Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2009, 250 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 2009, 250 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 februari 2009, nr. BJZ2009012137, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11) en de artikelen 8.5, 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a, 8.45, 10.41, eerste lid, 10.43, eerste lid, en 11.2 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 24 april 2009, nr. W08.09.0059/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 8 juni 2009, nr. BJZ2009038751, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, vierde lid, wordt «criteria, bedoeld in artikel 11b, eerste lid, onder b» vervangen door: voorschriften, bedoeld in artikel 11f, eerste lid, onder c.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b vervalt.
2. De onderdelen c tot en met f worden geletterd b tot en met e.
C
In artikel 4, zesde lid, wordt «artikel 11b» vervangen door: artikel 11f.
D
Artikel 11a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «deze paragraaf» vervangen door: het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf.
2. In de in het eerste lid, onder a, opgenomen omschrijving van «stortplaats» wordt «artikel 8.47, eerste lid, onder b» vervangen door: artikel 8.47, eerste lid, onder a.
3. In het eerste lid vervalt de letteraanduiding voor de onderdelen a, b en c.
4. In het eerste lid worden de daarin omschreven begrippen alfabetisch gerangschikt.
5. In de alfabetische rangschikking van de in het eerste lid omschreven begrippen worden, onder vervanging van de punt aan het slot van de omschrijving van «inerte afvalstoffen» door een puntkomma, de volgende begrippen en de daarbij behorende omschrijvingen ingevoegd:
afvalstoffen met een organisch stofgehalte van ten hoogste tien procent;
stortvak of een deel daarvan met een bepaalde hoogte;
afvalstoffen, niet zijnde monolithische afvalstoffen;
afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm;
omschrijving als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer;
stortplaats waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht;
Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht;
afvalstoffen die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaan en een constante samenstelling hebben;
gevaarlijke afvalstoffen waarvan het uitlooggedrag onder normale omstandigheden niet in ongunstige zin verandert;
vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
6. Het tweede en derde lid vervallen.
E
Artikel 11b vervalt.
F
Artikel 11c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt «verder».
2. De onderdelen van onderdeel a komen te luiden:
1°. stortplaats voor inerte afvalstoffen, niet zijnde een ondergrondse stortplaats;
2°. stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde een ondergrondse stortplaats;
3°. stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde een ondergrondse stortplaats;
4°. ondergrondse stortplaats;.
3. Onderdeel d vervalt.
4. Onderdeel e wordt geletterd d.
G
Artikel 11d komt te luiden:
H
Onder vernummering van artikel 11f tot artikel 11k worden aan paragraaf 2 vier artikelen toegevoegd, luidende:
1. Het is verboden op een stortplaats afvalstoffen te accepteren:
a. die geen behandeling hebben ondergaan,
b. indien aan degene die de stortplaats drijft, met betrekking tot de afvalstoffen geen omschrijving is verstrekt die voldoet aan artikel 10 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, of
c. die blijkens de omschrijving die aan degene die de stortplaats drijft is verstrekt, in geval van:
1°. een stortplaats als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder a, onder 1°: niet voldoen aan de bij of krachtens onderdeel 1 van de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften;
2°. een stortplaats als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder a, onder 2°: niet voldoen aan de bij of krachtens onderdeel 2 van de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften;
3°. een stortplaats als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder a, onder 3°: niet voldoen aan de bij of krachtens onderdeel 3 van de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften;
4°. een stortplaats als bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onder a, onder 4°: niet voldoen aan de bij of krachtens onderdeel 4 van de bijlage bij dit besluit gestelde voorschriften.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet ten aanzien van:
a. inerte afvalstoffen: indien de behandeling technisch niet realiseerbaar is, en
b. andere afvalstoffen: indien de behandeling niet bijdraagt aan het beperken van de negatieve gevolgen van het storten voor de volksgezondheid of het milieu.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet ten aanzien van monolithische afvalstoffen.
4. Degene die een stortplaats drijft:
a. bewaart de in het eerste lid, onder c, bedoelde omschrijving gedurende vijf jaar nadat de laatste partij afvalstoffen waarop de omschrijving betrekking heeft, is geaccepteerd, en
b. stelt het bevoegd gezag onverwijld in kennis van een weigering om afvalstoffen te accepteren, waarbij melding wordt gemaakt van de naam van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn en van de aard van de afvalstoffen.
5. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de acceptatie van gevaarlijke, anorganische, monolithische afvalstoffen. Bij de regeling, bedoeld in de eerste volzin, worden tevens regels gesteld met betrekking tot de wijze van storten van zodanige afvalstoffen.
1. Degene die een stortplaats drijft, verricht alvorens afvalstoffen te accepteren, achtereenvolgens de volgende handelingen:
a. hij controleert de volledigheid van de in de omschrijving, bedoeld in artikel 11f, eerste lid, onder c, opgenomen gegevens;
b. hij onderwerpt de afvalstoffen aan een visuele inspectie.
2. De visuele inspectie, bedoeld in het eerste lid, kan plaatsvinden op de plaats van verzending van de afvalstoffen naar de stortplaats, in gevallen waarin de stortplaats deel uitmaakt van dezelfde inrichting als de inrichting waarbinnen de afvalstoffen zijn vrijgekomen.
3. Het bevoegd gezag kan voorschriften aan de vergunning verbinden, inhoudende een verplichting om de afvalstoffen aan een uitgebreide inspectie te onderwerpen. Indien toepassing wordt gegeven aan de eerste volzin, worden aan de vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot de wijze waarop, de frequentie waarmee en de plaats waar de uitgebreide inspectie moet plaatsvinden.
4. De monsters die in het kader van de visuele inspectie zijn genomen, worden gedurende een periode van ten minste een maand nadat deze zijn genomen, bewaard.
5. De persoon, bedoeld in het eerste lid, registreert de datum, het tijdstip en de resultaten van de visuele inspectie.
1. Degene die een stortplaats drijft, draagt er zorg voor dat ten minste eenmaal per jaar door middel van het nemen en analyseren van monsters wordt gecontroleerd of de regelmatige afvalstoffen die hij accepteert:
a. in overeenstemming zijn met de omschrijving, bedoeld in artikel 11f, eerste lid, onder c, en
b. voldoen aan de ingevolge dat onderdeel van toepassing zijnde voorschriften.
2. Hij draagt er tevens zorg voor dat met betrekking tot de monsterneming en analyse van monsters gegevens worden geregistreerd.
3. De analyse van de monsters wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die beschikt over een bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, kenbaar heeft gemaakt dat gedurende de periode waarin deze worden uitgevoerd, een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de betrokken persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de analyse overeenkomstig de krachtens het vierde lid gestelde regels.
4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld omtrent de monsterneming, de analyse van monsters en de registratie.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op afvalstoffen waarvoor ingevolge artikel 10a, tweede lid, onder a, b, c, d, f of g, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen de in het eerste lid van dat artikel gestelde verplichting niet geldt.
6. Degene die een stortplaats drijft, bewaart de resultaten van de analyse van een monster gedurende vijf jaar nadat de analyse is uitgevoerd.
7. Het is verboden te doen handelen in strijd met het derde lid.
8. Dit artikel is niet van toepassing op monolithische afvalstoffen.
I
Artikel 13 vervalt.
J
De bijlagen worden vervangen door de bijlage bij dit besluit.
Het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:
Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht;
afvalstoffen die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaan en een constante samenstelling hebben;
afvalstoffen, niet zijnde monolithische afvalstoffen;
afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm.
B
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na «artikel 2, tweede lid, onder b» ingevoegd: en niet geschiedt aan een persoon die een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de wet drijft om die afvalstoffen te laten storten.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vijfde en zesde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
3. Een omschrijving die wordt verstrekt in gevallen waarin korrelvormige afvalstoffen aan een persoon die een stortplaats als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de wet drijft, worden afgegeven om te worden gestort, bevat tevens:
a. gegevens over de bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b. gegevens over het proces waarbij de afvalstoffen zijn ontstaan, bestaande uit een beschrijving en de kenmerken van grondstoffen en producten;
c. een beschrijving van de behandeling van de afvalstoffen die is toegepast of, bij het ontbreken daarvan, een motivering waarom geen behandeling is toegepast;
d. indien van toepassing: gegevens over het uitlooggedrag van de afvalstoffen;
e. gegevens over de eigenschappen van de afvalstoffen die specifiek van belang zijn voor het zo nodig treffen van aanvullende voorzorgsmaatregelen op de plaats waarop de afvalstoffen zullen worden gestort;
f. voor zover het gevaarlijke afvalstoffen betreft waarop artikel 4, eerste lid, van de Regeling Europese afvalstoffenlijst van toepassing is, een vermelding van de in het tweede lid van dat artikel bedoelde eigenschappen die de afvalstoffen bezitten;
g. gegevens over de resultaten van de ter bepaling van de samenstelling en het uitlooggedrag van de afvalstoffen uitgevoerde analyse of, bij het ontbreken daarvan, een motivering of gegevens waaruit blijkt dat er geen verplichting bestaat tot het uitvoeren van een zodanige analyse.
4. Onverminderd het derde lid bevat een omschrijving die wordt verstrekt in gevallen waarin korrelvormige, regelmatige afvalstoffen aan een persoon als bedoeld in dat lid worden afgegeven om te worden gestort tevens:
a. gegevens over de spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen;
b. gegevens over de spreiding en variabiliteit van de specifieke eigenschappen van de afvalstoffen;
c. indien de afvalstoffen tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties ontstaan: het aantal keren dat per installatie analyses als bedoeld in het derde lid zijn uitgevoerd.
C
Na artikel 10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Degene die een omschrijving verstrekt in gevallen als bedoeld in artikel 10, derde lid, draagt er zorg voor dat ter bepaling van de in de omschrijving op te nemen gegevens over de samenstelling en het uitlooggedrag van afvalstoffen, monsters van de betrokken afvalstoffen worden genomen, die monsters worden geanalyseerd en dat daaromtrent gegevens worden geregistreerd.
2. De in het eerste lid gestelde verplichting geldt niet voor:
a. afvalstoffen die voldoen aan de beschrijving die is opgenomen in tabel 1.1 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen;
b. gevaarlijke afvalstoffen die hechtgebonden asbest of door een bindmiddel gebonden asbest of in kunststof verpakte asbestvezels bevatten, en die geen andere gevaarlijke stoffen dan asbest bevatten;
c. niet-gevaarlijke afvalstoffen die worden aangeboden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen en niet in eenzelfde cel worden gestort als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of gipsafval;
d. afvalstoffen die uitsluitend bestaan uit deeltjes met een korrelgrootte van meer dan 40 millimeter;
e. afvalstoffen waarvan de uitloogbaarheid en samenstelling bekend zijn;
f. afvalstoffen ten aanzien waarvan het technisch niet mogelijk deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden;
g. afvalstoffen, behorende tot een categorie die krachtens het vijfde lid, onder b, is aangewezen.
3. De monsterneming, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die beschikt over een erkenning als bedoeld in artikel 12b.
4. De analyse van de monsters wordt uitgevoerd door een persoon of instelling die beschikt over een bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, kenbaar heeft gemaakt dat gedurende de periode waarin deze worden uitgevoerd, een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de betrokken persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de analyse overeenkomstig de krachtens het vijfde lid gestelde regels.
5. Bij regeling van Onze Minister:
a. worden nadere regels gesteld omtrent de monsterneming, de analyse van monsters en de registratie, bedoeld in het eerste lid;
b. kunnen categorieën van afvalstoffen worden aangewezen die in ieder geval worden aangemerkt als categorieën van afvalstoffen waarvan het uitlooggedrag en de samenstelling algemeen bekend zijn of ten aanzien waarvan het technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden.
6. Het is verboden te doen handelen in strijd met het derde en vierde lid.
D
Na artikel 12 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
het bewijs waarmee de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardig instituut in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde instelling competent is voor het certificeren van personen of instellingen voor het uitvoeren van de monsterneming overeenkomstig de krachtens artikel 10a, vijfde lid, onder a, gestelde regels;
verklaring waarmee een geaccrediteerde certificeringsinstelling kenbaar maakt dat gedurende een bepaalde periode een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat de hierin genoemde persoon of instelling competent is voor het uitvoeren van de monsterneming overeenkomstig de krachtens artikel 10a, vijfde lid, onder a, gestelde regels;
beschikking van Onze Minister waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor het nemen van monsters van afvalstoffen voldoet aan de bij of krachtens deze paragraaf gestelde eisen;
Stichting Kwaliteitsborging Infrastructuur Bodembeheer te Gouda;
adres en woonplaats van een persoon of adres en woonplaats waar een instelling zetelt.
2. Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op monsterneming die wordt uitgevoerd ter bepaling van de in de omschrijving op te nemen gegevens over de samenstelling en het uitlooggedrag van afvalstoffen.
1. Onze Minister kan op aanvraag een erkenning verlenen aan een persoon of een instelling voor het nemen van monsters van afvalstoffen.
2. De beschikking vermeldt ten minste de naam van de persoon of instelling, de vestigingsplaats en, indien van toepassing, de naam van de natuurlijk persoon die voor de erkende persoon of instelling de monsterneming van afvalstoffen uitvoert.
3. Een erkenning wordt voor onbepaalde tijd verleend.
4. Onze Minister stelt een lijst met erkende personen en instellingen beschikbaar via een bij regeling van Onze Minister aangewezen website.
5. Een erkenning is niet overdraagbaar.
1. Een aanvraag voor een erkenning wordt door middel van een bij regeling van Onze Minister vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Minister.
2. Bij de aanvraag worden ten minste de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. het certificaat voor de monsterneming;
c. de vestigingsplaats van de persoon of instelling;
d. indien van toepassing, de naam en een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan zes maanden, van de natuurlijk persoon, bedoeld in artikel 12b, tweede lid.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde gegevens.
1. Onze Minister beslist binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.
2. Onze Minister verleent de erkenning geheel of gedeeltelijk indien de desbetreffende persoon of instelling:
a. niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert en
b. heeft voldaan aan artikel 12c, tweede lid.
3. De erkenning wordt gebaseerd op een certificaat.
4. Een erkenning kan geheel of gedeeltelijk worden geweigerd indien de desbetreffende persoon of instelling of een bestuurder van deze persoon of instelling, in de drie jaar voorafgaande aan de aanvraag een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens deze paragraaf of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de overtreding verband houdt met het nemen van monsters van afvalstoffen.
1. Op verzoek van de erkende persoon of instelling kan de erkenning worden gewijzigd. Artikel 12b, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Het verzoek wordt, door middel van een bij regeling van Onze Minister vastgesteld formulier, ingediend bij Onze Minister. Artikel 12c, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister beslist binnen vier weken na de datum van ontvangst van het verzoek. Artikel 12d, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Met een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 12c, tweede lid, onder d, wordt gelijkgesteld een verklaring omtrent het gedrag afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden, mits die verklaring niet ouder is dan zes maanden.
2. Met een certificaat wordt gelijkgesteld een certificaat afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van onderzoekingen of documenten die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale onderzoekingen of documenten wordt geboden.
3. Met een erkenning wordt gelijkgesteld een erkenning of vergelijkbare beschikking afgegeven door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel in een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, op basis van voorwaarden die een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de in artikel 12c, tweede lid, gestelde eisen wordt geboden. De artikelen 12b, vierde lid, en 12l zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het is verboden monsters van afvalstoffen te nemen zonder daartoe verleende erkenning.
2. De monsters kunnen worden genomen door een natuurlijk persoon die staat vermeld op de erkenning.
3. Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor zover de werkzaamheid wordt uitgevoerd voor het verkrijgen van een certificaat.
Het is een persoon of instelling verboden een resultaat van een monsterneming van afvalstoffen te gebruiken of aan een ander ter beschikking te stellen indien hij weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit resultaat, gelet op het doel waarvoor dit wordt gebruikt, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van de afvalstof.
De houder van een erkenning meldt onverwijld aan een door Onze Minister aangewezen instantie zijn door de rechtbank uitgesproken faillissement of surseance van betaling. De melding geschiedt door middel van een bij regeling van Onze Minister vastgesteld formulier.
Een certificeringsinstelling meldt een schorsing of intrekking van een certificaat voor de monsterneming onverwijld aan een door Onze Minister aangewezen instantie. De melding geschiedt door middel van een bij regeling van Onze Minister vastgesteld formulier.
1. Onze Minister kan een erkenning geheel of gedeeltelijk intrekken:
a. op verzoek van de erkende persoon of instelling,
b. indien bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, en kennis omtrent de juiste en volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
c. indien het bewijs van certificatie voor de monsterneming is ingetrokken of niet meer geldig is,
d. indien de erkende persoon of instelling in staat van faillissement verkeert of surseance van betaling heeft verkregen, of
e. indien de erkende persoon of instelling of de natuurlijk persoon, bedoeld in artikel 12b, tweede lid, een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat is gesteld bij of krachtens deze paragraaf of artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de overtreding verband houdt met de monsterneming van afvalstoffen.
2. Onze Minister kan een erkenning voor een periode van ten hoogste twee jaar geheel of gedeeltelijk schorsen, indien:
a. het bewijs van certificatie voor de desbetreffende werkzaamheid is geschorst, of
b. sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, onder e.
3. In geval van aanwijzingen dat er sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid, onder e, kan Onze Minister de desbetreffende persoon of instelling verzoeken binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens over te leggen, die niet ouder is dan twee maanden. Indien de desbetreffende persoon of instelling niet binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldoet of kan voldoen, kan Onze Minister de erkenning voor een periode van ten hoogste twee jaar geheel of gedeeltelijk schorsen.
Aan artikel 5.13 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het eerste lid in gevallen waarin sprake is van het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond, gaat zij tevens vergezeld van een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L11).
5. Een wijziging van de bijlage, bedoeld in het vierde lid, gaat voor de toepassing van dat lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Het Stortbesluit bodembescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de daarin omschreven begrippen alfabetisch gerangschikt.
2. In het eerste lid worden, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van de omschrijving van «wet» door een punt, in de alfabetische rangschikking de volgende begrippen en de daarbij behorende omschrijvingen ingevoegd:
stortvak of een deel daarvan met een bepaalde hoogte;
stortplaats waar afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht;.
3. Het vierde en vijfde lid vervallen.
4. Het zesde lid wordt vernummerd tot vierde lid.
B
Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een ondergrondse stortplaats de verplichting dat:
a. voor zover van toepassing, de voorzieningen, bedoeld in bijlage A bij de bijlage bij de beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (Pb EG L 11), worden getroffen,
b. de afvalstoffen in de diepe ondergrond worden gebracht in overeenstemming met het bepaalde in bijlage A, bedoeld onder a, en
c. degene die een ondergrondse stortplaats drijft, er voor zorgdraagt dat op die stortplaats een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, aanwezig is die voldoet aan onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking, bedoeld onder a.
2. Een wijziging van de bijlage bij de beschikking, bedoeld in het eerste lid, gaat voor de toepassing van het eerste lid gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
C
Artikel 6 komt te luiden:
Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting dat:
a. zodanige voorzieningen worden getroffen dat asbesthoudende afvalstoffen niet met andere afvalstoffen vermengd kunnen raken,
b. asbesthoudende afvalstoffen die niet deugdelijk zijn verpakt, aan het einde van iedere werkdag zodanig worden afgedekt dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden,
c. asbesthoudende afvalstoffen die niet zijn verpakt of afgedekt, zodanig vochtig worden gehouden, dat geen verspreiding van vezels kan plaatsvinden,
d. het stortgebied van asbesthoudende afvalstoffen voorafgaand aan het betreden van deze afvalstoffen met materieel, wordt afgedekt,
e. op de stortplaats geen andere activiteiten dan stortactiviteiten worden verricht waardoor asbestvezels uit de gestorte afvalstoffen kunnen vrijkomen,
f. degene die een stortplaats drijft, er voor zorgdraagt dat op de stortplaats een overzicht aanwezig is waarop de plaatsen zijn aangegeven waar asbesthoudende afvalstoffen zijn gestort en gegevens aanwezig zijn waaruit blijkt hoe die plaatsen worden afgeschermd ter voorkoming van menselijk contact met asbesthoudende afvalstoffen,
g. indien ten aanzien van de stortplaats een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer is afgegeven, het overzicht, bedoeld in onderdeel f, wordt overgelegd aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de stortplaats ten aanzien waarvan de verklaring is afgegeven, is gelegen, en
h. asbesthoudend afval in een voor asbesthoudende afvalstoffen bestemde cel wordt gestort, voor zover het een vergunning voor een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen betreft.
1. Het bevoegd gezag draagt ervoor zorg dat vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn verleend met betrekking tot stortplaatsen als bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, onder a, van die wet op 16 juli 2009 met dit besluit in overeenstemming zijn.
2. Het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen en het Stortbesluit bodembescherming, zoals deze luidden voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven tot 16 juli 2009 van kracht met betrekking tot stortplaatsen als bedoeld in het eerste lid.
3. De wijzigingen ingevolge artikel II in artikel 10 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn met ingang van 16 juli 2009 van toepassing op degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon die een stortplaats als bedoeld in het eerste lid drijft.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 12 juni 2009
Beatrix
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
Uitgegeven de drieëntwintigste juni 2009
De Staatssecretaris van Justitie,
N. Albayrak
Op een stortplaats voor inerte afvalstoffen mogen slechts worden geaccepteerd:
a. afvalstoffen die voldoen aan een in de in tabel 1.1 opgenomen beschrijving en aan de daarbij aangegeven restricties;
b. andere afvalstoffen dan bedoeld onder a, waarvan de waarden van de parameters, genoemd in de tabellen 1.2 en 1.3, gelijk zijn aan of kleiner zijn dan de bij die parameters aangegeven waarden.
1. Op verzoek van de aanvrager van een vergunning of de vergunninghouder kan het bevoegd gezag voor een daarbij aangegeven afvalstof in de vergunning drie maal zo hoge waarden vaststellen als de in de tabellen 1.2 en 1.3 aangegeven waarden van de parameters, indien de emissies van de stortplaats voor inerte afvalstoffen, waaronder de emissie van percolaat, op basis van een bij dat verzoek gevoegde risicoanalyse geen extra risico’s zullen opleveren voor het milieu.
2. Het eerste lid geldt niet voor de in tabel 1.2 aangegeven waarde voor opgeloste organische koolstof (DOC) en voor de in de tabel 1.3 aangegeven waarde voor BTEX, PCB’s en minerale olie.
3. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in de vergunning maximaal een twee maal zo hoge waarde voor totaal organische koolstof (TOC) vaststellen dan de in tabel 1.3 daarvoor aangegeven waarde.
4. Het bevoegd gezag kan in afwijking van de in tabel 1.3 aangegeven waarde voor totaal organische koolstof (TOC) in de vergunning bepalen dat in geval van grond een hogere waarde wordt toegestaan, mits voor opgeloste organische koolstof (DOC) een waarde van 500 mg/kg niet overschreven wordt bij L/S=10 l/kg en bij de pH-waarde van grond zelf dan wel een pH-waarde tussen 7,5 en 8.
Euralcode | Beschrijving | Restricties |
---|---|---|
101103 | Vezelmateriaal op basis van afvalglas | Alleen zonder organische bindmiddelen |
150107 | Glasverpakking | |
170101 | Beton | Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval* |
170102 | Bakstenen | Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval* |
170103 | Tegels en keramiek | Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval* |
170107 | Mengsels van beton, bakstenen, tegels en keramiek | Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval* |
170202 | Glas | |
170504 | Grond en stenen | Uitgezonderd teelaarde, turf; uitgezonderd grond en stenen afkomstig van vervuilde locaties |
191205 | Glas | |
200102 | Glas | Alleen gescheiden ingezameld glas |
200202 | Grond en stenen | Alleen afkomstig van tuin- en parkafval; teelaarde en turf uitgezonderd |
* Geselecteerd bouw- en sloopafval: met lage concentraties van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van het afval moet bekend zijn.
– Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, tenzij duidelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild.
– Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.
– De afvalstoffen bestaan uit één afvaltype uit dezelfde bron. Verschillende afvalstoffen uit deze tabel kunnen te zamen worden geaccepteerd, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.
Parameter | Waarde bij L/S=10 l/kg mg/kg droge stof |
---|---|
As | 0,5 |
Ba | 20 |
Cd | 0,04 |
Cr totaal | 0,5 |
Cu | 2 |
Hg | 0,01 |
Mo | 0,5 |
Ni | 0,4 |
Pb | 0,5 |
Sb | 0,06 |
Se | 0,1 |
Zn | 4 |
Chloride | 800 |
Fluoride | 10 |
Sulfaat | 1000* |
Fenolindex | 1 |
Opgeloste organische koolstof (DOC)** | 500 |
Totaal opgeloste vaste stoffen (TDS)*** | 4.000 |
* Als de afvalstoffen niet aan deze waarde voor sulfaat voldoen, is de restrictie dat de uitloging een waarde van 1.500 mg/l uitgedrukt als C0 bij L/S = 0,1 l/kg en een waarde van 6.000 mg/kg bij L/S = 10 1/kg niet overschrijdt. C0 is het eerste eluaat van de kolomproef bij L/S = 0,1 l/kg.
** Als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarde voor opgeloste organische koolstof (DOC) voldoen, is de restrictie dat de uitloging een waarde van 500 mg/kg niet overschrijdt bij L/S = 10 l/kg en een pH-waarde tussen 7,5 en 8,0.
*** De waarden voor totaal opgeloste vaste stoffen (TDS) kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
Parameter | Waarde mg/kg |
---|---|
Totaal organische koolstof (TOC) | 30.000 |
BTEX (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen) | 6 |
PCB’s (polychloorbifenylen, 7 ongeneren) | 1 |
Minerale olie (C10 t/m C40) | 500 |
PAK’s (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) | 40 |
1. Op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen slechts worden geaccepteerd:
a. afvalstoffen die ingevolge voorschrift 1.1 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte afvalstoffen;
b. andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, met dien verstande dat in geval zodanige afvalstoffen in dezelfde cel worden geaccepteerd als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen de waarden van de parameters, genoemd in tabel 2.1, gelijk moeten zijn aan of kleiner moeten zijn dan de bij die parameters aangegeven waarden;
c. niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis, met dien verstande dat in geval zodanige afvalstoffen te zamen met andere afvalstoffen als bedoeld onder a of b worden gestort, de waarden voor opgeloste organische koolstof (DOC) en totaal organische koolstof (TOC) van die andere afvalstoffen gelijk moeten zijn aan of kleiner moeten zijn dan de in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven waarden;
d. gevaarlijke afvalstoffen die hechtgebonden asbest of door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakte asbestvezels bevatten, en die geen andere gevaarlijke stoffen dan asbest bevatten;
e. stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, waarvan de waarden van de parameters, genoemd in de tabellen 2.1 en 2.2, gelijk zijn aan of kleiner zijn dan de bij die parameters aangegeven waarden en waarvan de pH-waarde ten minste 6 bedraagt.
2. Op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen niet worden geaccepteerd:
a. in cellen die zijn bestemd voor biologisch-afbreekbare niet-gevaarlijke afvalstoffen: stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis;
b. in cellen die zijn bestemd voor stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen: biologisch afbreekbare huishoudelijke afvalstoffen die zijn ingedeeld als ongevaarlijke afvalstoffen in hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst, gescheiden ingezamelde ongevaarlijke fracties van huishoudelijke afvalstoffen en dezelfde ongevaarlijke materialen van andere oorsprong;
c. in cellen die bestemd zijn voor asbesthoudende afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid, onder d: andere afvalstoffen dan asbesthoudende afvalstoffen en materiaal dat wordt gebruikt om de afvalstoffen af te dekken.
1. Op verzoek van de aanvrager van een vergunning of de vergunninghouder kan het bevoegd gezag voor een daarbij aangegeven afvalstof in de vergunning drie maal zo hoge waarden vaststellen als de in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven waarden van de parameters, indien de emissies van de stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, waaronder de emissie van percolaat, op basis van een bij dat verzoek gevoegde risicoanalyse geen extra risico’s zullen opleveren voor het milieu.
2. Het eerste lid geldt in geval van niet-gevaarlijke afvalstoffen niet voor de in de tabel 2.1 aangegeven waarde voor opgeloste organische koolstof (DOC) en in geval van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen niet voor de in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven waarden voor opgeloste organische koolstof (DOC), totaal organische koolstof (TOC) en zuurgraad (pH).
3. Het bevoegd gezag kan in afwijking van de in tabel 2.2 aangegeven waarde voor totaal organische koolstof (TOC) in de vergunning bepalen dat een hogere waarde wordt toegestaan, mits voor opgeloste organische koolstof (DOC) een waarde van 800 mg/kg droge stof niet overschreden wordt bij L/S=10 l/kg en bij de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH-waarde tussen 7,5 en 8.
Parameters | Waarde bij L/S=10 l/kg mg/kg droge stof |
---|---|
As | 2 |
Ba | 100 |
Cd | 1 |
Cr totaal | 10 |
Cu | 50 |
Hg | 0,2 |
Mo | 10 |
Ni | 10 |
Pb | 10 |
Sb | 0,7 |
Se | 0,5 |
Zn | 50 |
Chloride | 15.000 |
Fluoride | 150 |
Sulfaat | 20.000 |
Opgeloste organische koolstof (DOC)* | 800 |
Totaal opgeloste vaste stoffen (TDS)** | 60.000 |
* als afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan de waarde voor opgelost organische koolstof voldoen, is testen bij L/S=10 l/kg en een pH-waarde tussen 7,4 en 8.0 toegestaan, mits daarbij voor opgeloste organische koolstof (DOC) een waarde van 800 mg/kg droge stof niet wordt overschreden. De opgelost organische koolstof wordt vastgesteld overeenkomstig EN 14429: Karakterisering van afval – Uitloogproef ter karakterisering – Invloed van pH op uitloging door middel van initiële toevoeging van zuur/base.
** De waarden voor totaal opgeloste vaste stoffen (TDS) kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
Parameter | Waarde |
---|---|
TOC (totaal organisch koolstof) | 5 gewichtsprocent |
Zuurgraad | Minimaal 6 |
Op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen mogen slechts worden geaccepteerd:
a. afvalstoffen die ingevolge voorschrift 1.1 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte afvalstoffen;
b. afvalstoffen die ingevolge voorschrift 2.1 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen en voldoen aan de in tabel 3.1 voor opgeloste organische koolstof aangegeven waarde;
c. gevaarlijke afvalstoffen waarvan de waarden van de parameters, genoemd in de tabellen 3.1 en 3.2, gelijk zijn aan of kleiner zijn dan de bij die parameters aangegeven waarden.
1. Op verzoek van de aanvrager van de vergunning of de vergunninghouder kan het bevoegd gezag voor een daarbij aangegeven afvalstof in de vergunning drie maal zo hoge waarden vaststellen als de in de tabellen 3.1 en 3.2 aangegeven waarden van de parameters, indien de emissies van de stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen, waaronder de emissie van percolaat, op basis van een bij dat verzoek gevoegde risicoanalyse geen extra risico’s zullen opleveren voor het milieu.
2. Het eerste lid geldt niet voor de in de tabel 3.1 aangegeven waarde voor opgeloste organische koolstof (DOC) en de in tabel 3.2 aangegeven waarde voor gewichtsverlies bij gloeien (LOI) of totaal organische koolstof (TOC).
3. Het bevoegd gezag kan in afwijking van de in tabel 3.2 aangegeven waarde voor totaal organische koolstof (TOC) in de vergunning bepalen dat een hogere waarde wordt toegestaan, mits voor opgeloste organische koolstof (DOC) een waarde van 1.000 mg/kg droge stof niet overschreden wordt bij L/S=10 l/kg en bij de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH-waarde tussen 7,5 en 8.
Parameters | Waarde bij L/S=10 l/kg Mg/kg droge stof |
---|---|
As | 25 |
Ba | 300 |
Cd | 5 |
Cr totaal | 70 |
Cu | 100 |
Hg | 2 |
Mo | 30 |
Ni | 40 |
Pb | 50 |
Sb | 5 |
Se | 7 |
Zn | 200 |
Chloride | 25.000 |
Fluoride | 500 |
Sulfaat | 50.000 |
Opgeloste organische koolstof (DOC)* | 1000 |
Totaal opgeloste vaste stoffen (TDS)** | 100.000 |
* als afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan de waarde voor opgelost organische koolstof voldoen, is testen bij L/S=10 l/kg en een pH-waarde tussen 7,4 en 8.0 toegestaan, mits daarbij voor opgeloste organische koolstof (DOC) een waarde van 1.000 mg/kg droge stof niet wordt overschreden. De opgelost organische koolstof wordt vastgesteld overeenkomstig EN 14429: Karakterisering van afval – Uitloogproef ter karakterisering – Invloed van pH op uitloging door middel van initiële toevoeging van zuur/base.
** De waarden voor totaal opgeloste vaste stoffen (TDS) kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
Parameter | Waarden |
---|---|
LOI* | 10% (gewichtsprocent) |
Totaal organische koolstof (TOC) | 6% (gewichtsprocent) |
* Er kan een keuze gemaakt worden tussen LOI of totaal organische koolstof (TOC). In ieder geval moet één van deze parameters worden gebruikt.
1. Op een ondergrondse stortplaats mogen afvalstoffen slechts worden geaccepteerd, indien:
a. deze niet behoren tot een in onderdeel 2.1 van bijlage A bij beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (Pb EG L 11) aangewezen categorie,
b. deze in overeenstemming zijn met de veiligheidsbeoordeling, bedoeld in artikel 5a, onder c, van het Stortbesluit bodembescherming van die stortplaats,
c. voor zover het een ondergrondse stortplaats voor inerte afvalstoffen betreft, de afvalstoffen ingevolge voorschrift 1.1 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte afvalstoffen, en
d. voor zover het een ondergrondse stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen betreft, de afvalstoffen ingevolge voorschrift 1.2 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen.
2. Een wijziging van onderdeel 2.1 van bijlage A van de in het eerste lid bedoelde beschikking gaat voor de toepassing van het eerste lid, onder a, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
I Algemeen | |
Hoofdstuk 1 Inleiding | |
1.1 Doel van dit besluit | |
1.2 Hoofdlijnen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen | |
1.3 Hoofdlijnen van dit besluit | |
1.4 Belangrijkste wijzigingen als gevolg van dit besluit | |
1.5 Reikwijdte van dit besluit | |
Hoofdstuk 2 Europeesrechtelijke aspecten | |
2.1 Verhouding tot de Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen | |
2.2 Verhouding tot andere Europese regelgeving | |
2.2.1 IPPC-richtlijn | |
2.2.2 Richtlijn beheer winningsafval | |
2.3 Melding in het kader van de notificatierichtlijn | |
2.4 Melding in het kader van de dienstenrichtlijn | |
Hoofdstuk 3 Verhouding tot het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 | |
3.1 C1-, C2- en C3-afvalstoffen | |
3.2 Ondergrondse stortplaatsen | |
3.3 Rapport De verwerking verantwoord | |
3.4 Storten en nuttige toepassing | |
Hoofdstuk 4 Inhoud van dit besluit | |
4.1 Beoordelingskader en acceptatiecriteria | |
4.1.1 Korrelvormige en monolithische afvalstoffen | |
4.1.2 Te meten stoffen | |
4.1.3 Stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen | |
4.1.4 Asbest | |
4.2 Omschrijving van afvalstoffen door de ontdoener | |
4.2.1 Gegevens | |
4.2.2 Test | |
4.3 Acceptatie van afvalstoffen door de stortplaatsexploitant | |
4.3.1 Controletest | |
4.3.2 Verificatie | |
4.4 Kwaliteitsborging | |
4.4.1 Erkenning | |
4.4.2 Verplichting tot functiescheiding | |
4.4.3 Accreditatie | |
Hoofdstuk 5 Gevolgen van dit besluit | |
5.1 Milieueffecten | |
5.1.1 Gevolgen voor te storten afvalstoffen | |
5.1.2 Emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater | |
5.2 Lasten voor het bedrijfsleven | |
5.2.1 Bedrijfseffecten, niet zijnde administratieve lasten | |
5.2.2 Administratieve lasten | |
5.3 Bestuurlijke lasten | |
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving | |
Hoofdstuk 7 Inspraakreacties | |
II DE ARTIKELEN | |
Transponeringstabel |
Het onderhavige besluit strekt ter implementatie van beschikking nr. 2003/33/EG van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 11) (hierna: Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen). Deze beschikking vindt haar grondslag in artikel 16 in verbinding met bijlage II van de Richtlijn storten 1.
Aan enkele onderwerpen die in de Richtlijn storten zijn geregeld, geeft de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen een nadere invulling. Dit betreft in het bijzonder de criteria en de procedures voor de acceptatie van afvalstoffen.
In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn onder andere de verplichtingen opgenomen om de in de daarbij behorende bijlage beschreven procedures, criteria en bemonsterings- en testmethoden toe te passen.
Deel 1 van de bijlage bij de beschikking heeft betrekking op de procedures voor het aanvaarden van een afvalstof op een stortplaats. Deze bijlage bestaat uit drie onderdelen: de basiskarakterisering (onderdeel 1.1), de controletest (onderdeel 1.2) en de verificatie ter plaatse (onderdeel 1.3).
De basiskarakterisering moet onder andere laten zien of een afvalstof voldoet aan de in deel 2 van de bijlage genoemde aanvaardingscriteria voor elk type stortplaats. Ter bepaling van de samenstelling en het uitlooggedrag van de afvalstof waarop de basiskarakterisering betrekking heeft, moet in bepaalde gevallen een test worden uitgevoerd.
Daarnaast kunnen voor afvalstoffen die regelmatig ontstaan, op basis van de basiskarakterisering de belangrijkste variabelen (kritische parameters) worden vastgesteld voor de uitvoering van de controletest. De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is verantwoordelijk voor de basiskarakterisering. Controletests, uit te voeren door of in opdracht van degene die de stortplaats drijft (hierna: de stortplaatsexploitant) hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen. Afval dat niet regelmatig ontstaat, moet steeds opnieuw aan een basiskarakterisering worden onderworpen. Een controletest is voor een niet-regelmatige afvalstof derhalve niet noodzakelijk. Tenslotte zijn in deel 1 van de bijlage bepalingen opgenomen omtrent de verificatie van een aangeboden afvalstof ter plaatse.
Deel 2 van de bijlage bij de beschikking bevat criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen. Per type stortplaats worden grenswaarden voor uitloging en samenstelling gegeven waaraan een afvalstof die op een bepaalde stortplaats wordt aangeboden, moet voldoen. In dit deel van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen wordt tevens de mogelijkheid geboden dat bepaalde gevaarlijke afvalstoffen onder voorwaarden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden gebracht.
In deel 3 van de bijlage bij de beschikking worden eisen gesteld met betrekking tot de bemonsterings- en analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de basiskarakterisering, controletest en verificatie ter plaatse. Tevens worden eisen gesteld aan de personen en instellingen die de bemonsterings- en analysewerkzaamheden uitvoeren.
Bijlage A bij de bijlage bij de beschikking heeft betrekking op de veiligheidsbeoordeling die moet plaatsvinden voor het aanvaarden van afvalstoffen op of in een ondergrondse stortplaats.
Ter implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen voorziet dit besluit in een wijziging van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (artikel I), het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (artikel II), het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (artikel III) en het Stortbesluit bodembescherming (artikel IV).
In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (de artikelen 10 en 10a) (hierna: Bm) is het bepaalde met betrekking tot de basiskarakterisering in deel 1 van de bijlage van de beschikking geïmplementeerd. Hiervoor is aangesloten bij de omschrijving die op grond van artikel 10.39 van de Wet milieubeheer reeds door een ontdoener van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen aan een stortplaatsexploitant moet worden verstrekt.
De verplichting tot het testen ten behoeve van de gegevens in de basiskarakterisering wordt nader bij ministeriële regeling geregeld.
In het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: Bssa) is het bepaalde in deel 1 van de beschikking met betrekking tot de controletests en de verificatie ter plaatse geïmplementeerd (artt. 11g en 11h). Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop de controletests moeten worden uitgevoerd.
In het Bssa zijn de in deel 2 van de bijlage bij de beschikking opgenomen criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen geïmplementeerd. Voor zover het gaat om de in deel 2 van de bijlage bij de beschikking opgenomen verplichtingen tot het treffen van voorzieningen op een stortplaats (een deel van 2.3.3, resp. bijlage A bij de bijlage bij de beschikking), zijn die verplichtingen opgenomen in het Stortbesluit bodembescherming (gewijzigd artikel 6 resp. nieuw artikel 5a).
Voor zover het betreft de omzetting van de onder 2.5 van de bijlage bij de beschikking opgenomen verplichting tot het uitvoeren van een veiligheidsbeoordeling overeenkomstig bijlage A van die bijlage is voorts het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gewijzigd. Als gevolg van het nieuwe vierde lid van artikel 5.13 is een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, één van de indieningsvereisten voor een aanvraag met betrekking tot een ondergrondse stortplaats. In samenhang hiermee is ter omzetting van onderdeel 2.5 van de bijlage tevens in artikel 5a van het Stortbesluit bodembescherming de verplichting voor de stortplaatsexploitant opgenomen om er voor zorg te dragen dat op de ondergrondse stortplaats een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, aanwezig is.
In artikel 10 (nieuw) van het Bm zijn eisen opgenomen met betrekking tot de omschrijving die moet worden verstrekt in het geval een afvalstof wordt aangeboden ten behoeve van het storten ervan. In de nieuwe paragraaf 6a van het Bm zijn de eisen opgenomen die worden gesteld aan de onafhankelijkheid en kwaliteit van degenen die monsters ten behoeve van de omschrijving nemen. De in dit deel opgenomen eisen voor het uitvoeren van bemonsterings- of analysewerkzaamheden met betrekking tot de controletests worden in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, opgenomen.
Met betrekking tot de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de in artikel 10.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verplichting om bij de afgifte van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen aan een stortplaatsexploitant een omschrijving van aard, eigenschappen en samenstelling van de betrokken afvalstoffen te verstrekken, zijn in het Bm nieuwe regels gesteld. In artikel 10 van dat besluit was reeds bepaald dat bij de omschrijving tevens de van toepassing zijnde Eural-code moet worden vermeld. Als gevolg van dit besluit dient in een omschrijving die wordt verstrekt aan een stortplaatsexploitant om de daarop betrekking hebbende afvalstoffen te laten storten, een aantal in artikel 10 van het Bm genoemde gegevens met betrekking tot aard, eigenschappen of samenstelling te worden opgenomen. Onder meer moeten gegevens worden opgenomen omtrent de samenstelling en het uitlooggedrag van de afvalstoffen. Ter verkrijging van die gegevens omtrent de samenstelling en het uitlooggedrag van de betrokken afvalstoffen moeten testen worden uitgevoerd. Deze verplichting geldt overigens met name voor het storten van gevaarlijke afvalstoffen. De testresultaten zullen eveneens in de omschrijving moeten worden opgenomen en omvatten in ieder geval de rapportages over monsterneming en -analyse. De instellingen en de personen die de bemonsteringswerkzaamheden mogen uitvoeren, moeten zijn gecertificeerd en vervolgens worden erkend door de Minister van VROM (artikelen 10a, derde lid, en 12c, tweede lid, Bm).
Dit besluit voorziet daarnaast in een nieuwe verplichting voor de stortplaatsexploitant tot het uitvoeren van een controletest.
Nieuw zijn voorts de grenswaarden die voor samenstelling en uitloging van afvalstoffen thans in het Bssa zijn opgenomen. Grenswaarden voor uitloging bestonden voorheen uitsluitend voor het onderscheid tussen C2- en C3- afval (bijlage I Bssa (oud)). Het onderscheid tussen C2- en C3- afval is eveneens vervallen. In paragraaf 3.1 wordt hier nader op ingegaan.
In het Bssa (oud) was niet de mogelijkheid opgenomen om bepaalde gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen te storten. Hierin voorziet het Bssa thans wel.
Tenslotte is het vereiste van een veiligheidsbeoordeling ten behoeve van het storten van afvalstoffen op of in een ondergrondse stortplaats een nieuwe verplichting met betrekking tot zodanige stortplaatsen.
Met betrekking tot de reikwijdte van dit besluit is van belang dat het storten van niet-gevaarlijke baggerspecie in oppervlaktewateren niet onder de reikwijdte van de Richtlijn storten valt. Dit is bepaald in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn.
Baggerspecie die onder de noemer van gevaarlijk afval valt, moet ter bescherming van bodem en oppervlaktewater onder strenge milieueisen worden geborgen. In de praktijk is dit in oppervlaktewater niet mogelijk. Dit besluit is voor baggerspeciestortplaatsen in oppervlaktewater derhalve niet van belang.
Het storten van baggerspecie op land valt, met uitzondering van de verspreiding van bagger op de kant, zoals toegestaan op basis van het Besluit vrijstellingen stortverbod afvalstoffen buiten inrichtingen, wel onder de reikwijdte van de Richtlijn storten.
Voor zover het gaat om stortplaatsen op land waar uitsluitend niet-gevaarlijke baggerspecie wordt gestort, is de richtlijn mede geïmplementeerd in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Als het gaat om het belangrijkste gevolg van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, te weten het testen van afvalstoffen op samenstelling en uitloging, heeft het onderhavige besluit geen praktische betekenis. Niet-gevaarlijke baggerspecie die wordt gestort op een stortplaats die onder de genoemde regeling valt, behoeft niet te worden getest. Wel moet de ontdoener de uitgebreide omschrijving (artikel 10 Bm) aan de stortplaatsexploitant verstrekken. Voor zover het gaat om het storten van (gevaarlijke- en niet-gevaarlijke) baggerspecie op stortplaatsen op land waar ook andere afvalstoffen worden gestort, is het onderhavige besluit volledig van toepassing. Vanzelfsprekend gelden dan dezelfde uitzonderingen op de verplichting om te testen als voor andere afvalstoffen die op een stortplaats worden gebracht.
Een belangrijk aantal bepalingen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen heeft uitsluitend betrekking op korrelvormige afvalstoffen.
De rechtsbasis van de Richtlijn storten is artikel 130 S, eerste lid, (thans artikel 175, eerste lid,) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen. De Richtlijn storten is bij besluit van 5 juli 2001 (Stb. 2001, 336) omgezet in het Stortbesluit bodembescherming, het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (inmiddels ingetrokken) en het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. Bepalingen met betrekking tot stortplaatsen voor baggerspecie zijn deels opgenomen in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land. Tenslotte is de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming op een aantal punten gewijzigd.
Op grond van artikel 16 in samenhang met bijlage II van de Richtlijn storten heeft de Raad van de Europese Unie de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen vastgesteld. De beschikking vult bijlage II bij de richtlijn aan. Op grond van artikel 176 van het verdrag kunnen lidstaten strengere beschermingsmaatregelen nemen of handhaven dan die welke de beschikking voorschrijft, mits dergelijke maatregelen verenigbaar zijn met het Verdrag.
In het onderhavige besluit is van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen verplicht de lidstaten een aantal bepalingen van de beschikking nader in te vullen of een keuze te maken uit alternatieven die in de beschikking zijn opgenomen. Het gaat om de volgende bepalingen.
De lidstaten zijn verplicht om:
– te bepalen gedurende welke periode de stortplaatsexploitant de gegevens van de basiskarakterisering en de controletests moet bewaren (onderdelen 1.1.1 en 1.2 van de bijlage bij de beschikking).
In de artikelen 11f, vierde lid, onder a, en 11h, zesde lid, van het Bssa is bepaald dat de gegevens van de omschrijving en van de controletests vijf jaar bewaard moeten blijven.
– testvereisten voor verificatie ter plaatse vast te stellen, waaronder indien nodig snelle testmethoden (onderdeel 1.3 van de bijlage bij de beschikking).
De wijze waarop de verificatie moet plaatsvinden is bepaald in artikel 11g van het Bssa.
– te bepalen hoe lang de tijdens de verificatie ter plaatse genomen monsters bewaard moeten blijven (onderdeel 1.3 van de bijlage bij de beschikking).
In artikel 11g, vierde lid, van het Bssa is bepaald dat de monsters minimaal een maand bewaard moeten blijven.
– een grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen vast te stellen (onderdeel 2.1.2.2. van de bijlage bij de beschikking).
De grenswaarde is vastgesteld op 40 mg/kg d.s. Deze grenswaarde is opgenomen in tabel 1.3 van de bijlage, behorend bij artikel 11f, eerste lid, onder c, van het Bssa.
– te bepalen welke testmethoden en overeenkomstige grenswaarden moeten worden gebruikt (onderdelen 2.1.2.1, 2.2.2, 2.3.1 en 3 van de bijlage bij de beschikking)
De testmethoden worden opgenomen in een ministeriële regeling. Het nieuwe artikel 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm bieden hiervoor de basis. In de tabellen 1.2, 2.1 en 3.1 van de bijlage bij het Bssa is bepaald welke grenswaarden worden gebruikt.
– criteria vast te stellen om te bewerkstelligen dat stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen voldoende fysieke stabiliteit en draagvermogen hebben (onderdeel 2.3.2 van de bijlage bij de beschikking).
In de Richtlijn storten (bijlage I, voorschrift 6) is een soortgelijke bepaling voor alle afvalstoffen opgenomen. Deze is geïmplementeerd in artikel 4, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming. Daarnaast geldt voor een groot aantal afvalstoffen die de stabiliteit van de stortplaats in gevaar zouden kunnen brengen een stortverbod op grond van artikel 1 van het Bssa.
Als het gaat om stortplaatsen voor baggerspecie zijn in de Regeling stortplaatsen voor baggerspecie op land eisen opgenomen met betrekking tot de stabiliteit van de stortplaats.
– criteria vast te stellen om te bewerkstelligen dat gevaarlijke monolithische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard (onderdeel 2.3.2 van de bijlage bij de beschikking).
In de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen is vastgelegd aan welke grenswaarden voor uitloging anorganische gevaarlijke afvalstoffen na behandeling moeten voldoen en op welke wijze de behandelde afvalstoffen moeten worden gestort. In Nederland worden deze afvalstoffen gestort op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen.
Een aantal elementen met betrekking tot de basiskarakterisering is niet expliciet in Nederlandse regelgeving omgezet. Het betreft de elementen van onderdeel 1.1.2, onder h, i en k, van de bijlage bij de beschikking. De redenen daarvoor zijn de volgende.
In onderdeel 1.1.2, onder h, wordt als essentiële eis voor de basiskarakterisering genoemd: informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5, derde lid, van de richtlijn afvalstoffen (bedoeld is de Richtlijn storten) vallen. In dit artikel staat dat de lidstaten maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat een aantal genoemde afvalstoffen niet op een stortplaats worden aanvaard. De hier genoemde afvalstoffen zijn opgenomen in artikel 1 van het Bssa, waarin alle afvalstoffen zijn opgesomd waarvoor een stortverbod geldt. De vraag of een aangeboden afvalstof onder artikel 1 van het Bssa valt – en derhalve door de stortplaatsexploitant, behoudens in het geval dat hiervoor een ontheffing is verleend, niet mag worden geaccepteerd – kan worden afgeleid uit de andere informatie die bij de omschrijving door de ontdoener moet worden verstrekt. Dit betekent dat onderdeel h als zodanig geen omzetting behoeft.
Artikel 5, derde lid, van de Richtlijn storten stelt tevens dat de lidstaten ervoor zorg moeten dragen dat ook afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II van de richtlijn vastgestelde aanvaardingscriteria niet worden gestort. Het verbod om afvalstoffen te accepteren die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria, is opgenomen in artikel 11f, eerste lid, van het Bssa.
De vraag of een afvalstof al dan niet onder de uitsluiting van artikel 5, derde lid, van de Richtlijn storten valt, kan door de stortplaatsexploitant worden beantwoord aan de hand van de overige informatie die onderdeel uitmaakt van de omschrijving. Indien de afvalstof wel onder de uitsluitingen van artikel 5, derde lid, valt, mag de afvalstof niet worden geaccepteerd.
Hetzelfde geldt voor onderdeel 1.1.2, onder i. In deze bepaling is als eis voor de basiskarakterisering genoemd de stortplaatsklasse waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard. Ook deze informatie volgt uit de andere informatie omtrent aard, samenstelling en eigenschappen die door de ontdoener moet worden verstrekt. Het is derhalve niet zinvol daarnaast te eisen dat de ontdoener bij de omschrijving ook de stortplaatsklasse vermeldt.
Een andere reden om onderdeel 1.1.2, onder i, niet expliciet om te zetten is dat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen de stortplaatsexploitant de mogelijkheid geeft niet-gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen te storten en omgekeerd. Dit betekent dat de ontdoener niet altijd zal weten op welk type stortplaats het door hem aangeboden afval gestort zal worden.
Een essentiële eis voor de basiskarakterisering is dat nagegaan wordt of recycling of nuttige toepassing van de ter stort aangeboden afvalstof mogelijk is (onderdeel 1.1.2, onder k). Met artikel 1 van het Bssa is uitvoering gegeven aan de motie Lansink (Kamerstukken II 1979/80, 15 800 XVII, nr. 21) waarin het storten van afvalstoffen als de minst gewenste vorm van verwijdering (thans: beheer) is aangemerkt. In het artikel is voor een groot aantal afvalstoffen, waarvan een hoogwaardiger wijze van beheer bestaat, een stortverbod opgenomen. Van de in artikel 1 van het Bssa opgenomen afvalstoffen staat derhalve vast dat hergebruik, nuttige toepassing of verbranding mogelijk is. Artikel 1 bevat rechtstreeks werkende verboden, gericht tot de stortplaatsexploitant.
Bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel gevoegd, waarin is aangegeven in welke artikelen van de als gevolg van dit besluit gewijzigde besluiten de afzonderlijke onderdelen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn geïmplementeerd en welke onderdelen mede worden omgezet in op grond van die besluiten vast te stellen regelgeving.
Stortplaatsen met een bepaalde capaciteit vallen onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn 2. Immers, in bijlage I bij bedoelde richtlijn, waarin de installaties zijn genoemd waarop de richtlijn van toepassing is, worden onder «afvalbeheer» (categorie 5.4) vermeld: stortplaatsen die meer dan 10 ton afval per dag ontvangen of die een totale capaciteit hebben van meer dan 25.000 ton afval, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.
Artikel 3, onder c, van de IPPC-richtlijn geeft aan dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat overeenkomstig de kaderrichtlijn afvalstoffen 2006/12/EG het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen. Waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch of economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieueffecten worden voorkomen of beperkt. Aan het slot van dit artikel is bepaald dat voor de naleving het voldoende is dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningvoorwaarden rekening houden met dit algemene beginsel. Het algemene beginsel heeft voor de onderhavige implementatie geen bijzondere betekenis. De kaderrichtlijn afvalstoffen is in de Nederlandse wet- en regelgeving, waaronder de Wet milieubeheer, geïmplementeerd. Bij de milieuvergunningverlening toetst het bevoegd gezag aan deze regelgeving. Vergunningen voor stortplaatsen worden geacht reeds te voldoen aan artikel 3, onder c, van de IPPC-richtlijn.
In de IPPC-richtlijn is voorts bepaald dat de installaties die onder de richtlijn vallen, over een vergunning moeten beschikken waarin de best beschikbare technieken zijn voorgeschreven. Nieuwe installaties moeten direct voldoen aan deze bepaling van de richtlijn; de werking van bestaande installaties diende voor 31 oktober 2007 in overeenstemming gebracht te zijn met de voorschriften van de richtlijn.
De beste beschikbare technieken (BBT) zijn voor IPPC-installaties vastgelegd in zogenaamde Reference Documents on Best Available Techniques (BREF’s). Ook niet IPPC-installaties moeten aan de best beschikbare technieken voldoen. Stortactiviteiten zijn niet beschreven in een BREF. De Richtlijn storten (artikel 1, tweede lid) bepaalt dat aan de technische voorschriften van de IPPC-richtlijn wordt geacht te zijn voldaan indien aan de voorschriften van de Richtlijn storten is voldaan. De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is een onderdeel van de Richtlijn storten. Ook de in de beschikking opgenomen criteria met betrekking tot het aanvaarden van afvalstoffen bevatten voorschriften die kunnen worden beschouwd als BBT. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bepaald dat de eisen aan stortplaatsen op grond van de Richtlijn storten als BBT kunnen worden beschouwd.
In de Richtlijn storten is vastgelegd dat stortplaatsen die op 16 juli 2001 beschikten over een vergunning uiterlijk op 16 juli 2009 aan alle eisen van de Richtlijn storten moeten voldoen. Op basis van de IPPC-richtlijn moesten installaties, waaronder stortplaatsen, die onder die richtlijn vallen, al op 30 oktober 2007 conform de richtlijn in werking zijn.
Voor zover de aanpassing van een vergunning voor een stortplaats aan de IPPC-richtlijn nog niet had plaatsgevonden, diende dit voor 31 oktober 2007 te gebeuren. Gelet op het overgangsrecht van het besluit waarmee de Richtlijn storten is geïmplementeerd behoeven de bestaande stortplaatsen feitelijk pas op 16 juli 2009 aan alle BBT te voldoen. Dit zijn de facto alle stortplaatsen in Nederland.
Richtlijn 2006/21/EG van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG (PbEU L 102) (hierna: Richtlijn beheer winningsafval) bestrijkt het beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven. Het gaat om winningsafval dat in een daartoe bestemde afvalvoorziening wordt gestort. Winningsafval dat wordt afgevoerd en naar een stortplaats wordt gebracht, valt niet onder de Richtlijn beheer winningsafval.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is niet van toepassing op afval dat onder de Richtlijn beheer winningsafval valt. Dit volgt uit de artikelen 2 en 3 van de richtlijn.
De Richtlijn beheer winningsafval is onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, waarin een onderscheid is gemaakt tussen «stortplaatsen» en «afvalvoorzieningen» (een voorziening voor het uitsluitend storten van winningsafval).
In paragraaf 2.1 is een opsomming gegeven van een aantal bepalingen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen die een nader invulling van de lidstaten vragen of waarbij lidstaten een keuze moeten maken uit alternatieven die in de beschikking zijn opgenomen.
Aangezien in ieder geval de in tabel 1.3 van de bijlage bij het Bssa opgenomen grenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) mogelijk kan worden aangemerkt als een technisch voorschrift met betrekking tot een afvalstof, is een ontwerp van het onderhavige besluit op 7 november 2008 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2008/0481/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
Naar aanleiding van deze melding hebben de Oostenrijkse autoriteiten opmerkingen gemaakt overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van richtlijn nr. 98/34/EG.
De Oostenrijkse autoriteiten merken op dat artikel 10a van het ontwerpbesluit erin voorziet dat niet-gevaarlijke afvalstoffen die worden aangeboden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen (en niet in eenzelfde cel worden gestort als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of gipsafval) worden uitgezonderd van de verplichting tot monstername en analyse. Voorts worden afvalstoffen die uitsluitend bestaan uit deeltjes met een korrelgrootte van meer dan 40 millimeter uitgezonderd van deze verplichting.
De Oostenrijkse autoriteiten stellen dat op grond van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen van alle soorten afvalstoffen in het kader van een basiskarakterisering onder andere de samenstelling en het uitlooggedrag moeten worden onderzocht om aan te kunnen tonen dat wordt voldaan aan de aanvaardbaarheidscriteria alsmede aan de in de vergunning van een stortplaats vastgelegde voorwaarden. De vraag is hoe de uitzonderingen die in het ontwerpbesluit zijn opgenomen zich verhouden tot de hiervoor beschreven verplichting.
In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn in paragraaf 2.2 uitsluitend grenswaarden opgenomen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen die in dezelfde cel worden gestort als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen. Indien daar geen sprake van is, gelden de grenswaarden derhalve niet en is het testen van niet-gevaarlijke afvalstoffen dus niet nodig.
De uitvoerbaarheid van de handmatige monsterneming is mede afhankelijk van de deeltjesgrootteverdeling. Voor materialen waarbij een groot deel van de deeltjes groter is dan 40 mm zal de monsterneming tot praktische uitvoeringsproblemen leiden.
Handmatige monsterneming is dan feitelijk niet meer mogelijk. Daarbij zal de uitloging van de grove fractie gezien de korrelgrootte relatief beperkt zijn. Tenslotte is er slechts sprake van een (zeer) kleine fractie van het totale aanbod aan te testen afvalstoffen dat in de categorie korrelvormige afvalstoffen valt. Om die reden is het bemonsteren en testen van afvalstoffen die geheel bestaan uit deeltjes met een korrelgrootte van meer dan 40 millimeter, uitgesloten van de testverplichting. Artikel 1.1.4, aanhef en onder c, van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen biedt de basis voor deze uitzondering.
Tevens vragen de Oostenrijkse autoriteiten naar de plaats in het ontwerpbesluit waar een aantal zaken met betrekking tot het bemonsteringsplan is geregeld. Alle bepalingen met betrekking tot de wijze van bemonsteren en testen zullen worden opgenomen in de ministeriële regelingen op grond van de artikelen 11f, vijfde lid, en 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, van het Bm.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (Pb EU van 27 december 2006, nr. L 376) (hierna: de dienstenrichtlijn) is op 28 december 2006 in werking getreden. Het doel van de dienstenrichtlijn is het wegnemen van ongerechtvaardigde belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten. Artikel 11h, derde lid, van het Bssa bevat de verplichting dat de analyse van monsters wordt uitgevoerd door een geaccrediteerde persoon of instelling. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 10a, vierde lid, van het Bm.
Artikel 10a, derde lid, van het Bm bevat de verplichting voor de ontdoener van een afvalstof om de monsters te laten nemen door een erkende persoon of instelling. In de nieuwe paragraaf 6a van het Bm zijn regels met betrekking tot de erkenning van personen of instellingen voor de monsterneming opgenomen. Om voor een erkenning in aanmerking te komen, dient onder meer te worden beschikt over een certificaat voor monsterneming en, indien van toepassing, een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Met betrekking tot deze eisen zijn in artikel 12f van het Bm zogenoemde wederzijdse erkenningsclausules opgenomen.
De genoemde eisen zullen worden gemeld aan de Commissie.
De huidige Nederlandse systematiek van indeling van gevaarlijke afvalstoffen is niet gelijk aan de systematiek van de indeling van gevaarlijke afvalstoffen in de Europese regelgeving. Het bestaande Bssa hanteert de volgende indeling, die ook in het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 (hierna: LAP) wordt gebruikt:
– inerte afvalstoffen
– niet-gevaarlijke afvalstoffen
– gevaarlijke afvalstoffen, die
• matig uitlogen (C3);
• sterk uitlogen (C2);
• niet in Nederland verwerkbaar worden geacht (C1).
Daarnaast is er gevaarlijk afval dat niet tot de categorie C1, C2 en C3 behoort en dat in beginsel niet wordt gestort. Alle stortplaatsen in Nederland hebben een zodanig beschermingsniveau dat het storten van gevaarlijke afvalstoffen conform de Richtlijn storten mogelijk is. Voor kleine hoeveelheden sterk uitloogbare, gevaarlijke afvalstoffen is in het verleden de C2-deponie in gebruik geweest. Hier worden thans geen afvalstoffen meer gestort. Voor de meer omvangrijke C2-stromen wordt het droog storten en droog houden bereikt door het afval te conditioneren, dan wel verpakt in draagsilo’s met een afdeklaag aan de binnenzijde te verwerken op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen van de categorie C3. Uitgaande van Bijlage I bij de Richtlijn storten is het onderscheid binnen de categorie gevaarlijk afval (C1, C2 en C3) een Nederlandse aanvulling op de richtlijn.
Nederland heeft bij de implementatie van de Richtlijn storten, in afwachting van aangekondigde Europese criteria, gekozen voor het handhaven van de eigen nadere indeling van de gevaarlijke afvalstoffen. Nu met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen de Europese criteria beschikbaar zijn, is in het kader van de voorbereiding van het onderhavige besluit onderzocht of de overgang naar de Europese systematiek tot problemen zou kunnen leiden. Hoewel beide stelsels niet goed met elkaar vergeleken kunnen worden, is de verwachting dat enige verschuivingen zullen optreden in de mogelijke bestemmingen van sommige afvalstoffen, maar dat deze verschuivingen gering zullen zijn. Tevens is vastgesteld dat indien de Nederlandse regels gehandhaafd zouden blijven naast de verplichte Europese regels, beide stelsels door middel van aanvullende regelgeving met elkaar verbonden zouden moeten worden, dan wel geïntegreerd zouden moeten worden tot een geheel. Beide benaderingen zouden als gevolg van verschillen in de beide systematieken leiden tot gecompliceerde regelgeving. Een en ander zou naar verwachting ook kostenverhogingen met zich brengen omdat meer of ingewikkelder testen zouden moeten worden uitgevoerd. Bovendien zouden ook de vergunningverlening en de handhaving gecompliceerder worden ten opzichte van de huidige situatie. Omdat het handhaven van de Nederlandse systematiek naast de systematiek van Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet noodzakelijk en – gezien de nadelen – ook niet wenselijk is, wordt deze systematiek met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit afgeschaft. C1-, C2- en C3- afvalstoffen komen daarmee als categorieën te vervallen. Ook het LAP zal op dit punt worden aangepast.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen schrijft voor dat voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse stortplaatsen een veiligheidsbeoordeling dient plaats te vinden als gedefinieerd in bijlage A bij de beschikking. Acceptatie van afvalstoffen is alleen toegestaan als ze in overeenstemming is met deze specifieke veiligheidsbeoordeling. Deze eis is geïmplementeerd door een wijziging van het Bssa. Deze omzetting in nationaal recht betekent niet dat storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond in Nederland zonder meer is toegestaan, doch dat – voordat kan worden overgegaan tot het storten in de diepe ondergrond – na diepgaand onderzoek moet blijken dat op deze wijze storten op een bepaalde locatie milieuhygiënisch aanvaardbaar is. In dit verband moet tevens worden gewezen op het LAP, waarin het vigerende beleid voor het bergen van afvalstoffen in de diepe ondergrond opgenomen is. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot vergunningverlening dient het bevoegd gezag ingevolge artikel 10.14 van de Wet milieubeheer met het LAP rekening te houden.
Gedurende het proces van voorbereiding van het onderhavige besluit heeft het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) er vanuit een oogpunt van uitvoerbaarheid op aangedrongen om het beleid en de regelgeving voor het brengen van afvalstoffen in de diepe ondergrond meer op elkaar af te stemmen. Het IPO heeft in dit verband voorgesteld in de nationale regelgeving een geheel of gedeeltelijk stortverbod voor het storten van afvalstoffen in de diepe ondergrond op te nemen. Bij brief van 4 december 2006 heeft het IPO positief gereageerd op de uitnodiging van de toenmalige Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer om gezamenlijk met het Ministerie van VROM te onderzoeken of een dergelijk verbod mogelijk is. Dit past in het streven van het ministerie om een integrale visie te ontwikkelen op een duurzaam gebruik van de diepe ondergrond.
In het rapport De verwerking verantwoord (De Roever 2002) zijn richtlijnen opgenomen voor het acceptatie- en verwerkingsbeleid (hierna: hoofdstuk A&V), mengvoorschriften en de administratieve organisatie en interne controle (hierna: hoofdstuk AO/IC) voor (bepaalde) afvalverwerkende bedrijven. In het LAP is aangegeven dat een aanvraag voor een vergunning buiten behandeling blijft of wordt geweigerd, indien de procedures voor acceptatie en administratie niet voldoen aan deze richtlijnen of de aanvraag op dit punt onvoldoende duidelijk is 3. De vraag is gerezen welke betekenis aan het rapport toekomt nadat dit besluit in werking is getreden. Daarop wordt hieronder nader ingegaan.
Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit is vastgesteld dat wat betreft de eisen die zijn opgenomen in het hoofdstuk A&V sprake is van een grote overeenkomst met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. Nadat het besluit in werking is getreden, komt – gelet op de status van het rapport De verwerking verantwoord –, aan het hoofdstuk A&V dan ook geen betekenis meer toe voor zover het gaat om acceptatie van afvalstoffen ten behoeve van het storten op stortplaatsen.
Het rapport De verwerking verantwoord bevat tevens een hoofdstuk AO/IC. Ook ten aanzien van dat hoofdstuk is onderzocht of sprake is van overlap met de bepalingen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. Daarbij is bovendien bezien of mogelijke hiaten wellicht door andere regelgeving worden ondervangen.
Gebleken is dat de gegevens die de stortplaatsexploitant op basis van het hoofdstuk AO/IC moet leveren slechts gedeeltelijk ook in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen of andere milieuregelgeving worden genoemd. De gegevens over (de handelingen met) de te accepteren of geaccepteerde afvalstoffen zullen er over het algemeen wel zijn op basis van als gevolg van de bij of krachtens dit besluit gewijzigde regelgeving in combinatie met verplichtingen op grond van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Wat echter ontbreekt zijn bepalingen met betrekking tot de inrichting van de verschillende administraties, de koppeling tussen de afvalstoffenadministratie en de financiële administratie, de functiescheiding en interne controle (waaronder audits en sanctionering). Dit wordt ook niet afgedekt door de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). In de Wbm is de eis opgenomen dat stortplaatsexploitanten een zodanige administratie voeren dat daaruit te allen tijde duidelijk de aard, de hoeveelheid en de herkomst van de afgegeven afvalstoffen blijken. De uitvoeringsregeling op basis van de Wbm geeft hieraan verdere uitwerking.
Wanneer naast het storten van afval ook andere afvalactiviteiten plaatsvinden, is het in verband met de Wbm van belang te weten welke afvalstoffen naar de stortplaats zijn gebracht en welke op andere wijze zijn be- of verwerkt. Indien stortplaatsexploitanten daartoe over een zogenoemde vergunning verhoudingsgetal op grond van de Wbm willen beschikken, dienen zij daartoe een aanvraag in te dienen. Bij die aanvraag dient een beschrijving van de administratieve organisatie en interne controle gevoegd te zijn. De gegevens die bij de aanvraag om een vergunning verhoudingsgetal aan de Belastingdienst moeten worden verstrekt, komen grotendeels overeen met het hoofdstuk AO/IC. Informatie over milieuhygiënische processen en risico’s ontbreekt echter. In dit kader is tevens van belang dat maar een deel van de stortplaatsen over een vergunning verhoudingsgetal beschikt.
Ook moet worden opgemerkt dat de provinciale handhavers en de VROM-inspectie niet bevoegd zijn te handhaven op basis van belastingwetgeving.
Het bovenstaande betekent dat het hoofdstuk AO/IC van het rapport De verwerking verantwoord in de regelgeving voor het storten van afvalstoffen op stortplaatsen niet kan worden gemist. Dit hoofdstuk geldt overigens alleen voor stortplaatsen die gevaarlijke afvalstoffen accepteren.
Het onderhavige besluit heeft betrekking op afvalstoffen die op een stortplaats worden gestort en niet op afvalstoffen die op een stortplaats nuttig worden toegepast. Het beleid op dit punt is verwoord in het LAP.
Het besluit maakt, in lijn met de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, voor de beantwoording van de vraag of afvalstoffen op een stortplaats mogen worden geaccepteerd onderscheid tussen zowel typen afvalstoffen als typen stortplaatsen (artikelen 11c en 11f Bssa). Er wordt in het besluit onderscheid gemaakt tussen inerte afvalstoffen, niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, alsmede tussen stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen en ondergrondse stortplaatsen. Het besluit geeft per type stortplaats aan welke afvalstoffen aanvaard mogen worden door middel van lijsten met criteria voor samenstelling en uitloging alsmede andere parameters.
In bepaalde gevallen mag een stortplaats maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor bepaalde parameters hanteren als die welke in het besluit zijn opgenomen. Deze bepaling is opgenomen in de bijlage bij het Bssa, met dien verstande dat het aan het bevoegd gezag is gelaten om te beslissen om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De vergunninghouder zal in dat verband door middel van een risicoanalyse moeten aantonen dat de emissies van de stortplaats geen extra risico’s zullen opleveren voor het milieu.
Een belangrijk aantal bepalingen van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen heeft uitsluitend betrekking op korrelvormige afvalstoffen. In de beschikking is bepaald dat de lidstaten criteria moeten vaststellen voor monolithisch afval om hetzelfde niveau van milieubescherming te bieden als de in de beschikking vermelde grenswaarden. In Nederland is dit reeds geregeld in de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen. Overigens wordt momenteel in opdracht van de Europese Commissie (CEN/TC 292) gewerkt aan de uniformering van de meetmethoden voor de uitloging van monolithische afvalstoffen. Naar verwachting zal, zodra de bedoelde criteria ontwikkeld zijn, de bestaande Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen aangepast worden.
Omschrijvingen van de begrippen korrelvormige afvalstof en monolithische afvalstof zijn opgenomen in artikel 11a, eerste lid, Bssa.
In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn voor een aantal elementen die in Nederland bepalend zijn voor het onderscheid tussen C2- en C3-afvalstoffen, geen acceptatiecriteria opgenomen. Het betreft de stoffen kobalt, tin, vanadium, broom, wolfraam en cyanide (vrij en totaal). Bij de voorbereiding van het ontwerp van het onderhavige besluit is onderzocht wat de gevolgen zouden zijn van het niet opnemen van acceptatiecriteria voor deze stoffen. Uit het onderzoek blijkt dat deze stoffen in relatief weinig gevallen kritisch zijn voor de acceptatie van de afvalstof 4. Om deze reden is ervan afgezien deze elementen toch weer aanvullend op te nemen in de tabellen met acceptatiecriteria van het onderhavige besluit. Hiermee wordt het onnodig meten van niet-kritische parameters vermeden, wat leidt tot kostenreductie. Ook op dit punt wordt derhalve geheel aangesloten bij de Europese systematiek.
In de Richtlijn storten (artikel 6, onder c, onder iii) wordt melding gemaakt van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen definieert stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval als afval waarvan het uitlooggedrag op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin verandert:
– in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);
– onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn (bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);
– onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten zoals percolaat en gas).
Onder bepaalde randvoorwaarden en restricties biedt de Richtlijn storten (artikel 6, onder c, onder iii) de mogelijkheid om stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen te storten. Deze randvoorwaarden en restricties luiden:
– stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen moeten in separate cellen worden geborgen;
– stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen mogen niet worden gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare ongevaarlijke afvalstoffen;
– omdat er vanuit wordt gegaan dat bepaalde soorten afval (met name biologisch afbreekbaar stedelijk afval) het uitlooggedrag van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval negatief kunnen beïnvloeden, is het niet toegestaan dit afval in eenzelfde cel te storten als afval dat het uitlooggedrag negatief beïnvloedt;
– het uitlooggedrag van de stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen moet gelijkwaardig zijn aan dat van ongevaarlijke afvalstoffen, en dient te voldoen aan de volgens bijlage II bij de Richtlijn storten vastgestelde aanvaardingscriteria;
– de invloed van alle binnen een cel optredende factoren mag niet tot gevolg hebben dat de uitlooggrenswaarden die gelden voor stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval worden overschreden, ook niet op de lange termijn.
Een cel kan worden gedefinieerd als een stortvak of een deel daarvan met een bepaalde hoogte. Binnen een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen kunnen meerdere cellen aanwezig zijn.
Van iedere cel dient op een plattegrond (door aanduiding van de op iedere cel van toepassing zijnde x, y en z-coördinaten) te worden aangegeven waar aangebrachte cellen zich in het stortlichaam bevinden. Van iedere cel dient te worden aangegeven welke afvalstoffen daarin zijn gestort.
Isolatie van een cel op een zodanige manier dat het uitlooggedrag van het in de cel gestorte afval niet nadelig kan worden beïnvloed (gedoeld wordt op het treffen van IBC-maatregelen als folies en/of minerale afdichtingsmaterialen) kan achterwege blijven als vaststaat dat het uitlooggedrag van het stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval niet negatief wordt beïnvloed door omstandigheden op de stortplaats. Daarbij is de invloed van andere afvalstoffen een belangrijke factor. Het is dus noodzakelijk de invloed van die andere afvalstoffen op afval dat (mogelijk) stabiel, niet-reactief gevaarlijk is, te kennen.
Het is verboden stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval in eenzelfde cel te storten als biologisch afbreekbaar huishoudelijk afval en andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld (bijlage I, voorschrift 2.1, tweede lid, onder b, van het Bssa). Deze eis is gesteld, omdat biologisch afbreekbaar afval een negatieve invloed kan hebben op de mate van uitloging van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval. Om dezelfde reden is een verbod opgenomen op het in eenzelfde cel storten van niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis en biologisch afbreekbare afvalstoffen (bijlage I, voorschrift 2.1, tweede lid, onder a, Bssa).
Een cel die wordt ingericht op een gedeelte van de stortplaats waar ook afval wordt gestort dat niet in dezelfde cel mag worden ondergebracht als het afval dat in de cel wordt gestort en dat het uitlooggedrag van dat afval negatief kan beïnvloeden, moet rondom fysiek worden afgescheiden van het omliggende deel van een stortvak. Stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval dat in een cel wordt gestort, mag dus niet in contact komen met biologisch afbreekbaar huishoudelijk afval en daarmee vergelijkbare afvalstoffen. Daarnaast mogen niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis waarvoor een cel wordt ingericht, niet in contact komen met biologisch afbreekbaar afval.
In die gevallen moet de onder-, boven- en zijkant van de cel worden voorzien van (bijvoorbeeld) een laag van grond(achtig) materiaal of een andere hiertoe geëigende constructie. Aldus kan, zoals de Richtlijn storten vereist, worden zeker gesteld dat de stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, respectievelijk de niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis, niet vermengd (zullen) raken met de omliggend gestorte niet-gevaarlijke afvalstoffen, die het uitlooggedrag van de in de cel gestorte afvalstof(fen) negatief kunnen beïnvloeden. In gevallen waarin geen sprake zal zijn van de kans op het met elkaar vermengd raken van stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis met biologisch afbreekbaar huishoudelijk afval, respectievelijk biologisch afbreekbaar afval, is het aanbrengen van een fysieke afscheiding niet vereist.
Een aantal gevaarlijke afvalstoffen zal onder alle omstandigheden als stabiel, niet-reactief zijn aan te merken. Deze categorieën afvalstoffen zullen in de regeling, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, onder b, van het Bm worden aangewezen als niet te testen categorieën afvalstoffen.
Ook gevaarlijk asbesthoudend afval dat op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort, dient in een afzonderlijke cel van de stortplaats ondergebracht te worden. In deze cel mogen tevens niet-gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen en afvalstoffen die nodig zijn voor het afdekken van het asbesthoudend afval worden gestort. Niet-gevaarlijke afvalstoffen die worden gebruikt voor het afdekken van asbesthoudende afvalstoffen behoeven niet te worden bemonsterd en geanalyseerd.
Omdat asbesthoudende afvalstoffen niet vermengd mogen raken met andere afvalstoffen (behoudens die afvalstoffen die nodig zijn om het asbesthoudend afval af te dekken) (artikel 6, onder a, Stortbesluit bodembescherming) dient hiermee bij de inrichting van een dergelijke cel rekening te worden gehouden.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opent de mogelijkheid dat gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen in het geval dat de asbestvezels hechtgebonden, door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakt zijn, op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Deze afvalstoffen mogen in dat geval geen andere gevaarlijke stoffen dan asbest bevatten. Gevaarlijk afval dat asbestvezels bevat en niet aan bovengenoemde eisen voldoet, dient te worden gestort op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen, tenzij het afval als stabiel, niet-reactief kan worden aangemerkt (zie par. 4.1.3). Dit afval zal, tenzij het afval alleen onder de noemer gevaarlijk afval valt door de aanwezigheid van asbestvezels, wel moeten worden getest. Het zal dan meestal gaan om asbesthoudende grond of bagger of asbesthoudend puin.
Daarnaast zijn in de beschikking bepalingen opgenomen die als doel hebben het voorkomen van de verspreiding van asbestvezels, zowel tijdens en direct na het storten als in de toekomst.
De hiervoor bedoelde bepalingen zijn opgenomen in artikel 6 van het Stortbesluit bodembescherming.
Op grond van artikel 10.39 van de Wet milieubeheer dient bij de afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen een omschrijving van de afvalstof te worden opgesteld. Deze verplichting omvat de gehele afvalketen en heeft dus ook betrekking op afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een stortplaats. De eisen waaraan deze omschrijving moet voldoen, vertonen grote overeenkomsten met de eisen die de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen aan de zogenaamde basiskarakterisering stelt. Om deze reden is bij de implementatie van de beschikking voor het onderdeel basiskarakterisering bij het bestaande wettelijk stelsel aangesloten.
De omschrijving wordt opgesteld door degene die de afvalstof ter verwijdering aanbiedt aan de stortplaats. Dit kan een primaire of een secundaire ontdoener (zoals een inzamelaar) zijn. Op basis van deze omschrijving beoordeelt de stortplaatsexploitant of de afvalstof op de stortplaats geaccepteerd kan (en op basis van de vergunning mag) worden en voert hij met betrekking tot regelmatige afvalstoffen controletests uit.
Hoewel bij het bestaande wettelijk stelsel wordt aangesloten, maakt de beschikking wel enkele wijzigingen daarin noodzakelijk. Zo wordt het eerste lid van artikel 10 zodanig gewijzigd dat er geen uitzonderingen meer bestaan op de verplichting om een omschrijving van de afvalstof te geven in geval van afgifte aan een stortplaats om de betrokken bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te storten. Dit is noodzakelijk omdat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet toestaat dat op deze verplichting een uitzondering wordt gemaakt. De uitzondering die het mogelijk maakt om in geval van kleine hoeveelheden af te zien van het verstrekken van een omschrijving geldt dus niet meer bij afgifte van afvalstoffen ter verwijdering aan een stortplaats.
Daarnaast dient de omschrijving in het geval dat een afvalstof wordt aangeboden om te storten tevens vergezeld te gaan van een aantal nieuwe gegevens. De belangrijkste wijziging betreft de verplichting om in een aantal gevallen gegevens omtrent de uitloging en samenstelling van de aangeboden afvalstof bij de omschrijving te voegen.
De voor de omschrijving benodigde gegevens omtrent samenstelling en uitlooggedrag worden verkregen op basis van testen. De omschrijving geldt voor een bepaald type afvalstof. Als het gaat om een regelmatige afvalstof kan voor meer vrachten dezelfde omschrijving worden gehanteerd. Indien aard of samenstelling of andere eigenschappen van de afvalstof veranderen is er sprake van een ander type afvalstof en zullen nieuwe analysegegevens overgelegd moeten worden.
De geldigheidstermijn van de omschrijving is in beginsel onbeperkt, maar een beperking kan gelegen zijn in de geldigheidstermijn van het zogenaamde afvalstroomnummer. De omschrijving is gekoppeld aan het afvalstroomnummer. Dit nummer vervalt indien gedurende drie jaar geen melding van de ontvangst van afvalstoffen met gebruikmaking van dat nummer heeft plaatsgevonden.
Via de begeleidingsbrief, die ieder transport van afvalstoffen vergezelt, kan de omschrijving van de afvalstof altijd achterhaald worden. Het middel hiertoe is het afvalstroomnummer, dat deel uitmaakt van de omschrijving en op de begeleidingsbrief vermeld staat. In het bestaande meldingssysteem is in sommige gevallen geen begeleidingsbrief nodig.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen vereist in beginsel dat een te storten afvalstof wordt getest om de informatie voor de basiskarakterisering (omschrijving) te verkrijgen. Omdat voor alle afvalstoffen die ter verwijdering aan een stortplaats worden aangeboden een omschrijving verstrekt moet worden, moeten zowel regelmatige als niet-regelmatige afvalstoffen bemonsterd worden en moeten de monsters geanalyseerd worden. De monsterneming dient te worden uitgevoerd door een erkende monsternemer, in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de ontdoener.
De verplichting tot testen voor de basiskarakterisering geldt niet voor monolithische afvalstoffen. Deze uitzondering houdt verband met het feit dat monolithische afvalstoffen niet als zodanig aan een stortplaats worden aangeboden. Hiervoor hoeft dan ook geen omschrijving met de in artikel 10, derde lid, van het Bm bedoelde gegevens te worden verstrekt.
De afvalstoffen worden aan een inrichting altijd als korrelvormige afvalstoffen aangeboden. Teneinde de sterke uitloging te verminderen, kunnen afvalstoffen binnen de inrichting eerst in een installatie worden behandeld door menging met toeslagstoffen (onder andere bindmiddelen en water). Hierdoor ontstaat een blok waardoor de uitloogbaarheid van de behandelde afvalstof beperkt wordt.
De behandelde afvalstoffen worden vervolgens gestort op een afzonderlijk deel van de stortplaats (binnen dezelfde inrichting als waar de behandeling heeft plaatsgevonden), waar ze verder uitharden. Pas als een blok volledig is uitgehard, is er sprake van afval met een duurzame vaste vorm en derhalve van monolithisch afval. Deze vorm van behandeling wordt overigens binnen Nederland slechts door één bedrijf toegepast.
De methodiek voor bemonsteren en analyseren in het kader van het opstellen van een omschrijving is uitgewerkt in de Regeling melden. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm. Uitwerking is noodzakelijk omdat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet aangeeft hoe vaak testen moet plaatsvinden, wanneer sprake is van een representatief monster etc. De basis voor de verdere uitwerking van de toetsingsmethodiek vormt het rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006).
In artikel 10a, tweede lid, van het Bm is tevens bepaald in welke categorieën gevallen de verplichting tot testen niet geldt.
Het besluit voorziet erin dat de Minister van VROM categorieën afvalstoffen kan aanwijzen die in ieder geval worden aangemerkt als categorieën afvalstoffen waarvan het uitlooggedrag en de samenstelling algemeen bekend zijn. Het gevolg van een zodanige aanwijzing is dat desbetreffende categorie van afvalstoffen niet behoeft te worden getest in het kader van de omschrijving van de afvalstof. De Minister van VROM kan ook categorieën afvalstoffen aanwijzen die in ieder geval worden aangemerkt als categorieën afvalstoffen ten aanzien waarvan het technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden. Het gevolg van een zodanige aanwijzing zal zijn dat een afvalstof behorende tot een op de lijst vermelde categorie zowel in het kader van de omschrijving van de afvalstof als in het kader van de controle (zie paragraaf 4.3.1) niet behoeft te worden getest.
In dit besluit is de verplichting opgenomen om controletests uit te voeren. Het Bssa is hiertoe gewijzigd (zie artikel 11h Bssa). Het doel van een controletest is te bepalen of de aangeboden regelmatige afvalstof voldoet of blijft voldoen aan de grenswaarden. Hierbij wordt in beginsel getest op een beperkt aantal parameters, de zogenaamde kritische parameters. Op grond van de resultaten van de controletest moet de stortplaatsexploitant kunnen beoordelen of de afvalstof aan de grenswaarden van de kritische parameters voldoet. Op basis van dit oordeel beoordeelt hij of hij – mede gelet op de vergunning voor de inrichting waartoe de stortplaats behoort – de afvalstof op de stortplaats kan accepteren. Een controletest wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder van de stortplaats.
De bemonstering van een afvalstof mag door de stortplaats in eigen beheer worden uitgevoerd, indien de stortplaatsexploitant ervoor zorg heeft gedragen dat sprake is van een interne functiescheiding binnen het bedrijf. Deze eis wordt opgenomen in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.
Daarnaast dient degene die monsters neemt, te beschikken over een getuigschrift waaruit blijkt dat een opleiding inzake monsterneming van afvalstoffen is gevolgd. De monsterneming moet plaatsvinden conform de ministeriële regeling op grond van het Bssa.
De analyse van het monster moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat beschikt over een bewijs dat verstrekt is door de Raad voor Accreditatie of een andere accreditatie-instelling, waarmee de accreditatie-instelling aangeeft vertrouwen te hebben in de competentie van het laboratorium.
Nadere regels met betrekking tot de wijze waarop en de frequentie waarmee de controle plaatsvindt, zijn opgenomen in een ministeriële regeling. De grondslag hiervoor is opgenomen in artikel 11h, vierde lid, van het Bssa. Uitwerking is noodzakelijk omdat de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet aangeeft hoe vaak een controletest moet plaatsvinden wanneer sprake is van een representatief monster etc.
De basis voor de verdere uitwerking van de toetsingsmethodiek vormt het rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006). Bij de uitwerking van de ministeriële regeling vormt kosteneffectiviteit een belangrijk uitgangspunt.
Op de verplichting tot het uitvoeren van een controletest bestaan ook uitzonderingen (artikel 11h, vijfde lid, Bssa). De uitzonderingen laten echter onverlet dat de stortplaatsexploitant bij alle beoogde afgiften ter verwijdering dient na te gaan of het afval overeenstemt met de informatie uit de omschrijving die geen verband houdt met testen (artikel 11f, eerste lid, onder b, Bssa).
Ter implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is in het onderhavige besluit voorgeschreven dat verificatie ter plaatse van de ter verwijdering aan de stortplaats aangeboden afvalstoffen door middel van een visuele inspectie wordt uitgevoerd (artikel 11g, eerste lid, onder b, Bssa). Tevens dient controle van de vereiste informatie plaats te vinden (artikel 11g, eerste lid, onder a, Bssa). Het doel van de verificatie ter plaatse is te controleren of de aangeboden partij voldoet aan de omschrijving zodat de afvalstof daadwerkelijk geaccepteerd kan worden. De verificatie moet bij iedere afgifte ter verwijdering uitgevoerd worden. Dit is een taak van de stortplaatsexploitant. Indien een stortplaats deel uitmaakt van een inrichting waar ook andere vormen van be- of verwerking van afval plaatsvinden, mag de visuele inspectie van het afval dat daarbij vrijkomt, daar (op het punt van verzending) plaatsvinden (artikel 11g, tweede lid, Bssa).
Op het moment dat het afval nog in de vrachtwagen ligt, is bij visuele inspectie slechts een oppervlakkige beoordeling van het afval mogelijk. Omdat het afval op het stortfront op een hoop ligt, is ook daar niet de gehele vracht goed visueel te inspecteren en te beoordelen. Indien de vracht op de stortplaats is gereden en is verdeeld (en verdicht) kan de in die vracht aangevoerde hoeveelheid afval, indien onvolkomenheden worden geconstateerd, niet eenvoudig worden afgezonderd van het afval dat al op het stortfront lag. Daarom kan een meer intensieve controle op een daartoe aangewezen plaats wenselijk zijn. Om die reden is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften kan verbinden die de verplichting inhouden afvalstoffen aan een uitgebreide visuele inspectie te onderwerpen. Indien het bevoegd gezag hiertoe overgaat, dienen aan de vergunning voorschriften te worden verbonden over de wijze waarop, de frequentie waarmee en de plaats waar deze uitgebreide inspectie moet plaatsvinden. Bij een uitgebreide visuele inspectie wordt het afval uitgespreid op de plaats waar de inspectie plaatsvindt.
Daarnaast is de stortplaatsexploitant vrij om een meer intensieve visuele inspectie uit te voeren, bijvoorbeeld door de vracht op de stortvloer uit te spreiden of een monster van de betreffende vracht te nemen. Indien op grond van de visuele inspectie gerede twijfel bestaat of de aangeboden afvalstoffen in overeenstemming zijn met de daarvoor verstrekte omschrijving kunnen de afvalstoffen onder verantwoordelijkheid van de stortplaatsexploitant worden bemonsterd en geanalyseerd. Indien gewenst kunnen daarvoor snelle testmethoden worden gebruikt.
De monsterneming in het kader van de snelle testmethoden heeft geen relatie met de monsterneming die plaatsvindt in het kader van de analyse voor het verstrekken van de omschrijving of het uitvoeren van de controletest. Voor het eventueel onderzoeken van de genomen monsters, is de stortplaatsexploitant vrij in het kiezen van de analyse- of bepalingsmethode(n). Deze methoden hoeven niet aan te sluiten bij de methoden zoals die worden voorgeschreven in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen bepaalt dat de bemonsterings- en testwerkzaamheden voor de basiskarakterisering (omschrijving) en de controletest moeten worden verricht door onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen. Laboratoria dienen over een aantoonbare ervaring in het testen en analyseren en over een efficiënt systeem van kwaliteitsborging te beschikken.
Het onderhavige besluit sluit wat betreft de monsterneming voor de omschrijving aan op de eisen die in het Besluit bodemkwaliteit aan monsternemers worden gesteld. De eisen voor de monsterneming voor de controletest zijn minder zwaar. De zwaardere eisen aan de monsterneming voor de omschrijving zijn gerechtvaardigd, omdat een correcte omschrijving van de afvalstof het zwaartepunt van het systeem van kwaliteitsborging vormt. De gegevens die gegenereerd worden tijdens de fase van de karakterisering van de afvalstof zijn de basis voor het verdere testsysteem. In deze fase wordt immers bepaald of een bepaalde afvalstof geaccepteerd kan worden op een stortplaats en zo ja, met welke frequentie controletests dienen plaats te vinden. Om die reden is voor de monsterneming in het kader van de basiskarakterisering gekozen voor het systeem van certificering en erkenning.
Bij de controletests mag de monsterneming wel in eigen beheer worden uitgevoerd, mits er een interne functiescheiding binnen de inrichting van de stortplaatsexploitant is doorgevoerd. Daarnaast worden eisen gesteld omtrent de opleiding van de monsternemer. Deze eisen worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa.
Voor wat betreft het analyseren van monsters door laboratoria is aangesloten bij het bestaande systeem van accreditatie.
Monsterneming in het kader van de omschrijving mag op grond van dit besluit (artikel 10a, derde lid, Bm) alleen worden uitgevoerd door degene die beschikt over een door de Minister van VROM verleende erkenning. Een erkenning is een beschikking waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voldoet aan de bij of krachtens het Bm geldende voorwaarden. Deze beschikking wordt voor onbepaalde tijd verleend. Dat betekent niet dat de erkende persoon of instelling gedurende langere tijd geen werkzaamheden zou hoeven te verrichten waardoor vaardigheden verloren zouden kunnen gaan. Een voorwaarde om erkend te worden en te blijven is namelijk dat men gecertificeerd is. In het kader van de certificatie (voor accreditatie geldt hetzelfde) worden regelmatig audits uitgevoerd waarbij wordt getoetst of werkzaamheden conform de certificatierichtlijnen worden uitgevoerd.
De erkenning vermeldt dat deze is afgegeven voor bemonstering in het kader van de omschrijving, bedoeld in artikel 10, derde lid, van het Bm en voor welke vestigingsplaats(en) de erkenning geldt. Een erkenning kan worden verleend aan zowel rechtspersonen als aan bedrijven met een andere rechtsvorm of aan natuurlijke personen. Indien van toepassing, vermeldt de erkenning tevens de natuurlijke perso(o)n(en) die werkzaam is (zijn) voor de erkende persoon of instelling.
Op een door de Minister van VROM aangewezen website, die voor iedereen toegankelijk is, zal een lijst worden gepubliceerd van erkende personen en instellingen. Ontdoeners van afvalstoffen kunnen dan relatief snel en eenvoudig vaststellen welke personen en instellingen voor bemonstering kunnen worden ingeschakeld.
Voor het erkennen dient de minister over voldoende gegevens te beschikken. De vereiste gegevens zullen worden opgenomen in een formulier dat de aanvrager volledig zal moeten invullen. Op het formulier dienen in elk geval de volgende gegevens te worden ingevuld: de naam en de vestigingsplaats van de aanvrager, de handelsnaam of handelsnamen waarvan de aanvrager gebruik maakt, de namen van de bestuurders en de vestigingsplaats (en) waarop de aanvraag betrekking heeft en de eventuele antecedenten van de aanvrager of de bestuurders. De handelsnamen, de namen van de bestuurders en de antecedenten heeft de minister nodig om te kunnen beoordelen of de aanvrager in de drie jaren voorafgaande aan de aanvraag een wettelijk voorschrift heeft overtreden dat verband houdt met bemonsteringswerkzaamheden.
Teneinde de administratieve lasten tot een minimum te beperken kunnen aanvragen voor erkenningen ook op elektronische wijze worden ingediend.
De minister moet binnen een periode van acht weken beslissen op de aanvraag. Deze termijn van is gebaseerd op de termijn die de Algemene wet bestuursrecht stelt voor het nemen van beslissingen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (artikel 4:5) kan de minister besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten indien onvoldoende gegevens bij de aanvraag zijn gevoegd. Voordat dit besluit echter mag worden genomen, moet de aanvrager eerst de gelegenheid krijgen zijn aanvraag aan te vullen. Gedurende de periode dat de aanvraag is aangevuld wordt de beslissingstermijn opgeschort (artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht).
De beslistermijn kan ten hoogste met acht weken worden verlengd.
Om erkend te kunnen worden, mag een instelling die bemonstert niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeren. Alleen ondernemingen die continuïteit hebben, zijn namelijk in staat een kwaliteitssysteem te laten functioneren. Bovendien moeten opdrachtgevers er op kunnen vertrouwen dat, indien zij opdracht verlenen aan een erkende intermediair, zij te maken hebben met een betrouwbare wederpartij. Ingeval van faillissement of surseance van betaling wordt aan deze randvoorwaarden niet voldaan.
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van de Minister van Justitie dat uit een onderzoek naar het gedrag van de betrokken persoon, niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daaruit kan naar voren komen dat een persoon in het verleden is veroordeeld voor bepaalde strafbare feiten. Indien deze strafbare feiten verband houden met de monsterneming waarvoor een erkenning wordt aangevraagd, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van bezwaren tegen deze persoon. Dat levert een grond op om de verklaring omtrent het gedrag, en dus ook de erkenning die (mede) betrekking heeft op een natuurlijk persoon die de monsterneming uitvoert, te weigeren.
De verklaring omtrent het gedrag heeft betrekking op de integriteit van de natuurlijk persoon die de monsterneming uitvoert en daarvoor op de erkenning moet staan vermeld. In verband met de integriteit zijn niet alleen strafrechtelijke veroordelingen relevant maar ook andere overtredingen van wettelijke (milieu-)voorschriften. Om die reden is in de regeling opgenomen dat een erkenning (ook) kan worden geweigerd indien er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift dat is gesteld bij of krachtens paragraaf 6a van het Bm of van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift).
De aanvrager dient voor de monsterneming over een certificaat te beschikken (artikel 12d, derde lid, Bm). Bij certificatie stelt een certificeringinstelling vast of er sprake is van conformiteit (overeenstemming) met betrekking tot het daarvoor geldende normdocument (artikel 12a Bm).
Certificatie en accreditatie zijn instrumenten van zelfregulering die ertoe dienen de kwaliteit van de werkzaamheden te waarborgen.
Laboratoria mogen de in de regeling bedoelde analyses slechts uitvoeren indien zij geaccrediteerd zijn. Dit is bepaald in de artikelen 11h, derde lid, van het Bssa en artikel 10a, vierde lid, van het Bm. Deze artikelen worden nader uitgewerkt in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm).
Bij accreditatie beoordeelt de Raad voor Accreditatie of een conformiteitbeoordelende instelling (certificeringinstelling, inspectie-instelling of laboratorium) competent is voor het uitvoeren van haar taken. Daarbij toetst de Raad voor Accreditatie aan eisen omtrent onafhankelijkheid, onpartijdigheid, deskundigheid en continuïteit. Deze eisen zijn vastgelegd in (inter)nationaal vastgestelde accreditatienormen. De eisen worden opgenomen in de hiervoor genoemde ministeriële regeling.
Ook de instelling die zorg draagt voor certificering van degene die in opdracht van de ontdoener monsters van te storten afvalstoffen neemt, dient geaccrediteerd te zijn (artikel 12a, eerste lid, Bssa).
In het onderhavige besluit zijn voor elk type stortplaats uitlooggrenswaarden opgenomen waaraan afvalstoffen die op een stortplaats worden geaccepteerd, moeten voldoen. Dit betekent een verandering ten opzichte van de huidige situatie omdat op dit moment veel afvalstoffen niet behoeven te worden getoetst. C2- en C3-afvalstoffen moeten wel worden getoetst. De nieuwe grenswaarden zijn over het algemeen genomen strenger dan de grenswaarden die in het huidige Bssa opgenomen zijn. Om deze reden mag verwacht worden dat het vaker zal voorkomen dat een gevaarlijke afvalstof op een bepaalde stortplaats niet geaccepteerd mag worden (hiervoor blijft daarnaast overigens ook de vergunning van de stortplaats maatgevend). Naar verwachting zal een klein deel van de gevaarlijke afvalstoffen niet aan de nieuwe acceptatiecriteria voldoen. Overigens bevatten de voorschriften 1.2, 2.2 en 3.2 van de bijlage van het Bssa de mogelijkheid voor de stortplaatsexploitant om hogere grenswaarden aan te vragen. Een dergelijke aanvraag dient vergezeld te gaan van een risicoanalyse waaruit blijkt dat de milieugevolgen ten gevolge van het accepteren van meer verontreinigde afvalstoffen, aanvaardbaar is. Indien van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt, zullen de gevolgen van de nieuwe grenswaarden beperkt zijn.
Vanaf het moment dat het Bssa en het Bm, zoals gewijzigd door dit besluit volledig van toepassing zijn (16 juli 2009) en de ontdoeners afvalstoffen aan een analyse zullen moeten onderwerpen, zal snel duidelijk worden in hoeverre afvalstoffen niet geaccepteerd kunnen worden.
Daarnaast zullen als gevolg van het onderhavige besluit in de toekomst vaker bemonsterings- en analyseverplichtingen gelden dat nu het geval is (testen vindt momenteel vrijwel uitsluitend plaats om C2- en C3-afvalstoffen te kunnen onderscheiden). Bovendien verschillen de analysemethoden die nu en in de toekomst moeten worden gehanteerd, waardoor de uitkomsten niet zonder meer vergelijkbaar zijn.
Op dit moment ziet het er naar uit dat de behandeling van afvalstoffen om te bereiken dat zij alsnog voldoen aan de eisen van het Bssa, zoals gewijzigd door dit besluit, in de toekomst zal toenemen.
Verder wordt opgemerkt dat de nieuwe regelgeving het onder voorwaarden mogelijk maakt dat stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen gestort worden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Op dit moment wordt onderzocht welke afvalstoffen in ieder geval als stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval kunnen worden aangemerkt. Naar verwachting zal in ieder geval een deel van de exploitanten van stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen van de mogelijkheid om stabiel, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen op hun stortplaats te accepteren, gebruik maken.
Als gevolg van genoemde onzekerheden valt niet exact te zeggen welke effecten de toepassing van de onderhavige nieuwe regelgeving op de bestemmingen van ter stort aangeboden afvalstoffen zal hebben.
Asbesthoudend afval dat onder de noemer gevaarlijk afval valt en hechtgebonden asbest bevat of in kunststof verpakte asbestvezels bevat (verpakt is in asbestfolie of big bags), kan onder voorwaarden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Hieraan is onder andere de eis verbonden dat het afval in een daarvoor bestemde cel wordt gestort. Er moet een plattegrond worden bijgehouden en bewaard van de plaatsen waar het asbesthoudend afval gestort is. De cel moet zodanig worden ingericht dat het asbesthoudend afval niet in contact kan komen met andere afvalstoffen.
De verplichting in een aparte cel te storten betekent een verbetering ten opzichte van de huidige situatie, waarin het afval verspreid door de stortplaats gestort wordt. Immers, indien een stortplaats later wordt afgegraven is het zowel uit milieuoogpunt als uit kostenoogpunt een voordeel als dit afval gestort is op een beperkt aantal bekende plaatsen binnen de stortplaats.
Ten aanzien van de effecten van het onderhavige besluit op de emissies naar lucht, bodem en het oppervlaktewater moet in de eerste plaats opgemerkt worden dat de milieuhygiënische eisen die ingevolge dit besluit in het Bssa en Stortbesluit bodembescherming worden gesteld, betrekking hebben op de te storten afvalstoffen en niet op de stortplaatsen. Bovendien moet in aanmerking genomen worden dat de meeste stortplaatsen in Nederland een zodanig inrichtings- en voorzieningenniveau kennen dat er zowel gevaarlijke (met uitzondering van C1-afvalstoffen) als niet-gevaarlijke afvalstoffen gestort kunnen worden. Alleen al om deze redenen zullen de effecten van het besluit op de emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater naar verwachting gering zijn. Omdat een klein deel van de gevaarlijke afvalstoffen niet aan de grenswaarden voor uitloging zal kunnen voldoen en dus niet – zonder behandeling – kan worden gestort, kan in algemene zin worden gezegd dat als gevolg van dit besluit de kwaliteit van het percolaat op de lange termijn zal verbeteren.
Indien in de toekomst afvalstoffen vaker zullen worden behandeld (of geëxporteerd) dan zal dat naar verwachting gevolgen voor het milieu hebben, waaronder gevolgen voor de emissies naar lucht, bodem en oppervlaktewater, en gevolgen voor het energieverbruik, de mobiliteit en het verbruik en beheer van voorraden van grondstoffen of voor het gebruik van de fysieke ruimte. Zoals het zich nu laat aanzien, zullen met name een aantal zoute reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties moeten worden behandeld om aan de grenswaarden voor uitloging te kunnen voldoen. Deze afvalstoffen kunnen ook worden geëxporteerd ten behoeve van nuttige toepassing. Naar verwachting gaat het op dit moment om 30.000–50.000 ton reststoffen per jaar. Wellicht dat nog andere afvalstromen of een deel daarvan niet zonder behandeling kan worden gestort. Naar verwachting zal dit echter slechts een heel klein deel van het afval dat gestort wordt – in 2007 is circa 4 miljoen ton afval gestort – zijn. Vooralsnog wordt aangenomen dat de gevolgen van dit besluit beperkt zullen zijn.
Een ontwerp van dit besluit is samen met het ontwerp van de ministeriële regeling onderworpen aan een bedrijfseffectentoets.
Er is sprake van Europese regelgeving, dus de overige lidstaten hebben te maken met dezelfde verplichtingen. Met betrekking tot de systematiek voor bemonsteren en testen – waarvan de uitwerking, die essentieel is voor de uitvoerbaarheid in de praktijk, wordt overgelaten aan de lidstaten – kunnen er verschillen tussen lidstaten (gaan) optreden. Nederland staat overigens op het standpunt dat landen voor storten zelfvoorzienend moeten zijn. Dit houdt in dat onbrandbaar restafval dat in Nederland ontstaat en dat niet nuttig kan worden toegepast, in Nederland dient te worden gestort. Zowel uitvoer als invoer van afvalstoffen ten behoeve van storten wordt niet toegestaan.
De in de ministeriële regeling vastgelegde methodiek voor bemonsteren en testen is gebaseerd op de risico’s van overschrijding van de grenswaarden uit de bijlage bij het Bssa, zoals gewijzigd door dit besluit. Dat wil zeggen dat hoe verder de gemiddelde uitloging van de afvalstof onder de grenswaarde ligt, des te lager de toetsingsinspanning kan zijn, en omgekeerd. Een alternatief voor deze benadering zou zijn om in de definitie van het begrip regelmatige afvalstof een grens te stellen aan de mate van variabiliteit van de afvalstof. Ook langs die weg zou worden bereikt dat voor de periodieke controletest waaraan regelmatige afvalstoffen conform de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen moeten worden onderworpen, gebruik kan worden gemaakt van zogenoemde kritische parameters. Een groot nadeel van dit alternatief is echter dat afvalstoffen die wel regelmatig ontstaan, maar die tevens te veel variëren om binnen de gekozen definitie van een regelmatige afvalstof te vallen, telkens opnieuw uitgebreid (op alle parameters) moeten worden getest. Dit is niet doelmatig, met name omdat in die benadering steeds een groot aantal niet-kritische componenten zou moeten worden gemeten. Omdat tevens de te stellen grens arbitrair moet worden gekozen en er geen koppeling wordt gelegd met de kans op het overschrijden van de grenswaarde, zal een (eveneens arbitrair gekozen) toetsingsfrequentie onvoldoende zijn. In de afweging tussen het minimaliseren van de gevolgen van verkeerde karakterisering (te dure bestemming, milieurisico’s) van afvalstoffen en het minimaliseren van kosten van toetsing van afvalstoffen (monsterneming, analyse en evaluatie van de testresultaten) is van dit alternatief afgezien. Een meer marginale invulling (bijvoorbeeld door het rechtstreeks overnemen van de tekst van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen) leidt tot een niet uitvoerbaar en niet handhaafbaar besluit. Daarvan is derhalve ook afgezien.
Dit besluit heeft betrekking op het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. Meer specifiek is het Bssa, zoals gewijzigd door dit besluit, gericht op de acceptatie van afvalstoffen op de stortplaats en dus op het kernproces van het storten. Het gaat dan in het bijzonder om de technische en financieel-administratieve aspecten. In verreweg de meeste bepalingen van het Bssa, zoals gewijzigd door dit besluit, worden alleen criteria gesteld voor korrelvormige afvalstoffen. Voor monolithische afvalstoffen wordt verwezen naar paragraaf 4.1.1 van deze nota van toelichting).
Op basis van dit besluit en de ministeriële regeling zullen zich bedrijfseffecten voordoen bij ontdoeners (de bedrijven die afval aan een stortplaats aanbieden), bij stortplaatsen en indirect bij de monsternemers die afvalstoffen bemonsteren in opdracht van ontdoeners en laboratoria die monsters van afvalstoffen analyseren die door ontdoeners en stortplaatsexploitanten zijn genomen. Het gaat om ongeveer vijfduizend ontdoeners, om negentien stortplaatsen, om een klein aantal monsternemingsbureaus en om zes laboratoria.
Artikel 10, derde en vierde lid, van het Bm verplicht de ontdoener tot het aanleveren van een aantal gegevens met betrekking tot de te storten afvalstoffen. Sommige afvalstoffen zullen, de eerste vijf keer als zij worden aangeleverd, geanalyseerd moeten worden op samenstelling en uitloging. Dit wordt geregeld in de ministeriële regeling krachtens artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm. Deze analysegegevens moeten worden verstrekt aan de stortplaatsexploitant.
Indien de afvalstof eenmaal gekarakteriseerd is, kan daarna worden volstaan met periodieke controletests, uit te voeren door of in opdracht van de stortplaatsexploitant.
In het bestaande Bssa wordt beschreven aan welke acceptatiecriteria moet worden voldaan bij het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. Op basis van het Bssa hoeft slechts zeer incidenteel afval te worden getest op uitloging. Het onderhavige besluit verplicht tot het testen van meer afvalstoffen dan in de huidige praktijk gangbaar is. Dit brengt een verhoging van de kosten met zich, zowel voor de ontdoener (testen in het kader van de basiskarakterisering) als voor de stortplaatsexploitant (controletest). Voor een ontdoener zijn deze, las het gaat om het testen van regelmatige afvalstoffen, in principe tijdelijk: als een afvalstof eenmaal gekarakteriseerd is, behoeven alleen nog controletests te worden uitgevoerd door de stortplaatsexploitant. Op de gevolgen voor de lastendruk wordt ingegaan in paragraaf 5.2.2 van deze nota van toelichting.
Stortplaatsexploitanten zullen als gevolg van het besluit hun acceptatiebeleid moeten aanpassen. Op grond van het rapport De verwerking verantwoord (zie paragraaf 1.4.3) heeft op dit moment iedere stortplaats een verplicht acceptatie- en verwerkingsbeleid. In dat document moet de wijze van monsterneming worden vastgelegd.
Het besluit biedt de mogelijkheid dat gevaarlijke afvalstoffen onder bepaalde voorwaarden op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Ook mogen niet-gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden gestort. Dit maakt een meer flexibele bedrijfsvoering door de stortplaatsexploitant mogelijk. De nieuwe werkwijzen die het besluit noodzakelijk en mogelijk maakt, hebben tot gevolg dat sommige stortplaatsexploitanten hun acceptatiebeleid dienen aan te passen.
Degenen die in opdracht van een ontdoener van een afvalstof monsters nemen en de laboratoria die monsters analyseren dienen aan bepaalde kwaliteitseisen te voldoen.
De monsternemer dient de beschikken over een erkenning (artikel 10a, derde lid, Bm). Laboratoria dienen geaccrediteerd te zijn (artikel 11h, derde lid, Bssa en artikel 10a, vierde lid, Bm).
Als gevolg van de in het onderhavige besluit opgenomen grenswaarden is het mogelijk dat bepaalde afvalstoffen in de toekomst niet meer geaccepteerd mogen worden. Op dit punt wordt verwezen naar paragraaf 5.1.1 van deze nota van toelichting. Als afval anders dan voorheen niet meer zonder behandeling kan worden gestort, nemen de kosten voor ontdoeners toe. Zoals eerder is aangegeven zal de hoeveelheid afval die niet meer zonder meer kan worden gestort waarschijnlijk gering zijn.
Dit besluit heeft niet tot gevolg dat aan ontdoeners of stortplaatsexploitanten meer of strengere eisen worden gesteld dan die welke de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen vereist. Ook worden aan deze partijen niet meer lasten opgelegd dan waarin in de beschikking wordt voorzien. Op basis van de beschikking dienen de lidstaten zelf een bemonsterings- en testmethode te ontwikkelen. In het onderhavige besluit is hiervoor een grondslag opgenomen. De hoofdlijnen van de toetsingsmethodiek zijn inmiddels vastgelegd in een rapport 5. Uitgangspunt is een op risico van overschrijding van de grenswaarden (opgenomen in de bijlage bij het Bssa, zoals gewijzigd bij dit besluit) gebaseerde aanpak, waarbinnen gezocht is naar een milieuverantwoord en kosteneffectief systeem. De uitgewerkte methodiek is opgenomen in een ministeriële regeling. Ook hierbij is ervoor gezorgd dat betrokken bedrijven niet met meer eisen of lasten geconfronteerd worden dan die waarin in de beschikking wordt voorzien.
Het besluit en de ministeriële regeling zijn naar verwachting neutraal ten aanzien van de marktwerking of hebben daarop een positieve invloed. Het oude Bssa had reeds een landelijk uniformerende werking. Op gelijke wijze zal ook het Bssa zoals gewijzigd door het onderhavige besluit, bijdragen aan een gelijk speelveld voor de bij het storten van afvalstoffen betrokken bedrijven.
Het besluit en de ministeriële regeling leiden niet tot de verplichting een nieuwe vergunning aan te vragen of de bestaande te laten wijzigen. Er bestaat wel de mogelijkheid dat exploitanten van stortplaatsen voor bepaalde afvalstoffen die niet aan de acceptatiecriteria voldoen een verruiming van de bestaande vergunning aanvragen. De verwachting is dat hiervan niet veel gebruik zal worden gemaakt. Ook biedt de nieuwe regelgeving de mogelijkheid om stabiele, niet-reactieve afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen te storten. Wellicht dat stortplaatsexploitanten van deze mogelijkheid gebruik willen maken. Ook hier geldt dat geen sprake is van een verplichting: de huidige werkwijze kan doorgang vinden.
De sociaal-economische gevolgen voor ontdoeners en stortplaatsexploitanten zullen niet noemenswaardig zijn. De monsterneming kan worden meegenomen in het huidige takenpakket van de medewerkers. Analyse van monsters zal in laboratoria plaatsvinden. Een toename van werkgelegenheid wordt niet verwacht, omdat het aanbod van nieuwe monsters zeer beperkt zal zijn in verhouding tot de huidige marktomvang van milieuanalyses.
De administratieve lasten vloeien niet alleen uit dit besluit voort, maar zullen ook uit de ministeriële regeling krachtens 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm voortvloeien. Deze paragraaf bevat een overzicht van alle administratieve lasten.
Bij het berekenen van de administratieve lasten als gevolg van de implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is onderscheid gemaakt tussen initiële en structurele administratieve lasten.
De initiële administratieve lasten worden veroorzaakt door de kosten van de eenmalige handelingen die bedrijven moeten uitvoeren. De totale initiële kosten als gevolg van deze handelingen bedragen circa € 2,0 miljoen. De kosten van het laten testen van afvalstoffen in het kader van de omschrijving bedragen circa 71% van het genoemde bedrag.
De structurele administratieve lasten bedragen maximaal € 1,0 miljoen per jaar. Ook hier wordt het grootste deel van de kosten (circa 75%) gemaakt in verband met het testen van afvalstoffen in het kader van de omschrijving. Naarmate er meer gegevens over de te storten afvalstoffen beschikbaar komen en er meer afvalstoffen op de lijst van afvalstoffen die niet getest behoeven te worden kunnen worden geplaatst, zullen de structurele lasten afnemen.
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (ACTAL) heeft op 14 augustus 2008 een positief advies uitgebracht over het besluit en de ministeriële regeling.
Dit besluit zal naar verwachting niet leiden tot een verhoging van de structurele lasten voor de provincies. Het besluit brengt wel eenmalige, beperkte, lasten met zich. In de berekening van de bestuurlijke lasten is er vanuit gegaan dat de vergunningen voor stortplaatsen aangepast dienen te worden. Daarnaast zal een deel van de stortplaatsexploitanten een aanvraag voor hogere grenswaarden indienen die behandeld zal moeten worden. De bestuurlijke lasten die met de aanpassing van vergunningen gepaard gaan, bedragen tezamen met de kosten van kennisname van de nieuwe regelgeving en aanpassing van de organisatie circa € 280.000,–.
Dit besluit zal leiden tot accentverschuivingen met betrekking tot toezicht op en de bestuursrechtelijke handhaving van de regels voor het storten van afvalstoffen op stortplaatsen. De eerste reden daarvoor is dat de ontdoeners een grotere verantwoordelijkheid krijgen omdat zij aan meer eisen moeten voldoen in het kader van de omschrijving van de te storten afvalstof, met name de eis om een uitloogtest uit te voeren (tenzij dit niet hoeft omdat sprake is van een uitzondering op deze verplichting). Het ligt dan ook in de rede dat ontdoeners vaker onderwerp van toezicht en handhaving zullen zijn. De tweede reden is dat stortplaatsexploitanten de testgegevens moeten gebruiken om te beoordelen of de afvalstof mag worden gestort en – in geval van een regelmatige afvalstof – moeten gebruiken voor door henzelf uit te voeren controletests, waaronder het vaststellen van de kritische parameters waarop deze controletests betrekking zullen hebben en de frequentie ervan. Beide zullen per stortplaats verschillen en kunnen bovendien in de loop van de tijd veranderen. De methodiek van bemonsteren en testen die aan het uitvoeren van de controletest en de daaraan voorafgaande test door de ontdoener ten grondslag ligt, is echter landelijk uniform. In het kader van toezicht en handhaving zal derhalve met name moeten worden beoordeeld of ontdoeners en stortplaatsexploitanten handelen in overeenstemming met deze methodiek.
Dit betekent dat de nadruk bij toezicht en de bestuursrechtelijke handhaving meer dan in de huidige situatie komt te liggen op administratief toezicht en administratieve handhaving. Dit vergt van de toezichthouder en de handhaver een goede kennis van de methodiek voor het bemonsteren en testen. In het kader van de invoeringsbegeleiding van de nieuwe regels zal hieraan expliciet aandacht worden besteed. De hoofdlijnen van de methodiek zijn beschreven in het rapport Toetsen van afvalstoffen in relatie tot de implementatie van de Annex II (TNO Rapport 2006-U-R0173A, november 2006). Deze hoofdlijnen worden uitgewerkt in concrete voorschriften voor ontdoeners en stortplaatsexploitanten. Deze voorschriften, alsmede voorschriften met betrekking tot verificatie ter plaatse, zijn opgenomen in dit besluit en worden uitgewerkt in de ministeriële regeling op grond van artikel 11h, vierde lid, van het Bssa en artikel 10a, vijfde lid, onder a, van het Bm. De provincies, die primair met toezicht en bestuursrechtelijke handhaving van de voorschriften belast zijn, zijn nauw bij het opstellen ervan betrokken.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen stelt eisen aan de kwaliteit en de onafhankelijkheid van monsterneming en analyse bij de basiskarakterisering, controle en verificatie van afvalstoffen.
Met betrekking tot de eisen aan de bemonstering (de monsternemer moet gekwalificeerd zijn, onafhankelijk opereren en de juiste methode hanteren) wordt onderscheid gemaakt tussen monsterneming ten behoeve van de omschrijving en monsterneming ten behoeve van de controle. Voor de monsterneming ten behoeve van de omschrijving is gekozen voor een systeem van certificering en erkenning. Voor monsterneming ten behoeve van de controle is in overleg met betrokken partijen gekozen voor publiek toezicht. Dit betekent dat het toezicht op de juiste bemonstering wordt uitgeoefend door het bevoegde gezag op grond van de Wet milieubeheer. Voor de monsterneming door de stortplaatsexploitant geldt dat in principe op relatief eenvoudige wijze kan worden voldaan aan de door de beschikking gestelde eis van een periodieke onafhankelijke controle door de monsterneming in te bedden in het reeds bij de stortplaats werkende kwaliteitssysteem en de controles die daarvoor worden uitgevoerd door de toezichthouder. Kwaliteitseisen met betrekking tot het toezicht door de overheid worden gesteld in het Besluit kwaliteitseisen handhaving milieubeheer.
Ook met betrekking tot het bemonsteren en analyseren van monsters zullen de eisen met betrekking tot kwalificatie, onafhankelijkheid en te hanteren analysemethoden worden opgenomen in een ministeriële regeling. Het toezicht op laboratoria is sterk specialistisch. Daarom ligt privaat toezicht via accreditatie voor de hand. Dit betekent dat voor het uitvoeren van analyses in het kader van het onderhavige besluit een accreditatie bij de Raad voor Accreditatie of een andere accreditatie-instelling vereist zal zijn. Voor laboratoria bestaat een internationaal erkend systeem van accreditatie, dat ingaat op zowel de competentie als onafhankelijkheid van de organisatie en individuele medewerkers. Door middel van deze accreditatie kunnen ervaring met en efficiëntie in borging van de kwaliteit worden aangetoond. De basisnorm daarvoor is ISO 17025.
De accreditatie vindt plaats ter uitvoering van regelgeving. De Minister van VROM, in casu de VROM-Inspectie, blijft verantwoordelijk voor de kwaliteit van dit toezicht, conform het kabinetsstandpunt Certificatie en accreditatie (Kamerstukken II 2003–2004, 29 304, nr. 1).
Voor het overige zullen toezicht en handhaving van de regels voor het storten van afvalstoffen als gevolg van dit besluit niet wezenlijk veranderen ten opzichte van de bestaande situatie. Bij geconstateerde overtredingen van dit besluit kan gebruik gemaakt worden van het thans reeds ter beschikking staande bestuursrechtelijke of strafrechtelijke instrumentarium.
Een ontwerp van dit besluit is voorgepubliceerd in de Staatscourant van 2 oktober 2007, nr. 190. Naar aanleiding van de publicatie zijn schriftelijke reacties ontvangen van de Vereniging Afvalbedrijven, van Delta Milieu Afvalbergingen B.V. (hierna: Delta Milieu) en van de Nederlandse Aardolie Maatschappij. Deze reacties zijn geanalyseerd en hebben, waar deze inhoudelijk tot verbetering van het besluit strekten, geleid tot aanpassingen van de tekst en de nota van toelichting. Verder zijn op basis van de reacties verbeteringen aangebracht in de tekst en toelichting van de wijzigingsregeling die in samenhang met dit besluit is opgesteld. Dit geldt met name voor de opmerkingen die gericht zijn op de uitvoering van bemonsteren en testen. Tenslotte zijn ook veel suggesties voor redactionele verbetering van het besluit overgenomen.
De Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu brengen in de eerste plaats enkele algemene punten onder de aandacht, achtereenvolgens: de wijze waarop moet worden omgegaan met sterk uitloogbaar afval dat afkomstig is uit afvalverbrandingsinstallaties, het toetsingskader voor afvalstoffen die in het stortlichaam worden toegepast en de wijze waarop de overlap tussen het rapport De verwerking verantwoord en het onderhavige besluit zal worden weggenomen. Deze punten zullen worden betrokken bij de voorbereiding van het LAP-2 en hebben daarom niet geleid tot wijziging van het besluit.
De Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu wijzen in de tweede plaats op een aantal specifieke punten. Op de belangrijkste daarvan wordt hieronder ingegaan.
Met betrekking tot monsterneming en analyse wordt erop aangedrongen dat voor zowel de stortplaatsexploitant als voor het bevoegde gezag duidelijk is dat deze onafhankelijk en deskundig zijn uitgevoerd. Met het oog hierop is het besluit verduidelijkt. Verwezen wordt naar onderdeel D van dit besluit, alsmede naar hoofdstuk 6 van deze nota van toelichting.
Daarnaast vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu op een aantal punten om verduidelijking. Dit heeft geleid tot verduidelijkingen in de toelichting van de procedure in geval van weigering om een afvalstof op de stortplaats te aanvaarden, van het begrip cel en van de wijze waarop moet worden omgegaan met asbesthoudend afval.
Verder vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu of dit besluit ook van toepassing is op de aanvaarding op een stortplaats van afval dat eerder gestort is geweest op een andere stortplaats. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.
Tenslotte vragen de Vereniging Afvalbedrijven en Delta Milieu om een goede informatievoorziening voor de ontdoeners van afvalstoffen alsmede voor de tot handhaving bevoegde instanties in verband met hun verantwoordelijkheden en om een tijdige bekendmaking van de nieuwe regels. Hierin zal worden voorzien.
Delta Milieu merkt daarnaast op dat nu de ministeriële regeling niet gelijktijdig met het ontwerpbesluit is gepubliceerd, het niet mogelijk is alle consequenties en gevolgen van deze samenhangende regelingen te overzien en te beoordelen. Aan dit bezwaar is tegemoetgekomen door de stortsector nauw bij de voorbereiding van de ministeriële regeling te betrekken. Verder zal bij de voorlichting expliciet aandacht worden besteed aan de samenhang tussen de verschillende onderdelen van de implementatieregelgeving.
Ook verzoekt Delta Milieu voor afvalstoffen geen nieuwe of aanvullende bemonstering voor te schrijven indien deze afvalstoffen al in een ander verband zijn bemonsterd. Als voorbeeld noemt zij grond waarvoor een niet-reinigbaarheidsverklaring van Senter Novem is afgegeven.
Aan deze wens kan waarschijnlijk tot op zekere hoogte worden voldaan. Vereist is wel dat de verkregen gegevens geschikt zijn om te kunnen beslissen over de acceptatie van de afvalstof op een stortplaats. Dit is bijvoorbeeld bij de gegevens die verkregen zijn op grond van de Regeling Europese afvalstoffenlijst niet het geval. De in dat verband voorgeschreven bemonstering levert gegevens op over de samenstelling van de afvalstof maar niet over de uitloging, zodat – gelet op het doel van de beschikking en dit besluit – een daarop toegesneden bemonstering noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de afvalstof op een stortplaats mag worden geaccepteerd.
Tenslotte stelt Delta Milieu dat onduidelijk is welke afvalstoffen zullen worden opgenomen in de lijst van afvalstoffen die niet kunnen worden getest en dat het niet zo mag zijn dat wanneer een gevaarlijke afvalstof niet te bemonsteren of te analyseren valt voor de omschrijving, de afvalstof automatisch op een stortplaats voor gevaarlijk afval dient te worden gestort.
Het ligt in de bedoeling afvalstoffen waarvan bekend is dat deze niet bemonsterd of getest kunnen worden, zo spoedig mogelijk aan te wijzen. Voor een gevaarlijke afvalstof die niet in de lijst opgenomen is, geldt dat deze alleen op een stortplaats voor niet-gevaarlijk afval gestort mag worden indien ten genoegen van de stortplaatsexploitant aannemelijk is gemaakt dat de afvalstof – ook op lange termijn – een stabiele niet-reactieve gevaarlijke afvalstof is.
De Nederlandse Aardolie Maatschappij is van mening dat het ontwerpbesluit gezien zijn reikwijdte consequenties heeft voor en onduidelijkheid schept over de mogelijkheden van injectie van waterige afvalstromen bij olie- en gaswinning en de opslag van CO2 in de diepe ondergrond. Dit is niet het geval. De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is een uitwerking op en aanvulling van artikel 16 en bijlage II bij de Richtlijn storten. In artikel 2, onder f, van de Richtlijn storten wordt ook de ondergrondse opslag in een diepe onderaardse ruimte onder de reikwijdte van die richtlijn gebracht. Het is derhalve niet zo dat pas met de implementatie van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen een verbreding van het begrip stortplaats met ondergrondse stortplaatsen tot stand wordt gebracht.
Bij de omzetting van de Richtlijn storten is er ten onrechte van uitgegaan dat een «permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten» als bedoeld in de Richtlijn storten geen stortplaats is in de zin van dat besluit. In dit besluit wordt deze omissie hersteld (door aanpassing van artikel 11a van het Bssa).
De Richtlijn storten ziet op de verwijderingshandelingen D1 (storten van afvalstoffen op of in de bodem, bijv. op een vuilstortplaats) en D12 (permanente opslag, bijv. plaatsen van houders in mijnen) genoemd in bijlage IIA bij Richtlijn 2006/12/EG betreffende afvalstoffen (hierna: kaderrichtlijn afvalstoffen). De Richtlijn storten ziet, gelet op haar totstandkomingsgeschiedenis en gezien haar doel en strekking, niet op de injectie van afvalstoffen in de diepe ondergrond (bijlage IIA, handeling D3, van de kaderrichtlijn afvalstoffen). Ook het onderhavige besluit heeft derhalve geen betrekking op de injectie van waterige afvalstromen en CO2 in de diepe ondergrond.
Na de hiervoor bedoelde voorpublicatie van een ontwerp van het besluit zijn nog ingrijpende wijzigingen in het ontwerpbesluit aangebracht. Deze wijzigingen hebben onder meer betrekking op de kwaliteitseisen die in dat ontwerp nog niet waren opgenomen met betrekking tot het uitvoeren van bemonsterings- en testwerkzaamheden voor de basiskarakterisering en de controletests. Het gaat hierbij om de omzetting van een gedeelte van deel 3 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. Bij de nadere uitwerking van dat deel van de bijlage is gebleken dat die bepalingen voor een deel bij algemene maatregel van bestuur moeten worden omgezet.
Om die reden is een aangepast ontwerp van het besluit wederom in de Staatscourant voorgepubliceerd.
Naar aanleiding van de publicatie van het aangepaste ontwerpbesluit zijn reacties ontvangen van de Vereniging Afvalbedrijven (hierna: VA), NV Afvalzorg Holding (hierna: Afvalzorg), Afval Energie Bedrijf gemeente Amsterdam (hierna: AEB) en ARN B.V.(hierna: ARN).
Voor de publicatie van het ontwerpbesluit was ook al een reactie ontvangen van de VA. Deze reactie is mede-ondertekend door VNO-NCW, MKB-Nederland, Transport en Logistiek Nederland en de NVRD.
De VA stelt in haar eerste reactie dat de kwaliteitseisen voor de monsternemers die in het nieuwe ontwerpbesluit zijn opgenomen niet wenselijk en niet noodzakelijk zijn.
In de vorige versie van het ontwerpbesluit was de mogelijkheid opengelaten de monstername bij de ontdoeners van afvalstoffen door de monsternemer van de stortplaats uit te laten voeren. Naar aanleiding van de reacties op het eerste ontwerpbesluit is het ontwerpbesluit aangepast op dit punt. Met de thans in dit besluit opgenomen eisen ten aanzien van kwaliteitsborging wordt beter invulling gegeven aan de eis van onafhankelijkheid zoals deze in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is opgenomen. Omdat de fase van de basiskarakterisering het zwaartepunt vormt van het testsysteem (op basis van deze testresultaten wordt immers bepaald of een afvalstof mag worden geaccepteerd en hoe vaak controletesten moeten plaatsvinden), dient de monsterneming zo betrouwbaar mogelijk te zijn. Om dit te bereiken wordt in het besluit thans aangesloten bij het al bestaande systeem van certificering en erkenning zoals dat in en op basis van het Besluit bodemkwaliteit is vastgelegd.
De VA en Afvalzorg merken op dat de eis dat het bevoegd gezag nadere voorschriften mag stellen ten aanzien van visuele inspectie een kop op de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen inhoudt. De VA en Afvalzorg stellen dat daar geen aanleiding toe bestaat.
Op grond van de Richtlijn storten dient al een visuele inspectie aan de ingang en op de stortplek te worden uitgevoerd. In het Bssa is nu reeds de verplichting opgenomen een inspectievloer te hebben ten behoeve van een uitgebreide inspectie van het aangeboden afval.
In het besluit is, conform de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, de verplichting opgenomen om op elke vracht een visuele inspectie uit te voeren. Soms is dit niet voldoende, omdat bij visuele inspectie van het afval terwijl het nog in de vrachtwagen ligt, alleen de bovenste laag van het afval zichtbaar is. Als het afval na het lossen op het stortfront wordt geïnspecteerd en er wordt geconstateerd dat het afval niet had mogen worden geaccepteerd, is het niet goed meer mogelijk om de geloste partij weer geheel en zonder ander afval mee te pakken, terug te nemen. Indien het bevoegd gezag het nodig acht dat er in voorkomende gevallen een uitgebreide visuele inspectie plaatsvindt, kan het daartoe voorschriften in de vergunning opnemen. Overigens zijn dergelijke voorschriften nu al in veel vergunningen voor stortplaatsen opgenomen.
Ook merken de VA en Afvalzorg op dat het ontwerpbesluit niet toestaat dat stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval gezamenlijk met huishoudelijk afval (hoofdstuk 20 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst) wordt gestort. Dit zou beperkt moeten worden tot het biologisch afbreekbare deel van huishoudelijk afval, omdat biologisch afbreekbare afvalstoffen het uitlooggedrag van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval negatief kunnen beïnvloeden. Onder hoofdstuk 20 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst vallen echter ook afvalstoffen als grond en stenen, veegvuil en rioolzand. Deze afvalstoffen zijn juist geschikt om in cellen voor stabiel, niet-reactief afval te verwerken.
Het is juist dat het uitlooggedrag van stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval niet door alle afvalstoffen die vallen onder hoofdstuk 20 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst negatief wordt beïnvloed. Het ontwerpbesluit is daarom zodanig aangepast dat het verbod tot het gezamenlijk storten van afvalstoffen met stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval, alleen geldt voor huishoudelijk afval, voor zover dit biologisch afbreekbaar is.
De grenswaarden in het besluit hebben tot gevolg dat een deel van de reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties niet meer – zonder verdere behandeling – kan worden gestort.
De VA pleit voor de bevordering van voldoende alternatieven in Nederland. AEB voegt hieraan toe dat problemen bij de verwijdering van deze stoffen kunnen ontstaan. De afvalverbrandingsinstallaties kunnen afhankelijk worden van slechts enkele verwijderingsmethoden in Duitsland.
De VA en AEB wijzen erop dat de uitzondering op het stortverbod voor vliegas (artikel 2, onder b van het Bssa) wordt gewijzigd. Het stortverbod is echter nog niet in werking getreden. Daarmee is het onduidelijk vanaf welk moment het niet meer is toegestaan bedoelde afvalstoffen te storten.
Een deel van de reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties zal niet meer zonder verdere behandeling kunnen worden gestort. Uitvoer ten behoeve van nuttige toepassing is echter mogelijk en aan een alternatieve wijze van verwerking in Nederland wordt gewerkt.
Artikel 2, onder b, van het Bssa wordt thans geschrapt. Het stortverbod voor vliegas is nog niet in werking getreden, maar een deel van dit afval zal niet aan de nieuwe uitlooggrenswaarden (bijlage Bssa) voldoen, zodat dit deel van het afval vanaf 16 juli 2009 niet (zonder behandeling) mag worden gestort.
ARN constateert een discrepantie tussen de bepalingen over het storten van asbesthoudend afval in artikel 6 van het Stortbesluit bodembescherming en de nota van toelichting. Het is niet duidelijk of asbesthoudend afval samen met andere afvalstoffen mag worden gestort en welke afvalstoffen dit zijn. De huidige wijze van storten van asbesthoudend afval, waarbij asbesthoudend afval op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort gezamenlijk met niet-gevaarlijk afval is milieuhygiënisch en arbotechnisch verantwoord en zou daarom gecontinueerd moeten kunnen worden. Het storten van asbesthoudend afval in een separate cel is niet noodzakelijk en niet wenselijk. Het brengt meer gebruik van afdekmaterialen met zich, meer transportverkeer en een groter stortfront, met alle risico’s die daarbij horen. Bovendien maakt het de bedrijfsvoering onnodig gecompliceerd. Dit terwijl er geen milieuvoordeel tegenover staat.
Er bestaat geen discrepantie tussen de artikelen en de nota van toelichting. Asbesthoudend afval dient op grond van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen een daarvoor bestemde stortplaats te worden gestort. Het afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen worden gestort, mits deze cel voldoende is geïsoleerd. Hoewel het begrip cel in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet wordt gedefinieerd, is het duidelijk dat asbesthoudend afval niet gezamenlijk met ander afval mag worden gestort. Het is echter – in de Beschikking wordt dit ook aangegeven – wel de bedoeling dat het asbesthoudende afval, ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels, wordt afgedekt. Overigens geldt ook nu al de verplichting asbesthoudend afval zo te storten dat het niet met andere afvalstoffen vermengd raakt. Ook de verplichting asbesthoudend afval af te dekken is al in artikel 6 van het Stortbesluit bodembescherming opgenomen.
In haar andere reactie verzoekt ARN het ontwerpbesluit zodanig aan te passen dat het storten van het product uit de reststoffenverwerkingsinstallatie in big bags mogelijk blijft.
In de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn grenswaarden voor uitloging en samenstelling opgenomen waaraan te storten afvalstoffen moeten voldoen. Deze grenswaarden zijn overgenomen in het Bssa. De reststoffen die ARN in big bags stort voldoen niet aan deze grenswaarden.
De criteria voor acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen van de verschillende klassen, waarnaar in artikel 1, vierde lid, van het Bssa werd verwezen, zijn thans opgenomen in artikel 11f, eerste lid, onder c, van dat besluit. Om die reden is de verwijzing in artikel 1, vierde lid, naar artikel 11b, eerste lid, onder b, vervangen door een verwijzing naar het hiervoor genoemde onderdeel c. Aangezien in het laatstbedoelde onderdeel wordt gesproken over »voorschriften» in plaats van «criteria» voorziet deze wijziging er tevens in dat de verwijzing in overeenstemming is met de in dat onderdeel gebruikte terminologie.
In artikel 1 van het Bssa is een stortverbod opgenomen voor vliegas die resteert na verbranding in een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen in een roosteroven of een wervelbedoven. Op grond van artikel 2, onder b, van het Bssa geldt het stortverbod (dat overigens nog niet in werking is getreden) niet voor zover het vliegas betreft dat wordt aangemerkt als C3-afvalstof in bijlage 1 (oud) bij het Bssa (en derhalve alleen voor het sterk uitloogbare C2-afval).
Het begrip C3-afvalstof komt thans te vervallen. De vraag of een afvalstof mag worden gestort, wordt niet meer bepaald door het onderscheid C2-C3-afval, maar door de nieuwe grenswaarden voor gevaarlijk afval. Artikel 2, onder b, van het Bssa is daarom geschrapt. Vliegas dat niet aan de grenswaarden voldoet, kan als gevolg van deze wijziging niet meer worden geaccepteerd op een stortplaats.
Aangezien de inhoud van artikel 11b (oud) ingevolge dit besluit is ondergebracht in artikel 11f, is in artikel 4, zesde lid, van het Bssa de verwijzing naar artikel 11b vervangen door een verwijzing naar artikel 11f van dat besluit.
In artikel 11a, eerste lid, van het Bssa wordt door de wijziging van het eerste lid voor de omschrijving van «stortplaats» thans verwezen naar artikel 8.47, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Hiermee is een bestaande omissie in dat besluit hersteld.
Bij de omzetting van de Richtlijn storten is er ten onrechte van uitgegaan dat een «permanente afvalopslagvoorziening in diepe onderaardse ruimten» als bedoeld in de Richtlijn storten geen stortplaats is in de zin van dat besluit. Om die reden voorzag artikel 11a, tweede lid, van het Bssa erin dat bepalingen van dat besluit van overeenkomstige toepassing werden verklaard op een zodanige afvalopslagvoorziening. Aangezien in permanente ondergrondse afvalopslagvoorzieningen ook sprake is van storten in de zin van de Wet milieubeheer, moeten dergelijke opslagvoorzieningen ook aangemerkt worden als stortplaatsen als bedoeld in het Bssa. Ook in de Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen worden zodanige afvalstofopslagvoorzieningen aangemerkt als «stortplaats». Daarom zijn het tweede lid en (in samenhang daarmee) het derde lid van artikel 11a geschrapt.
Met deze wijziging is er tevens voor gekozen geen gebruik meer te maken van de in de Richtlijn storten opgenomen bevoegdheid voor de lidstaten om ondergrondse opslag vrij te stellen van de in artikel 3, vijfde lid, van die richtlijn genoemde voorschriften. Deze voorschriften houden voornamelijk verband met de mogelijke gevolgen van het storten van afval voor de kwaliteit van de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater. Een vrijstelling van deze voorschriften is, gelet op de kwetsbaarheid van de Nederlandse bodem, daarom niet wenselijk.
In samenhang met het bovenstaande voorziet het eerste lid thans in een omschrijving van «ondergrondse stortplaats». Aan dat lid is tevens nog een aantal andere begripsbepalingen toegevoegd. Een omschrijving van anorganische afvalstoffen is opgenomen in verband met de verwijzing naar deze categorie van afvalstoffen in artikel 11f, vijfde lid. In bijlage 1 bij het Bssa, die als gevolg van het onderhavige besluit is vervallen, was een definitie opgenomen. Deze is, aangepast aan de terminologie die in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen wordt gebruikt, overgenomen.
Er is een definitie van cel opgenomen. Op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen kunnen cellen worden ingericht voor bepaalde (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals asbesthoudend afval.
Daarnaast zijn onder meer definities van monolithische en korrelvormige afvalstoffen opgenomen.
Als gevolg van dit besluit is artikel 11a met een groot aantal begripsbepalingen uitgebreid.
Om de overzichtelijkheid van de begripsbepalingen te bevorderen is er voor gekozen de begripsbepalingen, inclusief de reeds bestaande begripsbepalingen in het Bssa, in alfabetische volgorde te rangschikken.
De materie waarin artikel 11b (oud) van het Bssa voorzag, is thans opgenomen in artikel 11f. Artikel 11b is daarom geschrapt.
Omdat artikel 11b (oud) van het Bssa is vervallen, is in de aanhef van het eerste lid van artikel 11c van dat besluit het woord «verder» geschrapt. Het eerste lid, onder a, (oud) van artikel 11c is voorts in die zin gewijzigd dat de volgorde in de opsomming van de stortplaatsklassen is omgedraaid, omdat de gewijzigde volgorde beter aansluit bij de systematiek van de bijlage bij het Bssa. Daarnaast zijn de ondergrondse stortplaatsen als nieuwe klasse stortplaatsen aan dat onderdeel toegevoegd.
In dit besluit is er voor gekozen de criteria die in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn opgenomen met betrekking tot het accepteren van afvalstoffen op stortplaatsen voor zover mogelijk om te zetten in rechtstreeks werkende voorschriften. In artikel 11d van het Bssa is voor het bevoegd gezag met betrekking tot een aantal in de bijlage opgenomen voorschriften de mogelijkheid gecreëerd om van die voorschriften tot een daarbij aangegeven grens af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheden sluiten aan bij die welke in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zijn opgenomen.
In tegenstelling tot artikel 11b (oud) is in dit artikel gekozen voor rechtstreeks werkende regels.
Het eerste lid, onder a, komt in de plaats van artikel 11b, eerste lid, onder a, (oud) van het Bssa.
Onderdeel c van het eerste lid vervangt het bepaalde in artikel 11b, eerste lid, onder b, (oud) van het Bssa.
Het tweede lid komt in de plaats van artikel 11b, tweede lid, (oud) van het Bssa en het vierde lid vervangt het derde lid (oud) van dat artikel.
In artikel 11f, vijfde lid, wordt gesproken over «gevaarlijke, anorganische, monolithische afvalstoffen». In artikel 11b, derde lid, (oud) van het Bssa werd daarentegen de samenstelling «geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen» gebruikt. Geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen zijn gevaarlijke anorganische afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen of andersoortige bewerkingen zijn omgevormd tot afvalstoffen met beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm, die voldoen aan de kwaliteitseisen gesteld in de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen en zijn gestort in een compartiment.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen maakt onderscheid tussen korrelvormige en monolithische afvalstoffen. Monolithische gevaarlijke afvalstoffen zijn gevaarlijke afvalstoffen die door menging met toeslagstoffen zijn omgevormd tot afvalstoffen met een beperkte uitloging en een duurzame vaste vorm. Deze definitie komt derhalve overeen met het eerste deel van de definitie van geconditioneerde afvalstoffen. Om beter aan te sluiten bij de terminologie die de beschikking gebruikt, is het Bssa op dit punt aangepast.
Omdat Bijlage I bij het Bssa en daarmee de omschrijving van «geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen» zijn vervallen, zijn delen van die omschrijving thans verwerkt in de in artikel 11a opgenomen omschrijvingen van anorganische afvalstoffen en monolithische afvalstoffen.
De eisen die in de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen worden gesteld, vloeien voort uit de kwaliteit van de onbehandelde afvalstof. Deze afvalstoffen zijn de zogenaamde C2-afvalstoffen. In het Bssa waren de begrippen C2- en C3-afvalstoffen opgenomen. Om te bepalen of sprake was van C2- of C3-afval moest een afvalstof worden onderworpen aan een uitloogtest. Indien uit deze test bleek dat een of meer waarden van de in het Bssa opgenomen tabel werden overschreden, was sprake van een C2-afvalstof. C2-afvalstoffen mochten in principe niet worden gestort en moesten eerst worden behandeld om de mate van uitloging terug te brengen. De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen kent andere grenswaarden dan de oude bijlage I bij het Bssa. Deze nieuwe grenswaarden bepalen voortaan de bestemming van het afval en zijn tevens bepalend voor beantwoording van de vraag of het afval eerst (verder) moet worden behandeld alvorens het mag worden gestort.
De begrippen C2- en C3-afval zijn daarom uit het Bssa geschrapt. In de Regeling acceptatie geconditioneerde gevaarlijke afvalstoffen op stortplaatsen komen de begrippen C2- en C3-afval niet voor. Deze regeling behoeft daarom geen aanpassing op dit punt.
Het eerste lid, onder b en c, en het vierde lid van artikel 11f hebben betrekking op de omzetting van regels van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.
De omschrijving waarin in het eerste lid, onder b en c, van artikel 11f wordt verwezen, is de omschrijving die ingevolge artikel 10.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer door de ontdoener moet worden verstrekt aan de stortplaatsexploitant. De omschrijving zal moeten voldoen aan artikel 10 van het Bm.
Indien bij aanlevering blijkt dat de documentatie niet juist of volledig is, mag de afvalstof pas geaccepteerd worden als deze onvolkomenheid is hersteld. Indien blijkt dat een afvalstof niet op de stortplaats mag worden geaccepteerd, omdat niet wordt voldaan aan de eisen met betrekking tot acceptatie, dan moet de stortplaatsexploitant het storten van de afvalstoffen op de stortplaats weigeren en het bevoegd gezag onverwijld van die weigering in kennis stellen. Benadrukt wordt dat het weigeren van de afvalstof niet hetzelfde is als het terugzenden van het afval aan degene die het afval heeft aangeleverd of heeft laten aanleveren. Op grond van artikel 10.37, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is afgifte van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen immers uitsluitend toegestaan aan bepaalde personen. Voorts moet de stortplaatsexploitant omschrijvingen ten minste vijf jaar bewaren.
Het eerste lid, onder c, van artikel 11f is ingevolge het derde lid slechts van toepassing op korrelvormige afvalstoffen.
De ontdoener is ervoor verantwoordelijk dat de informatie die in de omschrijving is opgenomen correct is. Van de stortplaatsexploitant mag evenwel worden verwacht dat hij, alvorens de afvalstoffen te accepteren, achtereenvolgens de volledigheid van de in de omschrijving opgenomen gegevens controleert en de afvalstoffen bij feitelijke aanbieding aan hem aan een visuele inspectie onderwerpt. Het eerste lid voorziet hierin.
Het derde regelt tevens dat het bevoegd gezag aan de vergunning voorschriften kan verbinden met betrekking tot een uitgebreide visuele inspectie van de aangeboden afvalstoffen. Indien het bevoegd gezag een dergelijk voorschrift opneemt, dient in de voorschriften ook iets geregeld te worden over de wijze waarop, de plaats waar en de mate waarin de uitgebreide visuele inspectie moet plaatsvinden.
Indien de visuele inspectie de stortplaatsexploitant aanleiding geeft een monster te nemen, dan dient hij dit monster minimaal een maand te bewaren (vierde lid).
Vaak maakt een stortplaats deel uit van een inrichting waar ook andere vormen van be- of verwerking van afval plaatsvinden. Indien hierbij afval vrijkomt dat wordt aangeboden aan de stortplaats, mag de visuele inspectie op de plaats van ter plaatse van vrijkomen van dat afval plaatsvinden. Dit is vastgelegd in het tweede lid.
Om toezicht en handhaving mogelijk te maken dient degene die de stortplaats drijft de datum, het tijdstip n de resultaten van de visuele inspectie te registreren (vijfde lid).
Voor afvalstoffen die regelmatig ontstaan is in de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen voorgeschreven dat deze tenminste eenmaal per jaar aan een controletest moeten worden onderworpen. Hierin voorziet het eerste lid. De wijze waarop bemonstering en analyse moeten plaatsvinden, wordt geregeld bij ministeriële regeling.
De verplichting tot het verrichten van controletests geldt niet in de categorieën gevallen dat er een vrijstelling geldt van de verplichting tot het uitvoeren van testen ter verkrijging van gegevens over de samenstelling en het uitlooggedrag van afvalstoffen die worden opgenomen in de omschrijving die de ontdoener aan de stortplaatsexploitant moet overleggen. Deze categorieën gevallen zijn aangewezen in artikel 10a, tweede lid, van het Bm. Een uitzondering hierop vormt echter de situatie dat ten behoeve van de in de omschrijving opgenomen gegevens geen testen zijn uitgevoerd uitsluitend vanwege het feit dat het uitlooggedrag en de samenstelling bekend zijn. In zo’n geval moet wel een controletest worden verricht. Dit sluit aan bij onderdeel 1.2 van de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen waarin is bepaald, dat afval dat overeenkomstig onderdeel 1.1.4, onder a en c, is vrijgesteld van tests voor basiskarakterisering, ook is vrijgesteld van controletests.
Degene die de stortplaats drijft dient een aantal gegevens met betrekking tot de monsterneming en analyse te registreren (tweede lid). Nadere regels omtrent registratie worden opgenomen in de ministeriële regeling op grond van het vierde lid.
In het derde lid is bepaald dat het laboratorium, die de monsters die in opdracht van de stortplaatsexploitant zijn genomen, analyseert geaccrediteerd moet zijn door de Raad voor Accreditatie of een andere accreditatie-instelling.
Op grond van het zevende lid is het de stortplaatsexploitant verboden de analyse van een monster door een ander uit te laten voeren dan een persoon of instelling dat over een accreditatie beschikt als bedoeld in het derde lid.
Uit het achtste lid vloeit voort dat artikel 11h slechts van toepassing is op korrelvormige afvalstoffen.
Dit artikel is ontleend aan onderdeel 6 van bijlage II (oud) bij het Bssa, dat strekte ter omzetting van het derde gedachtestreepje van artikel 11, eerste lid, onder b, van de Richtlijn storten.
In afwijking van bijlage II bij het Bssa heeft de registratieverplichting in artikel 11i niet betrekking op de in die bijlage bedoelde gegevens en op de locatie waar het afval vrijkomt.
Een registratieverplichting van de locatie waar het afval vrijkomt, is niet meer opgenomen, omdat de Richtlijn storten niet tot een zodanige registratieverplichting verplicht en een stortplaatsexploitant in de praktijk aan een zodanige verplichting geen gevolg kan geven.
Omdat de gegevens die volgens artikel 11, eerste lid, onder b, derde gedachtestreepje, van de Richtlijn storten bij ontvangst van afvalstoffen moeten worden geregistreerd, reeds ingevolge de melding, bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden geregistreerd, voorziet artikel 11i, in afwijking van bijlage II bij het Bssa, evenmin in registratie van die gegevens. Een uitzondering hierop vormen de gegevens met betrekking tot de ligging van afvalstoffen op de stortplaats. Hiervoor moet de registratieplicht gehandhaafd blijven. Artikel 11i voorziet hierin.
Aangezien artikel 13 van het Bssa een uitgewerkte bepaling betreft, is deze geschrapt.
De bijlagen I en II bij het Bssa vervallen en worden vervangen door de bijlage bij dit besluit.
De omschrijvingen die met betrekking tot de begrippen regelmatige afvalstoffen, korrelvormige afvalstoffen en monolithische afvalstoffen worden toegevoegd, komen overeen met die welke ingevolge artikel I, onderdeel A, worden opgenomen in artikel 11a van het Bssa.
De Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen voorziet erin dat in alle gevallen bij de afgifte van afvalstoffen aan een stortplaatsexploitant om deze te laten storten een basiskarakterisering moet worden overgelegd. In dit besluit is ervoor gekozen voor de eisen die de beschikking stelt aan de basiskarakterisering, aan te sluiten bij de omschrijving, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Deze omschrijving is in dit artikel uitgebreid met een aantal van de gegevens die ingevolge onderdeel 1.1.2 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen moeten worden opgenomen in de basiskarakterisering. De toegevoegde elementen vallen alle onder de noemer aard, eigenschappen en samenstelling waaruit de omschrijving al bestond.
Aangezien de basiskarakterisering in alle gevallen bij afgifte aan een stortplaatsexploitant moet worden verstrekt, voorziet dit artikel er voorts in dat de uitzondering op de verplichting tot het verstrekken van een omschrijving die is opgenomen in artikel 10, eerste lid, van het Bm, niet geldt in gevallen dat de afgifte plaatsvindt aan een stortplaatsexploitant.
In het derde lid (nieuw) van artikel 10 van het Bm is geregeld welke gegevens de omschrijving in het geval een afvalstof wordt afgegeven ten behoeve van het storten van die afvalstoffen, extra moet bevatten.
Wat betreft de informatie over bron en oorsprong van de afvalstoffen moet worden gedacht aan de plaats waar de afvalstof vrij is gekomen of de reden van het vrijkomen van die afvalstof. In veel gevallen zal de plaats van vrijkomen de inrichting zijn waarin het afval is behandeld of is vrijgekomen bij een productieproces. In het geval van bijvoorbeeld een bodemsanering dient de locatie van de sanering onderdeel uit te maken van de omschrijving.
De in het derde lid van artikel 10 van het Bm opgenomen eisen gelden zowel bij het aanbieden van een regelmatige afvalstof als bij het aanbieden van een onregelmatige afvalstof.
In het vierde lid van het Bm zijn aanvullende eisen aan de omschrijving gesteld voor het geval dat regelmatige afvalstoffen worden aangeboden aan de stortplaats. Hoewel regelmatige afvalstoffen wat betreft eigenschappen grote overeenkomsten vertonen, zal er toch een zekere spreiding en variabiliteit in die eigenschappen te zien zijn. De omschrijving moet dan een zodanige omvang hebben dat de belangrijkste variabelen (kritische parameters) door de stortplaatsexploitant kunnen worden vastgesteld. De controletest kan daarna gericht zijn op deze kritische parameters.
Indien de afvalstoffen tijdens een zelfde proces, maar in verschillende installaties ontstaan, dient de omschrijving tevens inzicht te geven in het aantal keren dat per installatie een analyse voor de omschrijving is uitgevoerd.
Aan het Bm is een artikel 10a toegevoegd. In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat de verplichting tot het nemen en analyseren van monsters van afvalstoffen die aan een stortplaats worden aangeboden, in een aantal genoemde gevallen niet geldt. Deze gevallen zijn overgenomen uit de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. In onderdeel 2.2.1 van de Beschikking is bepaald dat de verplichting tot testen ook niet geldt voor stedelijk afval, zijnde niet-gevaarlijk afval, mits het afval vooraf is behandeld, niet zodanig is vervuild dat het risico van de afvalstof zodanig wordt verhoogd dat het op een stortplaats voor gevaarlijk afval moet worden gestort en het afval niet wordt gestort in een cel waarin stabiele, niet-reactieve afvalstoffen worden aanvaard. Deze uitzondering op het uitvoeren van testen is in artikel 10a niet opgenomen, omdat deze uitzondering onder een andere uitzondering valt, te weten de uitzondering die is opgenomen onder c (niet-gevaarlijke afvalstoffen, die worden aangeboden op een stortplaats voor niet-gevaarlijk afval en die niet in eenzelfde cel worden gestort als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen of gipsafval).
In onderdeel 1.1.4 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is daarnaast een uitzondering op de verplichting tot het uitvoeren van testen opgenomen voor de gevallen dat het uitlooggedrag en de samenstelling van afvalstoffen algemeen bekend zijn en dus het uitvoeren van tests ter zake geen toegevoegde waarde heeft of het afvalstoffen betreft waarvan het technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in het tweede lid, onder e en f, van artikel 10a.
De uitzondering die is opgenomen in artikel 10a, tweede lid, onder e, dient ruim te worden opgevat. Hierbij valt te denken aan gevallen waarin de ontdoener voldoende gegevens omtrent uitloging en samenstelling aan de stortplaatsexploitant heeft verstrekt. Dit is bij regelmatige afvalstoffen het geval indien vijf analyserapporten zijn overgelegd.
Ook kan de verplichting tot testen op grond van artikel 10a, eerste lid, soms vervallen indien in een ander kader testen op de afvalstof zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van testen die zijn uitgevoerd ter voldoening aan het bepaalde bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit.
Het kan zijn dat een stortplaatsexploitant of ontdoener beschikt over analysegegevens van een afvalstof, die zijn gegenereerd voordat dit besluit in werking treedt. Ook deze analyses kunnen worden verstrekt bij de omschrijving. Indien deze historische gegevens betrekking hebben op een component en het gemiddelde van de historische metingen hoger is dan 10% van de grenswaarde, moet de gemeten waarde worden omgerekend naar een waarde bij L/S=10 volgens de volgende formule:
L/S=1 omrekenen naar L/S=10:
L/S10 berekend = UL/S=1 * (1 – e(–kappa*10))/(1 – e(–kappa*1))
L/S=2 omrekenen naar L/S=10:
L/S10 berekend = UL/S=2 * (1 – e(–kappa*10))/(1 – e(–kappa*2))
Waarbij kappa afkomstig is uit de onderstaande tabel.
Parameter | Kappa | Parameter | Kappa |
---|---|---|---|
As | 0,03 | Pb | 0,27 |
Ba | 0,15 | Sb | 0,11 |
Cd | 0,5 | Se | 0,38 |
Cr totaal | 0,18 | Zn | 0,28 |
Cu | 0,28 | Cl | 0,57 |
Hg | 0,05 | F | 0,22 |
Mo | 0,35 | SO4 | 0,33 |
Ni | 0,29 | DOC | 0,17 |
Wellicht is er sprake van historische gegevens waarbij wel een L/S=10 test is uitgevoerd, maar waarbij die test afwijkt van de voorgeschreven test (NEN-EN 12457/4 Uitloging – Verkorte uitloogproef van korrelvormige afvalstoffen en slib, deel 4: bij L/S = 10 l/kg, korrelgrootte < 10 mm). In dat geval worden de met die methode verkregen uitloogresultaten rechtstreeks getoetst aan de grenswaarden.
Indien testgegevens in de omschrijving ontbreken, zal ingevolge het nieuwe derde lid van artikel 10 van het Bm uit die omschrijving moeten blijken waarom die gegevens ontbreken.
In dat geval zal gemotiveerd moeten worden aangegeven dat een van de uitzonderingen van toepassing is die het besluit biedt op de verplichting tot het uitvoeren van testen.
Ten einde te voorkomen dat telkens voor dezelfde categorieën afvalstoffen gemotiveerd moet worden aangegeven waarom testgegevens ontbreken, kan de minister op grond van het vijfde lid, onder b, van artikel 10a van het Bm categorieën afvalstoffen aanwijzen die in ieder geval worden aangemerkt als categorieën afvalstoffen waarvan het uitlooggedrag en de samenstelling algemeen bekend zijn of ten aanzien waarvan het technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden.
Indien een afvalstof niet behoort tot een categorie die is aangewezen, blijft de mogelijkheid bestaan om op andere wijze in de bij de omschrijving te leveren gegevens aan te tonen dat de uitloogbaarheid en de samenstelling van de afvalstoffen algemeen bekend zijn dan wel het technisch niet mogelijk is deze te testen of te onderwerpen aan passende testmethoden. Uit de woorden «in ieder geval» in onderdeel b van het vijfde lid van artikel 10a kan dit worden afgeleid.
Voor categorieën afvalstoffen waarvoor aanvankelijk geen passende testmethode bestond, kan vanwege nieuwe technische ontwikkelingen op een later tijdstip wel een passende testmethode zijn ontwikkeld. Na verloop van tijd kan ook blijken dat van een categorie afvalstoffen zoveel informatie beschikbaar is gekomen dat buiten twijfel komt te staan dat deze aan de eisen voldoet. De regeling, bedoeld in het vijfde lid, onder b, waarin de categorieën afvalstoffen zijn aangewezen, zal aan dergelijke ontwikkelingen worden aangepast.
Op grond van het vierde lid is het de ontdoener verboden de monsterneming door een ander uit te laten voeren dan een erkende persoon of instelling alsmede de analyse van een monster door een ander uit te laten voeren dan een persoon of instelling die over een accreditatie beschikt als bedoeld in het vierde lid.
Een erkenning is een beschikking die volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht tot stand komt en waartegen dan ook bezwaar en beroep openstaat.
Om voor een erkenning in aanmerking te komen is onder meer een certificaat voor monsterneming vereist. Een dergelijk certificaat wordt verstrekt door een certificeringsinstelling die daarvoor zelf is geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een andere accreditatie-instelling uit een andere lidstaat van de Europese Unie.
De Minister van VROM kan een erkenning voor een periode van ten hoogste twee jaar geheel of gedeeltelijk schorsen (artikel 12k, tweede lid). Ook kan de minister het certificaat intrekken (artikel 12k, eerste lid).
De vestigingsplaats van een natuurlijk persoon zal doorgaans het adres zijn, zoals vermeld in de registratie van de gemeente. Voor een rechtspersoon zal dat het adres zijn van de plaats waar ze haar statutaire zetel heeft. Eén rechtspersoon kan op meerdere adressen een vestiging hebben. Voor een vestiging kan een erkenning worden aangevraagd en ten aanzien van een vestiging kunnen bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen, zoals intrekking of schorsing van de erkenning. Een erkenning kan ook betrekking hebben op meerdere vestigingen.
Ten aanzien van de elementen genoemd in het tweede lid mogen geen onduidelijkheden bestaan. Voor derden, zoals opdrachtgevers, dient duidelijk te zijn dat zijn (potentiële) wederpartij voor de monsterneming van afvalstoffen erkend is. Natuurlijke personen die voor een persoon of instelling werkzaam zijn en daarvoor monsters van afvalstoffen nemen worden geregistreerd en op de erkenning vermeld. Deze personen worden niet apart gecertificeerd (persoonscertificatie) of erkend maar wel beoordeeld in het kader van de certificering voor de monsterneming. Om eerdergenoemd vereiste van duidelijkheid zal op internet een lijst worden gepubliceerd van erkende personen en instellingen. Het ligt in de bedoeling de website van SenterNovem aan te wijzen als website via welke de lijst beschikbaar wordt gesteld.
De aanvrager om een erkenning dient gebruik te maken van het formulier dat daarvoor bij ministeriële regeling is vastgesteld. Aanvragen kunnen tevens op elektronische wijze worden ingediend. Indien van toepassing moet ingevolge het tweede lid, onder d, een verklaring omtrent het gedrag te worden overgelegd.
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van de Minister van Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken persoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon. Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daaruit kan naar voren komen dat een persoon in het verleden is veroordeeld voor bepaalde strafbare feiten. Indien deze strafbare feiten verband houden met de werkzaamheid waarvoor een erkenning wordt aangevraagd, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van bezwaren tegen deze persoon. Dat levert een grond op om de verklaring omtrent het gedrag, en dus ook de erkenning die (mede) betrekking heeft op een natuurlijk persoon die een bij ministeriële regeling aangewezen werkzaamheid uitvoert, te weigeren.
In het eerste lid wordt een termijn aangegeven waarbinnen het besluit moet worden genomen. Deze termijn van acht weken sluit aan op de termijn van de Algemene wet bestuursrecht.
Het tweede lid bevat de voorwaarden waaraan een persoon of een instelling moet voldoen om een erkenning te kunnen verkrijgen.
Er zijn twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan: de persoon of instelling moet
(1) niet in staat van faillissement of surseance van betaling verkeren;
(2) bij de aanvraag de in het tweede lid genoemde gegevens hebben verstrekt, waaronder het certificaat van de monsterneming en, indien van toepassing, een verklaring omtrent het gedrag.
Het vierde lid geeft naast de verklaring omtrent het gedrag een ander element waaruit de betrouwbaarheid van de intermediair kan worden afgeleid. Waar de verklaring omtrent het gedrag ziet op gegevens uit justitiële bronnen ziet het vijfde lid daarnaast toe op gegevens uit bestuursrechtelijke dossiers.
Voor het wijzigen van erkenningen geldt op grond van dit artikel een eenvoudige procedure met een beslissingstermijn op verzoeken tot wijziging van vier weken. Een verzoek tot wijziging van een erkenning moet geschieden met gebruikmaking van een daarvoor vastgesteld formulier.
Ter voldoening aan de dienstenrichtlijn bevat dit artikel bepalingen inzake wederzijdse erkenning. Volgens dit artikel worden verklaringen omtrent het gedrag, certificaten en erkenningen die zijn afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkende Verdrag dat Nederland bindt, gelijkgesteld met verklaringen omtrent het gedrag, certificaten en erkenningen die in Nederland zijn afgegeven.
Het eerste lid van artikel 12f bevat slechts een bepaling inzake wederzijdse erkenning voor een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 12c, tweede lid, onder d, en slechts voor een niet-Nederlandse verklaring die niet ouder is dan zes maanden.
Ingevolge het eerste lid mogen de monsterwerkzaamheden alleen worden uitgevoerd door personen en instellingen die daartoe zijn erkend. Indien op de beschikking omtrent de erkenning de natuurlijk persoon die werkzaam is voor de erkende persoon of instelling staat vermeld (artikel 12b, tweede lid), mag alleen die persoon deze werkzaamheden uitvoeren.
De uitzondering van het derde lid geldt alleen voor zover de werkzaamheid wordt uitgevoerd ter verkrijging van het certificaat.
Bij een betrouwbaar beeld gaat het erom dat men zich op de resultaten kan verlaten. Er moet sprake zijn van een objectief gerechtvaardigd vertrouwen in de resultaten. De mate van betrouwbaarheid vloeit enerzijds voort uit de wijze waarop een werkzaamheid is uitgevoerd en anderzijds uit de wijze waarop de resultaten worden gebruikt. Indien bij de uitvoering van de werkzaamheid de nodige zorgvuldigheid is betracht, dan zullen de resultaten een betrouwbaar beeld verschaffen. Geen betrouwbaar beeld wordt echter verschaft indien deze resultaten worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bedoeld. Dat is bijvoorbeeld aan de orde indien resultaten van een partijkeuring worden gebruikt voor het bewijs dat een andere dan de onderzochte partij voldoet aan de wettelijke eisen.
Omdat het besluit voorwaarden bevat voor het verkrijgen (en behouden) van een erkenning dient de Minister van VROM op de hoogte te worden gesteld van nieuwe feiten waardoor een persoon of instelling niet meer aan de voorwaarden voor erkenning voldoet.
Een dergelijke wijziging dient immers te leiden tot een schorsing of intrekking van de erkenning.
Daarnaast is het van het grootste belang dat iedere mutatie in de gegevens wordt doorgegeven aan de minister zodat deze kan zorgdragen voor verwerking daarvan in de lijsten die op internet worden gepubliceerd.
Zowel opdrachtgevers als de bevoegde gezagsinstanties dienen kennis te kunnen nemen van de meest actuele gegevens. De melding moet worden gedaan aan een instantie die door de Minister van VROM is aangewezen. Deze aanwijzing zal plaatsvinden bij ministeriële regeling. Voor het melden moet gebruik worden gemaakt van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier. Meldingen kunnen ook elektronisch worden gedaan.
Indien een erkende persoon of instelling niet meer voldoet aan de in het besluit gestelde voorwaarden kunnen de ministers de erkenning geheel of gedeeltelijk intrekken of schorsen. Met een gedeeltelijke intrekking of schorsing kan worden bewerkstelligd dat de maatregel alleen betrekking heeft op een bepaalde vestiging. Toepassing van een gedeeltelijke schorsing of intrekking ligt bijvoorbeeld in de rede indien een geconstateerde overtreding wel ernstig is maar niet dermate ernstig dat het een schorsing of intrekking van de gehele erkenning kan rechtvaardigen.
Het besluit tot schorsing of intrekking van een erkenning zal tot stand komen met toepassing van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dat betekent dat voordat het besluit wordt vastgesteld de erkende persoon of instelling in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Verder zal aan het besluit een zorgvuldige belangenafweging ten grondslag moeten worden gelegd en zal het niet verder mogen gaan dan voor het doel noodzakelijk is. Een toetsing derhalve aan het evenredigheidsprincipe.
De benodigde informatie ten behoeve van een besluit tot schorsing of intrekking van een erkenning zal doorgaans afkomstig zijn uit dossiers van de VROM-Inspectie en kan bestaan uit strafrechtelijke of bestuursrechtelijke gegevens. Bij gegevensverstrekking uit deze dossiers zullen de daarvoor geldende wettelijke bepalingen worden toegepast.
Indien tot schorsing is overgegaan en de in het daarop betrekking hebbende besluit opgenomen termijn is verstreken, krijgt de geschorste erkenning van rechtswege weer werking.
Voor iedere belanghebbende dient het duidelijk te zijn voor welke vestiging of voor welke werkzaamheid de schorsing of intrekking geldt.
Opdrachtgevers en de bevoegde gezagsinstanties hebben deze informatie nodig om te kunnen beoordelen of ze te maken hebben met erkende personen en instellingen. Daarom is in dit artikel bepaald dat schorsingen en intrekkingen worden verwerkt in de lijst op de website.
Ingevolge onderdeel 2.5 bij de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen zal voor elke ondergrondse stortplaats een veiligheidsbeoordeling moeten plaatsvinden, die voldoet aan de bij dat onderdeel behorende bijlage A. Dit artikel voorziet erin dat deze beoordeling bij de aanvraag voor een ondergrondse stortplaats zal moeten worden gevoegd. Dit impliceert dat er een geïntegreerde beoordelingsanalyse moet worden gemaakt, waarvan alle in die bijlage genoemde beoordelingen deel uitmaken. Indien geen of geen volledige beoordelingsanalyse bij de aanvraag om een vergunning is gevoegd, kan het bevoegd gezag met gebruikmaking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager in de gelegenheid is gesteld de ontbrekende gegevens alsnog aan te vullen.
Om een aanvraag voor een ondergrondse stortplaats te kunnen beoordelen, zal de veiligheidsbeoordeling die moet worden bijgevoegd essentieel zijn. Zoals in hoofdstuk 3 van het algemeen deel is aangegeven, zal het bevoegd gezag voorts bij de beslissing op de aanvraag rekening moeten houden met het landelijk afvalbeheerplan.
Omdat in het vierde lid van artikel 5.13 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer een «dynamische verwijzing» is opgenomen naar onderdeel 2.5 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, regelt het vijfde lid vanaf welk tijdstip wijzigingen in die bijlage doorwerken in het bepaalde in dat lid.
In onderdeel A is het eerste lid van artikel 1 uitgebreid met een begripsbepaling en zijn de begripsbepalingen uit het oogpunt van overzichtelijkheid alfabetisch gerangschikt.
Voor de toelichting op de als gevolg van dit onderdeel aangebrachte wijzigingen in het vierde en vijfde lid van artikel 1 en de in dat artikel opgenomen omschrijving van ondergrondse stortplaats wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel C.
Het nieuwe artikel 5a voorziet in een gedeeltelijke omzetting van onderdeel 2.5 en de bijbehorende bijlage A bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.
Uit de in bijlage A bij die beschikking opgenomen veiligheidsbeoordeling blijkt dat in dit besluit niet kan worden volstaan met het louter opnemen van criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen op ondergrondse stortplaatsen. Onder meer zal een veiligheidsfilosofie als bedoeld in die bijlage A moeten worden opgesteld.
Het eerste lid, onderdeel c, voorziet erin dat in de vergunning moet worden bepaald dat degene die de ondergrondse stortplaats drijft, er voor dient te zorgen dat een zodanige veiligheidsbeoordeling op de betrokken stortplaats aanwezig is. De veiligheidsbeoordeling is reeds essentieel voor de beoordeling of een aanvraag met betrekking tot een ondergrondse stortplaats kan worden gehonoreerd.
Om die reden is ingevolge artikel 5.13, vierde lid, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (zie artikel III) de veiligheidsbeoordeling een indieningsvereiste voor een aanvraag voor een ondergrondse stortplaats.
Het eerste lid verplicht het bevoegd gezag er tevens toe in de vergunning de verplichting op te nemen om voor een ondergrondse stortplaats de voorzieningen te treffen die gelet op de in bijlage A bij de beschikking opgenomen veiligheidsbeoordeling nodig zijn (onderdeel a) alsmede om de afvalstoffen in overeenstemming met die veiligheidsbeoordeling in de diepe ondergrond te brengen (onderdeel b).
Omdat in het eerste lid een «dynamische verwijzing» is opgenomen naar bijlage A bij de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, bepaalt het tweede lid van dit artikel vanaf welk tijdstip wijzigingen in die bijlage doorwerken in dat lid.
Dit onderdeel voorziet in de omzetting van de in onderdeel 2.3.3. van de bijlage bij de beschikking opgenomen bepalingen die betrekking hebben op de voorzieningen en maatregelen die bij het storten van asbesthoudende afvalstoffen op een stortplaats, onderscheidenlijk na sluiting van een stortplaats, moeten worden getroffen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een thans in artikel 6 van het Stortbesluit bodembescherming bestaande omissie te herstellen. De oude onderdelen a en b van dat artikel, die voortvloeiden uit nationaal beleid, bevatten verplichtingen tot het zodanig uitvoeren van de daarin genoemde activiteiten met betrekking tot asbest, dat geen asbestvezels of asbeststoffen in het milieu terecht kunnen komen. Gebleken is dat deze bepalingen in strijd zijn met het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 4.46 van dat besluit is namelijk een grenswaarde opgenomen van 0,01 asbestvezels per cm3. Deze geldt voor alle activiteiten waarbij asbestvezels vrij kunnen komen. Indien deze grenswaarde overschreden wordt, moeten ingevolge artikel 4.47a van dat besluit maatregelen genomen worden om deze weer terug te brengen tot deze grenswaarde of een lager niveau.
Aangezien uit de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen niet voortvloeit dat geen emissies van asbestvezels of asbeststoffen in het milieu meer zijn toegestaan, zijn de hiervoor bedoelde onderdelen a en b geschrapt. In plaats daarvan bevat artikel 6 thans de specifieke eisen uit onderdeel 2.3.3 van de bijlage bij de beschikking met betrekking tot het treffen van voorzieningen en maatregelen bij het storten van asbesthoudende afvalstoffen. Voor zover de in onderdeel 2.3.3 van de bijlage bij de beschikking opgenomen eisen betrekking hebben op het accepteren van asbesthoudende afvalstoffen, zijn deze eisen omgezet in artikel 11f, eerste lid, onder c, juncto voorschrift 2.1, eerste lid, onder d, en tweede lid, onder c, van de bijlage bij het Bssa.
De verpakking van asbesthoudend afval kan gezien worden als voldoende voor de dagelijkse afdekking, tenzij deze zo beschadigd is dat vezels kunnen verspreiden (artikel 6, onder a). Voorafgaand aan een verdichtingshandeling (artikel 6, onder d) is meer afdekking nodig om te voorkomen dat asbestvezels vrijkomen als de verpakking hierdoor kapot zou gaan.
Niet-gevaarlijk afval dat gebruikt wordt om asbesthoudend afval dat slechts gevaarlijk is door het asbest, af te dekken en om de ruimte tussen de pakketten op te vullen, hoeft overigens niet getest te worden.
Als de asbesthoudende afvalstoffen niet deugdelijk zijn verpakt of als zij nog niet zijn afgedekt, dient het afval, indien dit noodzakelijk is om verspreiding van vezels te voorkomen, te worden besproeid (artikel 6, onder c).
Ter uitvoering van artikel 8.45, vierde lid, van de Wet milieubeheer voorziet dit artikel erin dat de voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit verleende vergunningen op 16 juli 2009 in overeenstemming moeten zijn met dit besluit. Hierin voorziet het eerste lid.
Gezien de tijd die gemoeid is met het wijzigen van de vergunning en het doorvoeren van de noodzakelijke aanpassingen bij de betrokken bedrijven, zal de vergunningverlener er alert op moeten zijn om tijdig de noodzakelijke herziening van de vergunningen in gang te zetten. De hiergenoemde datum sluit aan bij het overgangsrecht dat met betrekking tot bestaande stortplaatsen is opgenomen in artikel VI van het Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182), zij het dat met betrekking tot een beperkt aantal bepalingen in dat besluit voor zover die betrekking hebben op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen een kortere overgangstermijn is opgenomen.
Overeenkomstig artikel VI, vierde lid, van het hiervoor genoemde besluit zijn de voorschriften van de vergunningen van de stortplaatsen aangepast. In de vergunningen is bepaald dat de stortplaatsen uiterlijk voor 16 juli 2009 aan de vergunningvoorschriften moeten voldoen. Een uitzondering geldt voor stortplaatsen voor gevaarlijk afval. Deze dienen direct aan een deel van de vergunningvoorschriften te voldoen.
De Richtlijn storten en de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, alsmede de verschillende onderwerpen die in die beschikking zijn geregeld, zijn nauw met elkaar verweven.
Uit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit artikel is er voor gekozen met betrekking tot het overgangsrecht geen onderscheid te maken tussen de verschillende categorieën stortplaatsen en voor alle categorieën aan te sluiten bij de datum van 16 juli 2009.
Op 16 juli 2009 zullen derhalve voor de bestaande stortplaatsen de aan dit besluit aangepaste vergunningen moeten gelden. Tot die datum blijven het huidige Bssa en het Stortbesluit bodembescherming van kracht met betrekking tot die stortplaatsen. Het tweede lid van artikel V voorziet daarin.
De onderdelen van het Bssa en het Stortbesluit bodembescherming die als gevolg van dit besluit worden aangepast, voorzien uitsluitend in instructies aan het vergunningverlenend gezag om daarbij aangegeven voorschriften aan de vergunning te verbinden. De vergunningen waarbij uitvoering is gegeven aan deze instructies blijven daarom tot 16 juli 2009 van kracht voor de betrokken stortplaatsexploitanten.
Als gevolg van dit besluit wordt een aantal in het Bssa opgenomen instructieregels die zich richten tot het vergunningverlenend gezag, vervangen door rechtstreeks werkende regels die zich richten tot de stortplaatsexploitant. Als voorbeeld kan hierbij worden genoemd de in artikel 11b van het Bssa (oud) opgenomen verplichting om in een vergunning een verbod op te nemen tot het accepteren van afvalstoffen op een stortplaats die wordt vervangen door een rechtstreeks tot de stortplaatsexploitant gericht verbod (artikel 11f van het Bssa). Zolang de vergunningen nog niet zijn aangepast, kunnen de gewijzigde bepalingen van het Bssa en Stortbesluit bodembescherming niet van toepassing zijn. De wijzigingen in die besluiten als gevolg van dit besluit worden met betrekking tot bestaande stortplaatsen daarom van toepassing met ingang van 16 juli 2009.
Gezien de samenhang met de wijzigingen in artikel 10 van het Bm met betrekking de omschrijving die de ontdoener aan de stortplaatsexploitant moet verstrekken, kunnen ook die wijzigingen in geval er sprake is van afgifte van afvalstoffen aan een bestaande stortplaats eerst met ingang van die datum van toepassing zijn. Het derde lid voorziet hierin.
Voor de acceptatie van onder andere met polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) en minerale olie verontreinigde afvalstoffen op de diverse typen stortplaatsen die bedoeld zijn voor het storten van anorganische afvalstoffen, wordt toetsing uitgevoerd ten aanzien van de maximale samenstellingwaarde voor de TOC (totaal organische koolstof) en ten aanzien van de mate van uitloogbaarheid van de organische stoffen. Er wordt dus niet meer getoetst – zoals in de huidige situatie – aan het maximale gehalte van de desbetreffende organische verontreiniging en/of aan het maximale organische stofgehalte. De toetsing van de uitloging op organische stoffen vindt plaats ten aanzien van het DOC-gehalte (opgeloste organische koolstof).
Voor de drie typen stortplaatsen geldt in het kort dan het volgende:
– Voor onder meer met PAK’s en minerale olie verontreinigde inerte afvalstoffen zijn voor de acceptatie op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen maximale samenstellingwaarden voor BTEX (vluchtige aromaten), poly-chloorbifenylen (PCB’s), minerale olie, PAK’s en TOC vastgesteld (bijlage Bssa, tabel 1.3). Verder wordt de acceptatie van verhoogde concentraties aan organische stof in de te accepteren afvalstoffen beperkt door een maximale waarde aan DOC (bepaald met de uitloogtest) (bijlage Bssa, tabel 1.2). In Nederland zijn er geen stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. Inerte afvalstoffen worden over het algemeen nuttig toegepast. Als inerte afvalstoffen toch moeten worden gestort, gebeurt dit op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Daarom zal het bepalen van de samenstelling op BTEX, PCB’s, minerale olie en PAK’s in dit kader niet meer voorkomen.
– Niet-gevaarlijk afval dat wordt gestort op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mag zonder testen worden gestort.
Voor onder meer met PAK’s en minerale olie verontreinigde gevaarlijke afvalstoffen wordt voor de acceptatie op stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen (het gaat hier om stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval) de analyse voornamelijk uitgevoerd ten aanzien van de maximale concentratie voor TOC en de minimale waarde voor de pH (bijlage Bssa, tabel 2.2). Verder wordt de acceptatie van verhoogde concentraties aan organische stoffen in de te accepteren gevaarlijke afvalstoffen beperkt door de maximale waarde aan DOC (bepaald met de uitloogtest) (bijlage Bssa, tabel 2.1).
– Voor onder meer met PAK’s en minerale olie verontreinigde gevaarlijke afvalstoffen wordt, voor de acceptatie op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, de analyse voornamelijk uitgevoerd ten aanzien van de maximale concentratie voor TOC of ten aanzien van de maximale concentratie voor LOI («loss of ignition», gloeiverlies) (Bijlage Bssa, tabel 3.2). Verder wordt de acceptatie aan verhoogde concentraties aan organische stoffen in de te accepteren gevaarlijke afvalstoffen beperkt door de maximale waarde aan DOC (bepaald met de uitloogtest) (Bijlage Bssa, tabel 3.1).
Dit voorschrift voorziet in de omzetting van onderdeel 2.1 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.
De in onderdeel 2.1.2.2 van die bijlage voor PAK’s vast te stellen grenswaarde is vastgesteld op 40 mg/kg d.s.
Afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.1, onder a, kunnen zonder testgegevens worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte afvalstoffen.
Stortplaatsen voor inerte afvalstoffen mogen slechts voor inerte afvalstoffen worden gebruikt.
In het eerste tot en met derde lid van dit voorschrift wordt de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om in de vergunning af te wijken van een aantal van de in de tabellen 1.2 en 1.3 aangegeven waarden.
Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in onderdeel 2.1 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen voor de acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.
Van deze mogelijkheid tot afwijking kan slechts gebruik worden gemaakt, indien daartoe een verzoek is ingediend door de aanvrager van een vergunning of de vergunninghouder. Instemming met het verzoek betekent niet dat een overeenkomstige afwijking van de grenswaarden ook op andere stortplaatsen mogelijk of toegestaan is. Het vierde lid bevat de afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen in de tabel onder 2.1.2.2 van de bijlage bij de beschikking.
Dit voorschrift voorziet in de omzetting van de onderdelen 2.2 en 2.3 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, met uitzondering van een deel van onderdeel 2.3.3.
Een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen is in de eerste plaats bestemd voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. Ook inerte afvalstoffen die ingevolge voorschrift 1.1 mogen worden geaccepteerd op een stortplaats voor inerte afvalstoffen (derhalve op een stortplaats met een lager voorzieningenniveau), kunnen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd. Het eerste lid, onder a, voorziet hierin.
Het eerste lid, onder b, bepaalt dat andere niet-gevaarlijke afvalstoffen eveneens op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Deze afvalstoffen behoeven in principe niet te worden getest. Anders wordt dit als deze niet-gevaarlijke afvalstoffen in dezelfde cel worden geaccepteerd als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen. In dat geval mogen de niet-gevaarlijke afvalstoffen de in tabel 2.1 opgenomen grenswaarden voor uitloging niet overschrijden.
Niet-gevaarlijke afvalstoffen op gipsbasis mogen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd indien de afvalstoffen die samen met gipsafval worden gestort, niet de grenswaarden overschrijden die voor TOC en DOC zijn opgenomen in de tabellen 2.1 en 2.2. In het eerste lid, onder d, is geregeld dat ook asbesthoudend afval dat slechts vanwege asbest gevaarlijk afval is, zonder testgegevens mag worden aanvaard op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen.
In het eerste lid, onder e, is geregeld dat stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen indien zij voldoen aan de grenswaarden voor uitloging die gelden voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Het tweede lid van dit voorschrift bepaalt welke afvalstoffen op een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen niet samen in dezelfde cel mogen worden gestort. In cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare afvalstoffen mogen geen stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen en afvalstoffen op gipsbasis worden geaccepteerd. Deze bepaling is opgenomen omdat biologisch afbreekbaar afval het uitlooggedrag van de afvalstoffen waarmee het niet samen mag worden gestort, negatief zou kunnen beïnvloeden. Om dezelfde reden is het ook verboden om huishoudelijk afval en daarmee vergelijkbaar afval in eenzelfde cel te storten als stabiel, niet-reactief gevaarlijk afval. Onderdeel a van het tweede lid is een omzetting van onderdeel 2.2.3, eerste volzin, van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen. Onderdeel b van het tweede lid is een omzetting van onderdeel 2.2.1 van die bijlage. Onderdeel c voorziet erin dat in een cel op een stortplaats voor niet-gevaarlijk afval, waarin gevaarlijk asbesthoudend afval wordt gestort, tevens niet-gevaarlijk afval dat asbest bevat mag worden gestort. Daarnaast mogen materialen, al dan niet zijnde afvalstoffen, die worden gebruikt om het asbesthoudend afval af te dekken (in overeenstemming met artikel 6, onder d, van het Stortbesluit bodembescherming) in deze cel worden geborgen.
In het eerste en tweede lid van dit voorschrift wordt de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om af te wijken van een aantal van de in de tabellen 2.1 en 2.2 aangegeven waarden.
Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in de onderdelen 2.2 en 2.3 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen voor de acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen.
Het derde lid bevat de afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen in de tabel onder 2.3.2 van de bijlage bij de beschikking.
Dit voorschrift voorziet in de omzetting van onderdeel 2.4 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen.
Ook voor een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen geldt dat afvalstoffen die op een stortplaats van een «lichtere» klasse mogen worden geaccepteerd, ook op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Dit betekent dat afvalstoffen die ingevolge de voorschriften 1.1 en 2.1 op een stortplaats voor inerte afvalstoffen dan wel een stortplaats voor niet-gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd, ook op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd. Niet-gevaarlijke afvalstoffen moeten dan wel voldoen aan de in tabel 3.1 opgenomen waarde voor opgeloste organische koolstof.
Ingevolge onderdeel c van dit voorschrift mogen gevaarlijke afvalstoffen slechts op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden geaccepteerd indien de grenswaarden van de componenten en parameters die zijn opgenomen in de tabellen 3.1 en 3.2 niet worden overschreden.
In het eerste en tweede lid van dit voorschrift wordt de mogelijkheid opgenomen voor het bevoegd gezag om af te wijken van een aantal van de in de tabellen 3.1 en 3.2 aangegeven waarden.
Hiermee wordt gebruik gemaakt van de onder 2 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen opgenomen mogelijkheid tot afwijking van de grenswaarden die in de tabellen in onderdeel 2.4 van de bijlage bij de beschikking zijn opgenomen voor de acceptatie van afvalstoffen op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen.
Het derde lid bevat de afwijkingsmogelijkheid die voor TOC is opgenomen in de tabel onder 2.4.2 van de bijlage bij de beschikking.
Het eerste lid van dit voorschrift bevat de criteria voor de acceptatie van afvalstoffen op ondergrondse stortplaatsen.
Onderdeel 2.1 van bijlage A bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen bevat een opsomming van de categorieën afvalstoffen die niet in ondergrondse stortplaatsen mogen worden geaccepteerd. Ingevolge onderdeel a van het eerste lid zijn deze categorieën afvalstoffen van acceptatie op een ondergrondse stortplaats uitgesloten.
In onderdeel 2.5 van de bijlage bij de beschikking is bepaald dat aanvaarding van afvalstoffen op een ondergrondse stortplaats alleen is toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke veiligheidsbeoordeling. Deze bepaling is omgezet in onderdeel b van het eerste lid van dit voorschrift. Ingevolge artikel 5a, onder c, van het Stortbesluit bodembescherming moet op iedere ondergrondse stortplaats een rapport, inhoudende een veiligheidsbeoordeling, aanwezig zijn, die voldoet aan de in onderdeel 2.5 en de bij dat onderdeel behorende bijlage A bij de beschikking opgenomen eisen. Ingevolge onderdeel b van het eerste lid van dit voorschrift dient voor de acceptatie van afvalstoffen aan die veiligheidsbeoordeling te worden getoetst.
In onderdeel 2.5 van de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen is eveneens bepaald dat op ondergrondse stortplaatsen voor inerte afvalstoffen alleen acceptatie van afvalstoffen is toegestaan die voldoen aan de criteria voor acceptatie van afvalstoffen op «bovengrondse» inerte afvalstoffen stortplaatsen. In onderdeel c van het eerste lid van dit voorschrift is deze bepaling omgezet.
Een vergelijkbare bepaling is in dat onderdeel opgenomen voor de acceptatie van afvalstoffen in ondergrondse stortplaatsen voor niet-gevaarlijke afvalstoffen. In onderdeel d van het eerste lid van dit voorschrift is deze bepaling omgezet.
Vanwege de in het eerste lid opgenomen «dynamische verwijzing» naar de bijlage bij de Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen, bepaalt het tweede lid van dit voorschrift vanaf welk tijdstip wijzigingen in die bijlage doorwerken in dat lid.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. M. Cramer
In tabel gebruikte afkortingen:
Beschikking: Beschikking aanvaarding afvalstoffen op stortplaatsen
Wm: Wet milieubeheer
Bm: Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen
Bssa: Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen
Sb: Stortbesluit bodembescherming
Ivb: Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
Beschikking | Omzetting in nationale regelgeving |
---|---|
Art. 1 | Behoeft geen omzetting |
Art. 2 | Zie de omzetting van de onderdelen 1.1 tot en met 1.3 van de bijlage bij de Beschikking |
Art. 3 | Zie de omzetting van de onderdelen 2 tot en met 2.5 van de bijlage bij de Beschikking |
Art. 4 | Zie de omzetting van onderdeel 3 van de bijlage bij de Beschikking |
Art. 5 | Artikel 8.47, eerste lid, onder a, Wm |
Art. 6 | Behoeft geen omzetting |
Art. 7 | Uiterste termijn voor omzetting is niet gehaald |
Art. 8 | Behoeft geen omzetting |
Bijlage | |
Onder 1.1 | Art. 10.39, eerste lid, onder a, Wm en art. 10 Bm |
Onder 1.1.1 | Art. 10.39, eerste lid, onder a, Wm, art. 10 Bm, art. 11f, eerste lid, onder b en c, en derde lid, onder a, Bssa |
Onder 1.1.2 | Art. 10, derde lid, Bm |
Onder 1.1.3 | Art. 10, vierde lid, Bm, art. 11h, vierde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 1.1.4 | Art. 10a, tweede lid, onder a en d tot en met g, en vijfde lid Bm en ministeriële regeling |
Onder 1.2 | Art. 11h, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 1.3 | Artt. 11g, derde lid, en 11h, vierde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 2 | Art. 11f, eerste lid, onder c, en bijlage Bssa, en art. 17 Sb |
Onder 2.1.2.1 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 1°, en bijlage onderdeel 1 en tabel 1.2 Bssa |
Onder 2.1.2.2 | Art. 11f, eerste lid, onder cb, onder 1°, en bijlage onderdeel 1 en tabel 1.3 Bssa |
Onder 2.2 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, juncto onderdeel 2 bijlage Bssa; van de mogelijkheid om subcategorieën stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen te creëren is geen gebruik gemaakt |
Onder 2.2.1 | Art. 10a, tweede lid, onder c, Bm, en art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 Bssa |
Onder 2.2.2 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 en tabel 2.1 Bssa |
Onder 2.2.3 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 en tabel 2.1 Bssa |
Onder 2.3 | Art. 11a, eerste lid, Bssa |
Onder 2.3.1 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 en tabel 2.1 Bssa, en voor monolithisch afval: art. 11f, vijfderde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 2.3.2 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 en tabel 2.2 Bssa, en voor monolithisch afval: art. 11f, vijferde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 2.3.3 | Art. 10a, tweede lid, onder b, Bm, en art. 11f, eerste lid, onder c, onder 2°, en bijlage onderdeel 2 Bssa, en art. 6 Sb |
Onder 2.4.1 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 3°, en bijlage onderdeel 3 en tabel 3.1 Bssa, en voor monolithisch afval: artikel 11f, vijfde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Onder 2.4.2 | Art. 11f, eerste lid, onder c, onder 3°, en bijlage onderdeel 3 en tabel 3.2 Bssa |
Onder 2.5 | Art. 5a Sb, art. 5.13, vierde en vijfde lid, Ivb, en artikel 11f, eerste lid, onder 4°, en bijlage onderdeel 4 Bssa |
Onder 3 | Artt. 10a, derde, vierde en vijfde lid, en 12a tot en met 12l Bm en ministeriële regeling, en artikel 11h, derde en vierde lid, Bssa en ministeriële regeling |
Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182).
Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PB L 257 van 10 oktober 1996.
Nut en noodzaak van acceptatiecriteria voor kobalt, tin, vanadium, broom, wolfraam en cyanide (vrij en totaal) op stortplaatsen. ECN, februari 2005.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-250.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.