Besluit van 17 december 2021 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 19 november 2021, nr. 2021-0000228261.

Gelet op artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, artikel 33g van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 29 en 30hb van de Invorderingswet 1990, artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 1:30 van de Algemene douanewet, de artikelen 64 en 64a van de Wet op de accijns, de artikelen 15 en 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, de artikelen 47, 50, 60a en 92 van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 37h en 40a van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 38 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 1 december 2021, nr. W06.21.0351/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 15 december 2021, nr. 2021-0000250980;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt artikel 12a, onderdeel c, als volgt gewijzigd:

1. Subonderdeel 1° vervalt, onder vernummering van de subonderdelen 2° tot en met 7° tot 1° tot en met 6°.

2. Subonderdeel 1° (nieuw) komt te luiden:

  • 1°. wat betreft de provincie Utrecht: artikel 2.3 van de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht 2021;.

3. In subonderdeel 4° (nieuw) wordt «Fryslân 2015» vervangen door «Fryslân 2021» en vervalt «(provinciaal blad 2015, nr. 4424)».

4. In subonderdeel 5° (nieuw) vervalt «Programma landelijk gebied PMJP 2007–2013 Groningen, deel 3. Kader voor subsidies en overeenkomsten, paragraaf 9.3. Regeling bedrijfshervestiging en beëindiging (provinciaal blad 2007, nr. 36);».

5. In subonderdeel 6° (nieuw) wordt «Subsidieregeling Verplaatsing Grondgebonden Agrarische Bedrijven Drenthe 2016 (provinciaal blad 2016, nr. 4154)» vervangen door «Subsidieregeling verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven Drenthe».

ARTIKEL II

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 5, vierde lid, vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.

B. In hoofdstuk II komt het opschrift van afdeling 3 te luiden: Aftrek voorvoegingsrenten, verrekening voorvoegingsverliezen en verrekening voorvoegingsvoorheffingen.

C. Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het opschrift wordt toegevoegd «en verrekening van voorvoegingsverliezen».

2. In het eerste lid, aanhef, wordt na «de toepassing» ingevoegd «van».

3. Onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, aanhef en onderdelen a en c, van de wet vindt verrekening van een voorvoegingsverlies van een maatschappij met de aan die maatschappij volgens het eerste lid, aanhef en onderdeel a, toe te rekenen winst van de fiscale eenheid plaats tot maximaal het op basis van de tweede zin aan die maatschappij toe te rekenen bedrag dat bij de fiscale eenheid in een jaar op basis van artikel 20, tweede lid, tweede zin, van de wet aan verlies kan worden verrekend. Het bedrag dat bij de fiscale eenheid in een jaar op basis van artikel 20, tweede lid, tweede zin, van de wet aan verlies kan worden verrekend wordt toegerekend aan de maatschappijen met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid.

  • 3. Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsverliezen lager is dan het bedrag dat op grond van het tweede lid maximaal kan worden verrekend, wordt het verschil tussen die bedragen verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het tweede lid resterend bedrag aan voorvoegingsverliezen naar verhouding van de na toepassing van het tweede lid resterende aan die maatschappijen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid en vindt verrekening van het resterende bedrag aan voorvoegingsverlies van een maatschappij met de resterende aan die maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid plaats tot maximaal het aldus toegerekende bedrag. Indien bij een maatschappij het resterende bedrag aan voorvoegingsverliezen lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van de eerste zin, wordt de eerste zin opnieuw toegepast, met dien verstande dat daarbij wordt uitgegaan van de na toepassing van de eerste zin resterende bedragen.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt na «van de wet» ingevoegd «, en van het tweede en derde lid op situaties bestreken door artikel 15ae, eerste lid, onderdeel c, van de wet».

D. Aan hoofdstuk II, afdeling 3, wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 12a Volgorde verrekening voorvoegingsvoorheffingen

  • 1. Indien de ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen bij de moedermaatschappij, bedoeld in artikel 15ak, vierde lid, van de wet, lager is dan de ruimte, bedoeld in artikel 15ak, vijfde lid, van de wet, die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, worden voor de toepassing van artikel 15ak, eerste en tweede lid, van de wet de voorvoegingsvoorheffingen van een maatschappij verrekend met een aanslag van de moedermaatschappij tot maximaal het bedrag dat volgt uit de formule (bm/bt) x vpbfe waarbij wordt verstaan onder:

    bm:

    de op de voet van artikel 15ah van de wet aan de maatschappij met voorvoegingsheffingen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met een met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekend voorvoegingsverlies van die maatschappij;

    bt:

    de op de voet van artikel 15ah van de wet aan de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met de met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekende voorvoegingsverliezen van die maatschappijen gezamenlijk;

    vpbfe:

    het bedrag, bedoeld in artikel 15ak, vierde lid, van de wet.

  • 2. Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen lager is dan het bedrag dat door die maatschappij op grond van de formule, bedoeld in het eerste lid, kan worden verrekend, wordt het verschil tussen die bedragen (resterende voorheffingsruimte) verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het eerste lid resterend bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen. De verdeling wordt berekend op basis van de formule in het eerste lid, met dien verstande dat bij toepassing van die formule vpbfe gelijk is aan de resterende voorheffingsruimte.

  • 3. Indien bij een maatschappij na toepassing van het tweede lid resterende voorheffingsruimte bestaat, wordt het tweede lid opnieuw toegepast, met dien verstande dat bij toepassing van de formule vpbfe gelijk is aan die resterende voorheffingsruimte.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel op situaties als bedoeld in artikel 25c, tweede lid, van de wet wordt onder maatschappij ook verstaan een fiscale eenheid die is uitgebreid, onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A. Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3

De vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de wet, is van toepassing onder de volgende voorwaarden:

  • a. uit het verkoopregulerend beding bij de eerdere verkrijging blijkt een zelfbewoningsplicht voor de eerdere verkrijger;

  • b. de waarde van de woning ten tijde van de eerdere verkrijging is de waarde, bedoeld in artikel 52 van de wet, zonder rekening te houden met het verkoopregulerend beding en is niet hoger dan het bedrag, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4°, van de wet, ten tijde van de huidige verkrijging;

  • c. de woning is bij de eerdere verkrijging verkregen met een koperskorting van ten minste 10% en ten hoogste 50% van de waarde van die woning ten tijde van de eerdere verkrijging;

  • d. bij vervreemding door de natuurlijk persoon geldt dat de natuurlijk persoon de verkregen koperskorting geheel of gedeeltelijk moet terugbetalen aan de verkrijger, of dat de verkrijger in bepaalde mate deelt in de tussentijdse waardeontwikkeling.

B. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Onder het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4°, van de wet wordt verstaan de som van de waarde van de huidige verkrijging en de waarde van eventuele eerdere verkrijgingen die plaatsvonden in de voorafgaande twaalf maanden en betrekking hebben op dezelfde woning of rechten waaraan deze is onderworpen of een aanhorigheid bij die woning, door dezelfde persoon.

Artikel III, onderdeel A (artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

Onder de in artikel 3 UB BRV gestelde cumulatieve voorwaarden is de vrijstelling, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel t van de WBR, van toepassing op de terugverkrijging van een woning van een natuurlijk persoon, als gevolg van de uitvoering van een bij de eerdere verkrijging opgelegd verkoopregulerend beding.

ARTIKEL IV

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 24c, vijfde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «artikel 5a, eerste lid» vervangen door «artikel 5a, eerste lid, onderdeel a».

B. Artikel 24d, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Vervangen wordt «artikel 5a, eerste lid» door «artikel 5a, eerste lid, onderdeel a».

2. De zin «De verplichting bedoeld in de eerste volzin geldt niet wanneer een ondernemer gebruik maakt van de Unieregeling, bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 7, paragraaf 3, van de wet» wordt toegevoegd.

ARTIKEL V

Het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt als volgt gewijzigd:

A. Artikel 1, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. is voor de vennootschapsbelasting en de bronbelasting gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in de artikelen 119a en 119b van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat een wijziging van de wettelijke rente eerst twee maanden na die wijziging leidt tot een aanpassing van de belastingrente en het eerstgenoemde percentage ten minste 8 bedraagt.

B. In artikel 2, eerste lid, wordt «0,01» vervangen door «1».

C. In artikel 2, eerste lid, wordt «1» vervangen door «2».

D. In artikel 2, eerste lid, wordt «2» vervangen door «3».

ARTIKEL VI

In het Algemeen douanebesluit wordt artikel 1:13 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «zijn meerdere» vervangen door «de hulpofficier van justitie die krachtens aanwijzing is belast met de registratie van aangewend geweld».

2. In het tweede lid, onder a, wordt «meerdere» vervangen door «hulpofficier van justitie».

3. In het vijfde lid wordt «meerdere» vervangen door «hulpofficier van justitie».

ARTIKEL VII

Het Uitvoeringsbesluit accijns wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1 wordt na «64, eerste lid,» ingevoegd «64a, eerste lid,».

B. In artikel 18, eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 64 van de wet» vervangen door «artikel 64a van de wet». Voorts wordt «overeenkomstig de in dat artikel» vervangen door «overeenkomstig de in de artikelen 64 en 64a van de wet».

ARTIKEL VIII

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt na «15a» ingevoegd «, 16».

B. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door «motorrijtuigen».

2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» vervangen door «het motorrijtuig».

3. In het derde lid wordt «in Nederland met de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» vervangen door «met het motorrijtuig».

C. In artikel 3, eerste lid, wordt «personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door «motorrijtuigen».

D. Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door «motorrijtuigen».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «in Nederland met het motorrijtuig» vervangen door «met het motorrijtuig».

b. In onderdeel b vervalt «in Nederland».

3. In het vijfde lid wordt «van de weg in Nederland» vervangen door «van de weg».

4. In het zesde lid vervalt «in Nederland».

E. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid eerste lid wordt «personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door «motorrijtuigen» en wordt «vervoermiddelen» vervangen door «motorrijtuigen».

2. In het tweede lid wordt «personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto,» vervangen door «motorrijtuig».

3. In het derde lid wordt «de in het eerste lid bedoelde personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door «de motorrijtuigen, bedoeld in het eerste lid,».

F. In artikel 4b, eerste lid, aanhef, wordt «in artikel 14a, tweede lid, van de wet bedoelde teruggaaf» vervangen door «teruggaaf, bedoeld in artikel 14a, tweede lid,» en vervalt «in Nederland».

G. In artikel 5 wordt «in artikel 15 van de wet bedoelden teruggaven» vervangen door «teruggaven, bedoeld in artikel 15 van de wet,» en wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» vervangen door «het motorrijtuig».

H. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet bedoelde teruggaaf» vervangen door «teruggaaf, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet».

b. In onderdeel a wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» telkens vervangen door «het motorrijtuig».

c. In de onderdelen b en c wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» vervangen door «het motorrijtuig».

2. In het tweede lid wordt «in artikel 15, vierde lid, van de wet bedoelde aangifte» vervangen door «aangifte, bedoeld in artikel 15, vierde lid van de wet».

I. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet bedoelde teruggaaf» vervangen door «teruggaaf, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet,».

b. In onderdeel a wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» telkens vervangen door «het motorrijtuig».

c. In de onderdelen b en c wordt «de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto» vervangen door «het motorrijtuig».

2. In het tweede lid wordt «in artikel 15, vierde lid, van de wet bedoelde aangifte» vervangen door «aangifte, bedoeld in artikel 15, vierde lid,».

J. Na artikel 13a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14

  • 1. De teruggaaf, bedoeld in artikel 16 van de wet, wordt uitsluitend verleend indien:

    • a. in het kentekenregister het motorrijtuig de status export of sloop heeft;

    • b. het motorrijtuig was tenaamgesteld in het kentekenregister;

    • c. de aanvraag wordt gedaan binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister;

    • d. de aanvrager schriftelijk verklaart dat met het motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de weg; en

    • e. de tenaamstelling in het kentekenregister is vervallen binnen twee weken nadat het motorrijtuig voor het eerst was tenaamgesteld in dat register, met dien verstande dat bij een nieuw motorrijtuig de tenaamstelling in dat register op een later moment mag zijn vervallen indien, op verzoek van de inspecteur, het motorrijtuig wordt getoond op een door hem te bepalen plaats en tijdstip of bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig nooit op de weg is gebruikt en daadwerkelijk is geëxporteerd of gesloopt.

  • 2. De teruggaaf wordt verleend, nadat en voor zover de belasting is voldaan, aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.

ARTIKEL IX

Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «45, derde lid» vervangen door «45, derde lid, 47, eerste lid, onderdeel w, 50, zevende lid».

B. Voor artikel 18a worden twee artikelen ingevoegd luidende:

Artikel a18a

Onder een comptabele meetinrichting als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel w, van de wet wordt verstaan een comptabele meetinrichting die als zodanig wordt aangemerkt bij een krachtens de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde regeling van de Autoriteit Consument en Markt en die wordt beheerd en uitgelezen door een erkend meetverantwoordelijke als bedoeld in die regeling.

Artikel b18a

  • 1. Artikel 50, vierde lid, van de wet is slechts van toepassing voor leveringen van elektriciteit aan een energieopslagfaciliteit via een grootverbruikaansluiting indien degene aan wie wordt geleverd een verklaring heeft overgelegd aan de leverancier dat hij een energieopslagfaciliteit exploiteert.

  • 2. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de verklaring, bedoeld in het eerste lid, en de administratie van de organisatorische eenheid die de energieopslagfaciliteit exploiteert.

C. In Artikel 21d, tweede lid, vervalt «de elektriciteit via een aansluiting wordt geleverd en» en vervalt«, en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken».

D. Artikel 29a, derde lid, vervalt.

ARTIKEL X

Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 10, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten behoeve van de behandeling en betaling van de zakelijke lasten en gebruikerslasten met betrekking tot onroerende zaken waarvan de Staat eigenaar of gebruiker is.

B. Aan artikel 11 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Als derden als bedoeld in artikel 40a van de wet, waaraan het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan worden verstrekt, worden mede aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, indien deze om het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken verzoeken ten behoeve van het verrichten van cliëntenonderzoek of melden van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van die wet.

ARTIKEL XI

Het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1a vervallen het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid.

B. In artikel 1b, eerste lid, tweede zin, wordt «artikel 1a, tweede lid,» vervangen door «artikel 1a».

ARTIKEL XII

De artikelen 1a en 1b van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zoals deze luidden op 31 december 2020 blijven van toepassing met betrekking tot berekeningsjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2021.

ARTIKEL XIII

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022, met dien verstande dat:

    • a. de artikelen XI en XII terugwerken tot en met 1 januari 2021;

    • b. de artikelen IV en IX, onderdeel D, terugwerken tot en met 1 juli 2021.

  • 2. In afwijking van het eerste lid:

    • a. treedt artikel II in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt dat artikel terug tot en met 1 januari 2022, met dien verstande dat dat artikel voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022;

    • b. treedt artikel III, onderdeel B, in werking met ingang van 1 april 2022;

    • c. treedt artikel V, onderdeel B, in werking met ingang van 1 juli 2022;

    • d. treedt artikel V, onderdeel C, in werking met ingang van 1 januari 2023;

    • e. treedt artikel V, onderdeel D, in werking met ingang van 1 juli 2023.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 17 december 2021

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, J.A. Vijlbrief

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Algemeen

In dit eindejaarsbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele recht, de invordering en het internationale belastingrecht. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit de wijzigingen in de wetgeving bij het Belastingplan 2022 (BP 2022) en Overige fiscale maatregelen 2022 (OFM 2022). Het besluit betreft de volgende wijzigingen:

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in verband met:

    • het aanwijzen of juist niet langer aanwijzen van regelingen van verschillende provincies als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak voor de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR);

  • aanpassingen in het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003) in verband met:

    • de toepassing van de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting die met ingang van 1 januari 2022 in werking treedt bij een fiscale eenheid ingeval sprake is van verrekening van voorvoegingsverliezen;

    • de beperking van de verrekening van voorheffingen met vennootschapsbelasting naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) inzake de Franse zaak Sofina1;

    • de aanpassing van de verrekening van voorvoegingshoudsterverliezen met de winst van een bij oprichting gevoegde dochtermaatschappij naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 20212;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UB BRV) in verband met:

    • een vrijstelling voor de terugverkrijging door de voorafgaande vervreemder van een woning die onder voorwaarden verkocht is aan een natuurlijk persoon, waarbij een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de natuurlijkpersoon is opgelegd door de voorafgaande vervreemder;

    • een aanscherping van de antimisbruikbepaling met betrekking tot de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting door nadere invulling te geven aan de waarde die in acht moet worden genomen bij het vaststellen of de woningwaardegrens die voor de vrijstelling geldt al dan niet wordt overschreden;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met:

    • de implementatie van de richtlijnen elektronische handel;

  • aanpassingen in het Besluit belasting- en invorderingsrente in verband met:

    • het terugveren van het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting naar 8%;

    • de stapsgewijze opbouw van invorderingsrente naar aanleiding van de tijdelijke verlaging daarvan vanwege COVID-19;

  • aanpassingen in het Algemeen douanebesluit (Adb) in verband met:

    • Het Besluit van 11 mei 2020, houdende wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar en het Besluit politiegegevens in verband met de herziening van de geweldsmelding (Stb. 2020, 144);

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit accijns (UBA) in verband met:

    • de implementatie van de herziene alcoholaccijnsrichtlijn in de Wet op de accijns (WA);

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) in verband met:

    • het vaststellen van de voorwaarden voor de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) als geen gebruik van de weg is en wordt gemaakt;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met:

    • het terugdraaien van het aanwijzen van de periodemethode als verplichte berekeningsmethode voor oninbare vorderingen;

    • het specificeren van de eisen voor een comptabele meetinrichting om de energiebelastingvrijstelling voor walstroom te mogen toepassen;

    • het specificeren van de eisen om te kunnen opteren voor de energiebelastingvrijstelling voor energieopslagfaciliteiten;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ) in verband met:

    • het aanwijzen van bestuursorganen en derden die WOZ-gegevens via de landelijke voorziening WOZ (LV WOZ) verstrekt kunnen krijgen en gebruiken;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UB Awir) in verband met:

    • de nieuwe grondslag voor gegevensverstrekking naar aanleiding van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen.

2. Toelichting op enkele wijzigingen

2.1 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Regelingen – waaronder provinciale regelingen – die in het UBIB 2001 worden aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak vallen voor de toepassing van de HIR onder overheidsingrijpen. Dit betekent, als ook aan de overige voorwaarden van de HIR wordt voldaan, dat betrokken belastingplichtigen ruimere mogelijkheden hebben bij het afboeken van de HIR. In het algemeen geldt namelijk dat met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, afboeking van een HIR slechts plaatsvindt voor zover de HIR is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.

Door het intrekken van enkele subsidieregelingen van de provincies Noord-Brabant, Utrecht, Friesland en Groningen is opname van deze regelingen in het UBIB 2001 niet meer nodig. Het UBIB 2001 wordt daartoe aangepast.

Verder wordt het UBIB 2001 aangepast om rekening te houden met de inwerkingtreding van nieuwe subsidieregelingen van de provincies Utrecht, Friesland en Drenthe. Deze regelingen zijn op basis van de Landbouwgroepsvrijstellingsverordening kennisgegeven onder de nummers SA.64174, SA.60432 en SA.644408.

2.2 Besluit fiscale eenheid 2003

Op Prinsjesdag 2020 heeft het kabinet – naar aanleiding van een uitspraak van het HvJ EU in de Franse zaak Sofina – in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2021 (BP 2021) een maatregel aangekondigd die ziet op een beperking van verrekening van dividendbelasting en kansspelbelasting met de vennootschapsbelasting.3 Die maatregel is uitgewerkt in het BP 2022. In de memorie van toelichting van het BP 2022 is eveneens aangekondigd dat het BFE 2003 wordt gewijzigd. Deze wijziging ziet op de verdeling van voorvoegingsvoorheffingen.

In het BP 2021 is geregeld dat de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2022 wordt aangepast conform het advies van de Adviescommissie belastingheffing multinationals.4 Per 1 januari 2022 wordt de voorwaartse verliesverrekening in de tijd onbeperkt en wordt de omvang van de in een jaar te verrekenen verliezen beperkt. Voorwaartse verliesverrekening houdt in dat een in een jaar geleden verlies wordt verrekend met de belastbare winst, of het Nederlandse inkomen, van een volgend jaar. De huidige voorwaartse verliesverrekening is beperkt tot zes jaar. De beperking in de tijd komt te vervallen. Daartegenover staat dat de verrekening in een bepaald jaar slechts plaatsvindt tot een bedrag van € 1 miljoen vermeerderd met 50% van de belastbare winst, onderscheidenlijk het Nederlandse inkomen, van dat jaar nadat die winst, onderscheidenlijk dat inkomen, is verminderd met een bedrag van € 1 miljoen. Tot het bedrag van de franchise van € 1 miljoen zijn verliezen dus altijd verrekenbaar.

Tijdens de parlementaire behandeling van het BP 2021 is ingegaan op de toepassing van de franchise bij een fiscale eenheid, indien die fiscale eenheid (onder meer) bestaat uit maatschappijen met voorvoegingsverliezen. Hierbij is aangegeven dat in lagere regelgeving nader zal worden bepaald hoe de franchise in dat geval moet worden toegepast.5 De onderhavige wijziging van het BFE 2003 betreft een uitwerking hiervan.

2.3 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer
Terugverkrijging na vervreemding onder voorwaarden

In de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) is een vrijstelling opgenomen voor de terugverkrijging door de voorafgaande vervreemder van een woning (VoV-woning) die onder voorwaarden verkocht is aan een natuurlijk persoon, waarbij een verkoopregulerend beding geldt dat rechtstreeks of middellijk jegens de natuurlijke persoon is opgelegd door de voorafgaande vervreemder.

Voor de WBR gelden daarbij de volgende cumulatieve voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling:

  • de verkrijger verkrijgt een woning van de natuurlijk persoon;

  • de verkrijging vloeit voort uit een verkoopregulerend beding bij een voorafgaande verkoop, dat een terugkooprecht of een terugkoopverplichting van de voorafgaande vervreemder (de verkrijger die een beroep doet op de vrijstelling) jegens de verkopende natuurlijk persoon inhoudt;

  • de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden;

Deze bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden met dit besluit in het UB BRV opgenomen. Het betreffen de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • Uit het verkoopregulerend beding bij de eerdere verkrijging blijkt een zelfbewoningsplicht voor de natuurlijk persoon (eerdere verkrijger) voor de betreffende woning.

  • De waarde in het economische verkeer van de VoV-woning, ten tijde van de eerdere verkrijging is niet hoger dan het bedrag, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, subonderdeel 4°, WBR, ten tijde van de terugverkrijging. Onder waarde wordt hierbij verstaan de waarde zonder rekening te houden met het verkoopregulerend beding.

  • De woning is bij de eerdere verkrijging verkregen met een koperskorting van ten minste 10% en ten hoogste 50% van de waarde van die woning bij de eerdere verkrijging. Onder koperskorting wordt mede verstaan een regeling omtrent een uitgestelde betaling, waarbij de schuld pas bij verkoop van de woning hoeft te worden afgelost.

  • De natuurlijk persoon is op grond van het verkoopregulerend beding verplicht om de koperskorting geheel of gedeeltelijk terug te betalen of is verplicht om met de voorafgaande vervreemder in bepaalde mate een tussentijdse waardeontwikkeling te delen of een combinatie van beide. Daarbij kan de tussentijdse waardeontwikkeling zowel positief als negatief zijn.

Voorbeeld toepassing van de bij artikel 3, onderdeel b, UB BRV gestelde voorwaarde

Op 1 maart 2017 verkoopt een VoV-aanbieder een woning met een verkoopregulerend beding (VoV-woning) aan een bewoner. Op dat moment heeft de woning een waarde in het economische verkeer van € 350.000. Op 1 maart 2022 verkoopt de bewoner de woning terug aan de VoV-aanbieder. Op dat moment bedraagt de grens, die geldt voor de VoV-vrijstelling, € 400.000. Aangezien de waarde van de woning op het moment van de eerste verkrijging (€ 350.000) niet hoger is dan de grens op het moment van de terugverkrijging (€ 400.000), wordt aan de tweede voorwaarde van de VoV-vrijstelling voldaan.

Verduidelijking woningwaardegrens

Sinds 1 april 2021 geldt voor toepassing van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting een woningwaardegrens. Deze houdt in dat het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden niet hoger mag zijn dan thans € 400.000. Het UB BRV bepaalt dat onder het begrip «waarde» in de zin van die woningwaardegrens moet worden verstaan de waarde per verkrijging eventueel vermeerderd of verminderd met in de WBR genoemde elementen.

Met de wijziging wordt nu een nadere invulling gegeven aan de bewoordingen in die wet van «het totaal van» uit de passage «het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden».

Deze nadere invulling gaat het onbedoeld gebruik van genoemde vrijstelling verder tegen door een regeling te treffen die de waarde van voorafgaande verkrijgingen mede betrekt bij het bepalen van de waarde die in acht moet worden genomen bij het vaststellen of de woningwaardegrens die voor de vrijstelling geldt al dan niet wordt overschreden.

2.4 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel in werking getreden. Hierdoor is de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) met ingang van genoemde datum gewijzigd. Het voorliggende verzamelbesluit bewerkstelligt mede dat het UBOB 1968 in overeenstemming wordt gebracht met de gewijzigde Wet OB 1968. Het gaat daarbij telkens om de verwijzing naar een gewijzigd artikel van genoemde wet. De wijzigingen blijven beperkt tot technische aanpassingen.

2.5 Besluit belasting- en invorderingsrente
2.5.1 Percentage belastingrente vennootschapsbelasting en bronbelasting

In verband met COVID-19 is vanaf 1 juni 2020 het percentage belastingrente tijdelijk verlaagd, waarbij dit percentage voor alle betrokken belastingen is vastgesteld op 0,01%. Per 1 oktober 2020 is het percentage belastingrente teruggeveerd naar het percentage dat gold voorafgaand aan de tijdelijke verlaging. Alleen voor de vennootschapsbelasting is destijds besloten het percentage gedurende een langere periode te verlagen. Dit hield in dat het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 oktober 2020 niet terugveerde naar het oorspronkelijke percentage van 8%, maar werd vastgesteld op 4%. Hierbij is aangegeven dat dit percentage zou gelden tot 1 januari 2022.6 Dit uitgangspunt geldt nog steeds, waardoor het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 januari 2022 wederom 8% zal bedragen.7 Met de voorliggende wijziging van het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt dit bewerkstelligd. Ook het rentepercentage voor de bronbelasting bedraagt thans 4% en zal per 1 januari 2022 8% bedragen.

2.5.2 Percentage in rekening te brengen invorderingsrente

In de Kamerbrief van 26 november 20218 heeft het kabinet aangegeven dat het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente op 1 januari 2022 niet op 1% wordt vastgesteld, zoals aanvankelijk aangekondigd9, maar 0,01% blijft. Dit percentage zal gelden tot en met 30 juni 2022. Op 1 juli 2022 wordt de rente verhoogd naar 1%. Vervolgens wordt, zoals eveneens is aangegeven in de genoemde Kamerbrief, de rente in drie stappen van één procentpunt verhoogd naar het gebruikelijke percentage van 4%. Daarbij wordt de rente op 1 januari 2023 op 2% vastgesteld, op 1 juli 2023 op 3% en vervolgens op 1 januari 2024 op 4%. Met de voorliggende wijzigingen worden de eerste stappen van dit voornemen verwerkt in het Besluit belasting- en invorderingsrente.

Invorderingsrente wordt in rekening gebracht als een belastingplichtige niet tijdig overgaat tot het betalen van een belastingaanslag. Sinds 23 maart 2020 is het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente op vrijwel nihil (0,01%) gesteld in verband met COVID-19. Hierdoor worden ondernemers niet geconfronteerd met hoge rentelasten over hun belastingschulden. Op 28 augustus 2020 is aangekondigd dat het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente per 1 januari 2022 weer terug zou veren naar 4%, het percentage dat gold vóór de verlaging.10 Op 27 mei 2021 is het kabinet hierop teruggekomen en is aangegeven dat het rentepercentage per 1 januari 2022 niet in één keer terugveert naar 4%, maar stapsgewijs wordt verhoogd. Aangekondigd werd dat het percentage in rekening te brengen invorderingsrente per 1 januari 2022 1% zou komen te bedragen, waarna het in stappen van een procentpunt zou terugveren naar 4%.11 De overweging hierachter was dat het kabinet het wenselijk acht om de prikkel die invorderingsrente vormt om belastingaanslagen (tijdig) te voldoen te laten herleven, en tegelijkertijd wil voorkomen dat ondernemers die gebruikmaken van uitstel van betaling van belastingschulden worden geconfronteerd met een forse rentelast. Een belangrijke notie bij de herleving van de prikkel die invorderingsrente vormt is dat het percentage van 0,01% geldt voor álle belastingplichtigen, dus ook voor burgers en bedrijven die geen economisch nadeel ondervinden van de coronacrisis. Ook kan de lage invorderingsrente tot gevolg hebben dat ondernemers andere rentedragende schulden eerst aflossen, waardoor de Belastingdienst op achterstand komt ten opzichte van andere schuldeisers. Op 26 november 2021 heeft het kabinet zich vanwege oplopende coronabesmettingen weer genoodzaakt gezien om aanvullende maatregelen te nemen om het coronavirus onder controle te krijgen. Om ondernemers te blijven ondersteunen, heeft het aanvullingen aangekondigd voor het steunpakket in het vierde kwartaal van 2021.12 Een van die maatregelen om ondernemers te ondersteunen betreft de genoemde verlenging van de duur waarvoor het verlaagde percentage invorderingsrente van 0,01% geldt tot en met 30 juni 2022.

2.5.3 Percentage te vergoeden invorderingsrente

Invorderingsrente wordt niet alleen in rekening gebracht door de Belastingdienst, maar onder omstandigheden ook vergoed. Omdat het uitvoeringstechnisch mogelijk is te differentiëren in deze percentages, is het percentage van de te vergoeden invorderingsrente steeds 4% gebleven. Dit is gedaan om belastingschuldigen zo veel mogelijk tegemoet te komen. De voorliggende wijziging verandert hieraan niets. Het percentage van de te vergoeden invorderingsrente blijft dus, net als nu, 4% bedragen.

2.5.4 Betalingskorting

Belastingschuldigen die een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer (vóór de eerste betaaldatum), kunnen betalingskorting krijgen die wordt berekend naar het percentage van de door de Belastingdienst in rekening te brengen invorderingsrente. De stapsgewijze verhoging van het percentage van de door de Belastingdienst in rekening te brengen invorderingsrente vanaf 1 juli 2022 betekent dus ook dat het bedrag van de betalingskorting waarop belastingschuldigen aanspraak kunnen maken, stapsgewijs stijgt.

2.5.5 Budgettaire effecten

Om de financiële gevolgen van COVID-19 voor ondernemers te verzachten, is de belastingrente voor de vennootschapsbelasting tot en met 31 december 2021 verlaagd van 8% naar 4%. Destijds zijn de budgettaire gevolgen voor deze tijdelijke maatregel verwerkt in de raming. In 2022 veert het percentage weer terug naar 8%. De huidige raming is hierop gebaseerd. Het terugveren naar 8% heeft dus geen budgettaire gevolgen.

Wat betreft de langere verlaging van de invorderingsrente, zoals beschreven in paragraaf 2.5.2, geldt een budgettaire derving van € 31 mln. in 2022. De budgettaire gevolgen voor na het jaar 2022 voor de begroting van Financiën en de toeslagendepartementen samen worden in de eerste suppletoire begrotingen van 2022 verwerkt. Het verlagen van de invorderingsrente werkt door naar de betalingskorting. De lagere betalingskorting heeft een budgettaire opbrengst van € 55 mln. Deze bedragen zijn eerder toegelicht in de Kamerbrief van 26 november 2021.13

2.6 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

In het UB BPM 1992 wordt geregeld onder welke voorwaarden een teruggaaf van de belasting wordt verleend indien met een motorrijtuig geen gebruik is en wordt gemaakt van de weg. Deze voorwaarden hebben tot doel concrete, uitvoerbare en controleerbare normen te stellen die verzekeren dat met het motorrijtuig geen gebruik is en wordt gemaakt van de weg. Tevens is met deze voorwaarden beoogd om fraude te voorkomen. Het gaat om vijf cumulatieve voorwaarden.

  • 1. Op het moment dat een aanvraag om teruggaaf van de belasting wordt gedaan, moet het motorrijtuig in het kentekenregister de status «export» of de status «sloop» hebben. Indien een dergelijke status ontbreekt, wordt geen teruggaaf van bpm verleend.

  • 2. Het motorrijtuig moet in het kentekenregister tenaamgesteld zijn geweest. De teruggaaf wordt namelijk verleend aan diegene die de laatste tenaamgestelde is geweest. Met deze voorwaarde is voor de inspecteur eenvoudig kenbaar aan wie de teruggaaf moet worden verleend. Het maakt daarbij niet uit wie de eigenaar is van het motorrijtuig of wie de inschrijving van het motorrijtuig heeft verzocht.

  • 3. De aanvraag wordt gedaan binnen 13 weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. De 13-wekentermijn komt overeen met de regeling voor teruggaaf van bpm bij export.

  • 4. De aanvrager moet verklaren dat met het motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de weg in Nederland.

  • 5. De tenaamstelling moet binnen twee weken zijn vervallen, gerekend vanaf het moment dat het motorrijtuig voor het eerst na de inschrijving of herinschrijving is tenaamgesteld in het kentekenregister. Deze termijn van twee weken is bedoeld om zeker te stellen dat met het motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de weg en om fraude te voorkomen. Zonder die voorwaarde is het bijvoorbeeld mogelijk om met behulp van kunstgrepen te doen lijken dat met een (gebruikt) motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de weg, hoewel het motorrijtuig lange tijd is te naam gesteld geweest. Deze termijn van twee weken stemt overeen met de termijn waarin vrijstelling van bpm wordt verleend voor het gebruik op de weg (artikel 3a van het UB BPM 1992). Voor een nieuw motorrijtuig heeft deze voorwaarde geen absoluut karakter, omdat de inspecteur in dat geval op basis van gebruikssporen kan vaststellen of het motorrijtuig in gebruik is genomen. Indien het verzoek om teruggaaf met betrekking tot een nieuw motorrijtuig plaatsvindt op of na twee weken na de tenaamstelling van het nieuwe motorrijtuig, kan de inspecteur nadere voorwaarden stellen om zich er zeker van te stellen dat met het nieuwe motorrijtuig geen gebruik is gemaakt van de weg. De inspecteur kan bijvoorbeeld vragen om het motorrijtuig fysiek te tonen op een door hem te bepalen plaats en tijdstip, teneinde vast te stellen of het motorrijtuig in ongebruikte staat verkeert. De inspecteur kan ook administratieve bescheiden opvragen waaruit blijkt dat het motorrijtuig niet is gebruikt en daadwerkelijk is geëxporteerd of gesloopt.

De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Indien de inspecteur blijkt dat de belasting nog niet is voldaan, wordt de teruggaaf pas verleend nadat de belasting is voldaan. Indien de inspecteur blijkt dat niet de gehele belasting is voldaan, is de teruggaaf gelijk aan het bedrag aan belasting dat is voldaan. Dit is in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020.14

2.7 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag

Bij de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is een vermindering op de energiebelasting en de belasting op leidingwater geregeld voor vorderingen die achteraf oninbaar blijken. In het UBbm is met ingang van 1 juli 2021 expliciet opgenomen, dat de vermindering voor oninbare vorderingen voor de belasting op leidingwater en de energiebelasting wordt gebaseerd op het verbruik in de verbruiksperiode. In plaats van een berekening op basis van de niet-betaalde voorschotten of (eind)facturen, zoals toegepast bij de btw (factuurmethode), zou de berekening moeten gaan plaatsvinden op basis van de hoeveelheid elektriciteit, aardgas dan wel leidingwater die in de verbruiksperiode is geleverd (periodemethode). Het hanteren van twee berekeningsmethoden voor dezelfde oninbare vordering blijkt naar het zich nu laat aanzien nauwelijks uitvoerbaar. Voor de btw moet de factuurmethode in stand blijven, omdat de vergoeding daar de belastinggrondslag vormt. Voor de energiebelasting, waar de geleverde hoeveelheden aardgas, elektriciteit of leidingwater de belastinggrondslag vormen, zou een tweede, parallel systeem moeten worden gebouwd. Daarbij zou iedere oninbare vordering twee identiteiten krijgen, met verschillende gevolgen bij deelbetalingen, afbetalingsregelingen en overdracht aan een factoorbedrijf. Dit aspect is eerder onderbelicht gebleven waardoor met de nieuwe methode onbedoeld een onevenredige last wordt opgelegd aan energie- en leidingwaterleveranciers. Daarom wordt deze maatregel met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2021 teruggedraaid, zodat vanaf dat moment de factuurmethode de te hanteren methode blijft.

2.8 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensverwerking Wet waardering onroerende zaken

Bij algemene maatregel van bestuur worden bestuursorganen aangewezen die bevoegd zijn tot gebruik van een waardegegeven (zijnde de WOZ-waarde) of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken ten behoeve van de bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden.15

Ook worden bij algemene maatregel van bestuur derden aangewezen die op hun verzoek het waardegegeven of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, verstrekt kunnen krijgen via de LV WOZ en bevoegd zijn tot het gebruik daarvan ten behoeve van bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden.16

De gegevens in de LV WOZ worden opgehaald uit de basisregistratie WOZ (BR WOZ). Anders dan bij de meeste basisregistraties is de BR WOZ een gesloten registratie. Het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken mogen alleen worden verstrekt aan en gebruikt door daartoe aangewezen bestuursorganen en derden.

Het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ wordt op twee punten gewijzigd.

In de eerste plaats wordt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aangewezen als bestuursorgaan waaraan het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van onroerende zaken via de LV WOZ kunnen worden verstrekt. Voorwaarde is dat dit plaatsvindt ten behoeve van de behandeling en betaling van de zakelijke lasten en gebruikerslasten door het Rijksvastgoedbedrijf met betrekking tot onroerende zaken waarvan de Staat eigenaar, onderscheidenlijk gebruiker, is.

In de tweede plaats worden instellingen waarop de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) van toepassing is (Wwft-instellingen)17, aangewezen als derden waaraan het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en metakenmerken van een woning via de LV WOZ kunnen worden verstrekt en die bevoegd zijn tot het gebruik daarvan. Voorwaarde is dat dit plaatsvindt ten behoeve van de nakoming van de op hen rustende verplichtingen tot het uitvoeren van cliëntenonderzoek en tot het melden van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties. Wwft-instellingen hebben het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken tot juli 2021 verstrekt gekregen van gemeenten via Dataland, dat fungeert als gemeentelijk kennis- en gegevensknooppunt.18 Aangezien Dataland zijn activiteiten per 1 januari 2022 zal beëindigen, is onderzocht in hoeverre het wenselijk en mogelijk is dat onder meer het Kadaster diverse producten en activiteiten van Dataland overneemt. In dit kader zijn de verschillende gegevensverstrekkingen die niet ook al door het Kadaster worden verzorgd, en de gehanteerde wettelijke grondslagen daarvoor, tegen het licht gehouden. Daarbij is gebleken dat de verstrekking en het gebruik van het waardegegeven van bepaalde woningen aan en het gebruik daarvan door Wwft-instellingen voor een bepaald doel nuttig en noodzakelijk is en deze instellingen daartoe moeten worden aangewezen in het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ.

Hoewel de maatschappelijke opvatting hierover lijkt te kantelen, wordt het waardegegeven vooralsnog aangemerkt als een persoonsgegeven gezien het feit dat dit gegeven in samenhang met de adresgegevens (meta-kenmerken) informatie geeft over de financiële positie van een natuurlijk persoon. Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Omdat met het verstrekken en gebruiken van het waardegegeven sprake is van een inmenging in de persoonlijke levenssfeer, moeten de maatregelen aan de vereisten van het EVRM worden getoetst. Ook is sprake van verwerking van persoonsgegevens, waardoor eveneens dient te worden voldaan aan de beginselen en vereisten van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Een toets aan het EVRM en de AVG is alleen nodig ten aanzien van de verstrekking van het waardegegeven aan Wwft-instellingen en het gebruik daarvan door die instellingen voor die gevallen waarin het waardegegeven dat wordt verstrekt en gebruikt te herleiden is naar een natuurlijk persoon. Ten aanzien van de verstrekking van het waardegegeven aan en het gebruik daarvan door de Minister van BZK ten behoeve van het Rijksvastgoedbedrijf kwalificeert het waardegegeven nooit als een persoonsgegeven. Het betreft immers de waardegegevens van onroerende zaken waarvan de Staat als rechtspersoon eigenaar of gebruiker is. De overwegingen van het kabinet bij toetsing aan het EVRM en de AVG zijn in het specifieke geval van de verstrekking aan de Wwft-instellingen hieronder bondig weergegeven.

Het EVRM vereist dat de maatregel bij wet is voorzien, de betreffende wet voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. Aan die vereisten is voldaan. De maatregel wordt namelijk opgenomen in het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, dat zijn grondslag vindt in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Tevens is duidelijk omschreven om welke gegevens het gaat, namelijk het waardegegeven. De gegevens zijn verder beperkt tot die gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor het doel waarvoor het wordt verkregen, namelijk het verrichten van gedegen cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties. De inmenging in de persoonlijke levenssfeer is noodzakelijk in een democratische samenleving. Deze noodzaak ligt in de wettelijke verplichting voor Wwft-instellingen tot het verrichten van cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties. Het waardegegeven kan daarvoor noodzakelijk zijn. Of de noodzaak er is, is ter beoordeling aan de instelling zelf. Het waardegegeven dient in zo’n geval verstrekt te kunnen worden aan en gebruikt te mogen worden door de instelling, ook als dit niet door de natuurlijke persoon zelf verstrekt wordt. De maatregel voldoet aan het proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste.

De AVG vereist dat sprake is van een gegevensverwerking die voldoet aan een van de verwerkingsgrondslagen van de AVG en die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. Daarnaast is vereist dat zo min mogelijk gegevens worden verwerkt en dat deze gegevens zo kort mogelijk worden opgeslagen. De grondslag uit de AVG waarop deze gegevensverwerking is gebaseerd, is de noodzaak om te voldoen aan wettelijke verplichtingen die op Wwft-instellingen rusten, namelijk de verplichtingen tot het uitvoeren van cliëntenonderzoek en het melden van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties. De rechtmatigheid van de maatregel volgt uit het feit dat de gegevensverwerking is geregeld in het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. Verder is de maatregel behoorlijk en transparant, omdat deze is neergelegd in een voor het publiek toegankelijk besluit, waardoor de verstrekking en het gebruik voor betrokkenen duidelijk en voorzienbaar is. Tot slot wordt het waardegegeven door Wwft-instellingen enkel opgevraagd en gebruikt voor het doel waarvoor het wordt verkregen, namelijk de nakoming van de genoemde op hen rustende wettelijke verplichtingen, en enkel zolang dit noodzakelijk is. Zo wordt invulling gegeven aan de vereisten van databeperking en opslagbeperking.

2.9 Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Ingevolge de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen is met ingang van 1 januari 2021 in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een bepaling opgenomen op grond waarvan verschillende aangewezen instanties gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst/Toeslagen moeten verstrekken, als de Belastingdienst/Toeslagen hierom verzoekt. Deze aangewezen organisaties zijn de openbare lichamen19 en rechtspersonen die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk, administratieplichtigen20 en verhuurders van een woning.21 Voornoemde verplichting volgt sinds 1 januari 2021 dus rechtstreeks uit de Awir. De bepalingen die ten aanzien van deze materie in het UB Awir zijn opgenomen, zijn hierdoor per 1 januari 2021 overbodig geworden en komen daarom met terugwerkende kracht tot en met die datum te vervallen.

Bij de invoering van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen was daarnaast aanvankelijk voorzien in het opnemen van een nieuwe bepaling in het UB Awir voor het uit eigen beweging verstrekken van gegevens door kinderopvangorganisaties. Echter, naar aanleiding van de voor deze wijziging van toepassing zijnde voorhangprocedure is uiteindelijk besloten voornoemde gegevensverstrekking door kinderopvangorganisaties bij wet te regelen.22 Deze wijzigingen worden in de Awir opgenomen bij OFM 2022. Als gevolg hiervan worden de in dit kader aanvankelijk voorgenomen wijzigingen in het UB Awir niet meer doorgevoerd.23

3. EU-aspecten

Twee regelingen betreffen implementatie van EU-richtlijnen, te weten de wijziging van het UBOB 1968 en het UBA. Dit wordt bij de betreffende maatregelen in de artikelsgewijze toelichting nader besproken. De aanpassingen van het UBIB 2001 kennen eveneens EU-aspecten. Als staatssteunmaatregelen zijn zij kennisgegeven op basis van de Landbouw Groepsvrijstellingsverordening en daarmee goedgekeurd door de Europese Commissie. Dit is hiervoor reeds onder het kopje Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 aan de orde gekomen. Aan de overige wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.

4. Budgettaire aspecten

Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die hiervoor nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of geringe additionele budgettaire gevolgen verbonden.

5. Uitvoeringskosten

De kosten voor de benodigde aanpassingen voor dit besluit vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

6. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

Dit besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). De ATR deelt de conclusie dat de opgenomen wijzigingen niet of nauwelijks gevolgen hebben voor de regeldruk. Omdat dit besluit geen substantiële effecten heeft voor de regeldruk is er geen MKB-toets uitgevoerd.

7. Advies en consultatie

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is gevraagd advies te geven over de wijziging van het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. De voorgelegde concepttekst heeft de AP geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen. De betreffende concepttekst is hierna enkel nog op redactionele en tekstuele punten gewijzigd.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Artikel I (artikel 12a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 12a, onderdeel c, UBIB 2001 worden de volgende provinciale regelingen van de provincies Utrecht, Friesland en Drenthe aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001):

  • artikel 2.3 van de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht 2021;

  • de Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2021; en

  • de Subsidieregeling verplaatsing grondgebonden agrarische bedrijven Drenthe.

Daarnaast zijn enkele subsidieregelingen van de provincies Noord-Brabant, Utrecht, Friesland en Groningen ingetrokken. In dat kader vervalt de aanwijzing van die regelingen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het betreft:

  • de Subsidieregeling urgentiegebieden Noord-Brabant 2016;

  • artikel 4.1.1 van de Uitvoeringsverordening subsidie Agenda Vitaal Platteland provincie Utrecht 2016-2019;

  • de Subsidieregeling agrarische bedrijfsverplaatsing Fryslân 2015; en

  • paragraaf 9.3 van deel 3 van het Programma landelijk gebied PMJP 2007–2013 Groningen.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 5 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 202124 inzake de verrekening van voorvoegingshoudsterverliezen met een bij oprichting gevoegde dochtermaatschappij wordt de bepaling die is opgenomen in het huidige artikel 5, vierde lid, BFE 2003 per 1 januari 2022 opgenomen in artikel 15ae van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb 1969). Dit wordt geregeld in OFM 2022. In verband hiermee komt artikel 5, vierde lid, BFE 2003 te vervallen.

Artikel II, onderdeel B (hoofdstuk II, afdeling 3, van het Besluit fiscale eenheid 2003)

De titel van hoofdstuk II, afdeling 3, BFE 2003 wordt aangepast in verband met het in te voegen artikel 12a BFE 2003. Verwezen wordt naar de toelichting op de bepaling onder artikel II, onderdeel D.

Artikel II, onderdeel C (artikel 12 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Het opschrift van artikel 12 BFE 2003 wordt aangepast in verband met de in dat artikel te voegen leden.

De wijziging van artikel 12, eerste lid, BFE 2003 betreft een redactionele aanpassing.

Met artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 wordt geregeld op welke manier de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting die met ingang van 1 januari 2022 in werking treedt toepassing vindt bij een fiscale eenheid ingeval sprake is van verrekening van voorvoegingsverliezen. Deze beperking van de verliesverrekening van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 vindt toepassing op het niveau van de fiscale eenheid. Dit betekent dat de door een fiscale eenheid te verrekenen verliezen worden beperkt op basis van de door die fiscale eenheid behaalde belastbare winst. De ruimte die de fiscale eenheid op basis van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 heeft voor de verrekening van verliezen wordt daarbij door toepassing van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 toegerekend aan de verschillende maatschappijen met voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen op de voet van artikel 15ah, eerste lid, Wet Vpb 1969 en artikel 12, eerste lid, BFE 2003 toegerekende winst van de fiscale eenheid (dus na het eventueel binnenjaars verrekenen van een door een maatschappij binnen de fiscale eenheid geleden verlies met de positieve resultaten van andere maatschappijen binnen de fiscale eenheid). Artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 geeft daarbij nadere invulling aan artikel 15ae, eerste lid, onderdelen a en c, Wet Vpb 1969, op grond waarvan wordt bepaald dat voor de toepassing van artikel 20, tweede lid, Wet Vpb 1969 voorvoegingsverliezen slechts kunnen worden verrekend tot maximaal de aan de maatschappij met voorvoegingsverliezen toerekenbare winsten. Het voorgaande betekent dat een maatschappij in een bepaald jaar niet meer voorvoegingsverliezen kan verrekenen dan de aan die maatschappij toe te rekenen winst van de fiscale eenheid en daarnaast ook niet meer voorvoegingsverliezen kan verrekenen dan de aan die maatschappij op basis van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 toegerekende ruimte die bij de fiscale eenheid beschikbaar is voor verliesverrekening op grond van de vanaf 1 januari 2022 geldende beperking van de verliesverrekening. Deze ruimte wordt toegerekend aan de maatschappijen met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toegerekende winst van de fiscale eenheid.

Met artikel 12, derde lid (nieuw), BFE 2003 wordt bewerkstelligd dat indien door de toerekening van het tweede lid (nieuw) van genoemd artikel meer ruimte (in de zin van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969) voor verrekening van voorvoegingsverliezen wordt toebedeeld aan een maatschappij dan die maatschappij aan verrekenbare voorvoegingsverliezen heeft, deze resterende ruimte vervolgens wordt verdeeld tussen de overige maatschappijen met voorvoegingsverliezen. Dit wordt herhaald totdat de mogelijkheid om voorvoegingsverliezen te verrekenen ten volle benut is. Hierbij wordt bij toepassing van artikel 12, derde lid (nieuw), eerste zin, BFE 2003 uitgegaan van het na toepassing van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 bij die maatschappij resterende bedrag aan voorvoegingsverliezen en het resterende bedrag – dus na verrekening van voorvoegingsverliezen op de voet van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 – van aan die maatschappij toerekenbare winst van de fiscale eenheid. Bij toepassing van artikel 12, derde lid (nieuw), tweede zin, BFE 2003 wordt vervolgens uitgegaan van het (telkens) na toepassing van de eerste zin van genoemd derde lid bij die maatschappij resterende bedrag aan voorvoegingsverliezen en de aan die maatschappij resterende toerekenbare winst van de fiscale eenheid.

Met de toevoeging van een verwijzing naar het tweede en derde lid aan het tot vierde lid te vernummeren tweede lid van artikel 12 BFE 2003 wordt bewerkstelligd dat ook voor de toepassing van artikel 12, tweede en derde lid (nieuw), BFE 2003 op situaties bestreken door artikel 15ae, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 onder maatschappij eveneens wordt verstaan een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid, onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is op genomen in een nieuwe fiscale eenheid.

De wijzigingen van artikel 12 BFE 2003 worden toegelicht aan de hand van de volgende voorbeelden.

Voorbeeld 1

In dit voorbeeld worden per 1 januari 2023 A BV, B BV en C BV gevoegd in een fiscale eenheid. A BV heeft een voorvoegingsverlies van € 50 miljoen en C BV heeft een voorvoegingsverlies van € 20 miljoen. B BV heeft geen voorvoegingsverlies. Na de voeging bedraagt de winst van fiscale eenheid ABC in 2023 € 70 miljoen. Van deze winst is € 60 miljoen toerekenbaar aan A BV, -/- € 30 miljoen toerekenbaar aan B BV en € 40 miljoen toerekenbaar aan C BV. Deze casus kan als volgt worden weergegeven:

In dit voorbeeld wordt op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 het voorvoegingsverlies van A BV en C BV (voor zover mogelijk) verrekend met de zelfstandige winsten25 van A BV en C BV in 2023. Daarbij wordt op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel a, BFE 2003 het verlies van B BV (in 2023) eerst naar rato van de winsten van A BV en C BV (binnenjaars/-horizontaal) verrekend met de winst van A BV en C BV. Hierdoor wordt de winst van A BV van € 60 miljoen verminderd met € 18 miljoen26 en de winst van C BV van € 40 miljoen met € 12 miljoen.27 Derhalve resteert bij A BV een zelfstandige winst van € 42 miljoen en bij C BV een zelfstandige winst van € 28 miljoen. Op grond van de beperking van de verliesverrekening van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 worden verliezen bij de fiscale eenheid ABC in 2023 verrekend tot maximaal € 35,5 miljoen.28 Voor de verrekening van voorvoegingsverliezen op de voet van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 wordt dit bedrag op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 toegerekend aan de maatschappijen met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toe te rekenen (na horizontale verliesverrekening resterende) winst van de fiscale eenheid, te weten € 42 miljoen van A BV en € 28 miljoen van C BV. In totaal kan aan voorvoegingsverliezen van A BV uit 2022 € 21.300.00029 en van C BV € 14.200.000 worden verrekend met de winst van de fiscale eenheid ABC.30 Het restant aan voorvoegingsverlies van A BV en C BV is onbeperkt in de tijd voorwaarts verrekenbaar.

Voorbeeld 2

In dit voorbeeld zijn A BV en B BV in 2022 gevoegd in een fiscale eenheid. De fiscale eenheid AB lijdt in dat jaar een verlies van € 50 miljoen. Per 1 januari 2023 wordt C BV gevoegd in de (bestaande) fiscale eenheid AB. C BV heeft een voorvoegingsverlies uit 2022 van € 40 miljoen. Na de voeging bedraagt de winst van fiscale eenheid ABC in 2023 € 80 miljoen. Van deze winst is € 30 miljoen toerekenbaar aan A BV, € 30 miljoen toerekenbaar aan B BV en € 20 miljoen toerekenbaar aan C BV. Deze casus kan als volgt worden weergegeven:

In dit voorbeeld wordt op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 het voorvoegingsverlies van C BV (voor zover mogelijk) verrekend met de zelfstandige winst van C BV uit 2023 en wordt op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 het voorvoegingsverlies van de bestaande fiscale eenheid AB (voor zover mogelijk) verrekend met de zelfstandige winst van A BV en B BV uit 2023 tezamen.31 Op grond van de beperking van de verliesverrekening van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 worden verliezen bij de fiscale eenheid ABC in 2023 verrekend tot maximaal € 40,5 miljoen.32 Ten behoeve van de verrekening van voorvoegingsverliezen op de voet van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 wordt dit bedrag op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 toegerekend aan de maatschappijen, waaronder de bestaande fiscale eenheid AB, met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toe te rekenen (na horizontale verliesverrekening resterende) winst van de fiscale eenheid ABC. Bij die verrekening gat het dus om een toerekening van € 60 miljoen aan de bestaande fiscale eenheid AB en € 20 miljoen aan C BV. In totaal kan aan voorvoegingsverlies van de bestaande fiscale eenheid AB € 30.375.00033 en van C BV € 10.125.000 worden verrekend met de winst van de fiscale eenheid ABC.34 Het restant aan voorvoegingsverlies van de bestaande fiscale eenheid AB en C BV is onbeperkt voorwaarts verrekenbaar.

Voorbeeld 3

In dit voorbeeld worden per 1 januari 2023 A BV, B BV en C BV gevoegd in een fiscale eenheid. A BV heeft een voorvoegingsverlies van € 500.000 (uit 2022), B BV heeft een voorvoegingsverlies van € 8 miljoen (uit 2022) en C BV heeft een voorvoegingsverlies van € 48 miljoen (uit 2022). Na voeging bedraagt de winst van de fiscale eenheid ABC in 2023 € 75 miljoen. Van deze winst is € 45 miljoen toerekenbaar aan A BV, € 10 miljoen toerekenbaar aan B BV en € 20 miljoen toerekenbaar aan C BV. Deze casus kan als volgt worden weergegeven:

In dit voorbeeld wordt op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 het voorvoegingsverlies van A BV, B BV en C BV (voor zover mogelijk) verrekend met de zelfstandige winst35 van deze vennootschappen. Op grond van de beperking van de verliesverrekening van artikel 20, tweede lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 worden verliezen bij de fiscale eenheid ABC in 2023 verrekend tot maximaal € 38 miljoen.36 Voor de verrekening van voorvoegingsverliezen op de voet van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 wordt dit bedrag op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 toegerekend aan de maatschappijen met te verrekenen voorvoegingsverliezen naar verhouding van de aan die maatschappijen toe te rekenen (na binnenjaarse/horizontale verliesverrekening resterende) winst van de fiscale eenheid ABC, dus voor A BV, B BV en C BV respectievelijk € 45 miljoen, € 10 miljoen en € 20 miljoen. Op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 kan derhalve in beginsel aan voorvoegingsverlies van A BV € 22.800.00037, van B BV € 5.066.66738 en van C BV € 10.133.33339 worden verrekend met de winst van de fiscale eenheid. Dit betekent dat het volledige voorvoegingsverlies van A BV kan worden verrekend, waarna nog € 22.300.00040 aan ruimte voor verliesverrekening op het niveau van de fiscale eenheid resteert. Op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 kunnen niet de volledige voorvoegingsverliezen van B BV en C BV uit 2022 worden verrekend, waardoor bij B BV een bedrag van € 2.933.33341 en bij C BV een bedrag van € 37.866.66742 aan voorvoegingsverliezen resteert. Het voorgaande betekent dat in dit geval artikel 12, derde lid (nieuw), BFE 2003 toepassing vindt, op grond waarvan de eerdergenoemde resterende ruimte van € 22.300.000 dient te worden verdeeld over het na toepassing van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 nog resterende bedrag aan voorvoegingsverliezen van B BV en C BV naar verhouding van de na toepassing van genoemd tweede lid nog resterende aan B BV en C BV toe te rekenen winst van de fiscale eenheid. In dit geval bedraagt deze resterende winst bij B BV en C BV € 4.933.33343, respectievelijk, € 9.866.66744, in totaal € 14.800.000. De resterende ruimte van € 22.300.000 wordt derhalve voor € 7.433.33345 aan B BV en voor € 14.866.66746 aan C BV toegerekend. Dit betekent dat B BV het volledige bedrag aan resterende voorvoegingsverliezen van € 2.933.33347 kan verrekenen door toepassing van artikel 12, derde lid (nieuw), BFE 2003. C BV kan niet het volledige bedrag aan resterende voorvoegingsverliezen van € 37.866.66748 verrekenen. C BV kan op grond van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 haar voorvoegingsverliezen verrekenen tot maximaal het bedrag van de aan haar op de voet van artikel 15ah Wet Vpb 1969 toegerekende winst, in dit voorbeeld € 20 miljoen. Dit betekent dat van de op grond van artikel 12, derde lid (nieuw), BFE 2003 aan C BV toegerekende resterende ruimte van € 14.866.667, aan voorvoegingsverlies van C BV nog aanvullend € 9.866.667 kan worden verrekend met de winst van de fiscale eenheid. Immers, de aan de maatschappij toegerekende winst van de fiscale eenheid vormt ingevolge artikel 15ae, eerste lid, Wet Vpb 1969 altijd de limiet voor verrekening van voorvoegingsverliezen. In totaal is door de toepassing van artikel 15ae, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969, in combinatie met artikel 20, tweede lid, Wet Vpb 1969 en artikel 12, tweede en derde lid (nieuw), BFE 2003 een bedrag van € 28,5 miljoen aan voorvoegingsverliezen verrekenbaar met de belastbare winst van de fiscale eenheid ABC uit 2023. Het restant aan voorvoegingsverlies van C BV is onbeperkt voorwaarts verrekenbaar.

Artikel II, onderdeel D (artikel 12a van het Besluit fiscale eenheid 2003)

Aan hoofdstuk II, afdeling 3, BFE 2003 wordt een artikel 12a toegevoegd dat de volgorde regelt van het in aanmerking nemen van voorvoegingsvoorheffingen ingeval de ruimte voor het verrekenen van voorvoegingsvoorheffingen bij de fiscale eenheid lager is dan de totale ruimte die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk bestaat. Hiermee wordt nader invulling gegeven aan de algemene regels die zijn opgenomen in het ingevolge het BP 2022 met ingang van 1 januari 2022 in te voeren artikel 15ak Wet Vpb 1969.

Artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 regelt aan de hand van een formule hoe de ruimte voor verrekening van voorvoegingsvoorheffingen op het niveau van de fiscale eenheid over de gevoegde maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen wordt verdeeld. Dit gebeurt naar rato van het bij benadering vastgestelde belastbare bedrag van een afzonderlijke maatschappij met voorvoegingsvoorheffingen indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid en het bij benadering vastgestelde belastbare bedrag van de gevoegde maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid. Het bij benadering vastgestelde belastbare bedrag is het bedrag aan winst dat op basis van artikel 15ah Wet Vpb 1969 toerekenbaar is aan een maatschappij verminderd met haar voorvoegingsverliezen voor zover die in het jaar op basis van artikel 15ae Wet Vpb 1969 verrekend worden met de winst van de fiscale eenheid. Het bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen van een maatschappij dat verrekend kan worden met de belastingaanslag van de moedermaatschappij van een jaar is gemaximeerd op het bedrag dat volgt uit de formule bm/bt x vpbfe waarbij wordt verstaan onder:

bm: de op de voet van artikel 15ah Wet Vpb 1969 aan de maatschappij met voorvoegingsvoorheffingen toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met een met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekend voorvoegingsverlies van die maatschappij;

bt: de op de voet van artikel 15ah Wet Vpb 1969 aan de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk toe te rekenen winst van de fiscale eenheid verminderd met de met de belastbare winst van de fiscale eenheid verrekende voorvoegingsverliezen van die maatschappijen gezamenlijk;

vpbfe: de ruimte die bij de moedermaatschappij in dat jaar bestaat voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen, welke ruimte gelijk is aan het bedrag aan te betalen belasting op het niveau van de fiscale eenheid voor zover dat bedrag de voorheffingen in het jaar overschrijdt.

De werking van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 wordt aan de hand van het volgende voorbeeld toegelicht.

Voorbeeld 4
Gegevens (bedragen in duizenden euro’s)
 

Fiscale eenheid

Moedermaatschappij

Maatschappij X

Maatschappij Y

Maatschappij Z

Jaar 1

         

Voorvoegingsvoorheffingen

 

0

800

20

70

Voorvoegingsverliezen

 

0

100

20

0

Jaar 2

         

Belastbare winst

1.060

       

Winst

 

975

460

125

-/-500

Toe te rekenen winst op grond van artikel 15ah Wet Vpb 1969

 

475

460

125

0

Verrekening voorvoegingsverlies op grond van artikel 15ae Wet Vpb 1969

120

Nee

Ja (jaar 1)

Ja (jaar 1)

Nee

Belastbaar bedrag

940

475

360

105

0

Te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen

235

       

Voorheffingen

150

       

Om het voorbeeld inzichtelijk te houden (i) wordt ervan uitgegaan dat het hoogste tarief in artikel 22 van de wet 25% is en (ii) wordt voor de verrekening van voorvoegingsverliezen geen rekening gehouden met de wijzigingen in de verliesverrekeningsregels per 1 januari 2022. Daarnaast wordt in lijn met de tekst van artikel 15ak, vijfde lid, van de wet en de toelichting daarop, geabstraheerd van het tariefopstapje.

De maatschappijen X, Y en Z worden begin jaar 2 gevoegd in een fiscale eenheid. De maatschappijen X, Y en Z beschikken over voorvoegingsvoorheffingen van € 800.000, € 20.000, respectievelijk € 70.000. Maatschappij X beschikt over € 100.000 te verrekenen voorvoegingsverliezen en maatschappij Y over € 20.000 te verrekenen voorvoegingsverliezen.

In jaar 2 bedraagt de ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen bij de moedermaatschappij € 85.000 (zijnde € 235.000 te betalen belasting verminderd met € 150.000 voorheffingen die zijn geheven in jaar 2).

Op basis van artikel 15ak, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 komen de voorvoegingsvoorheffingen van maatschappijen X, Y en Z alleen voor verrekening in aanmerking voor zover hiertoe in jaar 2 ruimte zou bestaan, indien zij geen deel zouden hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid. Dit dient per maatschappij afzonderlijk te worden berekend.

Maatschappij X

De ruimte op het niveau van maatschappij X bedraagt op basis van de definitie van artikel 15ak, vijfde lid, Wet Vpb 1969:

(€ 460.000 – € 100.000) * 25% = € 90.000.

Maatschappij Y

De ruimte op het niveau van maatschappij Y bedraagt op basis van de definitie van artikel 15ak, vijfde lid, Wet Vpb 1969:

(€ 125.000 – € 20.000) * 25% = € 26.250.

Maatschappij Z

De ruimte op het niveau van maatschappij Z bedraagt nihil omdat deze maatschappij op zelfstandige basis in een verliespositie verkeert in jaar 2.

De totale ruimte die voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen zou bestaan bij de maatschappijen X, Y en Z gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid is: € 90.000 + € 26.250 + € 0 = € 116.250. De ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen van € 85.000 die in jaar 2 bij de moedermaatschappij bestaat is derhalve lager dan de totale ruimte die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid. Om te bepalen welk bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen door welke maatschappij verrekend kan worden met de aanslag van de moedermaatschappij wordt de formule van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 toegepast. Op grond van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 wordt de ruimte voor het verrekenen van voorvoegingsvoorheffingen met de aanslag van de moedermaatschappij verdeeld naar rato van de bij benadering bepaalde belastbare bedragen van de afzonderlijke maatschappijen ten opzichte van het totale bedrag aan de bij benadering bepaalde belastbare bedragen die de maatschappijen met voorvoegingvoorheffingen zouden hebben gehad indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid. Het percentage dat volgt uit deze breuk wordt vermenigvuldigd met het bedrag aan te betalen belasting in een jaar op het niveau van de fiscale eenheid voor zover dit bedrag de voorheffingen in het jaar overschrijdt.

Op basis van deze formule kan het hieronder berekende deel van de ruimte voor de verrekening van voorvoegingsvoorheffingen die bij maatschappij X en maatschappij Y afzonderlijk zou bestaan voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen, indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, worden verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij in jaar 2.

Maatschappij X

€ 360.000/(€ 360.000 + € 105.000 + € 0)* € 85.000 = € 65.806

Maatschappij Y

€ 105.000/(€ 360.000 + € 105.000 + € 0)* € 85.000 = € 19.194

Na verrekening van de voorvoegingsvoorheffingen van maatschappij X en maatschappij Y met de aanslag van de moedermaatschappij resteert een bedrag aan te betalen belasting van nihil. Maatschappij X beschikt na verrekening van voorvoegingsvoorheffingen nog over resterende voorvoegingsvoorheffingen als bedoeld in artikel 15ak, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 ten bedrage van € 800.000 – € 65.806 = € 734.194. Maatschappij Y beschikt na verrekening van voorvoegingsvoorheffingen nog over resterende voorvoegingsvoorheffingen als bedoeld in artikel 15ak, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 ten bedrage van € 20.000 – € 19.194 = € 806. Aangezien maatschappij Z in jaar 2 niet toekomt aan verrekening van voorvoegingsvoorheffingen, blijft het bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen gelijk aan het bedrag dat bij aanvang van dat jaar beschikbaar was, zijnde € 70.000.

Artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 ziet op de situatie dat het bedrag aan voorvoegingsvoorheffingen van een maatschappij lager is dan de ruimte van de fiscale eenheid die een maatschappij met voorvoegingsvoorheffingen op grond van de formule van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 krijgt toegerekend. De maatschappij met voorvoegingsvoorheffingen gebruikt dan een deel van de aan haar toegerekende ruimte van de fiscale eenheid niet. Dat deel wordt aangemerkt als de resterende voorheffingsruimte. Indien bij andere maatschappijen nog voorvoegingsvoorheffingen resteren na toepassing van genoemd artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 wordt door de toepassing van artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 het bedrag aan resterende voorheffingsruimte van een maatschappij, verdeeld over die andere gevoegde maatschappijen. Op basis van artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 wordt de formule uit het eerste lid van dat artikel in dat geval nogmaals toegepast met dien verstande dat daarbij de «vpbfe» in de formule gelijk is aan de resterende voorheffingsruimte. Op basis van de bewoordingen van de «bt» in de formule van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 vormt de winst van de maatschappij die na toepassing van dat lid resterende voorheffingsruimte heeft géén onderdeel van de bt. Die maatschappij kwalificeert immers ná toepassing van dat lid niet langer als een maatschappij met voorvoegingsvoorheffingen.

Met artikel 12a, derde lid, BFE 2003 wordt geregeld dat deze stap eventueel wordt herhaald indien na toepassing van genoemd artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 nog resterende voorheffingsruimte bestaat. Dit doet zich voor als opnieuw sprake is van een maatschappij die meer verrekeningsruimte van de fiscale eenheid krijgt toegerekend dan zij zelf aan (resterende) voorvoegingsvoorheffingen heeft.

Artikel 12a, tweede en derde lid, BFE 2003 is alleen van toepassing voor zover, na toepassing van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003, wordt voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 15ak Wet Vpb 1969 dat bij de maatschappij die de resterende voorheffingsruimte benut in dat jaar ruimte zou bestaan voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen, indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid.

De werking van artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 wordt aan de hand van het volgende voorbeeld toegelicht.

Voorbeeld 5
Gegevens (bedragen in duizenden euro’s)
 

Fiscale eenheid

Moedermaatschappij

Maatschappij X

Maatschappij Y

Maatschappij Z

Jaar x

         

Bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen

 

0

700

1

70

           

Belastbare winst

800

       

Toe te rekenen winst op grond van artikel 15ah Wet Vpb 1969

 

50

400

30

320

Te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen

200

       

Voorheffingen

50

       

Om het voorbeeld inzichtelijk te houden (i) wordt ervan uitgegaan dat het hoogste tarief in artikel 22 van de wet 25% is en (ii) wordt voor de verrekening van voorvoegingsverliezen geen rekening gehouden met de wijzigingen in de verliesverrekeningregels per 1 januari 2022. Daarnaast wordt in lijn met de tekst van artikel 15ak, vijfde lid, van de wet en de toelichting daarop, geabstraheerd van het tariefopstapje.

De maatschappijen X, Y en Z beschikken ieder over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen als bedoeld in artikel 15ak, eerste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 van € 700.000, € 1.000, respectievelijk € 70.000.

In jaar x bedraagt de ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen die in dat jaar bij de moedermaatschappij bestaat € 150.000 (zijnde € 200.000 te betalen belasting verminderd met € 50.000 voorheffingen die zijn geheven in jaar x).

Op basis van de Wet Vpb 1969 komen de voorvoegingsvoorheffingen van de maatschappijen X, Y en Z alleen voor verrekening in aanmerking voor zover hiertoe in jaar x ruimte zou bestaan, indien zij geen deel zouden hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid. Dit dient per maatschappij afzonderlijk te worden berekend.

Maatschappij X

De ruimte op het niveau van maatschappij X bedraagt op basis van de definitie van artikel 15ak, vijfde lid, Wet Vpb 1969:

€ 400.000 * 25% = € 100.000.

Maatschappij Y

De ruimte op het niveau van maatschappij Y bedraagt op basis van de definitie van artikel 15ak, vijfde lid, Wet Vpb 1969:

€ 30.000 * 25% = € 7.500.

Maatschappij Z

De ruimte op het niveau van maatschappij Z bedraagt op basis van de definitie van artikel 15ak, vijfde lid, Wet Vpb 1969:

€ 320.000 * 25% = € 80.000.

De totale ruimte die voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen zou bestaan bij de maatschappijen X, Y en Z gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid is: € 100.000 + € 7.500 + € 80.000 = € 187.500. De ruimte voor het verrekenen van voortgewentelde voorheffingen van € 150.000 die in jaar x bij de moedermaatschappij bestaat is derhalve lager dan de totale ruimte die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsvoorheffingen gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid. Om te bepalen welk bedrag aan voorheffingen door welke maatschappij verrekend kan worden met de aanslag van de moedermaatschappij wordt de formule van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 toegepast. De bt in de formule is in dit voorbeeld: € 750.000 (zijnde de som van € 400.000, € 30.000 en € 320.000 aan bij benadering bepaald belastbaar bedrag van de maatschappijen X, Y en Z).

Maatschappij X

€ 400.000 / € 750.000 * € 150.000 = € 80.000. Maatschappij X beschikt over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen dat hoger is dan € 80.000. Maatschappij X kan derhalve de volledig aan haar toegerekende verrekeningsruimte volledig benutten.

Maatschappij Y

€ 30.000 / € 750.000 * € 150.000 = € 6.000. Maatschappij Y beschikt over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen van € 1.000. Nu bij maatschappij Y het bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen lager is dan het bedrag dat door maatschappij Y kan worden verrekend, wordt het verschil tussen die bedragen (resterende voorheffingsruimte) na toepassing van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003, verdeeld over maatschappijen X en Z (zowel maatschappij X als maatschappij Z (zie hierna) hebben namelijk na toepassing van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 nog een resterend bedrag aan voorvoegingsheffingen). Dit betekent dat € 5.000 van de aan maatschappij Y toegerekende ruimte op basis van artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 wordt herverdeeld over maatschappijen X en Z. Maatschappij Y beschikt na toepassing van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 niet langer over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen.

Maatschappij Z

€ 320.000 / € 750.000 * € 150.000 = € 64.000. Maatschappij Z beschikt over een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen dat hoger is dan € 64.000. Maatschappij Z kan derhalve de volledig aan haar toegerekende verrekeningsruimte volledig benutten en heeft daarna, net als maatschappij X, nog een bedrag aan resterende voorvoegingsvoorheffingen.

Nu de uitkomsten van de formule op basis van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 zijn berekend, wordt het tweede lid van dat artikel toegepast. Daarbij geldt dat de vpbfe in de formule gelijk is aan de resterende voorheffingsruimte van maatschappij Y. De «bt» in de formule bestaat voor de toepassing van artikel 12a, tweede lid, BFE 2003 uit de aan maatschappij X en maatschappij Z toe te rekenen winsten. Immers, alleen deze maatschappijen beschikken na de toepassing van genoemd artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 nog over voorvoegingsvoorheffingen. De toepassing van het tweede lid van genoemd artikel leidt in dit voorbeeld tot de volgende berekening.

Maatschappij X

€ 400.000 / € 720.000 * € 5.000 = € 2.778. Zoals hiervoor vermeld zou maatschappij X, indien zij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid, in jaar x maximaal € 100.000 aan voorheffingen kunnen verrekenen. Op basis van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 wordt € 80.000 aan voorvoegingsvoorheffingen van maatschappij X verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij. Het aan maatschappij X toerekenbare bedrag van de resterende voorheffingsruimte van maatschappij Y (€ 2.778) is lager dan de ruimte voor verrekening van voorheffingen waarover maatschappij X zou beschikken indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid na aftrek van de op basis van genoemd artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 aan maatschappij X toegerekende verrekeningsruimte (€ 100.000 – € 80.000 = € 20.000). Het aan maatschappij X toerekenbare bedrag van de resterende voorheffingsruimte van maatschappij Y, zijnde € 2.778, kan derhalve worden verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij in jaar x.

Maatschappij Z

€ 320.000 / € 720.000 * € 5.000 = € 2.222. Zoals hiervoor vermeld zou maatschappij Z, indien zij geen deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid, in jaar x maximaal € 80.000 aan voorheffingen kunnen verrekenen. Op basis van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 wordt € 64.000 aan voorvoegingsvoorheffingen van maatschappij Z verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij. Het aan maatschappij Z toerekenbare bedrag van de resterende voorheffingsruimte van maatschappij Y (€ 2.222) is lager dan de ruimte voor verrekening van voorheffingen waarover maatschappij Z zou beschikken indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid na aftrek van de op basis van artikel 12a, eerste lid, BFE 2003 aan maatschappij Z toegerekende verrekeningsruimte (€ 80.000 – € 64.000 = € 16.000). Het aan maatschappij Z toerekenbare bedrag van de resterende voorheffingsruimte van maatschappij Y, zijnde € 2.222, kan derhalve worden verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij in jaar x.

Op basis van bovenstaande berekening wordt in jaar x een bedrag aan voorheffingen verrekend met de aanslag van de moedermaatschappij van:

Omschrijving

Bedrag

Te betalen belasting vóór verrekening van voorheffingen

€ 200.000

Voorheffingen jaar x

-/- € 50.000

Voorvoegingsvoorheffingen artikel 12a, eerste lid, BFE 2003

 

• Maatschappij X

-/- € 80.000

• Maatschappij Y

-/- € 1.000

• Maatschappij Z

-/- € 64.000

Voorvoegingsvoorheffingen artikel 12a, tweede lid, BFE 2003

 

• Maatschappij X

-/- € 2.778

• Maatschappij Z

-/- € 2.222

Te betalen belasting ná verrekening van voorheffingen

€ 0

Artikel 12a, vierde lid, BFE 2003 verklaart de regels uit het eerste, tweede en derde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het in aanmerking nemen van voorvoegingsvoorheffingen van een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid of die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.

Artikel III

Artikel III, onderdeel B (artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer)

Aan artikel 6 UB BRV wordt met ingang van 1 april 2022 een lid toegevoegd. Met dit tweede lid wordt het begrip «het totaal van» in de passage «het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden» in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, onder 4, WBR nader ingevuld.

Gespecificeerd wordt dat dit begrip inhoudt dat voor het vaststellen of de woningwaardegrens al dan niet wordt overschreden, niet alleen moet worden gekeken naar de waarde van de huidige verkrijging, maar ook naar de waarde van eerdere verkrijgingen ter zake van dezelfde woning of rechten waaraan deze is onderworpen en aanhorigheden bij die woning, door dezelfde persoon binnen twaalf maanden voorafgaand aan die huidige verkrijging. Hiermee wordt bijvoorbeeld bewerkstelligd dat ook als van dezelfde woning achtereenvolgens een beperkt recht en de bloot eigendom of de woning en een aanhorigheid worden verkregen bij het bepalen of de woningwaardegrens al dan niet wordt overschreden, de waarde van die eerdere verkrijging(en) en de huidige verkrijging als geheel bepalend is. Gewaarborgd wordt daarmee dat ook in de spiegelbeeldsituatie van artikel 9, zevende lid, WBR niet onbedoeld gebruik kan worden gemaakt van de startersvrijstelling door te voorkomen dat bij een latere verkrijging men al dan niet kunstmatig onder de woningwaardegrens blijft.

Voorbeeld 1

A verkrijgt op 12 mei 2022 een garagebox. De waarde van deze garagebox bedraagt € 30.000. De verkrijging van de garagebox is op grond van artikel 14, eerste lid, WBR belast tegen het algemene tarief (8%). A moet over de verkrijging van de garagebox (8% x € 30.000 = € 2.400) overdrachtsbelasting betalen. Vervolgens verkrijgt A op 1 november 2022 de woning, bij welke de garagebox als aanhorigheid kwalificeert. De waarde van deze tweede verkrijging is € 380.000. Als de verkrijging van de woning niet in samenhang gezien wordt met de eerdere verkrijging van de garagebox, zou de startersvrijstelling op de verkrijging van de woning van toepassing kunnen zijn, mits uiteraard aan de overige vereisten daarvoor wordt voldaan. Artikel 6, tweede lid, UB BRV schrijft voor dat voor het bepalen of de woningwaardegrens al dan niet wordt overschreden dat de waarde van de eerdere verkrijging van de garagebox moet worden opgeteld bij de waarde van de verkregen woning. De totale waarde van de woning en de garagebox bedraagt € 410.000. Dit bedrag is hoger dan de woningwaardegrens van thans € 400.000. De startersvrijstelling kan daarom niet op de verkrijging van de woning worden toegepast. Als A wel voldoet aan de overige voorwaarden voor toepassing van het verlaagd tarief, is hij in november 2022 over die verkrijging 2% overdrachtsbelasting verschuldigd. A moet als gevolg van de verkrijging van de woning € 7.600 overdrachtsbelasting betalen.49

Het is onwenselijk dat kopers en het notariaat onderzoek moeten doen naar de waardes van verkrijgingen die niet in het recente verleden hebben plaatsgevonden. Daarom is ervoor gekozen verkrijgingen die eerder hebben plaatsgevonden dan twaalf maanden vóór de huidige verkrijging bij de toepassing van de woningwaardegrens buiten beschouwing te laten.

Om het notariaat en kopers voldoende gelegenheid te geven om kennis te nemen van de onderhavige wijziging en daarmee rekening te houden bij de overdracht en de aankoop van een woning, treedt deze bepaling met ingang van 1 april 2022 in werking.

Elke verkrijging (in de afgelopen 12 maanden) die betrekking heeft op de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden, moet in aanmerking worden genomen tegen de waarde van het verkregene ten tijde van die verkrijging, dat wil zeggen: de waarde, bedoeld in artikel 9, eerste lid, WBR, onder toepassing van artikel 11 WBR.

Voorbeeld 2

De waarde van een eerste verkrijging bedraagt € 300.000 op 1 mei 2022. Op 1 november 2022 vindt een tweede verkrijging plaats ten aanzien van dezelfde woning door dezelfde persoon. Op die datum is de waarde in het economische verkeer van die eerste verkrijging inmiddels € 350.000. Toch wordt bij de toepassing van artikel 6, tweede lid, UB BRV een bedrag van € 300.000 als waarde van de eerste verkrijging in aanmerking genomen.

Ingevolge artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 is de notaris momenteel gehouden in de akte alle gegevens op te nemen waarvan kennisneming van belang is of kan zijn voor de heffing van overdrachtsbelasting. Als een beroep op de startersvrijstelling wordt gedaan is voor de berekening van het verschuldigde bedrag aan overdrachtsbelasting ook het totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden relevant. Daarom moet ook dat gegeven uit de inhoud van de akte blijken.

Het kan voorkomen dat een te laag totaal van de waarde van de woning of rechten waaraan deze is onderworpen en tot die woning behorende aanhorigheden door de notaris in de akte is opgenomen, waardoor ten onrechte de startersvrijstelling is toegepast. Bijvoorbeeld omdat de notaris die betrokken is bij de verkrijging waarop de startersvrijstelling is toegepast, redelijkerwijs niet kon weten dat de verkrijger eerder dat jaar een aanhorigheid heeft verkregen.50 De notaris is voor de daardoor te weinig afgedragen belasting niet aansprakelijk op grond van artikel 42 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Aansprakelijkheid op grond van artikel 42 IW 1990 is immers beperkt tot het bedrag dat ingevolge de inhoud van de akte is verschuldigd.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 24c van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Artikel 5a, eerste lid, Wet OB 1968 is met ingang van 1 juli 2021 vervangen. Om die reden wordt ook de verwijzing in artikel 24c UBOB 1968 met terugwerkende kracht aangepast zodat deze congrueert met de nieuwe tekst van artikel 5a Wet OB 1968.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 24d van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Artikel 5a, eerste lid, van de Wet OB 1968 is met ingang van 1 juli 2021 vervangen. Om die reden wordt ook de verwijzing in artikel 24d UBOB 1968 met terugwerkende kracht geadapteerd aan de nieuwe tekst van artikel 5a Wet OB 1968. Met betrekking tot de tot 1 juli 2021 in artikel 5a, eerste lid, Wet OB 1968 bedoelde afstandsverkopen was een buitenlandse ondernemer verplicht een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen ter zake van de in Nederland verschuldigde btw, wanneer die ondernemer gevestigd is in een derdeland, waarmee geen rechtsinstrument inzake wederzijdse bijstand bestaat als bedoeld in artikel 204, eerste lid, tweede alinea van de BTW-richtlijn 200651 (artikel 24d, eerste lid, UBOB 1968).

In de huidige opzet van artikel 5a Wet OB 1968 zijn bedoelde afstandsverkopen opgenomen in artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, Wet OB 1968. De verwijzing in artikel 24d UBOB 1968 wordt hieraan aangepast. Na de aanpassing van de Wet OB 1968 met ingang van 1 juli 2021 kan een ondernemer met betrekking tot bedoelde afstandsverkopen voor de in Nederland verschuldigde belasting echter desgewenst de zogenoemde Unieregeling toepassen, waarbij de aangifte en de afdracht van die belasting geschiedt via een andere lidstaat. Het is niet de bedoeling dat in die gevallen die buitenlandse ondernemer verplicht zou zijn ter zake van de in Nederland verschuldigde belasting ook een fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen in Nederland. Om die reden wordt voor deze gevallen met terugwerkende kracht een uitzondering gemaakt in artikel 24d, eerste lid, UBOB 1968.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A tot en met D (artikelen 1 en 2 van het Besluit belasting- en invorderingsrente)

Met de in artikel V opgenomen wijziging van artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt geregeld dat het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 januari 2022 terugveert naar het percentage dat gold voorafgaand aan de tijdelijke verlaging van het percentage belastingrente in verband met COVID-19.52 Voor de bronbelasting komt hetzelfde percentage te gelden als voor de vennootschapsbelasting, zoals is beoogd volgens artikel 7.4, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 en thans ook het geval is met het verlaagde percentage van 4%.53 Het percentage dat per 1 januari 2022 komt te gelden is gelijk aan het percentage van de ingevolge artikel 120, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in de artikelen 119a en 119b van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat een wijziging van de wettelijke rente eerst twee maanden na die wijziging leidt tot een aanpassing van de belastingrente en het eerstgenoemde percentage ten minste 8 bedraagt. Hiermee is de systematiek wat betreft de vaststelling van het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting gelijk aan de systematiek die gold voor de genoemde tijdelijke verlaging.

Met de in artikel V opgenomen wijzigingen van artikel 2 van het Besluit belasting- en invorderingsrente wordt, in samenhang met artikel XIII (inwerkingtredingsbepaling), de stapsgewijze verhoging van het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente geregeld. In de in artikel V, onderdeel B, opgenomen wijziging van genoemd artikel 2 wordt, in samenhang met artikel XIII, tweede lid, onderdeel c, geregeld dat het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente per 1 juli 2022 1% komt te bedragen. Ingevolge de in artikel V, onderdeel C, opgenomen wijziging van genoemd artikel 2, in samenhang met artikel XIII, tweede lid, onderdeel d, komt dat percentage per 1 januari 2023 2% te bedragen en ingevolge de in artikel V, onderdeel D, opgenomen wijziging van genoemd artikel 2, in samenhang met artikel XIII, tweede lid, onderdeel e, komt dat percentage per 1 juli 2023 3% te bedragen. Op 1 januari 2024 komt de tijdelijke verlaging van het percentage in rekening te brengen invorderingsrente in verband met COVID-19 ten einde. Te zijner tijd zal dit worden bewerkstelligd door op dat moment artikel 3 van het Besluit belasting- en invorderingsrente in werking te laten treden bij koninklijk besluit. Met de inwerkingtreding van dat artikel komt het onderscheid tussen het percentage van de in rekening te brengen en het percentage van de te vergoeden invorderingsrente ten einde en wordt bewerkstelligd dat het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente, bedoeld in artikel 29 IW 1990, wederom gelijk is aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat het percentage van de (in rekening te brengen dan wel te vergoeden) invorderingsrente ten minste 4 bedraagt.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 1:13 van het Algemeen douanebesluit)

Deze wijziging houdt verband met de wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren d.d. 1 juli 2020 (Stb. 2020, 144). De melding die gedaan moet worden na het aanwenden van geweld in het kader van de douanecontrole moet na inwerkingtreding van deze wijziging gedaan worden bij een hulpofficier van justitie, in plaats van bij een meerdere zoals voorafgaand aan deze wijziging het geval was.

Artikel VII

Artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 1 en 18 van het Uitvoeringsbesluit accijns)

Artikel 18 UBA werkt uit hoe gebruikgemaakt kan worden van de vrijstellingen, onder meer genoemd in artikel 64 WA. In artikel 18, eerste lid, onderdeel a, UBA wordt de verwijzing naar artikel 64 WA aangepast. In verband met de implementatie van de herziene alcoholaccijnsrichtlijn – Richtlijn (EU) 2020/115154 – zijn de vrijstellingen die zien op alcohol en alcoholhoudende dranken afgescheiden van de vrijstellingen die betrekking hebben op minerale oliën, sigaretten en rooktabak. De vrijstellingen die zien op alcohol en alcoholhoudende dranken zijn nu opgenomen in artikel 64a WA. Als gevolg van de overplaatsing van de vrijstellingen die specifiek zien op alcohol en alcoholhoudende producten naar artikel 64a WA wordt de in artikel 18, eerste lid, onderdeel a, UBA opgenomen verwijzing naar artikel 64 WA vervangen door een verwijzing naar artikel 64a WA. Omdat de vrijstellingen die zijn gekoppeld aan een bestemming nu zijn opgenomen in zowel artikel 64 WA als artikel 64a WA, wordt artikel 18, eerste lid, onderdeel a, UBA dienovereenkomstig aangepast.

In verband met het voorgaande wordt artikel 64a WA opgenomen in artikel 1 UBA als bepaling waaraan uitvoering wordt gegeven in het UBA.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De grondslag van het UB BPM 1992 wordt verbreed met artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Dat artikel wordt in de wet ingevoegd bij artikel VI, onderdeel J, OFM 2022. Op grond daarvan kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld aan de teruggaaf van belasting voor motorrijtuigen waarmee geen gebruik is en wordt gemaakt van de weg.

Artikel VIII, onderdelen B, C, D, E, F, G, H en I (artikelen 2, 3, 3a, 4, 4b, 5, 6 en 7 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Er worden enkele redactionele verbeteringen doorgevoerd in het UB BPM 1992, waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Ten eerste wordt voor de leesbaarheid de opsomming van «personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s» vervangen door de overkoepelende term van «motorrijtuig». Ten tweede vervalt de verwijzing naar «in Nederland» als het gebruik van de weg in Nederland wordt bedoeld. Die vereenvoudiging is mogelijk vanwege de ingevoegde definitiebepaling van «weg» in artikel 2, onderdeel e, Wet BPM 1992 bij artikel VI, onderdeel B, OFM 2022. Onder een weg wordt ingevolge die definitiebepaling verstaan een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 in Nederland.

Artikel VIII, onderdeel J, (artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In het in te voegen artikel 14 UB BPM 1992 wordt geregeld onder welke voorwaarden de bpm wordt teruggegeven als met het motorrijtuig geen gebruik is en wordt gemaakt van de weg. Hierbij zijn enkele beperkingen gesteld, bijvoorbeeld dat het motorrijtuig moet zijn tenaamgesteld geweest in het kentekenregister en dat – voor gebruikte motorrijtuigen – in elk geval die tenaamstelling binnen twee weken is vervallen. Die voorwaarden hebben tot doel tot een uitvoerbare regeling te komen en misbruik te voorkomen. Voor een toelichting op de voorwaarden wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.

De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Het is dus voor deze teruggaaf niet van belang door wie de belasting is betaald of wie de eigenaar van het motorrijtuig is. Bij ministeriële regeling kunnen zo nodig nadere regels worden gesteld die de uitvoering bevorderen. Bijvoorbeeld regels die bepalen welke bescheiden in ieder geval moeten worden overgelegd om voor de teruggaaf in aanmerking te komen.

Artikel IX

Artikel IX, onderdelen A, B en C (artikelen a18a, b18a en 21d van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Bij het BP 2022 wordt de definitie van wat moet worden verstaan onder een walstroominstallatie in artikel 47 Wbm aangepast. Voordien was alleen sprake van een walstroominstallatie indien deze beschikte over een zelfstandige aansluiting. De definitie wordt bij het BP 2022 uitgebreid zodat ook installaties die niet beschikken over een zelfstandige aansluiting daaronder kunnen vallen mits deze installaties zijn voorzien van een comptabele meetinrichting. Bepaald wordt dat de eisen waaraan de comptabele meetinrichting moet voldoen bij algemene maatregel van bestuur zullen worden ingevuld. Dat wordt met artikel a18a UBbm gedaan. Er wordt hiervoor aangesloten bij de Begrippencode elektriciteit en de daarmee samenhangende Meetcode elektriciteit. Voor de term comptabele meetinrichting wordt aangesloten bij de definitie daarvan zoals opgenomen in artikel 1.1 van de Begrippencode elektriciteit. De comptabele meetinrichting moet verder worden beheerd en uitgelezen door een erkende meetverantwoordelijke, zoals eveneens bedoeld in artikel 1.1 van de Begrippencode elektriciteit in samenhang met bijlage 4 van de Meetcode elektriciteit. Beide codes zijn vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt op basis van de Elektriciteitswet.

In artikel b18a UBbm worden ingevolge artikel 50, zevende lid, Wbm voorwaarden en beperkingen gesteld aan de toepassing van artikel 50, vierde lid, Wbm in het geval dat elektriciteit wordt geleverd aan een organisatorische eenheid die een energieopslagfaciliteit exploiteert. Indien die organisatorische eenheid voldoet aan die voorwaarden en beperkingen, wordt een levering van elektriciteit aan die eenheid niet aangemerkt als een belaste levering voor de energiebelasting. Als voorwaarden zullen gelden dat de levering aan de energieopslagfaciliteit plaatsvindt via een grootverbruikaansluiting en dat de exploitant, de organisatorische eenheid, een verklaring heeft overgelegd aan zijn leverancier. De voorwaarden die gelden voor de inhoud van de verklaring en voor de administratie van de organisatorische eenheid zullen bij ministeriële regeling worden vastgelegd.

In artikel 21d, tweede lid, UBbm zijn voorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief voor walstroominstallaties. Deze voorwaarden worden zodanig aangepast, zodat deze in lijn zijn met uitbreiding van de walstroommaatregel naar walstroominstallaties die beschikken over een comptabele meetinrichting.

Artikel IX, onderdeel D (artikel 29a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 29a, derde lid, UBbm regelt per 1 juli 2021 dat voor het berekenen van de vermindering voor oninbaar gebleken vorderingen, voor de belasting op leidingwater en de energiebelasting het verbruik in de verbruiksperiode in aanmerking wordt genomen. Hiermee is getracht te voorkomen dat verschillen optreden tussen de in een verbruiksperiode op aangifte voldane belasting en de met betrekking tot die verbruiksperiode toegepaste vermindering(en) wegens (geheel of gedeeltelijk) oninbaar gebleken bedragen ter zake van de leveringen waarover de genoemde belastingen zijn verschuldigd. Deze methode blijkt voor energieleveranciers nauwelijks uitvoerbaar. Daarom wordt dit teruggedraaid. Dit gebeurt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 om te voorkomen dat er tijdelijk (van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022) alsnog een onevenredige last wordt opgelegd aan energieleveranciers.

Artikel X

Artikel X, onderdeel A (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In het aan artikel 10, eerste lid, UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ toe te voegen onderdeel j wordt de Minister van BZK aangewezen als bestuursorgaan dat bevoegd is tot het gebruik van het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak waarvan de Staat eigenaar of gebruiker is. Dat laatste wil zeggen dat de Staat het genot heeft krachtens eigendom of beperkt recht dan wel dat de Staat de onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. De Minister van BZK is bevoegd de genoemde gegevens te gebruiken ten behoeve van de behandeling en betaling van zakelijke lasten of gebruikerslasten met betrekking tot die onroerende zaken.

De behandeling en betaling van genoemde zakelijke lasten is een wettelijke taak van de Minister van BZK die voortvloeit uit het privaatrechtelijk beheer van onroerend goed van de Staat en is belegd bij het Rijksvastgoedbedrijf, bedoeld in artikel 11, derde lid, onderdeel a, van het Organisatiebesluit BZK 2020, dat onderdeel is van het Ministerie van BZK. De genoemde taak van het Rijksvastgoedbedrijf is vastgelegd in artikel 6, onderdeel d, van het Besluit taak RVB 2017. De behandeling en betaling van genoemde gebruikerslasten is van oudsher bij het Rijksvastgoedbedrijf en diens rechtsvoorgangers belegd en vloeit voort uit de huisvestingstaak van het Rijksvastgoedbedrijf, bedoeld in artikel 2 van laatstgenoemd besluit.

Het Rijksvastgoedbedrijf is de vastgoedorganisatie van en voor het Rijk en is daartoe ingevolge artikel 2, eerste tot en met derde lid, van het Besluit taak RVB 2017 onder meer belast met de huisvesting van organen en organisaties die onderdeel uitmaken van de rechtspersoon Staat. Daartoe is het Rijksvastgoedbedrijf onder meer verantwoordelijk voor het beheer en de instandhouding van een verscheidenheid aan onroerende zaken waarvan de Staat eigenaar is. Dergelijke onroerende zaken (gebouwen en terreinen) worden door het Rijksvastgoedbedrijf ter beschikking gesteld voor de realisatie van rijksoverheidsdoelen. Verder is het Rijksvastgoedbedrijf verantwoordelijk voor de aanhuur van onroerende zaken waar de Staat gebruiker van is ter realisatie van rijksoverheidsdoelen.55 Hiermee verschilt het Rijksvastgoedbedrijf van privaatrechtelijke partijen met een (omvangrijke) vastgoedportefeuille.

De lasten met betrekking tot genoemde onroerende zaken die het Rijksvastgoedbedrijf behandelt en betaalt, zijn de verschuldigde (lokale) belastingen en heffingen die met het eigendom of gebruik samenhangen.56 De heffingsgrondslag voor die belastingen en heffingen is het waardegegeven van de betreffende onroerende zaak, dat jaarlijks bij een voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld door de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen (de WOZ-beschikking). Het Rijksvastgoedbedrijf verwerkt, controleert en analyseert de ontvangen WOZ-beschikkingen en betaalt de ontvangen aanslagen lokale belastingen en heffingen.

De aanwijzing van de Minister van BZK in artikel 10 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ brengt met zich mee dat het Rijksvastgoedbedrijf de betreffende waardegegevens en daarbij behorende temporele en meta-kenmerken verstrekt kan krijgen via de LV WOZ. Voor een goede uitvoering van de genoemde taken dient het Rijksvastgoedbedrijf namelijk elektronisch te beschikken over het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken. Het belang daarvoor ligt in het volgende.

Een WOZ-beschikking wordt vastgesteld binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt. De bekendmaking van een WOZ-beschikking en een aanslag onroerendezaakbelasting voor hetzelfde belastingjaar geschiedt verplicht in één geschrift. Dit betekent dat het Rijksvastgoedbedrijf in de eerste acht weken van het kalenderjaar duizenden WOZ-beschikkingen en aanslagen lokale belastingen en heffingen te verwerken krijgt, waarbij rekening dient te worden gehouden met de wettelijke bezwaartermijn van zes weken.

De WOZ-beschikkingen (en aanslagen lokale belastingen en heffingen) worden ontvangen op papier en worden vervolgens handmatig verwerkt. Om de WOZ-beschikkingen te controleren op juistheid en volledigheid dienen de tenaamstelling en de beschikkingsregels gecontroleerd te worden. De manier en de plaats waarop de te controleren gegevens op de WOZ-beschikkingen staan vermeld, kunnen per gemeente verschillen, waardoor automatische verwerking niet of nauwelijks mogelijk is. Dit levert een arbeidsintensief en inefficiënt proces op dat bovendien zeer foutgevoelig is. Daarnaast bevatten de WOZ-beschikkingen summiere informatie over de betreffende onroerende zaken. Dit samengenomen bemoeilijkt het om alle WOZ-beschikkingen (en aanslagen lokale belastingen en heffingen) te controleren op juistheid en volledigheid. Als gevolg daarvan zullen in voorkomende gevallen ook de aan het waardegegeven ten grondslag liggende gegevens worden opgevraagd bij de betreffende gemeenten. Veelal worden die gegevens aangeleverd in de vorm van een taxatieverslag, eveneens op papier.

Gezien de omvang en met name de diversiteit van de vastgoedportefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf, het niet automatisch kunnen verwerken van de ontvangen WOZ-beschikkingen (en aanslagen lokale belastingen en heffingen) en de wettelijke bezwaartermijn van zes weken, is het thans voor het Rijksvastgoedbedrijf niet mogelijk om alle WOZ-beschikkingen (en aanslagen lokale belastingen en heffingen) tijdig te controleren en waar noodzakelijk gericht contact te zoeken met gemeenten of bezwaar aan te tekenen.

Door de aansluiting op de LV WOZ kunnen de WOZ-beschikkingen elektronisch verkregen en verwerkt worden, waardoor bovendien de controle van de gegevens over het jaar verspreid kan worden. Een elektronische, eenduidige en complete aanlevering van de waardegegevens en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken leidt dus tot een procesmatige, efficiënte en juiste verwerkings- en bewerkingsmogelijkheid van deze gegevens teneinde deze tijdig te kunnen controleren, en is daarmee noodzakelijk voor het uitoefenen van de bedoelde taak. Door tijdig de koppeling te kunnen maken tussen de ontvangen WOZ-beschikkingen (en aanslagen lokale belastingen en heffingen) en de daarin opgenomen gegevens en de onroerende zaken zoals deze bij het Rijksvastgoedbedrijf bekend zijn en de daarvan bekende gegevens, wordt er niet onnodig (pro forma) bezwaar gemaakt of juist een bezwaarwaardige WOZ-beschikking over het hoofd gezien.

Tot slot wordt opgemerkt dat het Rijksvastgoedbedrijf enkel de gegevens verkrijgt die het op dit moment al verstrekt krijgt of kan krijgen en daarmee bevoegd is te gebruiken, namelijk de WOZ-beschikking en de aan het waardegegeven ten grondslag liggende gegevens. In die zin hoeft strikt genomen niet te worden voorzien in een wettelijke grondslag voor het gebruik van bedoelde gegevens, maar enkel voor de verstrekking van bedoelde gegevens via de LV WOZ. De aanwijzing van de Minister van BZK ten behoeve van het Rijksvastgoedbedrijf vindt dus vooral plaats om de uitoefening van bedoelde taak beheersbaar en uitvoerbaar te houden.

Artikel X, onderdeel B (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

In het aan artikel 11 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ toe te voegen derde lid worden instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, Wwft aangewezen als derden die via de LV WOZ het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning verstrekt kunnen krijgen en kunnen gebruiken ten behoeve van de nakoming van de op hen rustende verplichtingen tot het uitvoeren van cliëntenonderzoek en tot het melden van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties.

Instellingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, Wwft zijn ingevolge artikel 1a Wwft onder meer banken, advocaten, notarissen, makelaars, belastingadviseurs en accountants. De genoemde verplichtingen voor deze Wwft-instellingen zijn opgenomen in artikel 2a, eerste lid, Wwft en nader uitgewerkt in de hoofdstukken 2 en 3 Wwft. Deze verplichtingen vloeien voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de anti-witwasrichtlijn57 die in de Wwft zijn geïmplementeerd en dienen ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering.

Op de naleving van de Wwft door Wwft-instellingen wordt toezicht gehouden door de in artikel 1d Wwft genoemde toezichthouders, te weten De Nederlandsche Bank, de Autoriteit Financiële Markten, het Bureau Financieel Toezicht, de deken, bedoeld in artikel 22 vaan de Advocatenwet, het Bureau Toezicht Wwft van de Belastingdienst en de Kansspelautoriteit.

Cliëntenonderzoek

Wwft-instellingen dienen op grond van artikel 2a en hoofdstuk 2 Wwft onderzoek te verrichten naar hun cliënt, de uiteindelijk belanghebbende(n) van de cliënt, en de achtergrond en het doel van een beoogde zakelijke relatie of transactie om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor het witwassen van geld of het financieren van terrorisme. Zo zal het cliëntenonderzoek de Wwft-instelling onder meer in staat moeten stellen de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren, de uiteindelijk belanghebbende(n) van de cliënt te identificeren en het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie vast te stellen. Ook dient de Wwft-instelling een voortdurende controle uit te oefenen op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties om te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden.

Daarvoor hebben Wwft-instellingen informatie nodig over de cliënt, diens uiteindelijke belanghebbende(n) en de achtergrond en het doel van een beoogde zakelijke relatie of transactie. Het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan in dat kader relevant zijn. Een Wwft-instelling zal het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient niet altijd nodig hebben om het cliëntenonderzoek naar behoren te verrichten. Slechts in bepaalde gevallen is dat waardegegeven relevant voor dat onderzoek. Denk aan een accountant met een cliënt die een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, heeft aangekocht of verkocht. Het is aan de Wwft-instelling zelf om te bepalen of de verkrijging en het gebruik van een waardegegeven in een concreet geval ook echt noodzakelijk is voor het cliëntenonderzoek.

Deze eigen beoordeling houdt verband met het feit dat de Wwft, de FATF en de anti-witwasrichtlijn uitgaan van een risicogebaseerde benadering van het cliëntenonderzoek. Deze risicogebaseerde benadering behelst dat Wwft-instellingen de intensiviteit van de maatregelen die zij in het kader van het cliëntenonderzoek nemen, moeten afstemmen op de risico’s die zijn verbonden aan de aard en omvang van de eigen onderneming en de dienstverlening alsmede op de risico’s die zijn verbonden aan een concrete zakelijke relatie of transactie. Het gaat hierbij om risico’s die zijn verbonden aan het type cliënt, product, dienst, transactie en leveringskanaal en aan bepaalde landen of geografische gebieden.

Dat vergt een risicobeoordeling, die in een concreet geval ook aanleiding kan geven voor het verrichten van een vereenvoudigd of juist een verscherpt cliëntenonderzoek in plaats van een standaardcliëntenonderzoek. Bij een verscherpt cliëntenonderzoek zal een Wwft-instelling meer gegevens verzamelen en controleren, om het hogere risico voldoende te kunnen analyseren, beperken en beheersen.

De Wwft laat dus slechts ruimte voor het variëren in de intensiteit van de maatregelen die in het kader van het cliëntenonderzoek worden genomen. Het cliëntenonderzoek kan nooit achterwege worden gelaten.

Meldplicht ongebruikelijke transacties

Wwft-instellingen dienen op grond van artikel 2a en hoofdstuk 3 Wwft ongebruikelijke transacties onverwijld te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid, beter bekend als de Financial Intelligence Unit – Nederland (FIU-Nederland). Het gaat daarbij om zowel reeds verrichte transacties als om voorgenomen, maar nog niet verrichte, transacties.58 Een gemelde ongebruikelijke transactie wordt door de FIU-Nederland geanalyseerd en de FIU-Nederland kan de ongebruikelijke transactie naar aanleiding van haar analyse tot verdachte transactie verklaren. Verdachte transacties verstrekt de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Het waardegegeven van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan in dit kader relevant zijn. Of een transactie is aan te merken als ongebruikelijk dient een Wwft-instelling zelf te beoordelen aan de hand van de indicatoren die zijn opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Die bijlage geeft per type Wwft-instelling een overzicht van de relevante indicatoren. De meeste van deze indicatoren zijn objectieve indicatoren. Deze indicatoren gaan over het algemeen uit van een objectief grensbedrag dat bepaalt wanneer een transactie moet worden gemeld bij de FIU-Nederland. Naast deze objectieve indicatoren geldt voor iedere Wwft-instelling dat een transactie als ongebruikelijk dient te worden aangemerkt als de transactie de Wwft-instelling aanleiding geeft te veronderstellen dat die transactie verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. Dit wordt ook wel de subjectieve indicator genoemd. Een Wwft-instelling zal daartoe zelf een beoordeling moeten maken, waarbij geldt dat een vermoeden dat een transactie verband kan houden met witwassen of terrorismefinanciering voldoende is.

Het waardegegeven kan met name een rol spelen bij de subjectieve indicator. Of de verkrijging en het gebruik van een waardegegeven in een concreet geval ook echt noodzakelijk is, dient de Wwft-instelling zelf te bepalen. Net als bij het cliëntenonderzoek dienen Wwft-instellingen op basis van de Wwft, de FATF en de anti-witwasrichtlijn een risicogebaseerde benadering te hanteren.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A en B (artikelen 1a en 1b van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 1a, eerste lid, UB Awir vervalt, omdat de daarin opgenomen verplichtingen om desgevraagd gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen te verstrekken met de inwerkingtreding van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen sinds 1 januari 2021 hun grondslag vinden in artikel 38, eerste lid, Awir. Artikel 1a UB Awir regelt daarmee nog enkel de gegevensverstrekking door financiële ondernemingen.

In verband met het vervallen van artikel 1a, eerste lid, UB Awir wordt de verwijzing in artikel 1b, eerste lid, tweede zin, UB Awir naar artikel 1a, tweede lid, UB Awir aangepast.

Aan de in artikel XI opgenomen wijzigingen van voornoemde bepalingen wordt terugwerkende kracht toegekend tot en met 1 januari 2021, de inwerkingtredingsdatum van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen. Vanaf die datum volgt de verplichting tot het desgevraagd verstrekken van gegevens immers reeds uit de Awir. De bepalingen in het UB Awir die hier betrekking op hebben kunnen daarom met terugwerkende kracht tot en met die datum vervallen.

Artikel XII

Artikel XII (overgangsbepaling bij artikel XI)

De wijzigingen van de artikelen 1a en 1b UB Awir dienen van toepassing te zijn op berekeningsjaren vanaf 2021. Daartoe wordt in artikel XII overgangsrecht geregeld. Informatieverzoeken die zijn of worden opgelegd met betrekking tot het berekeningsjaar 2021 (en de jaren daarna) vinden plaats op grond van het met ingang van 1 januari 2021 ingevoerde artikel 38, eerste lid, Awir. Voor berekeningsjaren vanaf 2022 zal de verstrekking van gegevens door kinderopvangorganisaties moeten plaatsvinden uit eigen beweging op grond van de met ingang van 1 januari 2022 geldende regeling van artikel 38, vierde lid, Awir zoals deze is opgenomen in OFM 2022. Op grond van artikel XII blijven de artikelen 1a en 1b UB Awir ook na 31 december 2020 de grondslag voor informatieverzoeken die zijn of worden opgelegd met betrekking tot berekeningsjaren die vóór 1 januari 2021 zijn aangevangen. Voor zover deze verzoeken reeds zijn opgelegd, worden deze derhalve onveranderd gehandhaafd door de Belastingdienst/Toeslagen.

Artikel XIII

Artikel XIII (inwerkingtredingsbepaling)

Het onderhavige besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2022. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen, met uitzondering van de in artikel II opgenomen wijzigingen van het BFE 2003. Laatstgenoemde wijzigingen treden ingevolge artikel XIII, tweede lid, onderdeel a, acht weken na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking. Hierdoor wordt rekening gehouden met de in artikel 15, vijftiende lid, Wet Vpb 1969 voorgeschreven nahangprocedure. Aan de wijzigingen van het BFE 2003, die in ieder geval voldoende kenbaar zijn na de plaatsing in het Staatsblad, wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2022. De betreffende wijzigingen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022.

De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst J.A. Vijlbrief

Eindejaarsbesluit 2021

Beschrijving voorstel/regeling

In het eindejaarsbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

  • Artikel VIII, onderdelen B, C, D sub 1, E, G, H en I: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artt. 2, 3, 3a, 4, 5, 6 en 7;

  • Artikel IX, onderdeel D: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art. 29a;

  • Artikel X, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, artt. 10 en 11.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

  • Artikel II, onderdelen B en C: Besluit fiscale eenheid 2003, hoofdstuk II en art. 12;

  • Artikel II, onderdeel D: Besluit fiscale eenheid 2003, art. 12a;

  • Artikel III, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, art. 3;

  • Artikel IV, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, artt. 24c en 24d;

  • Artikel VII, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit accijns, artt. 1 en 18;

  • Artikel IX, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 1, 18a en 21d;

  • Artikel XI en XII: Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artt. 1a en 1b.

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk

  • Artikel II, onderdeel A: Besluit fiscale eenheid 2003, art. 5.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

  • Artikel I: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art.12a;

  • Artikel III, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, art. 6;

  • Artikel V, onderdeel A: Besluit belasting- en invorderingsrente, art. 1.

  • Artikel V, onderdelen B, C en D: Besluit belasting- en invorderingsrente, art. 2.

  • Artikel VI: Algemeen douanebesluit, art. 1:13;

  • Artikel VIII, onderdelen A, D sub 2 t/m 4, F en J: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artt. 1, 3a, 4b en 14.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke wijzigingen van de systemen kunnen tijdig worden verwerkt.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De kosten voor de benodigde aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per de in artikel XIII opgenomen invoeringsmomenten.

Eindoordeel

De voorstellen zijn uitvoerbaar.


X Noot
1

HvJ EU 22 november 2018, nr. C-575/17, ECLI:EU:C:2018:943.

X Noot
2

HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:884.

X Noot
3

Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 5.

X Noot
4

Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 12.

X Noot
5

Kamerstukken I 2020/21, 35 572, F, p. 11–12.

X Noot
6

Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 103.

X Noot
7

Kamerstukken 2021/22, 35 925 IX, nr. 4.

X Noot
8

Brief regering 26 november 2021 Aanvullende aanpassingen in het steunpakket in het vierde kwartaal, 2021D46524.

X Noot
9

Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 314.

X Noot
10

Kamerstukken II 2019/20, 35 420, nr. 103.

X Noot
11

Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 314.

X Noot
12

Brief regering 26 november 2021 Aanvullende aanpassingen in het steunpakket in het vierde kwartaal, 2021D46524.

X Noot
13

Brief regering 26 november 2021, Aanvullende aanpassingen in het steunpakket in het vierde kwartaal, #2021D46524.

X Noot
14

Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779.

X Noot
15

Als bedoeld in artikel 37h van de Wet WOZ juncto artikel 10 van het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ.

X Noot
16

Als bedoeld in artikel 40a van de Wet WOZ juncto artikel 11 van het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ.

X Noot
17

Dat zijn ingevolge de artikelen 1 en 1a Wwft onder meer banken, advocaten, notarissen, makelaars, belastingadviseurs en accountants.

X Noot
18

Dataland is een stichting administratiekantoor en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarin de gemeenten aandelen hebben die in certificaten zijn omgezet. Dataland voert in opdracht van en namens gemeenten activiteiten uit, waaronder ook het verstrekken van gemeentelijke gegevens aan derden. Deze activiteiten zijn vastgelegd in een formele overeenkomst tussen Dataland en iedere individuele gemeente.

X Noot
19

Met uitzondering van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

X Noot
20

Als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

X Noot
21

Als bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet op de huurtoeslag.

X Noot
22

Kamerstukken II 2020/21, 31 322, nr. 429.

X Noot
23

Bijlage bij Kamerstuk 35 574, nr. 20.

X Noot
24

HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:884.

X Noot
25

De winst van A BV en C BV als ware er geen fiscale eenheid, bepaald op grond van artikel 15ah Wet Vpb 1969. In de tekst verder aangeduid als «de winst van A BV» en «de winst van C BV».

X Noot
26

(€ 60 miljoen / € 100 miljoen) * € 30 miljoen = € 18 miljoen.

X Noot
27

(€ 40 miljoen / € 100 miljoen) * € 30 miljoen = € 12 miljoen.

X Noot
28

(€ 70 miljoen – € 1 miljoen) * 50% + € 1 miljoen = € 35,5 miljoen.

X Noot
29

(€ 42 miljoen / € 70 miljoen) * € 35,5 miljoen = € 21,3 miljoen.

X Noot
30

(€ 28 miljoen / € 70 miljoen) * € 35,5 miljoen = € 14,2 miljoen.

X Noot
31

De winst van de bestaande fiscale eenheid AB en C BV als ware er geen fiscale eenheid ABC, bepaald op grond van artikel 15ah Wet Vpb 1969.

X Noot
32

(€ 80 miljoen – € 1 miljoen) * 50% + € 1 miljoen = € 40,5 miljoen.

X Noot
33

(€ 60 miljoen / € 80 miljoen) * € 40,5 miljoen = € 30.375.000.

X Noot
34

(€ 20 miljoen / € 80 miljoen) * € 40,5 miljoen => € 10.125.000.

X Noot
35

De winst van A BV, B BV en C BV als ware er geen fiscale eenheid, bepaald op grond van artikel 15ah Wet Vpb 1969.

X Noot
36

(€ 75 miljoen – € 1 miljoen) * 50% + € 1 miljoen = € 38 miljoen.

X Noot
37

(€ 45 miljoen / € 75 miljoen) * € 38 miljoen = € 22.800.000.

X Noot
38

(€ 10 miljoen / € 75 miljoen) * € 38 miljoen = € 5.066.667. In dit voorbeeld is verder geabstraheerd van afrondingsverschillen.

X Noot
39

(€ 20 miljoen / € 75 miljoen) * € 38 miljoen = € 10.133.333.

X Noot
40

€ 22.800.000 -/- € 500.000 = € 22.300.000.

X Noot
41

€ 8 miljoen -/- € 5.066.667 = € 2.933.333.

X Noot
42

€ 48 miljoen -/- € 10.133.333 = € 37.866.667.

X Noot
43

€ 10 miljoen -/- € 5.066.667 = € 4.933.333.

X Noot
44

€ 20 miljoen -/- € 10.133.333 = € 9.866.667.

X Noot
45

(€ 4.933.333 / € 14.800.000) * € 22.300.000 = € 7.433.333.

X Noot
46

(€ 9.866.667 / € 14.800.000) * € 22.300.000 = € 14.866.667.

X Noot
47

Het originele bedrag aan voorvoegingsverliezen van € 8 miljoen -/- het op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 reeds verrekende bedrag van € 5.066.667 = € 2.933.333.

X Noot
48

Het originele bedrag aan voorvoegingsverliezen van € 48 miljoen -/- het op grond van artikel 12, tweede lid (nieuw), BFE 2003 reeds verrekende bedrag van € 10.133.333 = € 37.866.667.

X Noot
49

2% x € 380.000 = € 7.600.

X Noot
50

Denk daarbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de verkrijger niet aan de notaris heeft gemeld dat hij eerder dat jaar een garagebox heeft verkregen en in het Kadaster bij raadpleging van de opvolgende verkrijging van de woning bij die garagebox de eerdere verkrijging niet zichtbaar is.

X Noot
51

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006, L 347).

X Noot
52

In verband met COVID-19 is het percentage belastingrente voor de vennootschapsbelasting per 1 juni 2020 verlaagd van 8% naar 0,01%. Per 1 oktober 2020 is het percentage vastgesteld op 4%. Zoals aangekondigd komt deze tijdelijke verlaging ten einde per 1 januari 2022. Zie Kamerstukken II 2020/21, 35 420, nr. 103 en Kamerstukken II 2021/22, 35 925 IX, nr. 4.

X Noot
53

Zie ook Stb. 2020, 355, p. 4 en 5.

X Noot
54

Richtlijn (EU) 2020/1151 van de Raad van 29 juli 2020 tot wijziging van Richtlijn 92/83/EEG betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PbEU 2020, L 256).

X Noot
55

Onroerende zaken die het Rijksvastgoedbedrijf in zijn vastgoedportefeuille heeft zijn onder meer gevangenissen, rechtbanken, kazernes, defensieterreinen, ministeries, belastingkantoren, monumenten, musea, paleizen, vliegvelden en havens.

X Noot
56

Voor wat betreft zakelijke lasten betreft dit met name de onroerendezaakbelasting en de watersysteemheffing gebouwd. Voor wat betreft de gebruikerslasten betreft dit met name de onroerendezaakbelasting voor gebruikers van niet-woningen.

X Noot
57

Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de 13/36/EU (PbEU 2018, L 156/43).

X Noot
58

Onder een transactie wordt verstaan: een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennisgenomen.

Naar boven