Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2011, 12755 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatscourant 2011, 12755 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 5.2a, van de Crisis- en herstelwet bekend dat een ieder tot 4 oktober 2011 schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Adres: Ministerie van Infrastructuur en Milieu
Programmadirectie Eenvoudig Beter IPC 365
Postbus 20951
2500 EZ DEN HAAG
Besluit van ... tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, derde tranche)
Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van ..., nr. ..., gedaan mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Gelet op de artikelen 1.2, 2.2, eerste lid, 2.4, eerste lid, en 2.18 van de Crisis- en herstelwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van ..., nr. ...);
Gezien het nader rapport van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van ..., nr. ..., uitgebracht mede namens Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:
j. Amersfoort Kop van Isselt zoals aangegeven op de kaart in bijlage 16;
k. Apeldoorn Kanaalzone zoals aangegeven op de kaart in bijlage 17;
l. Stichtse Vecht Gebiedsontwikkeling Vreeland Oost zoals aangegeven op de kaart in bijlage 18;
m. Veghel Gebiedsontwikkeling Heilig Hartplein en Noordkade zoals aangegeven op de kaart in bijlage 19.
B
De artikelen 3 tot en met 6b en 8 tot en met 12, 15 en 16 worden vernummerd tot 5 tot en met 10 en 13 tot en met 19.
C
Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De bepalingen, bedoeld in artikel 2.3, vijfde lid, van de wet, zijn:
a. artikel 16 van de Natuurbeschermingwet 1998;
b. artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, met dien verstande dat de termijn, bedoeld in dat lid, op ten hoogste vijftien jaar wordt gesteld;
c. onderstaande bepalingen van de Wet bodembescherming voor zover de afwijking van die bepalingen geen gevaar voor de gezondheid van mens of dier oplevert:
1°. artikel 1,
2°. de artikelen 13 en 27 voor zover de bodem is of wordt verontreinigd of aangetast door één of meerdere bemalingen die ten behoeve van bouw-, sloop- of onderzoekswerkzaamheden worden uitgevoerd of die het gevolg zijn van de onttrekking of infiltratie van grondwater door één of meerdere warmte koude opslagsystemen, en
3°. de artikelen 28, 29, 37, 38, 39, tweede lid, 39b, 40, en 42;
d. de hoofdstukken V en VI van de Wet geluidhinder voor zover de betrokken bepalingen een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting inhouden;
e. de artikelen 4.9 tot en met 4.16 van het Besluit geluidhinder voor zover die bepalingen een ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting inhouden, en
f. artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer ten aanzien van besluiten met betrekking tot de bodem.
D
De artikelen 7, 13 en 14 vervallen.
E
Artikel 5 (nieuw), eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen e en f worden geletterd f en g.
2. Na onderdeel d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. Nijmegen;.
F
Artikel 8 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In het gebied Strijp-S in de gemeente Eindhoven is op de aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet niet van toepassing.
G
Na artikel 10 (nieuw) worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Dit artikel is van toepassing op de bouw van gebouwen in het nieuwbouwproject Nieuwveense landen in de gemeente Meppel.
2. In afwijking van artikel 5.2, tweede en derde lid, van het Bouwbesluit 2003 geldt voor een constructie als bedoeld in die leden een weerstand van ten minste 4,5 m2 • K/W, voor zover die waarde hoger is dan de waarde genoemd in die leden.
3. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de aanvrager verplichten om een ventilatieprestatiekeuring over te leggen. De ventilatieprestatiekeuring wordt opgesteld overeenkomstig BRL8010.
4. In afwijking van artikel 5.3, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 geldt voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructieonderdelen als bedoeld in dat lid een warmtecoëfficiënt van ten hoogste 2,0 W/m2 • K, voor zover die waarde lager is dan de waarde genoemd in dat lid. Voor vensterglas geldt een U-waarde van ten hoogste 0,9.
5. Artikel 5.6, eerste lid, eerste volzin, van het Bouwbesluit 2003 is niet van toepassing. In afwijking van artikel 5.6, eerste lid, tweede volzin, van het Bouwbesluit 2003 is artikel 5.3 van dat besluit van toepassing in het geval, bedoeld in artikel 5.6, eerste lid, van dat besluit.
Op de drijvende autarkische recreatiebungalow die wordt gebouwd naast de camping ‘De Kleine Wielen’, De Groene Ster 14 te Leeuwarden, zijn de artikelen 2.48, 2.68, eerste lid, 2.185, derde lid, 3.33, eerste en tweede lid, 3.34, 3.119, eerste lid, 3.120, 3.121, 3.127, tweede lid, 3.128, 3.129, 3.130, en 5.12, eerste en derde lid, van het Bouwbesluit 2003 niet van toepassing.
H
Er worden vier bijlagen toegevoegd als opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
Bijlage II bij de Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan categorie Aa wordt toegevoegd:
nr. |
Aanduiding project |
Omschrijving ligging of locatie |
Aard van het project |
---|---|---|---|
7 |
Vossenberg-West II Tilburg |
Multimodaal ontsloten logistiek bedrijventerrein in het noordwesten van Tilburg van circa 100 ha bruto (80 ha nettto) |
Het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Vossenberg-West II is gericht op grootschalige en gemengde industriële bedrijven, met name in de milieucategorie 3,4 en 5, transportbedrijven en logistieke dienstverleners |
8 |
Bedrijvenpark H2O |
Bedrijvenpark H2O ligt bij knooppunt Hattemerbroek en strekt zich uit langs de oostelijke rijbaan van de A28, aan beide zijden van de A50. Het bedrijvenpark wordt aan één zijde begrensd door de A28. Het deel dat zich aan de Hattemse zijde van de A50 bevindt (± 18 hectare), wordt daarnaast begrensd door het tracé van de Hanzelijn en de Oostersedijk. Het gedeelte dat zich aan de Oldebroekse zijde van de A50 bevindt (± 52 hectare), wordt daarnaast begrensd door de Voskuilerdijk en de kern Hattemerbroek. |
Bedrijvenpark H2O is een gezamenlijk ontwikkelingsproject van de gemeenten Hattem, Heerde (H2) en Oldebroek (O), die deel uitmaken van de Regio Noord-Veluwe in Gelderland, op de grens met Overijssel. Met het bedrijvenpark komen deze gemeenten tegemoet aan de vraag naar bedrijfskavels van lokaal tot internationaal georiënteerde bedrijven |
B
Na categorie G Spoorwegen wordt een categorie ingevoegd, luidende:
Ga Lightrailverbindingen
nr. |
Aanduiding project |
Omschrijving ligging of locatie |
Aard van het project |
---|---|---|---|
1 |
RijnGouwelijn |
Het oostelijk deel van de RijnGouwelijn loopt van Gouda Centraal Station via Waddinxveen, Boskoop, Alphen aan den Rijn, Rijnwoude, Zoeterwoude en Leiden tot aan het transferium bij de A44 (gemeente Oegstgeest). Het westelijk deel loopt vanaf het transferium tot in Katwijk Badstraat en naar het Palaceplein in Noordwijk |
De RijnGouwelijn is een lightrailverbinding van Gouda via Alphen aan den Rijn en Leiden naar de kust in Katwijk en Noordwijk. Het is een laagdrempelige en hoogwaardige vorm van openbaar vervoer in de regio. Het heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio op een duurzame wijze te verbeteren en tegelijk ruimtelijke ontwikkelingen te structureren |
Na artikel 17 van het Stortbesluit bodembescherming wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
experiment duurzaam stortbeheer als omschreven in artikel 17b;
periode waarin het experiment plaatsvindt, bepaald op grond vanartikel 17g, eerste of tweede lid;
stortplaats als genoemd in artikel 17d, eerste lid;
gehalten aan verontreinigende stoffen in het percolaat die zijn vastgesteld voor de toelaatbare belasting van de bodem door de pilotstortplaats, welke het toetsingskader vormen voor de beoordeling van het experiment op grond van artikel 17e, eerste lid.
1. Op pilotstortplaatsen wordt gedurende de looptijd door middel van infiltratie van water of beluchting de natuurlijke afbraak van organisch materiaal gestimuleerd zodat het afvalpakket op zodanige wijze wordt gestabiliseerd dat de daarin aanwezige verontreinigende stoffen worden afgebroken dan wel vastgelegd.
2. Het experiment heeft als doel een structurele invoering van duurzaam stortbeheer te onderbouwen door inzicht te verkrijgen in de mate waarin afbraakprocessen en vastlegging van stoffen in het afvalpakket in stortplaatsen kan worden versneld en meer specifiek:
a. in welke mate het emissiepotentieel kan worden teruggebracht,
b. welke eindafwerking bij dat emissiepotentieel passend is, en
c. met welke methode dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld.
1. Artikel 4, vierde lid, vindt geen toepassing gedurende de looptijd.
2. Op de pilotstortplaatsen vindt infiltratie van water in het afvalpakket, of beluchting van het afvalpakket plaats.
3. De voorschiften in de vergunningen, gesteld op grond van artikel 4, vierde lid, om na een in de vergunning aangegeven uiterlijke termijn een bovenafdichting aan te brengen die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert, vinden geen toepassing gedurende de looptijd.
4. Bij ministeriële regeling worden stortplaatsen, of delen daarvan, aangewezen waarvoor de voorschiften in de vergunningen, gesteld op grond van artikel 4, vierde lid, om zo spoedig als technisch mogelijk een bovenafdichting aan te brengen die tegengaat dat water in de gestorte afvalstoffen infiltreert, geen toepassing vinden gedurende de looptijd.
1. Aan het experiment nemen de volgende stortplaatsen deel:
a. Kragge II te Bergen op Zoom;
b. Vlagheide te Schijndel;
c. Wieringermeer te Middenmeer;
d. Braambergen te Almere.
2. Bij ministeriële regeling worden de grenzen van de cellen van pilotstortplaatsen weergegeven waarbinnen het experiment plaatsvindt.
1. Van een succesvol experiment is sprake indien na afloop van de looptijd, bedoeld in artikel 17g, eerste lid, aan de toetswaarden wordt voldaan, of naar het oordeel van Onze Minister aannemelijk is dat met toepassing van maatregelen aan de toetswaarden kan worden voldaan.
2. Vijf jaar na aanvang van de looptijd vindt een tussenevaluatie plaats.
3. De deelname van een pilotstortplaats kan door het bevoegd gezag worden beëindigd:
a. indien na de tussenevaluatie blijkt dat niet aan de toetswaarden, bedoeld in het eerste lid, zal kunnen worden voldaan;
b. in het belang van bescherming van het milieu.
1. Bij ministeriële regeling worden in het belang van de bescherming van het milieuregels gesteld die zijn gericht op voor de uitvoering en monitoring van het experiment te nemen noodzakelijke maatregelen of te treffen voorzieningen. Die regels kunnen per pilotplaats verschillend worden vastgesteld.
2. Bij ministeriële regeling wordt de uiterste termijn bepaald voor het aanbrengen van een bovenafdichting op stortplaatsen, of delen daarvan, of categorieën van stortplaatsen.
3. Bij ministeriële regeling worden per pilotstortplaats toetswaarden opgenomen.
4. De houder van de vergunning stelt een plan van aanpak vast voor de uitvoering van het experiment op de pilotstortplaats en zendt het ter kennisgeving aan het bevoegd gezag.
1. De looptijd vangt aan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit hoofdstuk en eindigt na tien jaar.
2. De looptijd kan worden verlengd op grond van artikel 17h, tweede lid.
1. Dit hoofdstuk vervalt tien jaar na inwerkingtreding, onverminderd het bepaalde in het tweede lid.
2. Bij ministeriële regeling kan het experiment na afloop van de looptijd voor ten hoogste twee jaar worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen bij algemene maatregel van bestuur.
In afwijking van artikel 3, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vindt de aanwijzing van bedrijventerreinen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dat besluit door burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen plaats uiterlijk zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel F, en III.
2. Artikel I, onderdeel F, treedt in werking met ingang van:
a. het tijdstip dat het bij koninklijke boodschap van 27 december 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen) (Kamerstukken 32 588) tot wet is verheven en die wet in werking treedt, of
b. het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 op een aantal punten van uiteenlopende aard, van de Wet personenvervoer 2000 ten aanzien van het openbaar-vervoerverbod en enkele technische wijzigingen, van de Wet advies en overleg verkeer en waterstaat in verband met wijzigingen in de vorm waarin betrokkenen en organisaties bij het beleidsproces worden betrokken, alsmede wijziging van de Wet op de economische delicten, de Wet luchtvaart, de Binnenvaartwet, de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, de Wet belastingen op milieugrondslag, de Waterwet, de Invoeringswet Waterwet, de Waterschapswet en de Crisis- en herstelwet op enkele punten van technische aard (Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010) (Kamerstukken 32 403) tot wet is verheven en die wet in werking treedt, indien dat tijdstip eerder is dan het in onderdeel a bedoelde tijdstip.
3. Artikel III treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
Dit besluit vormt de zogenoemde derde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet.
Met de derde tranche is een aantal ontwikkelingsgebieden als bedoeld in artikel 2.3 van de Crisis- en herstelwet aangewezen en is gespecificeerd van welke wettelijke bepalingen alle aangewezen en in de toekomst aan te wijzen ontwikkelingsgebieden mogen afwijken, is een aantal innovatieve projecten als bedoeld in artikel 2.4 van die wet benoemd en is een aantal projecten toegevoegd aan bijlage II bij die wet.
De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) biedt de mogelijkheid om van de bepalingen van enkele wetten, waaronder de Wet milieubeheer (hierna: Wm), af te wijken ten behoeve van de stimulering van innovatieve projecten. In dit wijzigingsbesluit is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door een experimenteerparagraaf in te voegen in het Stortbesluit bodembescherming (hierna: Stortbesluit).
Vanaf eind jaren negentig is nationaal en internationaal onderzoek gedaan naar het verduurzamen van stortplaatsen door middel van innovatieve technieken voor het stimuleren van biologische afbraakprocessen en vastlegging.
De stortbranche heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: IenM) in 2010 verzocht om langjarig vervolgonderzoek op maximaal vier pilotstortplaatsen te mogen verrichten. In dit vervolgonderzoek dient te worden onderzocht tot hoever het emissiepotentieel van deze stortplaatsen kan worden verminderd, welke eindafwerking bij dat emissiepotentieel passend is en met welke methode dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld.
Het Ministerie van IenM heeft aangegeven de ontwikkeling van innovatieve technieken te willen stimuleren en heeft daartoe het project Introductie Duurzaam Stortbeheer (hierna: IDS) opgericht. Ook de betrokken provincies hebben aangegeven dit vervolgonderzoek te ondersteunen. IDS geeft vorm aan de samenwerking tussen provincies, het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO), de stortbranche en het Ministerie van IenM om dit vervolgonderzoek wetgevingstechnisch en beleidsmatig mogelijk te maken. Het doel van het project is te komen tot definitieve afspraken in de vorm van het Convenant Duurzaam Stortbeheer.
De stortbranche heeft aangegeven dat, gelet op de grote investeringen die door de branche moeten worden gedaan, over lange termijn zekerheid moet bestaan over wettelijke voorwaarden en commitment van overheden. Een belangrijke voorwaarde voor de branche is daarom dat voorafgaande aan de start van de pilots door de verschillende overheden, voldoende helderheid wordt gegeven over het te behalen eindresultaat. Dit houdt onder meer in dat voorafgaande aan de start van de praktijkproeven bekend moet zijn welke bodembelasting op de betreffende pilotstortplaatsen na afloop van de proeven ten hoogste mag optreden om te kunnen spreken van geslaagde praktijkproeven.
Ook de provincies hebben aangegeven dat zij vooraf zekerheid willen hebben over zowel de te stellen randvoorwaarden die gelden:
– voor deelname aan het experiment;
– ter uitvoering van het experiment;
– voor uitstel van de aanleg van een bovenafdichting op (delen van) stortplaatsen;
als milieuhygiënische randvoorwaarden die ten grondslag komen te liggen aan de beoordeling van de resultaten van experiment en de eventuele vertaling daarvan in definitieve regelgeving na afloop van het experiment.
Het Stortbesluit belemmerde in juridische zin de toepassing van duurzaam stortbeheer. Met artikel III van dit besluit is de mogelijkheid gecreëerd om duurzaam stortbeheer via een experiment toe te passen. Op basis van de wettelijke grondslagen van het Stortbesluit, waarvan in het bijzonder artikel 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van belang is, is het echter niet mogelijk regels te stellen ten aanzien van de stortplaatsen anders dan instructies aan het bevoegd gezag. De Chw biedt daarentegen de mogelijkheid om van de bepalingen van enkele wetten af te wijken. Artikel 17i van het Stortbesluit bepaalt dat artikel 8.40 van de Wm mede als grondslag voor hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit dient, met dien verstande dat nu ook regels mogen worden gesteld ten behoeve van het experiment. Met artikel 17i is derhalve alsnog een grondslag gecreëerd om deze regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
De gekozen oplossing heeft als belangrijkste voordeel dat de vergunningen voor de stortplaatsen zelf, waar het de uitvoering van de pilots en het uitstel van de aanleg van de bovenafdichting op (delen van) de overige stortplaatsen betreft, niet hoeven te worden gewijzigd in aanloop van, of tijdens, het experiment. Het is hierdoor ook mogelijk om het experiment op relatief korte termijn en synchroon aan elkaar te laten starten.
De bepalingen van dit hoofdstuk gelden voor alle stortplaatsen die vallen onder het vergunningenregime van de de Wabo. Op grond van artikel 17c, vierde lid, jo. Artikel 17f, tweede lid, van het Stortbesluit geldt de uiterlijke termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting echter alleen voor specifiek in de Uitvoeringsregeling genoemde (categorieën van) stortplaatsen of delen van stortplaatsen.
In dit besluit wordt invulling gegeven aan de wens van de stortbranche en de provincies om voldoende zekerheid te verschaffen door de opname van onder meer de volgende maatregelen:
a. het krachtens artikel 17f, derde lid, van het Stortbesluit vaststellen van een lijst met toetswaarden per pilotstortplaats, en
b. het gedurende de pilotperiode onder voorwaarden verlenen van uitstel aan bepaalde bij ministeriële regeling aan te wijzen stortplaatsen voor het aanbrengen van de bovenafdichting (artikel 17c, vierde lid, van het Stortbesluit).
Het experiment heeft als doel een structurele invoering van duurzaam stortbeheer te onderbouwen. Het experiment biedt ruimte voor innovatief onderzoek op pilotstortplaatsen en om inzicht te verkrijgen in de mate waarin het afvalpakket door afbraak van organisch materiaal kan worden gestabiliseerd en wel op een zodanige wijze dat de daarin aanwezige verontreinigende stoffen worden afgebroken dan wel vastgelegd. Meer specifiek moet het experiment aangeven tot hoever het emissiepotentieel van de stortplaats blijvend kan worden teruggebracht, welke eindafwerking daarbij past en met welke methoden dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld.
Het huidige beleid rond beheer van stortplaatsen is gericht op het volledig water- en luchtdicht inpakken van het afvalpakket met als doel het isoleren van verontreinigingen. Belangrijk neveneffect is dat de stortplaats droog wordt gehouden. Hierdoor worden deze verontreinigingen onveranderd doorgegeven aan toekomstige generaties en kan geen reductie van emissiepotentieel plaatsvinden die gebaseerd is op technieken voor het stimuleren van biologische afbraakprocessen en vastlegging. Daarmee blijft eeuwigdurende nazorg noodzakelijk, inclusief de omvangrijke nazorgkosten, zoals de reparatie en vervanging van bovenafdichtingen. Het duurzaam stortbeheer kent twee milieudoelen. Vanuit het algemene preventieve beleid gaat het om het zoveel mogelijk beperken van emissies vanuit een stortplaats en in het vervolg daarop op het minimaliseren van milieubelasting. Vanuit de beginselen van duurzaamheid de nadruk op het treffen van brongerichte maatregelen en voorzieningen om daarmee het aanwezige emissiepotentieel van stortplaatsen structureel en substantieel te verlagen. Hiermee wordt tevens ingezet op zoveel mogelijk eindige in plaats van eeuwigdurende nazorg.
Het structureel verlagen van het emissiepotentieel van stortplaatsen verkleint het lange termijnrisico op bodem- en grondwaterverontreiniging. In-situ stabilisatie heeft als doel de biologische afbraakprocessen te versnellen. Biologische afbraakprocessen kunnen worden versneld door bevochtiging van het afvalpakket door middel van infiltratie van water of beluchting van het afvalpakket. Met behulp van het experiment dient te worden aangetoond hoever het emissiepotentieel kan worden teruggebracht, welke eindafwerking bij die restemissie past en met welke methode dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld.
De volgende stortplaatsen worden als pilotstortplaats aangewezen:
– Kragge II |
Bergen op Zoom, in beheer bij Attero; |
– Wieringermeer |
Middenmeer, in beheer bij Afvalzorg; |
– Braambergen |
Almere, in beheer bij Afvalzorg; |
– Vlagheide |
Schijndel, in beheer bij Stadsgewest ’s-Hertogenbosch. |
In de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming (hierna: Uitvoeringsregeling), zullen de grenzen van de cellen (stortvakken) van de pilotstortplaatsen worden weergegeven waar het experiment plaatsvindt. De afvalsamenstellingen in de beoogde delen van de stortplaatsen Kragge II en Vlagheide worden gedomineerd door huisvuil. In het beoogde deel van stortplaats Wieringermeer bestaat de afvalsamenstelling voornamelijk uit bedrijfsafval en bouw- en sloopafval. Het voor een pilot overwogen deel van stortplaats Braambergen wordt gedomineerd door meer anorganische materialen zoals verontreinigde grond en grondreinigingsresidu. Voor alle pilots is de haalbaarheid onderbouwd met een haalbaarheidsstudie.
Monitoring vindt gedurende het hele project plaats op basis van de voor inwerkingtreding van artikel III van dit besluit bestaande regelgeving en vergunningen, aangevuld met de bij ministeriële regeling specifiek ten behoeve van het experiment vastgestelde noodzakelijke monitoringsregels.
Het project IDS kent onder meer het Plan van Aanpak van de uitvoering van de pilots (hierna: PvA) en per pilotstortplaats een Deelplan van Aanpak (hierna: DPvA). In deze plannen staan veel details van verschillende aard die van belang zijn voor onder meer de uitvoering en monitoring van de pilots. Het PvA en de DPvA vormen een onderdeel van het Convenant Duurzaam Stortbeheer en zijn als zodanig een privaatrechtelijke afspraak tussen de betrokken partijen (zie ook onder paragraaf 8). Een aanzienlijk deel van de inhoud van deze plannen behoeft geen uitwerking in de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 17f, eerste lid, van het Stortbesluit. In het PvA en de DPvA zijn onder meer technische details opgenomen over de opzet en uitvoering van de meetstrategie, het monitoringsplan en de technische toetsingscriteria waaraan succes van de pilots wordt afgemeten.
Een deel van de inhoud van de plannen behoeft expliciete opname in de ministeriële regeling waardoor het bevoegd gezag ook een publiekrechtelijke titel heeft in het kader van uitvoering en handhaving.
De houder van de omgevingsvergunning voor de pilotstortplaats is op grond van artikel 17f, vierde lid, verplicht een plan van aanpak op te stellen voor de uitvoering van het experiment op die pilotstortplaats. Dit plan van aanpak dient vervolgens door de vergunninghouder aan het bevoegd gezag te worden overlegd. Deze informatieplicht is een voorwaarde voor de inwerkingtreding van artikel III van dit besluit (zie onder paragraaf 8).
Als uitgangspunt geldt dat het experiment plaatsvindt binnen de kaders van de vóór de inwerkingtreding van artikel III van dit besluit reeds bestaande regelgeving. Alleen regels die specifiek voor de uitvoering en monitoring noodzakelijk zijn (bijvoorbeeld in het kader van handhaving), en die bovendien specifiek betrekking hebben op het experiment, worden opgenomen in de ministeriële regeling.
Vijf jaar na start van de pilotperiode vindt tussenevaluatie plaats. Na afloop van de pilotperiode vindt de eindevaluatie plaats.
Het welslagen van het experiment wordt beoordeeld aan de hand van zo veel mogelijk objectieve, meetbare, en vooraf vastgestelde criteria. Het doel van hetexperiment is het leveren van een adequate technische en juridische onderbouwing voor de structurele invoering op termijn van duurzaam stortbeheer.
Indien uit de resultaten van de eindevaluatie blijkt, dat sprake is van een succesvol experiment dan wordt zo spoedig mogelijk een structurele regeling getroffen voor de invoering van duurzaam stortbeheer bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Hierbij krijgt de aanpak van duurzaam stortbeheer in het Stortbesluit een volwaardige plaats naast de huidige traditionele aanpak van stortbeheer.
Het Ministerie van IenM heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) opdracht gegeven een voorstel te ontwikkelen voor de vaststelling van de van het preventieve beleid afgeleide toetswaarden voor toelaatbare bodembelasting op pilotstortplaatsen die na afloop van de pilotperiode kunnen fungeren als toetskader voor de beoordeling van het experiment. De toelaatbare bodembelasting is de vracht die wordt bepaald door een concentratie en een volumestroom. Bij verschillende combinaties van concentratie en volumestroom kan worden voldaan aan de toetswaarden. Deze toetswaarden hebben dus niet tot doel om nieuwe emissie-eisen te stellen aan stortplaatsen.
Er is voor gekozen om het onderzoek in twee fasen door het RIVM uit te laten voeren. Fase 1 van het onderzoek geeft een inventarisatie van de uitgangspunten en het toetsingskader voor de ontwikkeling van toetswaarden voor pilotstortplaatsen (zie eindrapportage RIVM nr. 607710001/2011 van april 2011).
Fase 2 levert een rapportage op met daarin een rekenmodel voor de berekening van locatiespecifieke toetswaarden en per pilotstortplaats een lijst met toetswaarden. In fase 2 wordt het RIVM bijgestaan door het Energieonderzoek Centrum Nederland. De in fase 2 ontwikkelde toetswaarden per pilotstortplaats dienen als basis voor de in de Uitvoeringsregeling op te nemen toetswaardenlijsten per pilotstortplaats. Deze te ontwikkelen toetswaarden dienen te passen in of consistent te zijn met het overige preventieve beleid voor bodembescherming, waaronder het Besluit bodemkwaliteit, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (hierna: de Grondwaterrichtlijn) en richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEU 2006, L 372) (hierna: de Richtlijn storten).
Voor de pilotstortplaatsen gelden de huidige milieuhygiënische voorwaarden zoals gesteld in onder meer het Stortbesluit en de Uitvoeringsregeling, tenzij bij of krachtens dit besluit anders wordt vermeld.
Deze voorwaarden betreffen met name de aanwezigheid van een – tijdens de pilotperiode – goed functionerende onderafdichtingsconstructie, waarvan de milieutechnische levensduur niet verstreken is. Deze verplichting is reeds opgenomen in het huidige artikel 4, eerste lid, van het Stortbesluit.
De levensduur van onderafdichtingen is van belang voor de uiterste termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting. Deze laatste termijn wordt gerekend vanaf de datum van het aanbrengen van de onderafdichting. Op grond van artikel 17c, derde lid, van het Stortbesluit vinden de voorschiften in de vergunningen die zijn gesteld op grond van artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit, voor wat betreft de uiterlijke termijn voor het aanbrengen van de bovenafdichting, geen toepassing gedurende de looptijd. Naar aanleiding van de resultaten van onderzoek naar de milieutechnische levensduur van onderafdichtingen, op grond van de huidige stand der techniek, zal de Minister van IenM de in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit genoemde uiterste termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting (nu nog dertig jaar) opnieuw bepalen. Op grond van artikel 17f, tweede lid, van het Stortbesluit kan vaststelling van de nieuwe termijn bij ministeriële regeling plaatsvinden voor een bepaalde stortplaats, categorie van stortplaatsen, of voor alle stortplaatsen. De wijziging van de Uitvoeringsregeling zal gelijktijdig met artikel III van dit besluit in werking treden.
Daarnaast blijven ook de geldende vergunningsvoorschriften van toepassing, waaronder een ‘urgentieplan op hoofdlijnen’ (artikel 9, eerste lid, onder d, van het Stortbesluit), uitvoering van monitoring, toepassing van het interventiepunt bij de monitoring van grondwater en beheersing van stortgasemissie conform de Handreiking methaanreductie stortplaatsen, tenzij dit op grond van artikel 17f van het Stortbesluit bij ministeriële regeling anders wordt bepaald.
Voor luchtemissies en geur tijdens of ten gevolge van het experiment zijn geen algemeen geldende bepalingen noodzakelijk. De bestaande vergunningen voor de pilotstortplaatsen, die zijn gebaseerd op de hiervoor relevante wet- en regelgeving, gelden ook tijdens de looptijd van het experiment. De hierin opgenomen voorwaarden voor luchtemissie, luchtkwaliteit en geur bieden voldoende mogelijkheden om waar nodig maatregelen en voorzieningen te laten treffen ter bescherming van de lucht.
Voor de lozing van het overtollig percolaat tijdens het experiment op de pilotstortplaatsen geldt dat hiervoor geen bijzondere bepalingen noodzakelijk zijn ondanks eventuele veranderingen in de samenstelling of de hoeveelheden. Zowel tijdens als na het experiment moet aan de geldende voorwaarden uit de vergunning voor de betreffende stortplaats worden voldaan.
Voor de monitoring van de grondwaterkwaliteit onder de pilotstortplaats en in de omgeving ervan is het in beginsel niet noodzakelijk om hiervoor aanvullend op de bestaande verplichtingen voor monitoring bepalingen in het Stortbesluit op te nemen. Als eerste geldt als voorwaarden dat bij de pilotstortplaatsen sprake moet zijn van een adequaat functionerende onderafdichting gedurende de hele looptijd van het experiment. Vervolgens geldt dat de bestaande regels uit het Stortbesluit voldoende zijn om bij een eventueel geconstateerde ontoelaatbare belasting van de bodem tot interventie over te gaan. De dichtheid van het monitoringmeetnet is locatiespecifiek en kan eventueel op grond van artikel 17f, eerste lid, van het Stortbesluit per pilotstortplaats worden aangevuld.
De stortbranche heeft berekend dat tussen 1999 en 2009 ruim € 4 miljoen is geïnvesteerd in initieel onderzoek op dit gebied. Daarnaast heeft de Technologiestichting STW vorig jaar een onderzoeksvoorstel van de Technische Universiteit Delft gehonoreerd, waarmee een subsidie gemoeid is van circa € 1,3 miljoen voor het uitvoeren van flankerend technisch wetenschappelijk onderzoek op de voorgenomen pilotstortplaatsen.
De onderzoekskosten in het kader van dit experiment bedragen circa € 9 miljoen (onder meer voor technische maatregelen en monitoring). De stortbranche heeft aangegeven het onderzoek in beginsel te willen financieren. De stortbranche heeft hiertoe op 10 februari 2011 een door de stortbedrijven en koepelorganisaties ondertekende intentieverklaring aangeboden aan de gedeputeerden die zitting hebben in de IPO Adviescommissie Milieu en de vertegenwoordiger van het Ministerie van IenM.
Duurzaam stortbeheer levert tevens substantiële kostenbesparingen op voor de stortbranche als het experiment slaagt. Een duurzame wijze van stortbeheer een verwacht kostenbesparingspotentieel van circa € 88 miljoen voor het stortbranche opleveren (zie de door de Erasmusuniversiteit en FFact uitgevoerde Economische Verkenning: Introductie duurzaam stortbeheer, inzicht in de economische effecten en het besparingspotentieel, van 17 januari 2011).
Het experiment past binnen de regels van de Europese regelgeving, waaronder de Richtlijn Storten. De Richtlijn storten verplicht niet tot het voorschrijven van een waterdichte oppervlakteafdichting op de stortplaats. De Richtlijn storten biedt in onderdelen 3.3. en 3.4 van bijlage 1 aan het bevoegd gezag de ruimte om te beoordelen of een oppervlakteafdichting moet worden aangebracht ter voorkoming van percolaatvorming. Indien het bevoegd gezag een dergelijke bovenafdichting noodzakelijk acht, geeft de Richtlijn storten enkele aanbevelingen. Op grond van een evaluatie van de milieurisico’s kan het bevoegd gezag bovendien afzien van het aanbrengen van een (waterdichte) oppervlakteafdichting of afwijken van de aanbevelingen ten aanzien van deze oppervlakteafdichting. Hieruit volgt dat de Richtlijn storten geen verdere technische eisen aan de uitwerking van de oppervlakteafdichting stelt en het aan de lidstaten is om hier verder invulling aan te geven.
Het experiment start op de dag van inwerkingtreding van hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit en eindigt na 10 jaar, behoudens vroegtijdige beëindiging op grond van artikel 17e, derde lid. De planning is om het experiment begin 2013 te laten starten en tot begin 2023 te laten doorlopen. Hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Indiening van het koninklijk besluit en daarmee de vaststelling van de inwerkingtreding van het dit experimenteerhoofdstuk vindt alleen plaats indien alle bij het convenant betrokken partijen het convenant Duurzaam Stortbeheer hebben ondertekend en alle betrokken vergunninghouders hun DpVA aan ter kennisgeving aan het bevoegd gezag hebben overlegd.
Ondertekening van het convenant vindt zo spoedig mogelijk plaats, bij voorkeur uiterlijk begin 2012. Betrokken partijen worden gevormd door onder meer de Staatssecretaris van IenM, de gedeputeerden van de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Flevoland, IPO, de directeuren van de betrokken stortplaatsbedrijven, de Stichting Duurzaam Storten (hierna: SDS) en de Vereniging Afvalbedrijven (hierna: VA).
In het kader van het project IDS heeft het Ministerie van IenM uitvoerig overleg gevoerd met de betrokken pilotprovincies, IPO, VA, SDS en de betrokken pilotbedrijven. Deze organisaties hebben het ministerie meermalen verzocht om prioriteit te geven aan de realisering van het project IDS. Deze organisaties hebben te kennen gegeven in te kunnen stemmen met de hoofdlijnen van dit besluit.
Het Ministerie van IenM heeft ook uitvoering overleg gevoerd met het Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen (hierna: NIBV). Het NIBV vertegenwoordigt een aantal bedrijven die hun activiteiten hebben in het aanbrengen van de huidige traditionele bovenafdichtingen. Indien in 2023 blijkt dat het experiment succesvol is afgerond dan is niet uit te sluiten dat deze bedrijven in de periode na 2023 een deel van hun omzet in Nederland niet meer zullen kunnen realiseren. Daarnaast zal ook gedurende de looptijd van het experiment een deel van de stortplaatsen onder bepaalde voorwaarden uitstel worden verleend voor het aanbrengen van de bovenafdichting. Het gaat dan om stortplaatsen die mogelijk in de toekomst in aanmerking kunnen komen voor de aanpak van duurzaam stortbeheer. Het te behalen kostenbesparingspotentieel (zie paragraaf 6) heeft voor een belangrijk deel betrekking op deze stortplaatsen. De NIBV heeft te kennen gegeven niet te in te stemmen met het besluit.
Dit besluit schept geen verplichtingen voor burgers of bedrijven en heeft derhalve geen gevolgen voor de administratieve lasten.
Dit besluit heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Definitieve besluitvorming inzake projecten die worden toegevoegd aan de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vindt plaats op het daarvoor geëigende moment.
De aanwijzing van ontwikkelingsgebieden en innovatieve projecten is gebeurd op verzoek van de betrokken gemeenten. De toevoeging van projecten aan bijlage II van de Crisis- en herstelwet is gebeurd naar aanleiding van signalen van gemeenten.
Op grond van artikel 5.2a van de Crisis- en herstelwet is het ontwerpbesluit op ... in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt ..., ...). Naar aanleiding van deze publicatie zijn geen/meerdere reacties ontvangen.
Op grond van artikel 5.2a van de Crisis- en herstelwet is het ontwerpbesluit door de Minister van Infrastructuur en Milieu bij brief van ... voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II ...).
Artikel III, onderdeel A, artikel 17c van het Stortbesluit bodembescherming hield mogelijk nieuwe technische voorschriften of wijziging van bestaande voorschriften in als bedoeld in de Richtlijn 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 217) (hierna: Notificatierichtlijn). Het ontwerpbesluit is op ... gemeld aan de Europese Commissie (notificatienummer ...), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van de Notificatierichtlijn. Reacties ...
De Kop van Isselt is onderdeel van het oudste industriegebied van Amersfoort, Isselt. Dit deelgebied van circa 16 ha herbergt bedrijven en grootschalige perifere detailhandel en ligt tegen de binnenstad van Amersfoort aan. In het gebied is, net als op het gehele industriegebied Isselt, druk op industriële functies aan het ontstaan; leegstand en verschuivingen van bedrijfsfuncties zijn actueel geworden. Voorts is de openbare ruimte onderhevig aan veroudering en slijtage. Door deze aanwijzing is de gemeente in staat flexibeler om te gaan met de milieugebruiksruimte in het gebied en daarmee een geleidelijke transformatie van industriegebied naar gemengd stedelijk gebied te realiseren. Voorts kunnen milieuhinderlijke bedrijven naar beter geschikte locaties worden verplaatst of concrete milieuproblemen verminderd worden. Het doel is om per saldo meer milieukwaliteit aan het gebied toe te voegen.
De kanaalzone doorsnijdt van noord naar zuid het stedelijk (woon)gebied van de gemeente Apeldoorn en bestaat uit veelal verouderde bedrijvigheid. De doelstellingen van het project zijn daarom het opheffen van de barrièrewerking van het gebied en het bewerkstelligen van een mix van functies, waardoor de het stedelijk gebied van Apeldoorn een flinke impuls krijgt. Voor enkele deelprojecten binnen de Kanaalzone stagneren ontwikkelingen als gevolg van milieuhinder van aanwezige bedrijvigheid. Door aanwijzing van de Kanaalzone als ontwikkelingsgebied kan onderzocht worden hoe bedrijfsbelangen en het belang van de transformatie van de Kanaalzone verenigd kunnen worden.
De gebiedsontwikkeling is gesitueerd aan de oostzijde van de dorpskern Vreeland, tussen de Vecht en de N201. Zowel de provincie als gemeente willen een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling tot stand brengen op het perceel aan de Kleizuwe 105a. De gemeente is daarom met het desbetreffende bedrijf overeengekomen dat het zich verplaatst. Op de vrij te komen locatie zijn woningen in de vrije sector gepland. Daarnaast worden woningen in de sociale sector gerealiseerd door een woningbouwvereniging op een nabije locatie. Voorts wordt ingestoken op uitbreiding van de recreatieve voorzieningen, worden cultuurhistorische elementen in het landschap beleefbaar gemaakt en wordt aandacht besteed aan natuurontwikkeling. Door omliggende bestaande bedrijven speelt bij de herontwikkeling een aantal milieuvraagstukken, met name gericht op geur en geluid.
De panden op het Christelijk Handelsverenigingsterrein (CHV-terrein) zijn toe aan een tweede leven. Doel van het project is daarom dit bedrijventerrein te herstructureren tot een uniek, onderscheidend en hoogwaardig gebied met gemengde functies, complementair aan het winkelgebied en met behoud van de cultuurhistorisch waardevolle panden van de CHV. Met toepassing van de CHW kan de gemeente voor een periode van maximaal tien jaar van een aantal milieunormen afwijken. De gemeente heeft daarbij de intentie alle milieuproblematiek op te lossen, dan wel maatregelen te nemen aan de bron, of een buffer te realiseren zodat de milieunormen na de periode van tien jaar gehaald worden.
Dit betreft een hernummering van artikelen die de overzichtlijkheid van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet ten goede komt.
Artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid af te wijken van bij algemene maatregel van bestuur genoemde bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens tien in dat lid genoemde wetten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen artikelen van de genoemde wetten en artikelen van op de genoemde algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen genoemd worden waarvan burgemeester en wethouders kunnen afwijken.
De in artikel 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet opgenomen opsomming is niet uitputtend bedoeld. De ervaringen met gebiedsontwikkelingsprojecten gaven op het moment van vaststelling van die opsomming nog onvoldoende inzicht om dit voor alle wetten te duiden. In de toekomst zullen mogelijk nog bepalingen worden toegevoegd.
Van de in artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet geboden mogelijkheid om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid tot afwijking is geen gebruik gemaakt. De Crisis- en herstelwet bevat enkele waarborgen op het punt van de mogelijkheid tot afwijking; de afwijking kan slechts tijdelijk zijn, en de afwijking moet binnen de kaders van Europese regelgeving blijven en afwijkingen op het terrein van luchtkwaliteit en de Kaderrichtlijn water niet mogelijk zijn. Voorts stelt de Crisis- en herstelwet procedurele waarborgen. Gelet op deze inhoudelijke en procedurele waarborgen, de noodzaak om terughoudend te zijn met nadere regelgeving en het feit dat de huidige praktijk geen aanleiding geeft voor nadere regelgeving is daar van afgezien.
Dit onderdeel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om af te wijken van de vergunningverplichting ten aanzien van op grond van artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen beschermde natuurmonumenten.
Het betreft hier een procedurele afwijking, de waarden van de beschermde natuurmonumenten zullen worden beschermd in het gebiedsontwikkelingsplan.
De mogelijkheid om in afwijking van het bestemmingsplan tijdelijk gebruik toe te staan is sinds 1 oktober 2010 geregeld in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat dat tijdelijk gebruik voor ten hoogste vijf jaar kan worden toegestaan.
In dit onderdeel is die termijn voor ontwikkelingsgebieden bepaald op ten hoogste vijftien jaar. Hiermee wordt niet afgeweken van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, maar wordt op grond van artikel 2.23, tweede lid, van die wet, in afwijking van het Besluit omgevingsrecht, een andere (maximale) termijn gesteld.
Deze afwijkingsmogelijkheid biedt meer mogelijkheden voor het omgaan met lokale bodemverontreinigingen die worden aangetroffen tijdens de ontwikkeling van deze gebieden.
De bedoelde bepalingen hebben betrekking op geluid rondom industrieterreinen en wegen. Op grond van dit onderdeel kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot een andere ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor een in een ontwikkelingsgebied gelegen geluidgevoelig object.
De bedoelde bepalingen hebben betrekking op geluid rondom spoorwegen. Op grond van dit onderdeel kunnen burgemeester en wethouders besluiten tot een andere ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting voor een in een ontwikkelingsgebied gelegen geluidgevoelig object.
Voor ontwikkelingsgebieden is uitstel van de inwerkingtreding van besluiten met betrekking tot de bodem tot na de beroepstermijn alsmede de automatische schorsende werking van een verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer buiten toepassing verklaard. Die besluiten treden daarom op grond van de Algemene wet bestuursrecht in werking na bekendmaking.
Artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet bevatte de opdracht tot het bij ministeriële regeling instellen van een commissie die diende te adviseren over de experimenten, genoemd in paragraaf 3 van dat besluit.
Gelet op de verschillende looptijden van de experimenten is het niet zinvol om een ‘vaste’ commissie in te stellen. De opdracht van artikel 7 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is nimmer uitgevoerd. Daarom is dat artikel nu geschrapt.
De artikelen 13 en 14 bevatten wijzigingen van de Crisis- en herstelwet en waren sinds de inwerkingtreding van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet uitgewerkt. Met het oog op de hiervoor genoemde hernummering zijn die artikelen geschrapt.
Door de toevoeging wordt het mogelijk om in Nijmegen mini windturbines te bouwen zonder dat daar een omgevingsvergunning voor bouwen voor vereist is.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet is in het gebied Strijp-S de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op omgevingsvergunningen waarbij tijdelijk wordt afgeweken van het bestemmingsplan.
De woonwijk Nieuwveense Landen wordt ten noorden van de stad Meppel, tussen de kern Nijeveen en Meppel in, gerealiseerd. Het betreft de ontwikkeling van een wijk van ruim 3.400 woningen met alle bijbehorende centrum- en sportvoorzieningen, een goede ontsluiting, waterhuishouding en een landschapspark met leisure. De ambitie is om de nieuwe wijk zo klimaatbestendig mogelijk te maken, met een verregaande vorm van duurzaamheid. Uitgangspunt hierbij is het concept ‘aangenaam duurzaam’.
‘Aangenaam duurzaam’ is een concept waarin de toekomstige bewoners centraal staan en voor de meest effectieve inzet van (innovatieve) energiemaatregelen gekozen wordt. ‘Aangenaam’ voor toekomstige bewoners heeft te maken met betaalbaar, betrouwbaar, een hoog comfort en waar mogelijk ontzorgen. ‘Duurzaam’ heeft betrekking op de energieprestatie op locatie van de woonwijk, waarbij de eerste fase een score voor de Energie Prestatie op Locatie (EPL) van 8+ zal krijgen. Na completering in 2032 moet de woonwijk energieleverend zijn (EPL 10+). Dit wordt bereikt door onder meer warmte-koudeopslag (met regeneratie van de bodem door warmte uit gezuiverd rioolwater), ‘comfort koeling’ (koeling van de woningen in de zomer, voor een gezond binnenklimaat), warmteopwekking met biogas uit de vergisters van de waterzuiveringsinstallatie (op den duur ook biogas afkomstig van agrariërs) en ‘smart grids’. Een smart grid is een lokaal, slim energienet waarmee efficiënter en duurzamer stroomgebruik mogelijk wordt. Door het concept ‘Aangenaam duurzaam’ kan de energievraag en -aanbod uit de wijk worden uitgewisseld. Per woning wordt de meest optimale oplossing gekozen.
Voor een goede werking van het concept ‘Aangenaam duurzaam’ en een daadwerkelijk voordeel voor de bewoners is het noodzakelijk dat de woningen voldoen aan bepaalde minimumeisen. Dit houdt in dat de bouwkwaliteit van de woningen voldoet aan de eisen die het concept ‘Aangenaam duurzaam’ hieraan stelt en de werking van dat concept wordt geborgd. Voorkomen moet worden dat bij de bouw van de woningen bezuinigd wordt op isolatie (schil van de woning en bouwkwaliteit). Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen wordt gekeken of aan de minimumeisen uit het Bouwbesluit 2003 is voldaan. Deze minimumeisen zijn momenteel te laag om te kunnen garanderen dat de duurzame ambities behaald worden en een integrale, optimale werking van het energiesysteem te verzekeren. Het stellen van eisen aan de woningen/gebouwen zelf wordt bereikt via een aanscherping van de isolatienormen. Dit allemaal met het voorbehoud dat de gezondheid en leefbaarheid van de woningen voorop staat.
De gebiedsontwikkeling Nieuwveense Landen wordt gedragen door het concept ‘Aangenaam duurzaam’. De geformuleerde ambitieuze doelstellingen op het gebied van duurzaamheid kunnen niet (integraal) gerealiseerd worden zonder een aanscherping van de minimumeisen opgenomen in de artikelen 5.2, 5.3 en 5.6 van het Bouwbesluit 2003.
Gekozen is voor een afwijking van het Bouwbesluit 2003 voor Nieuwveense Landen zodat de voorgestelde minimumnormen voor alle bouwers en ontwikkelaars in het gebied gelden en gewenste standaard gegarandeerd kan worden. Dit dient de rechtszekerheid, geeft transparantie en zorgt voor een gelijk speelveld voor alle bouwers in Nieuwveense Landen.
Een drijvende zelfvoorzienende woning gericht op de toeristische markt is een nog volledig onbekend verschijnsel. Vanuit de toeristische consument gezien ligt de lat hoog en wordt een aanzienlijke technische prestatie gevraagd. Ook technisch en beleidsmatig vormt dit een innovatieve uitdaging.
De gemeente Leeuwarden werkt samen met de provincie Fryslân en de gemeenten Littenseradiel en Menaldumadeel aan de duurzame gebiedsontwikkeling Nieuw Stroomland. De ontwikkeling van de drijvende autarkische recreatiewoning past zeer goed past binnen de uitgangspunten en ambities van de gebiedsontwikkeling, maar past vanwege het innovatieve karakter niet binnen de huidige regelgeving. Dit initiatief draagt sterk bij aan innovatie, economische ontwikkeling en aan een duurzame ontwikkeling.
Deze toevoeging betreft de kaarten genoemd in onderdeel A.
In de regio Tilburg bestaat grote behoefte aan logistieke bedrijventerreinen. Vossenberg-West II is een antwoord op regionale behoefte aan logistieke bedrijventerreinen en past in het regionale beleid rond de aanleg en herstructurering van bedrijventerreinen.
De ontsluiting van het bedrijventerrein is goed gewaarborgd via de nieuwe Noordwesttangent. Vossenberg-West II draagt bij aan de werkgelegenheid in Tilburg en de ontwikkeling van de gebouwen leidt tot een impuls van de lokale en regionale economie.
Rondom het knooppunt Hattemerbroek van de autosnelwegen A28 en A50 wordt op het grondgebied van de gemeenten Heerde, Hattem en Oldebroek het bedrijvenpark H2O ontwikkeld. Dit bedrijvenpark past in het regionale beleid ten aanzien van ontwikkeling en herstructurering van bedrijventerreinen.
Het bedrijvenpark H2O kenmerkt zich in de hoge ambities rond duurzaamheid en energievoorziening, waardoor het vestigingsklimaat voor bedrijven in de regio aanzienlijk zal verbeteren hetgeen een positief effect op de economie zal geven.
De RijnGouwelijn is een lightrailverbinding van Gouda via Alphen aan den Rijn en Leiden naar de kust in Katwijk en Noordwijk. Deze lightrailverbinding is een antwoord op het toenemende autogebruik in de zuidvleugel van de Randstad, dat heeft geleid tot een belasting van de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio.
De RijnGouwelijn heeft een structurerende en stimulerende uitwerking op de ruimtelijke en economische ontwikkelingen in dit gebied en beantwoordt daarmee aan de toenemende behoefte aan hoogwaardig openbaarvervoer in de regio. Het heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de regio op duurzame wijze te verbeteren en tegelijk ruimtelijke ontwikkelingen te structureren.
In artikel 17a van het Stortbesluit zijn enkele begrippen en begripsomschrijvingen opgenomen.
Onder ‘experiment’ wordt in hoofdstuk IIIA van het Stortbesluit verstaan het Experiment Duurzaam Stortbeheer, zoals dat is omschreven in artikel 17b, eerste en tweede lid.
Het begrip ‘looptijd’ is omschreven als de periode waarin het experiment plaatsvindt, bepaald op grond van artikel 17g, eerste of tweede lid, van het Stortbesluit. Op grond van artikel 17g, eerste lid, van het Stortbesluit heeft het experiment een looptijd van tien jaar. Deze looptijd kan echter, voor ten hoogste twee jaar, worden verlengd op grond van artikel 17g, tweede lid, van het Stortbesluit.
Het begrip ‘pilotstortplaatsen’ ziet op de stortplaatsen, of delen daarvan (cel/stortvakken), waarop de pilots plaatsvinden. Deze pilotstortplaatsen zijn aangewezen in artikel 17d, eerste lid. Zie ook paragraaf 3 van hetalgemene deel van deze toelichting.
Onder ‘toetswaarde’ wordt verstaan de waarden die worden gebruikt om te bepalen of de afzonderlijke pilots als geslaagd kunnen worden aangemerkt. Deze toetswaarden worden op grond van artikel 17f, derde lid, van het Stortbesluit vastgesteld in de Uitvoeringsregeling. Zie paragraaf 4 van het algemene deel van deze toelichting.
Het doel van het experiment is om door middel van onderzoek inzicht te verkrijgen in de mate waarin natuurlijke afbraakprocessen in het afvalpakket van stortplaatsen door middel van infiltratie van water of beluchting kan worden gestimuleerd en in welke mate door deze processen de aanwezige verontreinigende stoffen kunnen worden afgebroken dan wel vastgelegd.
Meer specifiek moet het experiment aangeven hoever het emissiepotentieel kan worden teruggebracht, welke eindafwerking bij het emissiepotentieel past en met welke methode dit overtuigend kan worden beoordeeld en vastgesteld. In het algemene deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.
Op grond van het eerste lid van dit artikel wordt de in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit genoemde instructie aan het bevoegd gezag, ten aanzien van de uiterste termijn en het zo spoedig als technisch mogelijk aanbrengen van de bovenafdichting, buiten werking gesteld gedurende de looptijd van het experiment.
Het Stortbesluit heeft het karakter van een instructie-amvb. Hierdoor is het voor de uitvoering van het experiment noodzakelijk om ook de voorschriften in de vergunningen die zijn gesteld op grond van artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit geen toepassing te laten vinden. De vergunningsvoorschriften met betrekking tot de uiterlijke termijn om een bovenafdichting aan te brengen vinden derhalve geen toepassing gedurende het experiment op grond van het derde lid. In artikel 17f, tweede lid, van het Stortbesluit wordt vervolgens bepaald dat de (eventueel aangepaste) uiterste termijn in de ministeriële regeling zal worden opgenomen. De nieuwe uiterste termijn kan zien op zowel individuele stortplaatsen als categorieën van stortplaatsen en zal in de ministeriële regeling worden opgenomen op grond van een rapport in het kader van het onderzoek naar de levensduur van de onderafdichting.
Het vierde lid geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling stortplaatsen, of delen daarvan, aan te wijzen waarvoor de voorschriften in de vergunningen, gesteld op grond van artikel 4, vierde lid, om zo spoedig als technisch mogelijk een bovenafdichting aan te brengen,geen toepassing vinden gedurende het experiment. Hierdoor zullen bepaalde cellen (stortvakken) van stortplaatsen geen uitstel krijgen om de bovenafdichting aan te brengen, omdat zij niet in aanmerking komen voor verduurzaming. Hiervan is sprake bij afval dat ongeschikt is voor verduurzaming, zoals bijvoorbeeld het geval is bij aparte cellen en/of stortvakken voor C2- en C3 afvalstoffen (de kwalificatie zoals gehanteerd tot 21 juli 2009, zijnde de datum van het in werking treden van het Besluit van 12 juni 2009, de implementatie Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, Stb. 250, waarbij de terminologie C2 en C3 is vervallen)en stortplaatsen met bepaalde bij ministeriële regeling te bepalen soorten gevaarlijk afval (gerelateerd aan uitloogbaarheidscriteria) die niet geschikt zijn voor verduurzaming. Daarnaast worden stortplaatsen uitgesloten van toepassing van dit hoofdstuk indien de onderafdichting ontbreekt dan wel indien de wel aanwezige onderafdichting niet voldoet aan de (nog nader uit onderzoek te definiëren) bodembeschermende eisen en/of de milieutechnische levensduur daarvan. Het gevolg van deze uitsluiting is dat deze stortplaatsen en/of cellen en/of stortvakken dus niet worden opgenomen in de lijst die conform artikel 17c lid 4 bij ministeriële regeling wordt opgesteld en dus niet worden uitgezonderd van het verlenen van uitstel van het aanbrengen van de bovenafdichting.
In dit artikel worden vier stortplaatsen aangewezen die (deels) als pilotstortplaatsen zullen fungeren. Zie paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting.
Het eerste lid van dit artikel geeft aan dat van een succesvolle introductie van het duurzaam stortbeheer sprake is indien na afloop van de looptijd aan de toetswaarden wordt voldaan, of naar het oordeel van de Minister van IenM aannemelijk is dat met toepassing van maatregelen aan deze toetswaarden zal worden voldaan. Het tweede lid geeft aan dat vijf jaar na aanvang van de looptijd een tussenevaluatie zal plaatsvinden. Bij deze tussenevaluatie zal rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de projectfase de ‘trend’ bekeken worden in het verloop van de processen, en daarmee op de potentiële belasting van de bodem. Tijdens infiltratie kunnen concentraties in het percolaat toenemen, hetgeen op zichzelf geen aanleiding is om het project te stoppen. Indien uit deze trend kan worden opgemaakt dat het experiment niet meer succesvol kan worden afgerond, de deelname van de pilotstortplaats aan het experiment door het bevoegd gezag kan worden beëindigd (derde lid, onder a). Het bevoegd gezag kan de deelname van een pilotstortplaats tevens beëindigen in het belang van het milieu (derde lid, onder b).
Artikel 2.4, vierde lid, van de Chw bepaalt dat de Minister van IenM uiterlijk drie maanden na de beëindiging van een experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan, alsmede een standpunt inzake de voortzetting ervan anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal zendt.
Dit artikel voorziet in het eerste lid in een grondslag om bij ministeriële regeling in het belang van de bescherming van het milieu regels te stellen die zijn gericht op voor de uitvoering en monitoring van het experiment te nemen maatregelen en voorzieningen. Per stortplaats kunnen locatiespecifieke regels worden gesteld.
Het tweede lid bepaalt dat de in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit genoemde uiterste termijn voor het aanbrengen van een bovenafdichting op een bepaalde stortplaats, of categorie van stortplaatsen, bij ministeriële regeling wordt bepaald. Met artikel 17c, derde lid, van het Stortbesluit is deze termijn reeds buiten werking gesteld voor de duur van het experiment. De bepaling van de uiterste termijn in de ministeriële regeling wordt gebaseerd op grond van een rapport in het kader van onderzoek naar de levensduur van de onderafdichting. Daarnaast kan op grond van dit lid, indien gedurende het experiment duidelijk wordt dat op een bepaalde stortplaats, of categorie van stortplaatsen, reeds gedurende de looptijd van het experiment in het belang van het milieu een bovenafdichting moet worden aangebracht, bij ministeriële regeling een passende termijn worden bepaald.
Het derde lid biedt een grondslag om bij ministeriële regeling per pilotstortplaats een lijst met toetswaarden vast te stellen.
In het vierde lid wordt bepaald dat de vergunninghouder voor de pilotstortplaats een plan van aanpak voor de uitvoering van het experiment opstelt dat aan het bevoegd gezag te worden overlegd (zie paragraaf 3 van het algemene deel van deze toelichting).
Het experiment start op de dag van inwerkingtreding van dit hoofdstuk en eindigt na tien jaar, behoudens vroegtijdige beëindiging op grond van artikel 17e, derde lid, van het Stortbesluit.
Op grond van het tweede lid kan het experiment worden verlengd indien het experiment als geslaagd wordt beschouwd en voorzien moet worden in een overgangstermijn die geldt tot een structurele regeling in een algemene maatregel van bestuur is getroffen (zie artikel 17h van het Stortbesluit).
Hoofdstuk IIIa van het Stortbesluit bodembescherming treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en vervalt na tien jaar, behoudens verlenging op grond van het tweede lid.
Bij ministeriële regeling kan het experiment na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen bij algemene maatregel van bestuur, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar.
Gedurende de looptijd van het experiment worden op grond van artikel 8.40, eerste lid, van de Wm bij of krachtens dit besluit regels gesteld ten behoeve van het experiment. Hierdoor wordt het mogelijk om regels te stellen voor stortplaatsen die niet het karakter hebben van instructieregels. De in dit besluit gestelde regels behoeven dan ook geen implementatie in de bestaande vergunningen, maar gelden tijdelijk in plaats van bepaalde delen van de vergunningen. Zie ook paragraaf 1 van het algemene deel van deze toelichting.
Bedrijventerreinen waar op grond van artikel 3 van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet vergunningvrij mini windturbines kunnen worden geplaatst moeten volgens artikel 3, tweede lid, van dat besluit binnen drie maanden na inwerkingtreding van dat besluit worden aangewezen door burgemeester en wethouders. Die termijn is inmiddels verstreken aangezien het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op 17 juli 2010 in werking is getreden.
Daarom bepaalt dit artikel de termijn om die bedrijventerreinen aan te wijzen voor de gemeente Nijmegen op zes maanden na inwerkingtreding van dit besluit.
Gelet op het belang dat gemoeid is met dit besluit is geen toepassing gegeven aan de in het kabinetsbeleid met betrekking tot vaste verandermomenten vastgelegde vaste verandermomenten en de invoeringstermijn van drie maanden. De gemeenten die het betreft hebben verzocht om deze wijzigingen en ondervinden geen nadeel van de kortere invoeringstermijn.
De Minister-President,
Minister van Algemene Zaken,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-12755.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.