Allereerst moeten daarin vanzelfsprekend de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer van de schenker worden vermeld alsmede de naam en een identificatienummer van de begiftigde instelling of vereniging. Voorts dient in de onderhandse akte te worden aangegeven wat het startjaar is en wat in jaren de looptijd is van de uitkeringen of verstrekkingen (minimaal vijf en eindigend uiterlijk bij overlijden) alsmede de jaarlijkse hoogte van de uitkeringen of een omschrijving van de verstrekkingen. Tot slot dient een door de begiftigde instelling of vereniging aan de gift toe te kennen transactienummer van ten hoogste vijftien cijfers dat voor de begiftigde instelling of vereniging uniek is te worden vermeld.
De Belastingdienst stelt in januari 2014 een eenvoudige modelschenkingsovereenkomst ter beschikking op www.belastingdienst.nl , bestaande uit twee exemplaren, waarvan één voor de schenker is en één voor de begiftigde instelling of vereniging. De schenker kan dit bestand downloaden, beide exemplaren invullen, ondertekenen en naar de instelling of vereniging sturen. De instelling of vereniging vult de exemplaren vervolgens op onderdelen aan en ondertekent beide exemplaren ook. Daarna stuurt de begiftigde instelling of vereniging het voor de schenker bestemde exemplaar van de schenkingsovereenkomst naar de schenker terug. Belastingplichtigen zijn niet verplicht om de modelschenkingsovereenkomst van de Belastingdienst te gebruiken. Zij mogen ook zelf een overeenkomst opstellen, die uiteraard wel aan de gestelde eisen moet voldoen. Zowel de schenker als de begiftigde instelling of vereniging bewaart de schenkingsovereenkomst en overlegt deze aan de Belastingdienst als daarom wordt gevraagd.
De wijziging van artikel 45a van de URIB 2001 houdt verband met een in het nieuwe belastingverdrag met Duitsland1 opgenomen compensatieregeling. Deze compensatieregeling is in sterke mate vergelijkbaar met de al langer bestaande algemene compensatieregeling voor grensarbeiders uit het belastingverdrag met België, waarvoor reeds een bepaling is opgenomen in artikel 45a, eerste lid, van de URIB 2001. Met de wijziging van artikel 45a van de URIB 2001 wordt daarom – op dezelfde wijze als dat met betrekking tot de algemene compensatieregeling uit het belastingbedrag met België is gedaan – geregeld dat een in Duitsland werkende Nederlandse belastingplichtige die een niet of weinig verdienende partner heeft, wordt gecompenseerd voor de omstandigheid dat die partner geen recht heeft op de verhoging van de algemene heffingskorting, voor zover die partner daar recht op zou hebben gehad indien de belastingplichtige in Nederland zou hebben gewerkt. Deze verhoging komt niet tot uitdrukking bij de niet of weinig verdienende partner, omdat het recht op deze verhoging afhankelijk is van de belasting die de meestverdienende partner in Nederland is verschuldigd. Ter compensatie van dit nadeel wordt het betreffende bedrag meegenomen bij de berekening van het bedrag dat voor de toepassing van artikel 9.2 van de Wet IB 2001 als ingehouden Nederlandse loonbelasting wordt aangemerkt. Op deze manier wordt het evenwicht hersteld op gezinsniveau.
De inwerkingtreding van de wijziging van artikel 45a van de URIB 2001 hangt samen met de inwerkingtreding van de in Overige fiscale maatregelen 2014 opgenomen wijziging van artikel 9.2 van de Wet IB 2001. De datum van inwerkingtreding van dit onderdeel wordt daarom gekoppeld aan de (ingevolge artikel XIX, zesde lid, van Overige fiscale maatregelen 2014 bij koninklijk besluit vast te stellen) datum van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 9.2 van de Wet IB 2001.
In artikel 45f van de URIB 2001 wordt bepaald wat wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in artikel 10bis.1, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001. Het gaat om de schuld die de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening is aangegaan bij de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVn). Aan deze door de SVn verstrekte leningen voor de verwerving van een eigen woning is een achttal voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden sluiten aan bij de op 1 januari 2013 door de SVn gestelde voorwaarden aan door haar te verstrekken leningen. Deze voorwaarden worden in deze regeling opgenomen zodat kenbaar is welke voorwaarden gelden voor fiscale aftrekbaarheid. Het is echter niet de bedoeling om deze voorwaarden anders uit te leggen dan de SVn doet. Beoogd is aan te sluiten bij de uitleg en betekenis die de SVn aan deze voorwaarden geeft.
De voorwaarden zien zowel op de belastingplichtige (de leningnemer) als op de lening zelf. Van een starterslening in de zin van artikel 10bis.1, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 kan slechts sprake zijn als de leningnemer voor de eerste maal een eigen woning koopt (onderdeel a). Tevens mag de leningnemer op basis van de daarvoor door de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) opgestelde normen niet een toereikend inkomen hebben om de aankoop van de eigen woning op andere wijze te financieren (onderdeel b).
In onderdeel c wordt de maximale looptijd van de lening vastgesteld. Hierbij geldt dezelfde termijn als in de wet bij de aflossingseis is gesteld. In onderdeel d is de voorwaarde opgenomen dat de lening onder de NHG dient te vallen. In onderdeel e is de voorwaarde opgenomen dat de lening bij authentieke notariële akte dient te zijn verstrekt.
In de onderdelen f, g en h is vervolgens de aflossings- en rentebetalingsverplichting opgenomen. De voor de starterslening kenmerkende voorwaarde dat in ieder geval gedurende de eerste drie jaar na aangaan van de lening geen aflossing of rente is verschuldigd, is opgenomen in onderdeel f. In onderdeel g is opgenomen dat na die periode van drie jaar in beginsel – mits de draagkracht van de leningnemer het toelaat – geldt dat aan de in de Wet IB 2001 opgenomen aflossingseis dient te worden voldaan en tevens de rente verschuldigd is. Slechts als uit de hertoetsing na drie jaar – zie hierna de toelichting op onderdeel h – blijkt dat de leningnemer op dat moment nog steeds niet in staat is de bij de lening behorende totale rente- en aflossingslasten te kunnen dragen, wordt een lager bedrag aan te betalen maandlasten met betrekking tot de starterslening vastgesteld. Ook hierbij past de SVn de door de NHG opgestelde normen toe. In onderdeel h wordt de hertoetsing van het inkomen van de leningnemer in verhouding tot de financieringslasten opgenomen. Deze hertoetsing vindt in de regel drie jaren na het aangaan van de starterslening plaats. Indien uit de hertoetsing blijkt dat de leningnemer op dat moment de bij de lening behorende financieringslasten op grond van de NHG-normen niet (volledig) kan dragen, vindt opnieuw een hertoetsing plaats na zes jaar na het aangaan van de starterslening. Indien dan opnieuw blijkt dat de leningnemer de lasten nog niet (volledig) kan dragen, wordt deze in de onderdelen f en g beschreven procedure nog eens herhaald na tien jaar na het aangaan van de starterslening en eventueel nogmaals na vijftien jaar na dat moment. De totale looptijd van de starterslening bedraagt in alle gevallen ten hoogste 30 jaar.
Dit onderdeel werkt terug tot en met 1 januari 2013. Dit hangt samen met de omstandigheid dat ook artikel 10bis.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, waar artikel 45f van de URIB 2001 op is gebaseerd, ingevolge de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 in werking treedt.
Door artikel 10bis.1 van de URIB 2001 te vernummeren tot artikel 45g van die regeling, wordt de nummering van dit artikel in overeenstemming gebracht met de artikelnummering van de rest van de artikelen van de URIB 2001. Dit onderdeel werkt terug tot en met 1 januari 2013, zodat alsnog vanaf het moment van de verplaatsing van het voormalige artikel 17bis van de URIB 2001 naar het hoofdstuk 10bis waarin het overgangsrecht ten gevolge van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is opgenomen, sprake is van een consistente nummering.
Voor toepassing van de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving milieu-investeringen (Vamil) dient een investering aangemeld te worden bij Agentschap NL. Afgelopen periode is de MIA en Vamil2geëvalueerd, evenals de energie-investeringsaftrek (EIA).3 Uit de evaluatie van de EIA is onder andere naar voren gekomen dat veel aanvragen voor de EIA worden gedaan voor geringe bedragen, hetgeen naar verhouding hoge administratie- en uitvoeringskosten met zich brengt.
In dat evaluatierapport wordt daarom aanbevolen het drempelbedrag voor energie-investeringen te verhogen naar € 2.500. Dit is ook als wijziging van artikel 3.45 van de Wet IB 2001 in het BP 2014 opgenomen. Naar analogie is ook de MIA/Vamil aangepast. Een investering kan echter in meerdere fases gemeld worden. De administratie- en uitvoeringskosten hangen juist samen met die melding. In aanvulling op het BP 2014 worden in artikel 3 van de Meldingsregeling milieu-investeringsaftrek 2001 en artikel 4 van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 daarom meldingen voor een bedrag kleiner dan € 2.500 uitgesloten van MIA respectievelijk Vamil. Een soortgelijke wijziging vindt plaats in de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.
In artikel 1.1 van de URLB 2011 wordt onder meer verwezen naar artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Aangezien artikel 11a van de Wet LB 1964 komt te vervallen per 1 januari 2014 en de URLB 2011 vanaf die datum geen uitvoering meer geeft aan dat artikel, kan de verwijzing naar dat artikel ook komen te vervallen.
In artikel 3.4 van de URLB 2011 zijn de minimale uitkeringstermijnen geregeld die gelden voor stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB 1964. Artikel 11a van de Wet LB 1964 komt per 1 januari 2014 te vervallen, waardoor ook artikel 3.4 van de URLB 2011 kan komen te vervallen.
De bedragen van de in artikel 3.8, onderdelen a en b, van de URLB 2011 opgenomen waarderingsvoorschriften voor maaltijden, respectievelijk huisvesting en inwoning, worden ingevolge artikel 13, derde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd.
De wijziging van de artikelen 7.2, negende lid, 7.9, derde lid, en 9.3 van de URLB 2011 hangt samen met het zijn opgegaan van de Wet investeren in jongeren in de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 en het zijn vervallen van de Wet werk en inkomen kunstenaars per 1 januari 2012. Aangezien inmiddels geen nabetalingen op grond van de hiervoor genoemde vervallen wetten meer te verwachten zijn, kunnen de verwijzingen naar die wetten in de artikelen 7.2, negende lid, 7.9, derde lid, en 9.3 van de URLB 2011 komen te vervallen.
De bedragen van het in artikel 34 van de URLB 2001 zoals deze regeling op 31 december 2010 luidde opgenomen waarderingsvoorschrift van het genot van bewassing, energie en water worden ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd.
De bedragen van het in artikel 35 van de URLB 2001 zoals deze regeling op 31 december 2010 luidde opgenomen waarderingsvoorschrift voor inwoning worden ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd.
De bedragen van het in artikel 51 van de URLB 2001 zoals deze regeling per 31 december 2010 luidde opgenomen waarderingsvoorschrift voor huisvesting aan boord van schepen en op boorplatforms en in pakwagens van kermisexploitanten worden ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd.
De bedragen van het in artikel 55 van de URLB 2001 zoals deze regeling per 31 december 2010 luidde opgenomen waarderingsvoorschrift voor maaltijden in bedrijfskantines worden ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd.
Het percentage van het in artikel 59 van de URLB 2001 zoals deze regeling per 31 december 2010 luidde opgenomen waarderingsvoorschrift voor het rentevoordeel van een geldlening aan personeel wordt ingevolge artikel 39c, vierde lid, van de Wet LB 1964 per 1 januari 2014 geactualiseerd. Dit waarderingsvoorschrift was gekoppeld aan het percentage van de (inmiddels door de belasting- en invorderingsrente vervangen) heffings- en invorderingsrente in het eerste kalenderkwartaal van het betreffende kalenderjaar. Uit de Wet wijziging percentages belasting- en invorderingsrente vloeit voort dat het in genoemd artikel 59 bedoelde percentage met ingang van 1 januari 2014 op 4 wordt gesteld.
Ingevolge het BP 2014 vervallen onder meer de artikelen 5, vierde lid, 6 en 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) met ingang van 1 januari 2014. Deze bepalingen dienen dan ook niet langer als grondslag voor de URAV en worden met ingang van die datum daarom niet langer vermeld in artikel 1, eerste lid, van de URAV.
Verder wordt ingang van 1 januari 2014 ook artikel 1, tweede lid, van de URAV aangepast omdat de tot die datum in de onderdelen b en c opgenomen definities enkel van belang zijn voor de afdrachtvermindering onderwijs die ingevolge het BP 2014 met ingang van 1 januari 2014 vervalt. De tekst van artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van de URAV wordt in dat kader samengevoegd met de tekst van de aanhef van genoemd tweede lid.
Ingevolge het BP 2014 vervalt de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van 1 januari 2014. In verband daarmee vervallen ook de hoofdstukken II (artikelen 2 tot en met 8) en IV (artikelen 11c tot en met 12bb) van de URAV, die alleen relevant zijn voor de afdrachtvermindering onderwijs, met ingang van die datum.
Ingevolge het BP 2014 vervalt artikel 34 van de WVA met ingang van 1 januari 2014. In verband daarmee vervalt ook artikel 26b van de URAV met ingang van die datum.
Het vijfde lid van het ingevolge het BP 2014 per 1 januari 2014 in te voeren artikel 122ca van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) geeft de Minister van Financiën de bevoegdheid om in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels te stellen voor de in dat artikel bedoelde eenmalige teruggaaf van de ten behoeve van het Arbeidsongeschiktheidsfonds verschuldigde basispremie, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de Wfsv. Deze eenmalige teruggaaf wordt ingevolge artikel 122ca, tweede lid, eerste volzin, van de Wfsv berekend over de premie die is aangegeven over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013.
Ingeval het laatste aangiftetijdvak van die periode niet eindigt op 30 juni 2013, wordt het bedrag van de in aanmerking te nemen premie op grond van artikel 122ca, derde lid, van de Wfsv door herleiding bepaald. In artikel VIII wordt in dat kader geregeld op welke wijze deze herleiding dient plaats te vinden. In artikel VIII, eerste lid, onderdeel a, wordt geregeld dat indien de werkgever aangifte doet over aangiftetijdvakken van vier aaneengesloten weken de over het zevende aangiftetijdvak aangegeven premie voor 14/28 in aanmerking wordt genomen. In artikel VIII, eerste lid, onderdeel b, wordt geregeld dat indien een aangiftetijdvak van een kalenderjaar wordt gehanteerd, de over het kalenderjaar aangegeven premie voor ½ in aanmerking wordt genomen.
Op grond van artikel 122ca, tweede lid, tweede volzin, van de Wfsv wordt de in aanmerking te nemen premie vastgesteld op grond van de aangiften die uiterlijk op 30 september 2013 zijn ingediend alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden. In artikel VIII, tweede lid, wordt geregeld dat bij een aangiftetijdvak van een jaar, in afwijking in zoverre van de hiervoor genoemde hoofdregel, de teruggaaf wordt vastgesteld op grond van de aangifte die uiterlijk op 31 maart 2014 is ingediend alsmede de aanvullingen daarop die uiterlijk op die datum hebben plaatsgevonden.
Ingevolge artikel VIII, derde lid, vervalt dit artikel met ingang van 1 januari 2015. Ook artikel 122ca van de Wfsv vervalt ingevolge het zesde lid van laatstgenoemd artikel namelijk met ingang van die datum. Met dat laatste wordt geregeld dat de gedeeltelijke teruggaaf van de hiervoor bedoelde premie alleen in het jaar 2014 plaatsvindt.
De aanpassingen in de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting houden verband met de tijdelijk verruimde schenkingsvrijstelling voor schenkingen tot een bedrag van € 100.000 voor de eigen woning en de uitbreiding van de verhoogde vrijstellingen naar schenkingen voor de aflossing van een restschuld eigen woning of van een oudere restschuld.
In de Kaderbesluiten BPM/MRB – het besluit van 27 juni 2012, nr. BLKB 2012/1106M (Stcrt. 2012, 13574) en het besluit van 15 juni 2012, nr. BLKB 2012/942M (Stcrt. 2012, 12746) zijn enkele goedkeuringen opgenomen met betrekking tot bestelauto’s met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule). Naar aanleiding van de goedkeuringen onder 2.2.1.1, 2.2.1.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.6 van het Kaderbesluit BPM wordt artikel 2 van de UR BPM 1992 aangepast. Naar aanleiding van de goedkeuringen onder 2.2.1.1, 2.2.1.2, 2.2.1.5, 2.2.1.6 en 2.2.1.8 van het Kaderbesluit MRB wordt artikel 3 van de UR MRB 1994 aangepast. Om meer duidelijkheid te verschaffen wordt er in de toelichting uitgebreid stilgestaan bij deze aanpassingen. De desbetreffende goedkeuringen in de Kaderbesluiten komen bij een volgende actualisering van de Kaderbesluiten te vervallen.
Ingevolge artikel 2, achtste lid, van de UR BPM 1992 en ingevolge artikel 3, achtste lid, van de UR MRB 1994 dient de vaste wand tussen de cabine en de laadruimte verticaal en in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas te zijn geplaatst. Met de invoeging van het negende lid in artikel 2 van de UR BPM 1992 en in artikel 3 van de UR MRB 1994 wordt bevestigd dat het toegestaan is dat de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt anders is geplaatst dan verticaal en in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas, onder de voorwaarde dat voor het meten van de in deze artikelen genoemde afstanden uitgegaan wordt van de plaats van het meest naar achteren gelegen bevestigingspunt van de aanwezige wand. Deze uitzondering geldt slechts indien een deel van de cabine van een motorrijtuig met dubbele cabine bij de laadruimte wordt betrokken door een deel van de achterste zitplaatsen te verwijderen en een vaste scheidingswand te plaatsen. Deze vaste scheidingswand kan dan bestaan uit drie delen: één deel direct achter de bestuurdersstoel, een tweede deel, in de lengterichting, parallel aan de zijkant van de overgebleven achterste zitplaats(en) en een laatste deel direct achter de achterste zitplaats(en).
Het tot tiende lid vernummerde negende lid in artikel 2 van de UR BPM 1992 en in artikel 3 van de UR MRB 1994 bevat regels inzake de vaste wand tussen de cabine en de laadruimte. De wijziging in het tiende lid (nieuw), onderdeel a, heeft als gevolg dat ook meer dan één vast raam in deze vaste wand wordt toegestaan. Artikel 2, negende lid, onderdeel c, (oud) van de UR BPM 1992 en artikel 3, negende lid, onderdeel c (oud) van de UR MRB 1994 bepaalden dat de wand uit één geheel dient te bestaan. Deze onderdelen c (nu artikel 2, tiende lid, onderdeel c, van de UR BPM 1992 en artikel 3, tiende lid, onderdeel c, van de UR MRB 1994) worden gewijzigd om te verduidelijken dat de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt niet uit één geheel hoeft te bestaan, maar ook uit meerdere op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden delen kan bestaan. Delen zijn op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden indien deze delen aan elkaar vast zijn gelast, vast zijn gelijmd met bijvoorbeeld een speciale carrosserielijm, of aan elkaar zijn bevestigd met popnagels, breekbouten of niet verwijderbare permanente bouten en moeren. Een combinatie van deze technieken is tevens toegestaan. Voorts wordt het op grond van deze gewijzigde onderdelen c toegestaan dat de wand ook voorzieningen bevat ten behoeve van het noodzakelijke onderhoud en het gebruik van de bestelauto en ten behoeve van de veiligheid.
Onder de in het tiende lid (nieuw), onderdeel c, onder 2°, van de UR BPM 1992 en artikel 3, tiende lid, onderdeel c, onder 2°, van de UR MRB 1994 bedoelde voorzieningen ten behoeve van het gebruik van de bestelauto wordt verstaan:
– een ventilatierooster dat door middel van een lijm- of lasconstructie in de vaste wand is geplaatst;
– een opening in de vaste wand van een bestelauto om de zijdeur in de laadruimte te ver- en ontgrendelen, wanneer deze slechts aan de binnenzijde van de laadruimte kan worden bediend; en
– een opening aan de bovenzijde en ter hoogte van of net achter de vaste wand van een bestelauto voor de bediening van een schuifdak in de laadruimte, wanneer deze slechts aan de binnenzijde van de laadruimte kan worden bediend.
Onder de in het tiende lid (nieuw), onderdeel c, onder 3°, van de UR BPM 1992 en artikel 3, tiende lid, onderdeel c, onder 3°, van de UR MRB 1994 bedoelde voorzieningen ten behoeve van veiligheid wordt verstaan:
– een opening in de vaste wand van een bestelauto om gordels doorheen te geleiden;
– een airbagsysteem dat zich in de dakrand aan weerszijden van het interieur bevindt, dat boven de zijruiten langs (nagenoeg) de volle lengte van het interieur van de auto is aangebracht en bestemd is om de inzittenden tegen letsel te beschermen bij een zijdelingse aanrijding. Voor zover de zijkanten van de vaste wand tussen bestuurderscabine en laadruimte het ontplooien van genoemd airbagsysteem verhinderen, mogen de zijkanten van de vaste wand bestaan uit een materiaal dat bij normaal gebruik van een auto een solide, vormvast onderdeel van de vaste wand vormt, maar breekt of scheurt bij het ontplooien van de airbag. Genoemd materiaal moet rondom en naadloos met de vaste wand en de carrosserie zijn bevestigd.
Wel geldt de eis voor al deze voorzieningen dat het rooster of de openingen niet groter mogen zijn dan voor het specifieke doel noodzakelijk.
In artikel 1 van de UR MRB 1994 is de verwijzing naar artikel 7a, onderdeel b, van het UR MRB 1994 komen te vervallen. Laatstgenoemd onderdeel van artikel 7a van het UR MRB 1994 is vervallen per 1 januari 2013.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van OFM 2014 is de citeertitel van de ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ gewijzigd in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’. Dientengevolge wordt de gebruikte citeertitel van die wet ook hier aangepast.
De wijziging betreft een herstel van een omissie.
De wijziging betreft een herstel van een omissie.
In verband met de wijziging van het accijnstarief van overige alcoholhoudende producten ingevolge artikel XX, onderdeel D, van het BP 2014 wordt in de tabel het bedrag in de derde kolom behorend bij onderdeel a van artikel 7:17 van de Algemene douaneregeling inzake de invoer van overige alcoholhoudende producten door onder meer reizigers aangepast. Voor de vaststelling van dit bedrag is uitgegaan van een gemiddeld alcoholgehalte van 38%.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van OFM 2014 is de citeertitel van de ‘Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ gewijzigd in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’. Derhalve wordt de term van het type belasting ook aangepast in de Algemene douaneregeling.
De wijzigingen betreffen redactionele wijzigingen en wijzigingen op basis van artikel 1, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 756/2012 van de Commissie van 20 augustus 2012 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEU 2012, L 223), alsmede aanpassingen naar aanleiding van het nieuwe aangiftesysteem AGS, dat naast Sagitta-Invoer gebruikt kan worden. Sagitta-Invoer zal gefaseerd verdwijnen en AGS komt daarvoor in de plaats.
De wijzingen betreffen een actualisatie aan de huidige situatie.
In artikel 1 van de URA wordt een verwijzing ingevoegd naar artikel 91, derde lid, van de Wet op de accijns. Dat artikel dient als delegatiegrondslag voor het nieuwe artikel 60 van de URA (artikel XIII, onderdeel F).
In artikel 15, tweede lid, van de URA wordt verwezen naar de voorwaarden gesteld bij het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen. Met ingang van 13 december 2014 worden voortaan de voorwaarden gesteld bij Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (PbEU 2011, L 304) van kracht. Deze verordening is vanuit zijn aard rechtstreeks van toepassing waardoor genoemd Warenwetbesluit overbodig is geworden. In verband daarmee wordt met ingang van 13 december 2014 verwezen naar genoemde verordening. Voor de leesbaarheid is ervoor gekozen om niet de gehele titel van de verordening te gebruiken, zijnde Verordening (EU) nr. 1169/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 87/250/EEG van de Commissie, Richtlijn 90/496/EEG van de Raad, Richtlijn 1999/10/EG van de Commissie, Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijnen 2002/67/EG en 2008/5/EG van de Commissie, en Verordening (EG) nr. 608/2004 van de Commissie (PbEU 2011, L 304).
In de artikelen 22 en 22a van de URA is ter uitvoering van artikel 56 van de Wet op de accijns de berekeningswijze van de verplichte zekerheid geregeld voor een vergunninghouder accijnsgoederenplaats en voor onder meer een geregistreerde geadresseerde. Het stellen van zekerheid is ook verplicht als het daarbij zou gaan om overheidslichamen. Het risico bij de Staat is echter nihil; er kan altijd worden ingevorderd. In de douanewetgeving is daarom in artikel 189, vierde lid, van het Communautair douanewetboek4 een ontheffing opgenomen voor het stellen van zekerheid door overheidslichamen. Een overeenkomstige bepaling wordt nu opgenomen in het nieuwe vijfde lid van artikel 22 en in het nieuwe zesde lid van artikel 22a van de URA.
Bij controles door de douane wordt soms geconstateerd dat goederen waarover de accijns nog niet is betaald vanuit een accijnsgoederenplaats (AGP) worden vervoerd naar een plaats van vernietiging. Voor dit vervoer hoeft geen elektronisch administratief document (e-AD) te worden opgemaakt. Ook is hierbij geen vervoersbescheid aanwezig. Formeel gezien is bij het buiten een AGP brengen van goederen zonder e-AD sprake van uitslag tot verbruik, ook wanneer die goederen zijn bestemd om te worden vernietigd. Na de vernietiging kan een verzoek om teruggaaf van accijns worden gedaan op grond van artikel 71, eerste lid, onderdeel b van de Wet op de accijns. Deze formeel juiste benadering kan echter niet worden toegepast bij ongezegelde tabaksproducten, omdat artikel 73 van de Wet op de accijns de uitslag tot verbruik zonder geldig zegel verbiedt. Daarom wordt aan artikel 36 van de URA een onderdeel toegevoegd, waarin wordt goedgekeurd dat tabaksproducten die niet zijn voorzien van accijnszegels na de uitslag tot verbruik worden overgebracht naar een plaats waar zij onder ambtelijk toezicht worden vernietigd.
In de URA wordt artikel 60 ingevoegd. Dit artikel bestond reeds tot 1 januari 2013 maar is met ingang van die datum vervallen omdat het overbodig was geworden door een gewijzigde redactie van artikel 91 van de Wet op de accijns in verband met het afschaffen van rode diesel, behalve als het van accijns vrijgestelde brandstof voor de commerciële scheepvaart betreft. In verband hiermee was voor het jaar 2013 een overgangsregeling opgenomen in de Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013. In de praktijk blijkt het echter niet altijd mogelijk te zijn de rode diesel voor het eind van 2013 te hebben verbruikt. Het betreft dan rode diesel in brandstoftanks van onder meer ziekenhuizen en datacenters die vanuit deze brandstoftanks via een gesloten systeem wordt gebracht naar een noodstroomvoorziening voor de opwekking van elektriciteit alsmede brandstof in tanks van historische schepen die weinig varen. Daarom wordt voor deze specifieke gevallen in het nieuwe artikel 60 van de URA ontheffing gegeven van de verbodsbepaling van artikel 91, tweede lid, van de Wet op de accijns. Op verzoek van de inspecteur moet worden aangetoond wanneer de rode diesel is gekocht en afgeleverd alsmede wanneer en hoeveel vóór 1 januari 2013 in tanks aanwezige rode diesel is verbruikt.
Het eerste lid van artikel 62 van de URA voorziet in de mogelijkheid voor detailhandelszaken om rooktabak, met name pijptabak, vóór de verkoop te tonen aan de consument door het openen van een verpakking. In de praktijk komt het vooraf tonen van rooktabak niet meer voor. Daarom kan genoemd artikel 62, eerste lid, vervallen.
In artikel 63 van de URA zijn strafbare feiten opgenomen. Aan onderdeel c van dit artikel wordt als strafbaar feit toegevoegd het niet voldoen aan een verplichting opgelegd in artikel 33, tweede, derde en vierde lid, van de URA. Het gaat daarbij met name om gegevens die moeten worden vermeld op een zogenoemde bunkerverklaring.
In bijlage A.2., onderdeel b, van de URA vervalt het vereiste van het toevoegen van een kleuroplossing aan brandspiritus. De andere in dit onderdeel genoemde vereisten zijn reeds afdoende voor vermenging.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel A, van OFM 2014 is artikel 3 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken gewijzigd en vernummerd. Als gevolg daarvan wordt nu in artikel 1 van de URVB verwezen naar artikel 3, zesde lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken in plaats van naar het vijfde lid van laatstgenoemd artikel. Voorts is ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van OFM 2014 de citeertitel van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten gewijzigd in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’ nu deze wet alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken. Als gevolg hiervan worden artikel 1 en artikel 2, onderdeel a, van de URVB aangepast. Een soortgelijke wijziging wordt in artikel 1 en in artikel 2, onderdeel b, van het URVB opgenomen inzake de citeertitel van het Uitvoeringsbesluit verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten. Ingevolge het Besluit van 30 december 2013 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van belastingen en toeslagen is de citeertitel gewijzigd in ‘Uitvoeringsbesluit verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’.
In artikel 8 van de URVB vervalt de verwijzing naar het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet), aangezien verpakkingen tot en met tien liter of kilogram sowieso uit hoofde van laatstgenoemd besluit het volume of gewicht moeten vermelden. Hiermede is de verplichting opgenomen in genoemd artikel 8 overbodig en kan komen te vervallen.
Ingevolge artikel VIII, onderdelen A en B, van OFM 2014 is door zogenoemde zelfpersers (te denken valt aan zelfpersapparaten in de horeca, bedrijfsrestaurants en supermarkten) geen verbruiksbelasting verschuldigd indien jaarlijks niet meer dan 12.000 liter vruchten- of groentesap wordt vervaardigd. In dat geval is ook geen vergunning voor een inrichting vereist. Als gedurende twee achtereenvolgende kalenderjaren meer dan 12.000 liter vruchten- of groentesap wordt vervaardigd, moet wel een vergunning worden aangevraagd. Op grond van het in artikel 14, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 40, tweede lid, van de Wet op de accijns kan echter geen vergunning worden verleend omdat vanuit de inrichting rechtstreeks wordt afgeleverd aan een verbruiker. Daarom wordt aan artikel 10 van de URVB onderdeel c toegevoegd, waardoor in afwijking van het hiervoor genoemde toch een vergunning kan worden verleend voor plaatsen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken moet worden aangevraagd.
In artikel 14 van de URVB is ter uitvoering van artikel 23 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken de verplichte zekerheid geregeld voor een vergunninghouder van een inrichting. Het stellen van zekerheid is ook verplicht als het daarbij zou gaan om overheidslichamen. Het risico bij de Staat is echter nihil; er kan altijd worden ingevorderd. In de douanewetgeving is daarom in artikel 189, vierde lid, van het Communautair douanewetboek5 een ontheffing opgenomen voor het stellen van zekerheid door overheidslichamen. Een overeenkomstige bepaling wordt nu opgenomen in het nieuwe zesde lid van artikel 14 van de URVB.
Ingevolge artikel VIII, onderdeel F, van OFM 2014 is de citeertitel van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten gewijzigd in ‘Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’ nu deze wet alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken. Als gevolg hiervan wordt in artikel 46, tweede lid, van de URVB de citeertitel ‘Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten’ gewijzigd in ‘Uitvoeringsregeling verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken’.
Ingevolge artikel XIX, onderdeel F, van de Fiscale verzamelwet 2013 wordt in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag ‘artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de accijns’ vervangen door ‘artikel 27, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns’ met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2014. Echter, ingevolge artikel VII, onderdeel B, van OFM 2014, vervalt artikel 27, vierde lid, van de Wet op de accijns met ingang van 1 januari 2014 als gevolg van het overbrengen van de daarin opgenomen definities naar artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de accijns. Artikel XXXVI van het BP 2014 geeft de mogelijkheid om indien als gevolg van samenloop van wetten die in 2013 in het Staatsblad zijn gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in een belastingwet onjuistheden zijn ontstaan in de aanduiding van verwijzingen in de desbetreffende belastingwet, die wet op dat punt bij ministeriële regeling kan worden gewijzigd. Van deze mogelijkheid wordt in het onderhavige geval gebruik gemaakt.
Artikel 1 van de URbm wordt aangepast in verband met wijzigingen die door het BP 2014 in de Wet belastingen op milieugrondslag zijn doorgevoerd.
Artikel 19a heeft betrekking op de aanwijzing van coöperaties voor de toepassing van het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit. Waar in de URbm en in de onderstaande toelichting sprake is van ‘coöperatie’, wordt daaronder mede verstaan een vereniging van eigenaars.
In artikel 19a, eerste lid, wordt bepaald dat de coöperatie door de inspecteur wordt aangewezen. Dit gebeurt op verzoek van de coöperatie. Door deze aanwijzing kunnen de leden van de coöperatie in aanmerking komen voor het verlaagde energiebelastingtarief voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit. Het verzoek moet schriftelijk worden gedaan met behulp van een formulier dat op de website van de Belastingdienst ter beschikking gesteld wordt. In het formulier zijn de onderwerpen opgenomen waarover op zijn minst informatie verstrekt moet worden om een verzoek te doen, zoals de naam, het adres, de vestigingsplaats, het fiscaal nummer en het KvK-nummer van de coöperatie, het adres, de postcode en de EAN-code van de productie-installatie(s) en de hernieuwbare energiebron waarmee met behulp van de productie-installatie(s) elektriciteit wordt opgewekt.
Artikel 19a, tweede lid, geeft de inspecteur het recht aanvullende informatie te vragen. Het is aan de inspecteur om te bepalen welke gegevens en inlichtingen hij nodig heeft. Als de coöperatie door de inspecteur gevraagde informatie niet of niet tijdig verstrekt, kan dat een reden zijn om het verzoek af te wijzen.
Op basis van artikel 19a, derde lid, gaat de aanwijzing in beginsel in op de dagtekening die vermeld staat op de beschikking. Het kan echter wenselijk zijn de aanwijzing op een andere datum in te laten gaan dan die van de dagtekening van de beschikking. De tweede volzin geeft de coöperatie daartoe de mogelijkheid, mits zij er uitdrukkelijk om verzoekt en de inspecteur ermee instemt. Aan de aanwijzing kan desgewenst terugwerkende kracht worden verleend, maar niet verder dan tot 6 maanden voor de dagtekening van de beschikking.
Artikel 19a, vierde lid, bepaalt aan welke voorwaarden een coöperatie moet voldoen om in aanmerking te komen voor een aanwijzing.
Ingevolge artikel 59a, derde lid, tweede volzin, van de Wbm komen coöperaties waarvan één of meer leden ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, behoudens bij ministeriële regeling te bepalen uitzonderingen niet voor aanwijzing in aanmerking. Hieraan wordt uitvoering gegeven in artikel 19a, vijfde lid. Op grond van dit lid komen coöperaties waarvan een of meer ondernemers lid zijn, in beginsel voor aanwijzing in aanmerking als die ondernemers – in termen van kapitaal en zeggenschap – in totaal voor niet meer dan 5% in de coöperatie deelnemen. Bovendien kan de inspecteur, als de betrokken ondernemers in totaal voor meer dan 5% in de coöperatie deelnemen, de coöperatie toch aanwijzen, als zij naar zijn oordeel desondanks in voldoende mate een particulier karakter heeft (een coöperatie ‘van en voor particulieren’ is). Met deze bepalingen wordt de mogelijkheid geboden, dat ondernemers in beperkte mate aan een coöperatie kunnen deelnemen zonder dat dit de aanwijzing van de coöperatie in de weg staat. Deze mogelijkheid geldt niet voor coöperaties waarvan één of meer leden een energiebedrijf, een woningcorporatie of een exploitant van onroerende zaken is, of deel uitmaakt van een groep waartoe ook een energiebedrijf behoort. Onder ondernemers die onroerende zaken exploiteren worden verstaan ondernemers die van de exploitatie van onroerende zaken hun bedrijf of beroep maken. In het onderhavige lid zijn met ondernemers steeds bedoeld: ondernemers in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Artikel 19a, zesde lid, bepaalt dat de inspecteur de aanwijzing geeft bij voor bezwaar vatbare beschikking. De inspecteur kan aan de aanwijzing nadere voorwaarden verbinden. Het gaat daarbij om voorwaarden die van belang zijn voor het toezicht.
Artikel 19a, zevende lid, bepaalt dat in beginsel de coöperatie evenzoveel wordt aangewezen als zij productie-installaties in eigendom heeft. Dat is nodig om in de beschikking aan te kunnen geven, wat de postcodegebieden zijn waarbinnen leden van de coöperatie voor het verlaagde tarief in aanmerking kunnen komen. Als de coöperatie binnen één en hetzelfde postcodegebied meerdere productie-installaties heeft met behulp waarmee met dezelfde hernieuwbare energiebron elektriciteit wordt opgewekt, worden die in beginsel in de beschikking samengenomen, omdat de postcodegebieden waarbinnen leden voor het verlaagde tarief in aanmerking kunnen komen, voor die installaties dezelfde zijn. De inspecteur kan daarvan afwijken als dat naar zijn oordeel met het oog op de rechtshandhaving wenselijk is.
Artikel 19a, achtste lid, bepaalt welke gegevens in ieder geval in de beschikking vermeld worden. Het sluit niet uit, dat de beschikking daarnaast ook nog andere gegevens kan bevatten.
Artikel 19a, negende lid, vermeldt de gronden waarop een aanwijzing kan worden gewijzigd of ingetrokken. Wijziging of intrekking op verzoek kan van belang zijn als de coöperatie niet langer aan de voorwaarden van de regeling of aan de daaraan verbonden verplichtingen wil voldoen. In de beide andere gevallen gaat het om sancties. De wijziging of intrekking geschiedt met ingang van een door de inspecteur te bepalen tijdstip, dat ook in het verleden kan liggen. Doordat een aanwijzing alleen kan worden gewijzigd of ingetrokken bij voor bezwaar vatbare beschikking, heeft de coöperatie de mogelijkheid tegen een wijziging of intrekking rechtsmiddelen in te stellen.
Artikel 19b heeft betrekking op de verplichtingen van coöperaties die volgens de in artikel 19a geregelde procedure zijn aangewezen. Waar in de URbm en in de onderstaande toelichting sprake is van ‘coöperatie’, wordt daaronder mede verstaan een vereniging van eigenaars.
Artikel 19b, eerste, tweede en derde lid, gaan over de informatieverplichtingen waaraan de coöperaties moeten voldoen om de energiebedrijven en de Belastingdienst van hun status op de hoogte te houden.
Artikel 19b, eerste lid, zorgt ervoor dat de energiebedrijven op de hoogte zijn van de aanwijzing.
Artikel 19b, tweede lid, waarborgt dat de inspecteur en de energiebedrijven ervan op de hoogte zijn, dat de coöperatie niet langer aan de voorwaarden van de regeling voldoet, en geeft de inspecteur de mogelijkheid te onderzoeken, of de aanwijzing moet worden ingetrokken.
Artikel 19b, derde lid, leidt ertoe dat ingeval de aanwijzing is ingetrokken, de energiebedrijven ervan op de hoogte zijn dat de coöperatie niet langer is aangewezen en dat het verlaagde tarief dus niet meer kan worden toegepast.
Artikel 19b, vierde lid, verplicht de coöperatie om een administratie bij te houden waardoor de regeling handhaafbaar is. Deze bepaling biedt de inspecteur de mogelijkheid de juistheid van de verklaringen en opgaven van de coöperatie te controleren.
Artikel 19b, vijfde lid, regelt dat de toerekening van de elektriciteit aan de leden van de coöperatie plaatsvindt na afloop van de productieperiode. Wanneer precies, hangt af van het moment waarop de toegerekende hoeveelheden aan de energiebedrijven opgegeven moeten zijn. De productieperiode mag door de coöperatie zelf worden bepaald, maar moet twaalf kalendermaanden omvatten. De coöperatie is in beginsel vrij in de wijze waarop zij de opgewekte elektriciteit toerekent, met dien verstande, dat de toerekening ingevolge artikel 21b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) beperkt moet blijven tot de netto op het net ingevoede hoeveelheid waarvoor de coöperatie garanties van oorsprong verkregen heeft, en dat de verdeelsleutel vooraf vastgesteld moet zijn.
Artikel 19b, zesde lid, bepaalt dat de coöperatie aan de energiebedrijven van haar leden een opgaaf verstrekt van de hoeveelheden die aan de leden zijn toegerekend. De coöperatie verstrekt alleen de informatie over de leden die klant zijn van het desbetreffende energiebedrijf. Per lid moeten worden vermeld de EAN-code en de postcode van de aansluiting. Aan de hand daarvan kan het energiebedrijf vaststellen of het verlaagde tarief kan worden toegepast en voor welke hoeveelheid.
Artikel 19b, zevende lid, bepaalt dat in de opgaven aan de energiebedrijven alleen die leden vermeld mogen worden, die een natuurlijk persoon zijn en waarvan de elektriciteit gebruikt wordt in een onroerende zaak waarin dat lid woont en die in hoofdzaak als woning wordt gebruikt.
Artikel 19b, achtste lid, bepaalt dat de coöperatie aangeeft of de garanties van oorsprong worden geboekt op een eindverbruikersrekening van haarzelf dan wel op een handelsaccount.
Artikel 19b, negende lid, houdt de verplichting in voor de coöperatie om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 21b, derde lid, onderdeel b, van het UBbm en bepaalt wat in die verklaring moet komen te staan.
In verband met de herintroductie van de afvalstoffenbelasting per 1 april 2014 bij het BP 2014 wordt in de URbm opnieuw het eerder vervallen hoofdstuk IV, artikel 7, opgenomen. In dat artikel wordt vastgesteld op welke wijze het gewicht van de afvalstoffen moet worden bepaald. De delegatiegrondslag voor dat artikel wordt toegevoegd aan artikel 1 van de URbm. Beide wijzigingen gaan in per 1 april 2014.
Artikel XVIII bevat een overgangsregeling in verband met de herinvoering van de afvalstoffenbelasting per 1 april 2014. Ter vermindering van de uitvoeringskosten en de administratieve lasten wordt het eerste tijdvak waarover de afvalstoffenbelasting in 2014 moet worden betaald, gesteld op de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2014. Hierdoor behoeft de eerste aangifte na de herinvoering van de belasting pas gedaan te worden in oktober 2014. Als tijdvak na 30 september 2014 waarover de afvalstoffenbelasting dient te worden aangegeven en afgedragen geldt de kalendermaand.
In dit onderdeel wordt geregeld dat voor tijdvakken die eindigen op of na 1 januari 2014 het ook voor administratieplichtigen die niet in Nederland wonen of zijn gevestigd en die hier ook geen vaste inrichting hebben van waaruit zakelijke handelingen worden verricht, verplicht wordt de aangifte omzetbelasting op elektronische wijze te doen. De BTW-richtlijn, Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347), biedt deze mogelijkheid. Nederland gaat hiervan op dit moment gebruikmaken als gevolg van de toegenomen kosten van het blijven faciliteren van een papieren stroom voor deze aangiften. Er is voorzien in een communicatietraject om de overgang soepel te laten verlopen. De papieren aangiften over de tijdvakken die uiterlijk eindigen in 2013 worden, ook als deze in het jaar 2014 worden ingediend, wel in behandeling genomen.
De vliegbelasting dient in de opsomming van artikel 25, eerste lid, van de UR AWR 1994 te vervallen om reden dat de vliegbelasting bij de wet van 23 december 2009 tot wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de afschaffing van de vliegbelasting (Stb. 2009, 613) met ingang van 30 december 2009 is afgeschaft. In verband met de afschaffing van de vliegbelasting per 30 december 2009 treedt de onderhavige wijziging eveneens in werking met terugwerkende kracht tot en met die datum.
De wijziging van artikel 43c, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, van de UR AWR 1994 houdt verband met een omissie in de verwijzing naar de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum waarop de onjuiste verwijzing is ontstaan.
Artikel 43c, eerste lid, onderdeel p, van de UR AWR 1994 voorziet thans in de mogelijkheid dat de Belastingdienst aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gegevens verstrekt voor de handhaving van de Mededingingswet, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Wet handhaving consumentenbescherming. Naast met deze taken is de ACM ook belast met taken op het gebied van post, telecommunicatie en vervoer. Het gaat om de taken die de ACM heeft op grond van de Postwet 2009, de Telecommunicatiewet, de Loodsenwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Spoorwegwet, de Wet luchtvaart en de Wet personenvervoer 2000. Met de wijziging van artikel 43c, eerste lid, onderdeel p, van de UR AWR 1994 kan de Belastingdienst op verzoek van de ACM ook voor de uitvoering van die wetten aan de ACM gegevens verstrekken, alsmede ten behoeve van eventuele andere taken die haar bij of krachtens de wet zijn of in de toekomst nog worden opgedragen.
De wijzigingen die zijn opgenomen in artikel XX, onderdeel A, houden een codificatie in van de bestaande praktijk dat de landelijk directeur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar (kantoor Den Haag) de fiscale aangelegenheden van de in de artikelen 19, tweede lid, en 20, vierde lid, van de URBD 2003 bedoelde personen afwikkelt, ook als deze personen in Nederland een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen.
Artikel 26b van de URBD 2003 kan met ingang van 1 januari 2014 vervallen omdat artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten met ingang van die datum niet langer toepassing vindt.
De wijzigingen in de artikelen 1, 1g, 1h, 40g en 40h van de URIW 1990 betreffen technische aanpassingen als gevolg van wijzigingen in de Invorderingswet 1990 (IW 1990) die verband houden met de inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 december 2013 van artikel 7a, vierde lid, van de IW 1990 ingevolge de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit en de per 1 januari 2013 in werking getreden Wet herziening fiscale behandeling eigen woning. In verband met de inwerkingtreding van de laatstgenoemde wet zijn de met het regime van de kapitaalverzekering eigen woning samenhangende uitstel- en kwijtscheldingsfaciliteiten in de IW 1990 ondergebracht in een apart hoofdstuk dat ziet op overgangsrecht. De bepalingen in de URIW 1990 die zien op de uitstel en kwijtscheldingsfaciliteiten betreffende inkomstenbelasting inzake kapitaalverzekeringen eigen woning worden in dat kader, onder aanpassing van enkele verwijzingen, eveneens ondergebracht in het sinds 1 juli 2013 in de URIW 1990 opgenomen hoofdstuk met slot- en overgangsbepalingen. In dat kader komt hoofdstuk IB, afdeling 3, van de URIW 1990 te vervallen. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen beoogd. Nu de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning per 1 januari 2013 in werking is getreden, werken de wijzigingen van de URIW1990 die hiermee samenhangen terug tot en met 1 januari 2013.
In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, van de URIW 1990 is het bedrag opgenomen dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 van de URIW 1990, in aanmerking mag worden genomen als uitgave voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt per 1 januari 2014 geactualiseerd.
Na inwerkingtreding van het ene bankrekeningnummer per 1 december 2013 kunnen bepaalde belastingteruggaven en toeslagen alleen nog worden uitbetaald op de bankrekening van de rechthebbende zelf. Ingevolge het in de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit opgenomen artikel 7a, vierde lid, van de IW 1990 kunnen bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen worden uitgezonderd van het gebruik van het ene bankrekeningnummer.
In artikel 40ca, eerste lid, onderdeel a, van de URIW 1990 wordt een uitzondering opgenomen voor personen die gebruikmaken van (minnelijke) schuldhulpverlening. Betalingen en ontvangsten kunnen in het geval van schuldhulpverlening via een bankrekening van de budgetbeheerder lopen en niet via de rekening van de belastingschuldige. In de situatie van het verplichte gebruik van één bankrekening op naam van de rechthebbende zou dit niet langer mogelijk zijn. Gezien het maatschappelijke belang van schuldhulpverlening wordt daarom een uitzondering opgenomen voor deze gevallen. De uitzondering is uitsluitend bedoeld voor schuldhulpverleners die zijn aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Indien zij zijn aangesloten bij de NVVK en dus voldoen aan de voorwaarden die aan dit lidmaatschap verbonden zijn, dan worden deze schuldhulpverleners gevrijwaard van hoofdelijke aansprakelijkheid, tenzij sprake is van verwijtbaar handelen van de schuldhulpverlener. De beperking van de aansprakelijkheid wordt geregeld in de Leidraad Invordering 2008. Deze uitzondering geldt ook voor gemeenten die een dergelijke schuldregelingsovereenkomst hebben met een persoon. Hiervoor wordt een uitzondering opgenomen in artikel 40ca, eerste lid, onderdeel b, van de URIW 1990.
Voorts wordt in artikel 40ca, eerste lid, onderdeel c, van de URIW 1990 een uitzondering opgenomen voor situaties waarin gerechtigden op een uitbetaling van inkomstenbelasting of omzetbelasting niet beschikken over een bankrekening op hun naam en deze lichamelijk of geestelijk niet in staat zijn om een bankrekening te openen. Op verzoek worden deze gevallen uitgezonderd van het verplichte gebruik van een bankrekening op naam van de rechthebbende zelf. De ontvanger kan voor de invulling hierbij gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid. Nadere beleidsregels hieromtrent zullen worden opgenomen in de Leidraad Invordering 2008.
In artikel 40ca, tweede lid, van de URIW 1990 wordt een technische bepaling opgenomen.
Met het aan artikel 40ca van de URIW 1990 toe te voegen derde lid wordt bewerkstelligd dat in de situatie waarin de belastingschuldige een belastingteruggaaf laat uitbetalen op een ander bankrekening die niet op naam staat van de belastingschuldige, het gegevensverkeer met betrekking tot die uitbetaling tussen de betreffende rekeninghouder en de ontvanger plaatsvindt met vermelding van het burgerservicenummer van de belastingschuldige, net als al geschiedt in artikel 6, derde lid, van de UR Awir.
In artikel 40ca, vierde lid, van de URIW 1990 wordt geregeld dat bij toepassing van de uitzondering op de wettelijke maatregel met betrekking tot een bankrekeningnummer voor personen die gebruik maken van minnelijke schuldhulpverlening, het NVVK-lid of de gemeente aanwijst op welke bankrekening wordt uitbetaald, ten behoeve van welke belastingschuldige en voor welke uitbetaling. Voorts wordt door het NVVK-lid of de gemeente melding gemaakt van de beëindiging van de schuldregelingsovereenkomst.
De wijzigingen houden verband met de inwerkingtreding per 1 december 2013 van artikel 7a, vierde lid, van de IW 1990 ingevolge de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit en werken om die reden ook terug tot en met 1 december 2013, zijnde de datum van inwerkingtreding van de wettelijke maatregel met betrekking tot het ene bankrekeningnummer.
Belastingschuldigen worden door de Belastingdienst tijdig gevraagd om een bankrekening door te geven die op hun naam staat, indien een dergelijke bankrekening nog niet bekend is bij de Belastingdienst. Wanneer belastingschuldigen hieraan geen of niet op tijd gehoor geven, zou op grond van artikel 7a van de IW 1990 per 1 december 2013 de uitbetaling van inkomstenbelasting en omzetbelasting moeten stoppen. Om te voorkomen dat de uitbetaling van de ene op de andere dag wordt gestopt bij belastingschuldigen die geen bankrekening op eigen naam hebben doorgegeven aan de Belastingdienst, wordt in artikel 40e van de URIW 1990 een overgangsperiode opgenomen. Daarmee blijft het voor de ontvanger tot 1 juli 2014 mogelijk om inkomstenbelasting en omzetbelasting uit te betalen op een bankrekening die eerder is gebruikt voor uitbetalingen aan de belastingschuldige, maar niet op naam staat van de belastingschuldige. Indien na afloop van de overgangsperiode nog steeds geen bankrekening door de belastingschuldige is doorgegeven, zal de uitbetaling worden stopgezet.
In het kader van de zogenoemde refundprocedure kunnen buitenlandse ondernemers de aan hen in Nederland in rekening gebrachte omzetbelasting terugkrijgen. In veel gevallen verloopt het terugvragen van omzetbelasting via intermediairs die de betreffende teruggaafverzoeken namens de buitenlandse ondernemer indienen bii de Belastingdienst en de terug te geven omzetbelasting op hun bankrekening laten uitbetalen. In Europees verband zijn afspraken gemaakt over het refundproces en de voorwaarden die daarbij gelden. Om te voorkomen dat op grond van artikel 7a van de IW 1990 per 1 december 2013 de uitbetaling van omzetbelasting op de bankrekening van intermediairs zou moeten stoppen en de afspraken die daarover in Europees verband zijn gemaakt niet langer kunnen worden nagekomen, wordt ook in artikel 40f van de URIW 1990 een overgangsperiode opgenomen. Op grond van dit artikel blijft het mogelijk voor de ontvanger om in het kader van de refundprocedure teruggaven omzetbelasting uit te betalen op de bankrekening van een intermediair voor teruggaafverzoeken die betrekking hebben op tijdvakken die eindigen vóór 1 januari 2015 en uiterlijk 30 september 2015 zijn ingediend.
De wijzigingen houden verband met de inwerkingtreding per 1 december 2013 van artikel 7a, vierde lid, van de IW 1990 ingevolge de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit en werken om die reden ook terug tot en met 1 december 2013, zijnde de datum van inwerkingtreding van de wettelijke maatregel met betrekking tot het ene bankrekeningnummer.
Met de toevoeging van twee nieuwe categorieën uitkeringen aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir wordt bewerkstelligd dat een bedrag ter grootte van deze uitkeringen op verzoek van de belanghebbende niet meetelt voor de vermogenstoetsen die gelden voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Voor het toe te voegen onderdeel 16° betreft het uitkeringen aan slachtoffers van seksueel misbruik in jeugdzorginstellingen in de periode van 1945 tot en met 2012 op grond van de (bestuursrechtelijke) Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de daarmee vergelijkbare civiele regeling, die is opgenomen in het Statuut ten behoeve van de commissie voor buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen6. Deze regelingen zijn voortgekomen uit de aanbevelingen gedaan door de commissie-Samson7. Voor het toe te voegen onderdeel 17° betreft het uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget (PGB) als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn uitbetaald vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar. De genoemde uitzondering met betrekking tot het voorschot op het PGB geldt voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget feitelijk alleen voor de subsidie over een in 2013 gelegen subsidieperiode omdat de vermogenstoetsen voor deze regelingen pas per 1 januari 2013 zijn ingevoerd. De vermogenstoets voor de huurtoeslag was in 2012 wel al van kracht waardoor de genoemde uitzondering omtrent het voorschot op het PGB voor de huurtoeslag wel betrekking heeft op de jaren 2012 en 2013. Bij PGB’s die betrekking hebben op subsidieperiodes vanaf 2014 vinden geen uitkeringen van een voorschot meer plaats voorafgaand aan 1 januari van het betreffende kalenderjaar zodat voor die uitkeringen geen uitzondering meer hoeft te worden opgenomen in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 16° en 17°, van de UR Awir op te nemen vrijstelling – net als de in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2°, 3°, 12°, 13°, 14° en 15°, van de UR Awir opgenomen vrijstelling – uitsluitend geldt voor de slachtoffers zelf en niet voor hun nabestaanden.
In artikel 8.8a, eerste lid, van de UR BELBES wordt de kalendermaand aangewezen als tijdvak waarover de kansspelbelasting moet worden betaald, voor zover sprake is van kansspelbelasting die wordt geheven van een belastingplichtige als bedoeld in artikel 7a.1, onderdeel a, van de Belastingwet BES. In die gevallen gaat het om degene die gelegenheid geeft tot deelname aan binnenlandse kansspelen en aan wie daarvoor een vergunning is verleend als bedoeld in de Wet hazardspelen BES I of de Wet hazardspelen BES II.
Het tweede lid van artikel 8.8a van de UR BELBES bevat een uitzondering op het eerste lid van dat artikel voor een belastingplichtige die een boekjaar van twaalf maanden heeft dat niet samenvalt met het kalenderjaar. De boekjaarmaand wordt dan aangemerkt als het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald.
Op grond van het derde lid van artikel 8.8a van de UR BELBES krijgt de inspecteur de bevoegdheid om in bijzondere gevallen een ander tijdvak dan de kalendermaand aan te wijzen als het tijdvak waarover de belasting moet worden betaald. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen waarin slechts een gering bedrag aan kansspelbelasting per kalendermaand of boekjaarmaand verschuldigd is of aan belastingplichtigen die slechts sporadisch gelegenheid geven tot deelname aan een kansspel.
Het vierde lid van artikel 8.8a van de UR BELBES regelt het toepasselijke tijdvak in de situatie waarbij de belastingplichtige, bedoeld in artikel 7a.1, onderdeel a, van de Belastingwet BES, ophoudt belastingplichtige te zijn. In dat geval wordt het tijdvak waarover de belasting volgens de hoofdregel moet worden betaald vervangen door het op dat tijdstip verstreken gedeelte van dat tijdvak.
Artikel 8.8a van de UR BELBES werkt terug tot en met 1 januari 2011, zijnde de datum waarop artikel 7a.1 van de Belastingwet BES in werking is getreden, nu het hier om het herstel van een per die datum ontstane omissie gaat. Bij aangiften die zien op tijdvakken vóór 1 januari 2014 zal geen correctie plaatsvinden van enkel het gehanteerde tijdvak. Voor zover een belastingplichtige over de periode tot 1 januari 2014 nog geen aangifte heeft gedaan, wijst de inspecteur die periode – voor zover nodig – op grond van artikel 8.8a, derde lid, van de UR BELBES als tijdvak aan waarover die belastingplichtige de geheven kansspelbelasting moet betalen.
In de artikelen 5 en 10 van de Uitvoeringsregeling investeringsaftrek Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES eilanden 2010 is de verwijzing naar de Minister van Economische Zaken nog niet aangepast aan de huidige benaming van het betreffende departement. Met onderhavig artikel vindt dit alsnog plaats.
De onderhavige wijziging houdt in dat de bevoegdheid tot het geven van toestemming voor het vorderen van gehele ontkleding of het onderzoek van het onderlichaam van degene die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen, belegd wordt bij de ambtenaar die belast is met de dagelijkse leiding ter plaatse. Deze ambtenaar is het beste in staat om aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval af te wegen of het gerechtvaardigd is de verregaande bevoegdheid van lijfsvisitatie uit te oefenen. Het betreft in deze de directeur van het onderdeel Belastingdienst/Caribisch Nederland.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014. Voor sommige artikelen of onderdelen daarvan is een afwijkende inwerkingtreding of terugwerkende kracht geregeld. Dit is bij de toelichting op de betreffende artikelen en onderdelen toegelicht.
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers
Het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123).
‘Evaluatie MIA en Vamil 2005–2010. Een Ex-post evaluatie’ en ‘Evaluatie MIA/Vamil, Onderdeel Effectiviteit’ Beide evaluaties zijn ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 5).
Evaluatie Energie Investeringsaftrek, Ex post evaluatie 2006–2011, ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 5).
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG 1992, L 302).
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG 1992, L 302).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2013-36216.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.