Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2019, 516 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2019, 516 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 15 november 2019, nr. 2019-0000191387;
Gelet op de artikelen 3.54, 3.126a, 3.127, 4.21, 5.16b, 7.6 en 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, hoofdstuk 2, artikel I, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 4, 31a en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 67 van de Successiewet 1956, de artikelen 9 en 12 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 1:1 van de Algemene douanewet, artikel 65 van de Wet op de accijns, artikel 4 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 20, 45, 67, 68, 69, 70 en 70a van de Wet belastingen op milieugrondslag, de artikelen 37h, 39 en 40a van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 8 en 10h van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en artikel 4 van de Wet loonbelasting BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 december 2019, nr. W06.19.0371/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 17 december 2019, nr. 2019-0000214518;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b, onder 1°, vervalt «de Subsidieregeling knelpunten platteland Noord-Brabant (provinciaal blad 2013, nr. 142);».
2. Onder verlettering van onderdeel b tot c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen;.
B. Artikel 14a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «lijfrentespaarrekening» vervangen door «lijfrenterekening».
2. In het eerste lid wordt «een beleggingsinstelling» vervangen door «een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten». Voorts wordt «onderdeel c» vervangen door «onderdeel d».
C. Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de in het tweede lid, onderdeel a, opgenomen tabel wordt in de tweede kolom de als zesde vermelde factor vervangen door «0,17».
2. In het vijfde lid wordt de tabel vervangen door:
In de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum |
factor |
---|---|
67 jaar of ouder |
1,875/1,739 |
66 jaar of ouder, doch jonger dan 67 jaar |
1,875/1,616 |
65 jaar of ouder, doch jonger dan 66 jaar |
1,875/1,504 |
64 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar |
1,875/1,403 |
63 jaar of ouder, doch jonger dan 64 jaar |
1,875/1,311 |
62 jaar of ouder, doch jonger dan 63 jaar |
1,875/1,226 |
61 jaar of ouder, doch jonger dan 62 jaar |
1,875/1,149 |
jonger dan 61 jaar |
1,875/1,078 |
D. In artikel 15a, eerste lid, onderdelen a, b en c, en tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt «vier maal» vervangen door «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met».
E. In artikel 16, zevende lid en tiende lid, onderdelen a, b en c, wordt «vier maal» vervangen door «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met».
F. In artikel 17bis, eerste lid, wordt de tabel vervangen door:
Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar |
percentage |
---|---|
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
2,3 |
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
2,7 |
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
3,3 |
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
3,9 |
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
4,7 |
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
5,7 |
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
6,9 |
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
8,3 |
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
10,0 |
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
12,0 |
65 jaar of ouder is |
13,8 |
G. In artikel 21, tweede, derde, vijfde en zesde lid, wordt «vier maal» vervangen door «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met».
H. In artikel 22 wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de wet worden mede aangewezen de naam, het adres en de geboortedatum van de belastingplichtige op wie de gegevens, bedoeld in het tweede lid, betrekking hebben.
I. In artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, wordt «vier maal» vervangen door «het quotiënt van 100% en het in artikel 2.12 van de wet vermelde percentage, vermenigvuldigd met».
1. Als administratieplichtigen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden mede aangewezen levensverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht die een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q, tweede lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 verzekeren.
2. Als gegevens en inlichtingen als bedoeld in artikel 10.8, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden met betrekking tot het recht, bedoeld in het eerste lid, aangewezen:
a. de naam, het adres en de geboortedatum van de gerechtigde tot de uitkering of verstrekking;
b. de waarde in het economische verkeer van het recht op 31 december 2020;
c. het gezamenlijke bedrag van de tot en met 31 december 2020 betaalde premies;
d. het gezamenlijke bedrag van de tot en met 31 december 2020 genoten uitkeringen en verstrekkingen.
3. Een administratieplichtige als bedoeld in het eerste lid is gehouden de gegevens en inlichtingen te verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze. De gegevens en inlichtingen dienen uiterlijk te worden verstrekt op 31 januari 2021.
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2f komt te luiden:
1. Indien een arbeidsverhouding zowel op grond van artikel 2 als op grond van de artikelen 2a, 2b of 2c, maar niet op grond van artikel 2ca, als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen artikel 2 toepassing.
2. Indien een arbeidsverhouding zowel op grond van artikel 2a als op grond van de artikelen 2b of 2c, maar niet op grond van de artikelen 2 of 2ca, als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen artikel 2a toepassing.
3. Indien een arbeidsverhouding ingeval artikel 2b, tweede tot en met vijfde lid, buiten beschouwing wordt gelaten zowel op grond van artikel 2b als op grond van artikel 2c, maar niet op grond van de artikelen 2, 2a of 2ca, als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen artikel 2b toepassing.
4. Indien een arbeidsverhouding zowel op grond van artikel 2ca als op grond van de artikelen 2, 2a, 2b of 2c als dienstbetrekking wordt beschouwd, vindt alleen artikel 2ca toepassing. Voor de toepassing van de eerste zin wordt artikel 2e, vierde lid, buiten beschouwing gelaten.
B. In artikel 10eb, derde lid, onderdeel b, wordt «de Medisch Specialisten Registratie Commissie, de Sociaal-Geneeskundigen Registratie Commissie of de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie» vervangen door «de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten».
Het Besluit beleggingsinstellingen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de voor uitdeling beschikbare winst» vervangen door «het positieve bedrag van de voor uitdeling beschikbare winst».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onder nummering van de onderdelen a tot en met g als subonderdelen 1° tot en met 7° wordt «het positieve bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst verminderd met een evenredig gedeelte van:» vervangen door «het bedrag van de in het jaar genoten belastbare winst:
a. verminderd met een evenredig gedeelte van:».
b. In onderdeel a, onder 3° (nieuw), wordt «saldo aan renten ter zake van geldleningen» vervangen door «saldo aan renten».
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel a, onder 7° (nieuw), door een puntkomma wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
8°. winst die op grond van artikel 15, zestiende lid, tweede zin, van de wet in aanmerking wordt genomen; en
d. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
b. vermeerderd met een evenredig gedeelte van het voortgewentelde saldo aan renten dat op de voet van artikel 15b, vijfde lid, van de wet in aftrek komt bij het bepalen van de winst van dat jaar.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Als uitdelingstekort wordt aangemerkt hetzij het verlies van een jaar vermeerderd met de bedragen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 8°, en verminderd met het bedrag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, hetzij het negatieve bedrag waartoe de verminderingen en vermeerdering van de belastbare winst, bedoeld in dat lid, per saldo mochten leiden.
B. Artikel 4, derde lid, komt te luiden:
3. De herbeleggingsreserve wordt verminderd met een evenredig gedeelte van het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 8°, en vermeerderd met een evenredig gedeelte van het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b.
Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A. In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «successierecht» vervangen door «erfbelasting».
B. In artikel 13, derde lid, komt de laatste zin te luiden: Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden.
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 12, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, komt te luiden:
2°. voor wat betreft de leveringen van goederen als bedoeld in de bij de wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6, indien de ondernemer:
– beschikt over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt en dit btw-identificatienummer is toegekend door een andere lidstaat dan die waar de verzending of het vervoer van de goederen aanvangt;
– voldoet aan de verplichting om een lijst in te dienen, bedoeld in artikel 37a van de wet; en
– op die lijst opgave doet van de gegevens, bedoeld in artikel 37a, tweede lid, van de wet.
B. Aan artikel 24ba, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. levering van gas- en elektriciteitscertificaten aan een ondernemer.
In de Algemene douanewet wordt in de bijlage, onderdeel B, na «– Wet precursoren voor explosieven» ingevoegd:
– Wet uitvoering antidopingbeleid.
In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt na artikel 18 een artikel ingevoegd, luidende:
1. De vergunning, bedoeld in artikel 65, derde lid, van de wet, is niet vereist in geval alcoholhoudende restproducten worden gebruikt als grondstof voor het vervaardigen van diervoeder ten behoeve van dieren aanwezig op de boerderij van de ontvanger en indien de ontvanger een verklaring heeft overgelegd aan degene die de alcoholhoudende restproducten aan hem gaat leveren.
2. Onder alcoholhoudende restproducten worden verstaan producten die zijn overgebleven bij de vervaardiging van alcoholhoudende dranken.
3. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, geschiedt in tweevoud met gebruikmaking van een bescheid opgesteld door:
a. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag tot verbruik uit die accijnsgoederenplaats; of
b. de handelaar die over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de wet in geval van een levering van die handelaar aan de ontvanger.
4. Degene die de alcoholhoudende restproducten met vrijstelling betrekt dient beide exemplaren van de verklaring te ondertekenen en daarvan een exemplaar op overzichtelijke wijze in zijn administratie op te nemen.
5. Een exemplaar dient op overzichtelijke wijze in de administratie te worden opgenomen van:
a. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag tot verbruik uit de accijnsgoederenplaats; of
b. de handelaar die over een vergunning beschikt als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de wet in geval van een levering van die handelaar aan de ontvanger.
In het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 komt artikel 4 te luiden:
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «60a, derde lid,» vervangen door «60a, derde lid, 63, zesde lid,».
B. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «na afloop van elke kalendermaand waarin recht op teruggaaf is ontstaan» vervangen door «na afloop van elke kalendermaand waarin recht op teruggaaf is ontstaan, dan wel, wanneer de leveranciers verschillende verbruiksperioden hanteren, na afloop van de kalendermaand waarin de laatste van die verbruiksperioden afloopt». Voorts wordt «binnen dertien weken na afloop van de verbruiksperiode» vervangen door «binnen dertien weken na afloop van de verbruiksperiode, onderscheidenlijk na afloop van de laatste verbruiksperiode».
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.
3. Na het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. De teruggaaf, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt alleen verleend indien de aankoopfacturen worden overgelegd en indien de administratie van degene die om teruggaaf verzoekt voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
4. In het vierde lid wordt «eerste en derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».
5. In het vijfde lid wordt «eerste en derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».
C. In artikel 27, derde lid, wordt «aankoopfactuur» vervangen door «aankoopfacturen».
D. Voor hoofdstuk IX wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, artikel 18, tweede lid, artikel 24, eerste lid, artikel 25, eerste en tweede lid, artikel 26, eerste lid, artikel 27, tweede lid, en artikel 28, derde lid, wordt gedaan met gebruikmaking van een daartoe door de inspecteur beschikbaar gesteld formulier.
Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste zin vervalt «aan de afnemers of».
b. De tweede zin vervalt.
2. In het tweede lid, aanhef, vervalt «aan de afnemers of».
3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
4. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:
3. Het college van burgemeester en wethouders stelt de Dienst onverwijld op de hoogte van feiten of omstandigheden met betrekking tot een beschikking die voor de afnemers van belang zijn in het kader van de heffing en invordering van hun belastingen.
5. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. De Dienst draagt onverwijld zorg voor de levering van de gegevens, feiten en omstandigheden, bedoeld in dit artikel, aan de afnemers.
B. Artikel 9 komt te luiden:
C. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Het eerste lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «het waardegegeven» vervangen door «het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken».
b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ten behoeve van een statistische analyse van de variabelen die het energielabel van huurwoningen voorspellen.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Als bestuursorgaan dat bevoegd is tot het gebruik van de temporele en meta-kenmerken behorend bij het waardegegeven op grond van artikel 37h van de wet wordt aangewezen de Autoriteit Consument en Markt ten behoeve van het vaststellen van een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet en artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998.
D. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het waardegegeven» telkens vervangen door «het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken».
2. In het tweede lid wordt «het waardegegeven» telkens vervangen door «het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken». Voorts wordt «Stichting Taxaties en Validaties» vervangen door «Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs».
Het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 komt te luiden:
B. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De vrijstelling vindt geen toepassing voor het inkomen dat betrekking heeft op een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting als bedoeld in artikel 12ac, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «artikel 8, vierde en vijfde lid» vervangen door «de artikelen 8, vierde en vijfde lid, en 10h, elfde lid».
B. Artikel 2, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt «tweede lid» vervangen door «tweede en derde lid».
2. In de tweede zin wordt «derde lid» vervangen door «vierde lid».
C. Artikel 3a, zevende lid, onderdelen g en h, komt te luiden:
g. de belastingplichtige heeft een bedrag aan loonkosten dat een vergoeding vormt voor de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, en dat ten minste gelijk is aan € 100.000;
h. de belastingplichtige heeft gedurende een periode van ten minste 24 maanden een in Nederland gelegen onroerende zaak of deel van een onroerende zaak ter beschikking waarbij zich in die onroerende zaak, onderscheidenlijk dat deel, een kantoor bevindt dat is voorzien van gebruikelijke faciliteiten voor de uitoefening van de werkzaamheden, bedoeld in onderdeel g, en die werkzaamheden ook daadwerkelijk in dat kantoor worden uitgeoefend;.
D. Na artikel 3a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een intermediair als bedoeld in artikel 10h, eerste lid, van de wet of – bij afwezigheid van een intermediair dan wel ingeval naast de intermediair of intermediairs die zich ingevolge artikel 10h, vijfde lid, van de wet op de overeenkomstige toepassing van artikel 53a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of op een bepaling als bedoeld in artikel 8 bis ter, vijfde lid, van Richtlijn 2011/16/EU beroept, onderscheidenlijk beroepen, geen andere intermediair bij dezelfde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is betrokken – een relevante belastingplichtige als bedoeld in artikel 10h, zesde lid, van de wet verstrekt de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, van de wet, op een door Onze Minister voorgeschreven wijze.
2. De intermediair, bedoeld in het eerste lid, verstrekt over een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, van de wet, uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf:
a. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie beschikbaar is gesteld;
b. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie gereed is voor implementatie; of
c. het moment waarop de eerste stap van de implementatie van de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is gezet;
afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt.
3. De intermediair, bedoeld in het eerste lid, verstrekt het periodieke verslag, bedoeld in artikel 10h, derde lid, van de wet, uiterlijk binnen dertig dagen na het einde van het kwartaal waarop het periodieke verslag betrekking heeft.
4. Onverminderd het tweede lid verstrekt de intermediair, bedoeld in het eerste lid, die, gelet op de betrokken feiten en omstandigheden en op basis van de beschikbare informatie en de deskundigheid die en het begrip dat nodig is om die diensten te verstrekken, weet of redelijkerwijs kon weten dat hij heeft toegezegd rechtstreeks of via andere personen hulp, bijstand of advies te verstrekken met betrekking tot het bedenken, aanbieden, opzetten, beschikbaar maken voor implementatie of beheren van de implementatie van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie, de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, van de wet, uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag nadat hij, rechtstreeks of via andere personen, die hulp, die bijstand of dat advies heeft verstrekt.
5. De relevante belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid, verstrekt over een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, van de wet, uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf:
a. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie ter beschikking van de relevante belastingplichtige is gesteld;
b. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie gereed is voor implementatie door de relevante belastingplichtige; of
c. het moment waarop de eerste stap van de implementatie met betrekking tot de relevante belastingplichtige is gezet;
afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt.
Het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1.1, eerste lid, wordt «artikel 3, vierde lid,» vervangen door «de artikelen 3 en 4».
B. Na hoofdstuk 7 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de tot het inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting BES behorende basisbedragen van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13 van het Besluit onderstand BES, of de toeslagen, genoemd in de artikelen 14 tot en met 17a van dat besluit, genieten.
2. De in het eerste lid bedoelde inkomsten worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking.
Het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel II vervallen de onderdelen A en C.
B. In artikel XIII vervalt het vijfde lid onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid.
In het Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2018, 514) wordt artikel XVI, eerste lid, als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. artikel II, onderdeel C, met betrekking tot artikel 11, eerste lid, onderdeel x, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 terugwerkt tot en met 1 januari 2014;.
2. Onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. artikel II, onderdeel C, met betrekking tot artikel 11, eerste lid, onderdelen y en z, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 terugwerkt tot en met 1 januari 2016;.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2020, met dien verstande dat:
a. artikel V, onderdeel A, terugwerkt tot en met 1 januari 2010;
b. artikel III, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 januari 2013;
c. artikel I, onderdeel B, onder 2, eerste zin, terugwerkt tot en met 1 januari 2014;
d. artikel I, onderdeel B, onder 1 en onder 2, tweede zin, terugwerkt tot en met 1 januari 2017;
e. artikel XI, onderdeel D, onder 2, tweede zin, terugwerkt tot en met 1 januari 2018.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XIII, onderdelen A en D, in werking met ingang van 1 juli 2020.
3. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdeel C, en artikel XIII, onderdeel C, in werking met ingang van 1 januari 2021.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 18 december 2019
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Uitgegeven de zevenentwintigste december 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
In dit eindejaarsbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen van de Algemene douanewet, enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele recht en het internationale belastingrecht en een eerder wijzigingsbesluit. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit de wijzigingen in de wetgeving bij het Belastingplan 2019 (BP 2019), het Belastingplan 2020 (BP 2020), Overige fiscale maatregelen 2020 (OFM 2020), de Wet spoedreparatie fiscale eenheid, de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking, de Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten en de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Het besluit betreft de volgende wijzigingen:
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in verband met:
° de omstandigheid dat uit hoofde van de Subsidieregeling knelpunten platteland Noord-Brabant geen subsidies meer worden verstrekt en het aanwijzen van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak;
° het aanpassen van de ruimte voor lijfrentepremieaftrek aan de overlevingstafel GBM/GBV 2012–2017;
° het aanpassen van de fiscale begrenzingen voor nettolijfrenten door het toepassen van de overlevingstafel GBM/GBV 2012–2017 en het toepassen van de gewijzigde nettofactor;
° het aanpassen van de verwijzing naar het box 2-tarief in verband met de verhoging van dat tarief van 25% naar 26,25% in 2020 en 26,9% in 2021;
° het aanvullen van de bestaande renseignering van gegevens aan de Belastingdienst met bepaalde persoonsgegevens ter verkrijging van een expliciete wettelijke verankering;
° het herstellen van enkele omissies;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met:
° het verduidelijken van een rangorderegeling;
° het samenvoegen van drie registratiecommissies;
° het aanbrengen van enkele redactionele verbeteringen;
• aanpassingen in het Besluit beleggingsinstellingen (BBI) in verband met:
° de ingevoerde spoedreparatiemaatregelen inzake de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting;
° de generieke renteaftrekbeperking, de zogenoemde earningsstrippingmaatregel, in de vennootschapsbelasting;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (UBSW 1956) in verband met:
° het schrappen van de mogelijkheid om onbeperkt herbenoemd te worden als lid van de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen;
° het aanbrengen van een redactionele verbetering;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met:
° het toevoegen van het btw-identificatienummer als één van de vereisten voor de toepassing van het tarief van nihil voor intracommunautaire prestaties;
° de verplichte btw-verlegging bij de levering van gas- en elektriciteitscertificaten aan een ondernemer;
• aanpassingen in de Algemene douanewet (Adw) in verband met:
° het uitbreiden van de reikwijdte van de Adw;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit accijns (UBA) in verband met:
° het opnemen van een uitzondering op de vergunningplicht voor veehouders die alcoholhoudende restproducten krijgen geleverd om bij te mengen in het veevoer van het eigen vee;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) in verband met:
° het aansluiten bij de kentekenregistratie voor de gelijkstelling van trikes en quads met motorrijwielen;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met:
° het voorschrijven van een formulier voor verschillende teruggaafverzoeken;
° het opnemen van nadere regels met betrekking tot enkele teruggaafverzoeken;
° het aanbrengen van enkele redactionele en technische verbeteringen;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ) in verband met:
° het afronden van de aansluiting van gemeenten op de landelijke voorziening WOZ;
° het introduceren van de mogelijkheid bestuursorganen en derden aan te wijzen die bevoegd zijn tot gebruik van alleen de temporele en meta-kenmerken behorend bij een waardegegeven (de WOZ-waarde) van een onroerende zaak;
° het aanwijzen van een aantal bestuursorganen dat bevoegd is tot gebruik van de WOZ-waarde of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak ten behoeve van een specifiek omschreven doel;
• aanpassingen in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) in verband met:
° het aanpassen van de definitie van het begrip vaste inrichting;
° het opnemen van de zogenoemde buiten beschouwing blijvende vaste inrichting;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (UB WIB) in verband met:
° het aanpassen van de substance-eisen voor dienstverleningslichamen;
° het opnemen van nadere regels over het uiterlijke tijdstip en de wijze waarop gegevens en inlichtingen over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies aan de Minister van Financiën moeten worden verstrekt;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES in verband met:
° het vereenvoudigen van de heffing van de belasting en premies volksverzekeringen in Caribisch Nederland;
• aanpassingen in het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) in verband met:
° het aanpassen van de koppeling van de pensioengerechtigde leeftijd in de zin van de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) aan de levensverwachting;
• aanpassingen in het Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2018, 514) in verband met:
° het uitbreiden van de periode van de terugwerkende kracht voor de getto-uitkeringen tot en met 1 januari 2014;
• het invoeren van een eenmalige renseignering van gegevens aan de Belastingdienst inzake een afrekenverplichting voor zuivere saldolijfrenten op 31 december 2020.
Met de wijziging van het UBIB 2001 wordt de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Daarmee valt deze regeling voor de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR) onder overheidsingrijpen. Hierdoor hebben de betrokken varkenshouders ruimere mogelijkheden voor het afboeken van de HIR.
De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is een maatregel die volgt uit het regeerakkoord en heeft als doelstelling om op korte termijn geuroverlast in zogenoemde veedichte gebieden te verminderen. Varkenshouders kunnen, onder specifieke voorwaarden, op grond van de regeling een subsidie ontvangen om hun varkenshouderijbedrijf of een locatie van hun varkenshouderijbedrijf te beëindigen. De subsidie die deelnemende varkenshouders ontvangen is bedoeld ter compensatie van het geheel of gedeeltelijk vervallen van het varkensrecht en het verlies van de waarde van de voor het houden van varkens gebruikte gebouwen en van de bijbehorende silo’s en kelders als gevolg van het beëindigen van het varkenshouderijbedrijf of de varkenshouderijlocatie.
In het algemeen geldt dat met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven afboeking van een gevormde HIR op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd slechts plaatsvindt voor zover de HIR is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Met de aanwijzing van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen als overheidsingrijpen geldt die voorwaarde niet. Afboeking van een HIR die is gevormd als gevolg van het ontvangen van een subsidie in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd die niet eenzelfde economische functie hebben, is dan mogelijk. Aan de overige voorwaarden van de HIR moet logischerwijs wel worden voldaan. In het geval dat de varkenshouder zijn gehele onderneming staakt, kan, als aan de voorwaarden wordt voldaan, gebruik worden gemaakt van de regeling die doorschuiving naar een andere onderneming (via te conserveren inkomen) mogelijk maakt.
Het box 2-tarief wordt ingevolge het Belastingplan 2019 met ingang van 1 januari 2020 van 25% verhoogd naar 26,25% en met ingang van 1 januari 2021 naar 26,9%. Met enkele wijzigingen van het UBIB 2001 wordt geregeld dat de regels met betrekking tot de omvang van de verkrijgingsprijs en het verminderen van belastingaanslagen ter zake van geconserveerd inkomen wegens vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang met ingang van 1 januari 2020 automatisch worden aangepast aan een wijziging van het box 2-tarief.
De Belastingdienst heeft periodiek bepaalde gegevens en inlichtingen nodig ten behoeve van de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie en in het kader van de benodigde informatie voor de vooringevulde aangifte (VIA). Hiertoe zijn op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)1 bepaalde administratieplichtigen aangewezen om uit eigen beweging bepaalde gegevens en inlichtingen bij de inspecteur (oftewel: de Belastingdienst) aan te leveren. Daarbij dient de administratieplichtige het burgerservicenummer (bsn) te vermelden van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.2 De wettelijke grondslag hiervoor is opgenomen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).3 Op grond van de AWR dient een betrokkene het bsn voorts aan die aangewezen administratieplichtigen te leveren voor dat doel.4 Dit dient uiterlijk te gebeuren op het moment waarop de betreffende administratieplichtigen op grond van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994) aan hun renseigneringsverplichting moeten voldoen.5 De Belastingdienst heeft het bsn nodig om de informatie op een effectieve wijze te kunnen gebruiken gedurende het uitvoerings- en toezichtsproces. Welke administratieplichtigen het betreft en welke gegevens en inlichtingen zij verder moeten verstrekken, is opgenomen in het UBIB 2001.6Voor de Belastingdienst is de te verkrijgen informatie van groot belang voor het uitvoerings- en toezichtsproces.
Met ingang van 1 januari 2020 wordt voornoemde gegevensverstrekking aan de Belastingdienst uitgebreid met een eenmalige renseigneringsstroom en wordt tegelijkertijd van de gelegenheid gebruikgemaakt om de bestaande renseigneringsbepaling aan te vullen.
De nieuwe eenmalige renseigneringsstroom is van toepassing op administratieplichtigen die aanbieder zijn van saldolijfrenten waarvoor een afrekenverplichting geldt op 31 december 2020. Deze bepaling kent dezelfde grondslag7 als de bestaande renseigneringsbepaling voor onder andere verzekeringsproducten.8 Bij de nieuwe renseigneringsstroom ontstaat een wettelijke grondslag voor het door de administratieplichtige verstrekken van het bsn aan de Belastingdienst, zoals reeds geldt voor de bestaande renseigneringsbepaling.
Bij de invoering van de Wet IB 2001 is in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (Invoeringswet Wet IB 2001) overgangsrecht opgenomen voor de destijds bestaande lijfrenten.9 Voor lijfrenten waarvan de premies in het geheel niet aftrekbaar waren (zuivere saldolijfrenten) eindigt dit overgangsrecht met ingang van 1 januari 2021 in combinatie met een daaraan voorafgaande afrekenverplichting.10 Na beëindiging van het overgangsrecht gaan saldolijfrenten in de regel naar box 3. Om te voorkomen dat de overgang van box 1 naar box 3 zou leiden tot verlies van de box 1-claim over het saldo van deze lijfrenten11 is in het overgangsrecht een afrekenverplichting opgenomen per 31 december 2020. Deze afrekenverplichting houdt in dat op 31 december 2020 in box 1 belasting moet worden betaald over de waarde van de saldolijfrente verminderd met het totaalbedrag van de ter zake betaalde, niet-afgetrokken premies.12
Vanwege het eenmalige karakter van de renseigneringsstroom in verband met de afrekenverplichting wordt hiervoor geen bepaling opgenomen in het UBIB 2001, maar is een afzonderlijke bepaling13 opgenomen in onderhavig besluit.
Zoals aangegeven wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de bestaande renseigneringsbepaling14 aan te vullen met bepaalde persoonsgegevens (de naam, het adres en de geboortedatum) die in de praktijk al onderdeel uitmaken van de renseignering en zijn opgenomen in diverse handleidingen omtrent renseigneringsverplichtingen. Hiermee krijgt de renseignering van de persoonsgegevens een expliciete wettelijke verankering en wordt beter gewaarborgd dat de Belastingdienst alleen persoonsgegevens gerenseigneerd krijgt die noodzakelijk zijn voor het proces van identificatie en verificatie. Voor elk van de renseigneringsstromen geldt namelijk dat de Belastingdienst bij de gegevens en inlichtingen het bsn meegeleverd krijgt van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben. Met het bsn kan de Belastingdienst de gegevens en inlichtingen effectief (geautomatiseerd) relateren aan de betreffende belastingplichtige. Voorts dient de Belastingdienst te verifiëren dat het bsn betrekking heeft op de persoon van wie hij de persoonsgegevens verwerkt en dient hij het juiste bsn aan de juiste persoon te kunnen koppelen als bijvoorbeeld een foutief bsn wordt aangeleverd. Daarvoor heeft de Belastingdienst de genoemde aanvullende identificerende gegevens nodig. Zie voor een verdere toelichting de paragraaf inzake gegevensbescherming.
In de praktijk van de reeds bestaande renseigneringsstromen worden, zoals gezegd, diverse handleidingen gebruikt omtrent de renseigneringsverplichtingen. In deze handleidingen zijn ook gegevens opgenomen die dienen ter identificatie en verificatie van de persoon in kwestie en de koppeling van die persoon aan het geleverde bsn. Deze zijn in nauw overleg met de betrokken administratieplichtigen opgesteld. Hierin is tot in detail beschreven hoe het proces van renseignering in zijn werk gaat. De handleidingen zijn voor de betrokkenen te raadplegen op een daarvoor speciaal in het leven geroepen website van de Belastingdienst die ziet op ondersteuning van het digitale berichtenverkeer (odb).15 De handleidingen worden regelmatig geactualiseerd. Voor de hiervoor genoemde nieuwe renseigneringsstroom zal een aanvulling op de bestaande handleiding voor gegevensverstrekking inzake verzekeringsproducten worden opgesteld.
Aangezien zowel de bestaande renseigneringsstromen als de in dit besluit opgenomen nieuwe renseigneringsstroom zien op onder meer de levering van de naam, het adres, de geboortedatum en het bsn van degene op wie de te renseigneren gegevens en inlichtingen betrekking hebben (hierna: betrokkene), vloeien uit de renseigneringsstromen verwerkingen van persoonsgegevens voort.16 De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is conform de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)17 om advies gevraagd. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 7.
Persoonsgegevens worden onder meer als een onderdeel van de persoonlijke levenssfeer in de Grondwet en als onderdeel van het privéleven in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermd.18 Hierna worden de renseigneringsverplichtingen getoetst aan (het toepasselijke artikel in) het EVRM.19 Omdat op de verwerking van persoonsgegevens ook de AVG van toepassing is zal tevens worden ingegaan op de specifieke waarborgen uit de AVG.20 De AVG werkt als verordening rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde en voorziet grotendeels in de wetgevingsopdracht van de Grondwet21. Aangezien op de verwerking van het bsn tevens de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) van toepassing is, wordt ook deze wet behandeld.
Ten aanzien van het EVRM is relevant dat de verwerking van de gegevens en inlichtingen in het kader van de renseigneringsverplichtingen onder de reikwijdte van het privéleven valt en dat er sprake is van een inmenging in het privéleven van een betrokkene door de Belastingdienst. Wanneer een dergelijke inmenging aan de orde is, is vereist dat deze bij de wet is voorzien. Dit houdt in dat sprake is van een wettelijke basis (in het nationale recht) en dat deze strookt met de principes van de rechtstaat.22 Aan de wettelijke basis worden kwaliteitseisen gesteld.23 Zo moet deze voldoende toegankelijk zijn voor een betrokkene. Voorts dient de wettelijke basis voldoende voorzienbaar te zijn. Dit laatste houdt onder meer in dat de wettelijke basis voldoende precies is opdat een betrokkene kan voorzien wat de consequenties van de wettelijke basis in zijn specifieke geval zullen zijn. De wettelijke basis dient verder afdoende waarborgen te bevatten teneinde willekeur en misbruik te vermijden. De renseigneringsverplichtingen regelen uitdrukkelijk dat de Belastingdienst bevoegd is om de specifiek genoemde persoonsgegevens te verwerken van afgebakende doelgroepen. Verder is hierbij concreet aangegeven voor welke doeleinden dit gebeurt. Hiermee wordt voldaan aan de genoemde kwaliteitseisen.
Verder is vereist dat een inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van – in dit geval – het economische welzijn van het land.24 Een inmenging is noodzakelijk wanneer sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte daartoe. Dit gaat op voor de genoemde renseigneringsstromen. De persoonsgegevens in de genoemde renseigneringsstromen zijn in beginsel (specifiek) noodzakelijk voor de Belastingdienst ten behoeve van een correcte belastingheffing over (potentieel) belastbare inkomsten.25 Zonder de persoonsgegevens van degene op wie de gegevens betrekking hebben is een verplichting tot eigener beweging gegevensverstrekking namelijk niet effectief, omdat de gegevens niet herleidbaar zijn tot degene op wie ze betrekking hebben en de Belastingdienst zodoende niet beschikt over de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie (om de aangiften inkomstenbelasting te kunnen controleren) en niet over informatie om de VIA mee te kunnen vullen.
Het noodzakelijkheidscriterium wordt mede ingevuld aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ten aanzien van de proportionaliteit dient afgewogen te worden of verwerkingen die uit de genoemde renseigneringsverplichtingen voortvloeien, evenredig zijn aan het beoogde doel. Het belang voor de Belastingdienst om de gegevens van de nieuwe renseigneringstroom te ontvangen is gelegen in de mogelijkheid om de juistheid van het door een belastingplichtige in de aangifte opgegeven bedrag te controleren of te detecteren wanneer onterecht geen aangifte van inkomsten is gedaan. Daar staat tegenover dat het risico dat belastingplichtigen lopen op schending van de privacy als gevolg van het verstrekken en verwerken van hun bsn relatief gering is doordat de verplichting alleen wordt opgelegd aan specifieke administratieplichtigen, namelijk verzekeraars, en dat het gebruik van het bsn fouten bij het verwerken van hun persoonsgegevens door de Belastingdienst juist beperkt. Daarnaast beschermt het verwerken van de persoonsgegevens belastingplichtigen tegen het doen van onvolledige aangifte en mogelijke navorderingen of boetes die daarvan het gevolg kunnen zijn. De genoemde renseigneringsverplichtingen schetsten zo de randvoorwaarden voor de verwerking van de in de renseigneringsstromen opgenomen persoonsgegevens en waarborgen hiermee de proportionaliteit.
Ten aanzien van de subsidiariteit geldt dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor een betrokkene minder nadelige wijze kan worden bereikt. Dit gaat op voor de genoemde renseigneringsverplichtingen. Het ontbreken van de persoonsgegevens zou er zoals hiervoor al toegelicht aldus toe leiden dat de Belastingdienst niet doeltreffend en doelmatig de aangiften inkomstenbelasting kan controleren. Zo zorgen de persoonsgegevens in de renseigneringsstroom er allereerst voor dat de informatie aan een juiste betrokkene kan worden gerelateerd. Zonder de renseigneringsstroom zou de Belastingdienst voor de controle van een aangifte van een betrokkene aanvullende informatie direct bij zo’n betrokkene dienen op te vragen, wat in verband met hiermee gepaard gaande administratieve lasten nadeliger is. Met de VIA beoogt de Belastingdienst voorts belastingplichtigen te helpen een juiste aangifte inkomstenbelasting te doen. Hierbij tracht de Belastingdienst een omgeving te creëren waarin het maken van fouten (en mogelijke navorderingen) zoveel mogelijk wordt voorkomen.26
Voorgenomen wet- en regelgeving inzake de verwerking van persoonsgegevens dient voorts te worden getoetst aan de beginselen in en eisen van de AVG. Persoonsgegevens moeten volgens de AVG allereerst worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van een betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De twee in onderhavig besluit opgenomen renseigneringsverplichtingen voorzien allereerst in een specifieke wettelijke grondslag voor de verwerking van de in de renseigneringsverplichtingen opgenomen persoonsgegevens. De beoogde verwerkingen door de Belastingdienst vinden primair plaats voor zover dit noodzakelijk is voor de vervulling van een wettelijk vastgelegde taak van algemeen belang van de Belastingdienst (belastingheffing). Concreet heeft dit in de praktijk betrekking op de verwerking van de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie en in het kader van de benodigde informatie voor de VIA.27 Voor de aangewezen administratieplichtigen is de verwerking van de bij de renseigneringsverplichtingen betrokken persoonsgegevens noodzakelijk voor de vervulling van een wettelijke verplichting die op hen rust.
De renseigneringsverplichtingen zijn verder voldoende duidelijk en nauwkeurig, zodat de toepassing ervan voldoende voorspelbaar is en in de nodige waarborgen wordt voorzien. Hierdoor is het voor een betrokkene transparant in hoeverre de hem betreffende persoonsgegevens (kunnen) worden verwerkt. Persoonsgegevens mogen volgens de AVG voorts slechts worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt (doelbinding). Uit de grondslag van de twee renseigneringsverplichtingen volgt dat de bij de renseigneringsverplichtingen betrokken persoonsgegevens slechts worden verwerkt ten behoeve van de belastingheffing over inkomen uit werk en woning of over het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.
De Belastingdienst zal in de verwerking van de renseigneringsstromen tevens voorzien in de borging van de benodigde gegevensbeschermingsbeginselen uit de AVG, zoals minimale gegevensverwerking, opslagbeperking, integriteit en vertrouwelijkheid. Er is een
gegevensbeschermingseffectbeoordeling, ook wel Privacy Impact Assessment (PIA) genoemd, uitgevoerd.
Ten aanzien van het beginsel juistheid heeft de Belastingdienst maatregelen getroffen om te voorkomen dat de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn. Zo voert de Belastingdienst bij de ontvangst van de gegevens, naast technische controles, ook controles uit op het koppelen van de juiste gegevens aan de juiste persoon en zijn bsn. Voorts draagt de verwerking van de persoonsgegevens bij aan het genoemde beginsel van minimale gegevensverwerking, omdat wordt voorkomen dat meer (onjuiste) gegevens (bijvoorbeeld van een andere belastingplichtige door een onjuiste koppeling) worden verwerkt.
Voor de verwerking van het bsn gelden specifieke voorschriften.28 De AVG geeft, kort gezegd, een mogelijkheid om bij lidstatelijk recht specifieke voorwaarden te stellen aan de verwerking van een nationaal identificatienummer. De Uitvoeringswet AVG (UAVG) regelt ter uitvoering hiervan dat een nummer dat ter identificatie van een persoon bij wet is voorgeschreven, bij de verwerking van persoonsgegevens slechts gebruikt wordt ter uitvoering van de betreffende wet dan wel voor doeleinden bij de wet bepaald. Op basis van de UAVG kan in andere wetten invulling worden gegeven aan het gebruik van dergelijke nummers. Daarnaast maakt de UAVG het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur andere gevallen aan te wijzen waarin een persoonsnummer mag worden gebruikt.
Voorts is de Wabb van toepassing, waarin algemene regels over het gebruik van het bsn zijn opgenomen. Voor de overheid is het gebruik van een uniek persoonsnummer geregeld in de Wabb. Overheidsorganen kunnen, kort gezegd, bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak (oftewel: hun taak van algemeen belang) gebruikmaken van het bsn. Hiervoor is geen nadere regelgeving vereist. Wel dient het gebruik van het bsn beperkt te blijven tot gevallen waarin dit noodzakelijk is. Dit gaat op voor de twee hiervoor genoemde renseigneringsstromen. Zonder het bsn kan de Belastingdienst de renseigneringsstromen niet effectief en correct verwerken omdat het bsn ervoor zorgt dat de betreffende gegevens en inlichtingen aan de juiste belastingplichtige worden gerelateerd. Door middel van het bsn kunnen de gerenseigneerde gegevens geautomatiseerd gekoppeld worden aan de juiste belastingplichtigen en hoeft dit niet handmatig te gebeuren, wat tot een grote kans op fouten en tot meer uitvoeringslasten zou leiden. Voor instellingen die geen beroep kunnen doen op de algemene bevoegdheid in de Wabb – de private sector – dient het gebruik te zijn voorgeschreven in sectorale wetgeving. In dit verband is van belang dat de aangewezen administratieplichtigen op grond van de AWR zijn gehouden bij de renseignering (uit eigen beweging) het bsn te vermelden van een betrokkene.
Gebruikers in de zin van de Wabb dienen voorts in het onderlinge gegevensverkeer in beginsel uitsluitend het bsn als persoonsnummer te gebruiken. Uit de Wabb volgt ook dat indien de gebruikers (in de zin van de Wabb) bij het verwerken van persoonsgegevens een bsn gebruiken, zij zich ervan vergewissen dat het bsn betrekking heeft op de persoon wiens persoonsgegevens worden verwerkt. Voor deze vergewisplicht verwerkt de Belastingdienst de andere persoonsgegevens (de naam, het adres en de geboortedatum) die naast het bsn worden gerenseigneerd. Administratieplichtigen die het bsn dienen te verwerken, zijn ook gehouden aan de vergewisplicht te voldoen. Deze controle kan op uiteenlopende manieren worden vormgegeven, zolang op zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dat het bsn en een betrokkene bij elkaar horen. Het zullen steeds de omstandigheden van het geval zijn die bepalen of een meer strikte en formele dan wel een meer informele invulling van de vergewisplicht aan de orde is.
De Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen adviseert bij de vraag of voor de toepassing van de kwijtscheldingsregeling van erfbelasting aangeboden kunstvoorwerpen uit een nalatenschap kunnen worden geaccepteerd. De drie leden van die commissie worden benoemd voor een periode van vier jaar en zijn ongelimiteerd herbenoembaar. Dit laatste past niet langer bij goed bestuur (good governance). Het wordt daarom wenselijk geacht om de periode voor herbenoeming voor de toekomst te beperken. Hierbij is aansluiting gezocht bij de in de Kaderwet adviescolleges genoemde termijnen. Een commissielid kan voortaan tweemaal voor ten hoogste vier jaar worden herbenoemd.
De eerste wijziging van het UBOB 1968 gaat btw-fraude binnen de Europese Unie (EU) tegen en hangt samen met de Wet implementatie richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging handelsverkeer tussen lidstaten. Die wet implementeert de Richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging intracommunautair handelsverkeer.29
De tweede wijziging gaat eveneens btw-fraude tegen en heeft betrekking op de handel in gas- en elektriciteitscertificaten.
Recentelijk zijn namelijk signalen van de branche en van Belastingdiensten uit andere lidstaten ontvangen dat er pogingen worden gedaan om btw-fraude te plegen met de levering van gas- en elektriciteitscertificaten. Het gaat hierbij op dit moment om certificaten die worden gebruikt als garantie dat een bepaald aandeel of een bepaalde hoeveelheid energie geproduceerd is op basis van hernieuwbare bronnen als bedoeld in artikel 2, onderdeel j, van de Europese richtlijn 2009/28/EG.30 In Nederland zijn deze certificaten benoemd in de Gaswet31 en de Elektriciteitswet 199832 en worden ook wel Garanties van Oorsprong genoemd. In de praktijk zijn dergelijke Garanties van Oorsprong onder verschillende namen bekend. Denk hierbij bijvoorbeeld aan Groen(gas)certificaten, Etiketteringscertificaten en Certificaten van Oorsprong. Ingeval er in de toekomst certificaten worden verlangd voor andere vormen van herkomst vallen deze eveneens onder deze verleggingsregeling. Bij de geconstateerde pogingen om btw-fraude te plegen is sprake van zogenoemde btw-carrouselfraude. Hierbij maken fraudeurs via een netwerk van bedrijven in diverse landen gebruik van de mogelijkheid om zonder berekening van btw goederen of diensten in te kopen uit andere landen en vervolgens deze met berekening van btw door te verkopen in het binnenland. De van de afnemer ontvangen btw wordt niet afgedragen door de verkopende ondernemer in het fraudenetwerk en deze zogenoemde ploffer verdwijnt doorgaans snel met de btw uit het zicht van de fiscus. De afnemer heeft echter in beginsel wel recht op teruggaaf van de door hem over de inkoop betaalde btw. Hierdoor ontstaat een verlies aan btw inkomsten in het land waar de afdracht achterwege blijft. De handel in dergelijke certificaten is vergelijkbaar met de eerdere massale fraude in Europa met broeikasgasemissierechten. De handel in dergelijke certificaten is puur elektronische handel waarbij er niet fysiek een product wordt geleverd dan wel een landsgrens over gaat. Fysieke controle is dus niet mogelijk. Dit is de reden om als maatregel tegen deze fraude te kiezen voor een verleggingsregeling voor dergelijke certificaten.
Een verleggingsregeling maakt btw-carrouselfraude onmogelijk. De verleggingsregeling houdt het volgende in. Een leverancier van goederen of diensten die btw verlegt naar zijn afnemer berekent geen btw en ontvangt voor zijn prestaties slechts de netto vergoeding. De afnemende ondernemer verantwoordt de btw in zijn eigen aangifte en brengt die btw op dezelfde aangifte in aftrek, uiteraard voor zover hij aftrekgerechtigd is. Er vindt geen daadwerkelijke betaling van btw aan de leverancier plaats zodat de leverancier niet kan frauderen door wel btw te factureren en ontvangen maar deze niet te voldoen aan de schatkist. Dit terwijl de afnemer de btw wel van de schatkist terugkrijgt.
De verleggingsregeling ziet alleen op de levering tussen ondernemers van certificaten die nog verhandelbaar zijn. Certificaten die worden afgeboekt kunnen niet meer verhandeld worden en kunnen dus geen deel meer uitmaken van een btw-carrouselfraude. De verleggingsregeling geldt alleen als de plaats van de levering van de certificaten in Nederland is. Op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) is dat bij dienstverlening tussen ondernemers het geval wanneer de afnemende ondernemer in Nederland is gevestigd of daar zijn gebruikelijke woon- of verblijfsplaats, zijn zetel of vaste inrichting heeft.33 Het maakt voor de plaats van levering en de verplichte verlegging niet uit in welk land de certificaten oorspronkelijk zijn uitgegeven.
De verleggingsregeling gaat in per 1 januari 2020 en er wordt hierbij aangesloten bij het moment van levering. Uiteraard gelden de normale factureringsvereisten zoals opgenomen in de Wet OB 1968.
Het UB MRB 1994 regelt dat trikes en quads worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Om te bepalen of er sprake is van een trike of quad is geregeld dat de betreffende voertuigclassificatie in het kentekenregister leidend is.
De wijziging leidt tot een verduidelijking en vereenvoudiging over de vraag wanneer sprake is van een trike of quad. Zowel voor de burger als voor de inspecteur. Voorheen moest in ieder individueel geval worden beoordeeld aan de hand van de vijf criteria of er sprake is van een trike of quad namelijk op basis van het maximaal aantal te vervoeren personen, het ontbreken van een carrosserie, het gebaseerd zijn op een frame, de directe stuuroverbrenging en de wijze van plaatsing van de motor en de versnellingsbak. Deze criteria leiden in de praktijk tot onduidelijkheden en discussie. Door nu aan te sluiten bij de voertuigenclassificatie in het kentekenregister kan door eenieder snel en eenvoudig worden bepaald of het motorrijtuig een trike of quad is en daardoor is gelijkgesteld met een motorrijwiel.
Van belang is dat de nieuwe formulering in lijn is met de doelgroep die de wetgever voor ogen heeft. De wetgever heeft beoogd om een trike en een quad gelijk te stellen met een motorrijwiel.34
Het is overigens niet uit te sluiten dat door deze wijziging, in een individueel geval, een motorrijtuig opeens wel, of opeens niet langer, is gelijkgesteld met een motorrijwiel. Dat is het gevolg van de voortdurende individuele beoordeling van bovengenoemde criteria en de uiteenlopende vraagstukken die daarbij rezen. Voornoemde aanpassing heeft tot gevolg dat uitsluitend echte trikes en quads worden gelijkgesteld met een motorrijwiel, namelijk indien uit het kentekenregister blijkt dat zij de betreffende voertuigclassificatie hebben.
De wijziging van het UBbm hangt samen met de automatisering van het teruggaafproces voor de belastingen op milieugrondslag. Voor het doen van teruggaafverzoeken voor de belasting op leidingwater, de kolenbelasting en de energiebelasting zijn formulieren beschikbaar. De belastingplichtige is echter tot op heden niet verplicht geweest om van deze formulieren gebruik te maken.
Om de geautomatiseerde verwerking van teruggaafverzoeken mogelijk te maken, is het noodzakelijk dat deze verzoeken om teruggaaf steeds via een gestructureerd bericht bij de Belastingdienst worden gedaan. Om deze reden wordt nu voorgeschreven dat de belastingplichtige voor een teruggaafverzoek gebruik moet maken van het door de inspecteur beschikbaar gestelde formulier. Deze formulieren zijn gepubliceerd op de website van de Belastingdienst.35
Verder regelt de wijziging van het UBbm dat de belastingplichtige de aankoopfacturen moet overleggen bij de teruggaafregeling voor zakelijk gebruik van elektriciteit boven de 10.000.000 kWh, waarvoor het tarief voor niet-zakelijk verbruik in rekening is gebracht. De aankoopfacturen zijn noodzakelijk om het verzoek om teruggaaf goed te kunnen beoordelen. Deze verplichting geldt al voor de vergelijkbare teruggaaf voor verbruikers die gedurende dezelfde periode binnen een kalenderjaar aardgas of elektriciteit betrekken van verschillende leveranciers.
Daarnaast is in de praktijk gebleken dat de berekening van de teruggaaf bij verschillende leveranciers tot problemen kan leiden wanneer de leveranciers niet dezelfde verbruiksperiode hanteren. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat de eindfactuur van de ene leverancier ziet op de periode binnen het kalenderjaar tot 1 april, terwijl de eindfactuur van de andere leverancier ziet op de periode binnen het kalenderjaar tot 1 oktober. Een juiste berekening over dezelfde periode binnen het kalenderjaar kan pas worden gemaakt na ontvangst van de eindfacturen van de betreffende verbruiksperioden. Daarom wordt geregeld dat in het geval van leveranciers die verschillende verbruiksperioden hanteren, het verzoek om teruggaaf wordt gedaan na afloop van de verbruiksperiode die als laatste is afgelopen.
Het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ wordt op drie punten gewijzigd. De eerste wijziging houdt verband met de volledige aansluiting van gemeenten op de landelijke voorziening WOZ. De tweede wijziging houdt verband met de introductie van de mogelijkheid om bestuursorganen en derden aan te wijzen die bevoegd zijn tot het gebruik van alleen de temporele en meta-kenmerken behorend bij een waardegegeven (de WOZ-waarde) van een onroerende zaak. De derde wijziging houdt verband met de wenselijkheid om een aantal bestuursorganen aan te wijzen dat bevoegd is tot het gebruik van de WOZ-waarde of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken ten behoeve van een specifiek omschreven doel.
Het Bvdb 2001 wordt gewijzigd met als doel de daarin gehanteerde definitie van het begrip vaste inrichting in overeenstemming te brengen met de definitie van dat begrip voor niet-verdragssituaties die per 1 januari 2020 met OFM 2020 in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt geïntroduceerd. Daarnaast wordt in het Bvdb 2001 in lijn met de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking geregeld dat geen vrijstelling van inkomstenbelasting wordt verleend voor het inkomen dat betrekking heeft op een zogenoemde buiten beschouwing blijvende vaste inrichting.
Met de eerste inhoudelijke wijziging van het besluit worden de substance-eisen voor zogenoemde dienstverleningslichamen verzwaard. In de brief van 23 februari 2018 aan de Tweede Kamer is aangekondigd dat de substance-eisen zoals die op dit moment gelden in het kader van de internationale uitwisseling van informatie worden verzwaard en dat deze in lijn worden gebracht met de bestaande substance-eisen elders in de fiscale wetgeving.36 Het gaat hierbij kort gezegd om de toevoeging van de loonsomeis van € 100.000 en de eis van een kantoorruimte die gedurende ten minste 24 maanden ter beschikking staat. Het UB WIB wordt hierop aangepast.
De mogelijkheid tot het uitbreiden van de groep belastingplichtigen waarover informatie wordt uitgewisseld met internationale houdstermaatschappijen wordt meegenomen in het lopende onderzoek naar de deelnemingsvrijstelling, zoals dat in genoemde brief eveneens is aangekondigd.37
De tweede wijziging van het UB WIB hangt samen met de implementatie van Richtlijn (EU) 2018/82238 in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB). Ingevolge die richtlijn worden gegevens en inlichtingen over zogenoemde meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies op automatische basis tussen de EU-lidstaten uitgewisseld. Met ingang van 1 juli 2020 wordt daarom een verplichting opgelegd aan intermediairs39 en relevante belastingplichtigen40 om te rapporteren over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.41 De belastingautoriteiten van de EU-lidstaten kunnen naar aanleiding van de ontvangen en uitgewisselde informatie over deze mogelijk fiscaal agressieve structuren onder meer gerichter belastingcontroles uitoefenen en betere risicobeoordelingen verrichten.
In het UB WIB wordt uitvoering gegeven aan de in de WIB opgenomen delegatiebepaling om regels te stellen met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de betreffende gegevens en inlichtingen aan de Minister van Financiën worden verstrekt.42
De wijziging van het UB WIB treedt in werking met ingang van 1 juli 2020,43 evenals de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.44 Die wet vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies:
a. waarvan de eerste stap van de implementatie op of na 25 juni 2018 is gezet; of
b. die op of na 1 juli 2020 voor implementatie beschikbaar zijn gesteld of gereed zijn voor implementatie.
De wijziging van het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES bewerkstelligt dat de basisbedragen van de algemene onderstand en de toeslagen daarop in Caribisch Nederland ook onder de heffing worden gebracht van de loonbelasting. Dit is ter vergemakkelijking van de heffing van de belasting en premies volksverzekeringen. Het gevolg is dat de instantie die de uitkering verstrekt de belasting en premies moet inhouden.
In 2017 en 2018 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor een bijzondere groep gerechtigden die een zogenoemde getto-uitkering45 ontvangen. Hoewel geen belasting was verschuldigd over deze uitkeringen, telden de uitkeringen wel mee voor de bepaling van de hoogte van het tarief dat gold voor de andere, in Nederland belaste bestanddelen van het inkomen uit werk en woning (progressievoorbehoud). Daarnaast werden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en telden de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen.
Bij brief van 18 mei 201846 aan de Tweede Kamer is een oplossing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 aangekondigd voor deze getto-uitkeringen en ook voor twee andere oorlogsuitkeringen die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung47. Deze oorlogsuitkeringen zijn aangewezen in het UBLB 1965 als periodieke uitkeringen waarover loonbelasting wordt geheven. Vervolgens zijn de periodieke uitkeringen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Door de aanwijzing van de getto-uitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard behoren deze niet langer tot het inkomen uit werk en woning van de uitkeringsgerechtigde. Het progressievoorbehoud is niet meer van toepassing en de uitkeringsgerechtigde is over de uitkering geen premie voor de volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Hiernaast telt de uitkering niet mee bij de bepaling van het inkomen dat van belang is voor de vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen.
Met deze oplossing wordt bij nabetalingen van getto-uitkeringen, waarvan de uitbetaling heeft plaatsgevonden in of na het jaar 2016, voorkomen dat het progressievoorbehoud zich versterkt zou kunnen voordoen. Tevens leidt de nabetaling dan niet tot een in absolute zin hoge premiedruk, een verhoogde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en een grotere vermindering van inkomensgerelateerde uitkeringen en toeslagen. Gehoopt werd dat hiermee een voor de uitkeringsgerechtigden bevredigende oplossing is gevonden.
Op 7 mei 2019 heeft Hof Amsterdam48 (het Hof) een uitspraak gedaan over twee nabetalingen van getto-uitkeringen die de belanghebbende in 2015 heeft ontvangen. In beide gevallen gaat het om nabetalingen die zijn gebaseerd op een wijziging van de Duitse wet inzake Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto (ZRBG) in 2014, waardoor rechten op uitkeringen ontstonden met terugwerkende kracht tot en met juli 1997.
Het Hof heeft geoordeeld dat door de Duitse wetswijziging van 2014 te voorzien was dat het nadelige effect van het progressievoorbehoud zich ook bij nabetalingen in 2015 versterkt zou kunnen voordoen, zoals in het geval van deze belanghebbende, en dat de gekozen inwerkingtredingsdatum leidt tot een ongelijke behandeling tussen uitkeringsgerechtigden die voor of die op of na 1 januari 2016 nabetalingen van getto-uitkeringen hebben ontvangen. Volgens het Hof was de gekozen oplossing voor getto-uitkeringen voorzienbaar ontoereikend om de daarmee beoogde «bevredigende oplossing» te realiseren. Ter opheffing van voormeld onderscheid biedt het Hof rechtsherstel door in dit geval de nabetalingen van getto-uitkeringen in 2015 aan te wijzen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor voorkomt het Hof dat bij deze nabetalingen, die zijn genoten in het jaar 2015, het progressievoorbehoud zich versterkt zou kunnen voordoen.
De door het Hof benoemde Duitse wetswijziging van 2014 betreft een sterke verruiming van de ZRBG. Deze wetswijziging volgde op een belangrijke koerswijziging in de Duitse jurisprudentie van het Bundessozialgericht in juni 2009 die leidde tot een versoepeling van de toewijzingsvoorwaarden. Hiernaast werd met deze wetswijziging de beperkte terugwerkende kracht van vier jaar verruimd tot een terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997. Daardoor ging het vanaf de wetswijziging in 2014 om grotere bedragen aan nabetalingen van getto-uitkeringen. Het versterkte nadelige effect van het progressievoorbehoud kan zich dus ook hebben voorgedaan op deze nabetalingen in 2014 en 2015.
Naar aanleiding van de Hofuitspraak is de terugwerkende kracht van de oplossing tot en met 1 januari 2016 heroverwogen. Bij brief van 31 oktober 201949 aan de Tweede Kamer is aangekondigd dat om dat versterkte nadelige effect weg te nemen er nu, mede naar aanleiding van bij een oud-raadsheer ingewonnen advies, voor gekozen is om aan de aanwijzing van getto-uitkeringen als onder de eindheffing te brengen inkomensbestanddelen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2014.
Door de uitbreiding van de periode van de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014 worden de nabetalingen van getto-uitkeringen, ook in de jaren 2014 en 2015, alsnog netto-uitkeringen. Ook het versterkte nadelige effect van het progressievoorbehoud wordt daarmee weggenomen. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren in de Hofuitspraak waartegen overigens geen beroep in cassatie is ingesteld.
Voor de ingangsdatum van de oplossing is vorig jaar aansluiting gezocht bij de ingangsdatum voor de wettelijke vrijstelling van de artikel 2-fondsuitkeringen. De oud-raadsheer zegt dat het daarom, hoewel juridisch niet verplicht, voor de hand ligt om de terugwerkende kracht ook uit te breiden naar de vrijstelling van de artikel 2-fondsuitkeringen en de – tegelijk met de oplossing voor de getto-uitkeringen ingevoerde – oplossing voor de zogenoemde BEG-uitkeringen. Duitsland heeft laten weten dat in de jaren 2014 en 2015 ten aanzien van deze uitkeringen geen sprake is geweest van nabetalingen. Voor deze uitkeringen in die jaren was er dus ook geen sprake van een versterkt nadelig effect van het progressievoorbehoud. Daarom is ervoor gekozen de uitbreiding van de periode van de terugwerkende kracht alleen te laten gelden voor de getto-uitkeringen.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of geringe additionele budgettaire gevolgen verbonden.
De maatregelen van dit eindejaarsbesluit zijn door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst deze uitvoerbaar acht per de data van inwerkingtreding. De Belastingdienst verwacht dat de meeste maatregelen uit dit eindejaarsbesluit geen of slechts een marginale impact hebben. Deze maatregelen zijn opgenomen in een samenvattend sjabloon. Van een aantal maatregelen wordt wel beperkte impact verwacht. Voor deze maatregelen zijn de gevolgen voor de uitvoering beschreven in separate uitvoeringstoetsen. Alle uitvoeringstoetsen zijn als bijlagen bijgevoegd. Een aantal maatregelen leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. Deze uitvoeringskosten worden opgevangen binnen de bestaande kaders.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden. Dit besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR deelt de conclusie dat er geen (aanvullende) gevolgen voor de regeldruk zijn.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is de AP om advies gevraagd. Gevraagd is te adviseren of de in dit besluit opgenomen renseigneringsverplichtingen voldoen aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. De voorgelegde concepttekst heeft de AP geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.
Voor de in dit besluit opgenomen renseigneringsverplichtingen geldt een voorhangprocedure.50 Daarom is een aantal bepalingen van het ontwerpbesluit51 voorgehangen bij de Staten-Generaal. Dit heeft niet geleid tot wijzigingen.
De eerste wijziging van artikel 12a UBIB 2001 houdt verband met de omstandigheid dat uit hoofde van de Subsidieregeling knelpunten platteland Noord-Brabant (provinciaal blad 2013, nr. 142) inmiddels geen subsidies meer worden verstrekt. In dat kader komt de verwijzing naar die regeling in genoemd artikel 12a te vervallen.
Met de tweede wijziging van artikel 12a UBIB 2001 wordt de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Daarmee valt deze regeling onder overheidsingrijpen als bedoeld in de aanhef van dat artikellid. Hierdoor worden de toepassingsmogelijkheden van de artikelen 3.54 Wet IB 2001 (herinvesteringsreserve) en 3.64 Wet IB 2001 (doorschuifregeling bij staking van de onderneming en herinvestering in een andere onderneming) verruimd.
In verband met het aanwijzen van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen wordt het huidige artikel 12a, onderdeel b, UBIB 2001 verletterd tot artikel 12a, onderdeel c, UBIB 2001.
De wijzigingen van artikel 14a UBIB 2001 herstellen drie omissies. Er is geen sprake van een inhoudelijke aanpassing.
De eerste wijziging vervangt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2017 in het opschrift de term «lijfrentespaarrekening» door «lijfrenterekening». Per abuis is deze term in het opschrift niet aangepast aan de wijziging van artikel 3.126a Wet IB 2001 op dit punt per 1 januari 2017 als gevolg van het toelaten van beleggingsondernemingen in de zin van de Wet op het financieel toezicht als toegestane aanbieders van fiscaal gefaciliteerde lijfrenteproducten.
De tweede wijziging brengt de tekst van het eerste lid met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014 in overeenstemming met de tekst van artikel 3.126a, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001. Sinds 1 januari 2014 kan ook een buitenlandse instelling voor collectieve belegging in effecten als toegelaten aanbieder worden aangewezen.
De derde wijziging leidt ertoe dat in het eerste lid weer naar de juiste delegatiegrondslag voor dat artikel wordt verwezen.
De aan het voorafgaande jaar toe te rekenen pensioenaangroei bepaalt mede de ruimte voor premieaftrek voor een fiscaal gefaciliteerde lijfrente die dient ter compensatie van een pensioentekort. Dit wordt ook wel de «factor A» genoemd. De aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen pensioenaangroei wordt bij een beschikbarepremieregeling berekend door de op het voorafgaande kalenderjaar betrekking hebbende premies te vermenigvuldigen met de factoren uit artikel 15, tweede lid, onderdeel a, UBIB 2001. Bij een pensioenregeling die eerder ingaat dan bij het bereiken van de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), dient de pensioenaangroei bij een op een eindloonstelsel of middelloonstelsel gebaseerd pensioen te worden gecorrigeerd voor deze eerdere pensioeningangsdatum. Deze correctie vindt plaats volgens de in artikel 15, vijfde lid, UBIB 2001 opgenomen staffel.
De wijziging van artikel 15 UBIB 2001 ziet op een van de berekeningsfactoren uit genoemd tweede lid (de andere berekeningsfactoren blijven als gevolg van afronding ongewijzigd) en de correctiefactoren uit genoemd vijfde lid vanwege toepassing van de op de peildatum (1 juli 2019) geldende overlevingstafel (GBM/GBV 2012–2017). De berekenings- en correctiefactoren worden met deze wijziging in overeenstemming gebracht met de per 1 januari 2020 in de tweede pijler geldende premiestaffels voor beschikbarepremieregelingen, waarin eveneens wordt uitgegaan van overlevingstafel GBM/GBV 2012–2017.
Voor de factor A wordt gekeken naar de pensioenaangroei in het voorafgaande jaar. Om deze reden treden de genoemde aanpassingen van de berekenings- en correctiefactoren in artikel 15 UBIB 2001 met ingang van 1 januari 2021 in werking.
De wijzigingen van de artikelen 15a, 16, 21 en 25 UBIB 2001 houden verband met de verhoging van het in artikel 2.12 Wet IB 2001 vermelde box 2-tarief. Dit tarief wordt met ingang van 1 januari 2020 ingevolge het BP 2019 verhoogd van 25% naar 26,25% en met ingang van 1 januari 2021 naar 26,9%. Met de vormgeving van de wijzigingen wordt bewerkstelligd dat in de toekomst niet bij iedere wijziging van het box 2-tarief een aanpassing van genoemde artikelen van het UBIB 2001 nodig is.
De waarde van de aanspraak op een nettolijfrente is vrijgesteld als bezitting voor de vermogensrendementsheffing (box 3) als aan de in artikel 5.16 Wet IB 2001 opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Een van deze voorwaarden is dat de premie voor de nettolijfrente moet blijven binnen de bij of krachtens de Wet IB 2001 gestelde begrenzingen. Artikel 5.16b, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt dat de jaarlijkse premie van alle nettolijfrenten van een belastingplichtige gezamenlijk ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van de in dat artikellid genoemde grondslag mag bedragen. Dat percentage wordt ingevolge artikel 5.16b, vierde lid, Wet IB 2001 zodanig vastgesteld dat – rekening houdend met de nettofactor – op de pensioenrichtleeftijd de jaarlijkse uitkeringen na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar en met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, Wet LB 1964, niet meer bedragen dan 75% van het gemiddelde bedrag waarover tot dat moment de premie wordt berekend.
Met ingang van 1 januari 2020 wordt ingevolge de in het BP 2020 opgenomen wijziging van het BP 2019 het in de tabel als laatste vermelde percentage in artikel 2.10, eerste lid, Wet IB 2001 gewijzigd in 49,50%. De nettofactor wordt ingevolge artikel 5.16, vierde lid, Wet IB 2001 automatisch aangepast aan die wijziging en bedraagt met ingang van 1 januari 2020 50,50% (100% – 49,50%). Om deze reden worden ook de in artikel 17bis, eerste lid, UBIB 2001 opgenomen maximumpremiepercentages per leeftijdscategorie met ingang van 1 januari 2020 aangepast. Tevens worden de genoemde maximumpremiepercentages aangepast aan de op de peildatum (1 juli 2019) geldende overlevingstafel (GBM/GBV 2012–2017). De gehanteerde peildatum komt overeen met de peildatum voor het vaststellen van premiestaffels voor beschikbarepremieregelingen in de tweede pijler vanaf 1 januari 2020.
Zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht, is in artikel 22 UBIB 2001 bepaald welke gegevens en inlichtingen door de in dat artikel aangewezen administratieplichtigen uit eigen beweging aan de inspecteur dienen te worden aangeleverd ten behoeve van de voor de aanslagregeling benodigde contra-informatie en in het kader van de benodigde informatie voor de VIA. De grondslag voor deze renseignering en het daarbij verstrekken van het bsn is artikel 10.8, eerste lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 53, tweede en derde lid, AWR.
Zoals eveneens in het algemeen deel van deze nota is toegelicht, worden de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het proces van identificatie en verificatie van de betreffende persoon en de koppeling van die persoon aan het geleverde bsn opgenomen in artikel 22 UBIB 2001. In het in dat kader in artikel 22 UBIB 2001 in te voegen derde lid wordt aangegeven dat naast de gegevens die zijn opgenomen in het tweede lid van genoemd artikel ook de naam, het adres en de geboortedatum van de belastingplichtige tot de te renseigneren gegevens behoren. Indien er meer gerechtigden zijn tot bijvoorbeeld hetzelfde spaarproduct dienen derhalve deze gegevens te worden verstrekt per gerechtigde tot dat product.
Zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht, wordt in artikel II een eenmalige verplichting tot het uit eigen beweging verstrekken van gegevens en inlichtingen opgenomen in verband met de afrekenverplichting voor zogenoemde zuivere saldolijfrenten op 31 december 2020. De grondslag voor deze renseignering en het daarbij verstrekken van het bsn is artikel 10.8, eerste lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 53, tweede en derde lid, AWR. Het bedrag dat op grond van de afrekenverplichting in aanmerking wordt genomen wordt op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q, tweede lid, Invoeringswet Wet IB 2001 in verbinding met hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste lid, tweede zin, van die wet aangemerkt als inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001.
In artikel II, eerste lid, wordt opgenomen welke administratieplichtigen aan de eenmalige gegevensverstrekking moeten voldoen. Dit zijn levensverzekeraars in de zin van de Wet op het financieel toezicht die een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q, tweede lid, Invoeringswet Wet IB 2001 verzekeren. Het gaat derhalve om verzekeraars van zuivere saldolijfrenten waarvoor de afrekenverplichting op 31 december 2020 geldt.
In artikel II, tweede lid, worden de gegevens en inlichtingen opgenomen die moeten worden aangeleverd. Dit betreft allereerst, zoals in het algemeen deel van deze nota reeds is toegelicht, de persoonsgegevens die noodzakelijk zijn voor het proces van identificatie en verificatie van de gerechtigde tot de uitkering of verstrekking en de koppeling van die persoon aan het geleverde bsn. Dit betreft de naam, het adres en de geboortedatum van de gerechtigde tot de uitkering of verstrekking. Daarnaast moet de administratieplichtige met betrekking tot het betreffende recht op een periodieke uitkering of verstrekking de waarde in het economische verkeer van dat recht op 31 december 2020, het gezamenlijke bedrag van de tot en met 31 december 2020 betaalde premies en het gezamenlijke bedrag van de tot en met 31 december 2020 genoten uitkeringen en verstrekkingen aanleveren.
Voornoemde gegevens dienen ertoe het per 31 december 2020 in aanmerking te nemen bedrag vast te stellen. Hiertoe wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op 31 december 2020 verminderd met het totaalbedrag van de ter zake van de lijfrente betaalde premies die destijds niet zijn afgetrokken en ook niet bij een eerdere uitkering in aanmerking konden worden genomen. Daarom moet ook het gezamenlijke bedrag van de tot en met 31 december 2020 uit de saldolijfrenten ontvangen uitkeringen en verstrekkingen worden aangeleverd. Overigens zullen deze gegevens, omdat het een eenmalige renseigneringsstroom betreft, niet worden opgenomen in de VIA.
In artikel II, derde lid, wordt geregeld dat de administratieplichtige de gegevens en inlichtingen moet verstrekken op de door de inspecteur voorgeschreven wijze. Dit betekent dat de gegevens en inlichtingen moeten worden aangeleverd op dezelfde wijze als geldt voor andere verzekeringsproducten. In een aanvulling op de bestaande handleiding voor gegevensverstrekking inzake verzekeringsproducten zal worden beschreven hoe de eenmalige renseignering dient plaats te vinden.
Daarnaast wordt in artikel II, derde lid, geregeld dat de gegevens en inlichtingen uiterlijk op 31 januari 2021 dienen te worden aangeleverd. Het betreft de aanlevering van gegevens en inlichtingen die na afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben moeten worden aangeleverd. Overeenkomstig de uiterlijke termijnen voor de gegevensverstrekking die in artikel 22, vierde lid, UBIB 2001 zijn opgenomen is de uiterste aanleverdatum in dat geval 31 januari volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat als de zuivere saldolijfrente na toepassing van de afrekenverplichting en de beëindiging van het overgangsrecht per 1 januari 2021, vanaf 2021 in aanmerking moet worden genomen in box 3, hiervoor de reeds bestaande renseigneringsverplichting geldt van artikel 22, tweede lid, onderdeel m, UBIB 2001.
De huidige tekst van artikel 2f, eerste en tweede lid, UBLB 1965 regelt de rangorde tussen de artikelen 2 tot en met 2ca UBLB 1965, waarin de verschillende op artikel 4 Wet LB 1964 gebaseerde fictieve dienstbetrekkingen zijn uitgewerkt. De wijziging verduidelijkt genoemd artikel 2f door het minder beknopt te maken en per artikel in een afzonderlijk lid te regelen wat de rangorde is ten opzichte van de andere artikelen. Van de gelegenheid wordt tevens gebruikgemaakt om enkele redactionele verbeteringen aan te brengen.
De wijziging van artikel 10eb, derde lid, onderdeel b, UBLB 1965 houdt verband met het feit dat de drie in die bepaling genoemde registratiecommissies zijn samengevoegd tot één registratiecommissie: de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2013, omdat vanaf die datum de betreffende registratiecommissies zijn samengevoegd.
De wijzigingen in artikel 2 BBI, die hierna worden toegelicht, maken het tevens wenselijk om de structuur van het tweede lid van genoemd artikel te wijzigen. De huidige onderdelen a tot en met g worden daarbij omgezet in subonderdelen (subonderdelen 1° tot en met 7°) van een in te voegen onderdeel a. Aan genoemd onderdeel a wordt vervolgens een subonderdeel (subonderdeel 8°) toegevoegd en na onderdeel a wordt een onderdeel b opgenomen.
Het huidige artikel 2, tweede lid, onderdeel c, BBI – dat wordt omgezet in subonderdeel 3° van genoemd onderdeel a – voorkomt dat een in een jaar ontstaan saldo aan renten dat in dat jaar niet in aftrek komt door toepassing van de earningsstrippingmaatregel van invloed is op de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst, zodat beleggingsinstellingen niet meer winst hoeven uit te delen dan feitelijk beschikbaar is.52 In genoemd in subonderdeel 3° om te zetten onderdeel c wordt een technische verbetering aangebracht.
Het aan genoemd onderdeel a toe te voegen subonderdeel 8° houdt verband met de doorwerking van de Wet spoedreparatie fiscale eenheid (spoedreparatiemaatregelen). Het genoemde subonderdeel regelt overeenkomstig de tijdens de parlementaire behandeling op dat punt gedane toezegging53 dat bij de berekening van de voor uitdeling beschikbare winst voor beleggingsinstellingen de in het jaar genoten belastbare winst wordt verminderd met een evenredig gedeelte van de (positieve of negatieve54) winst die wegens toepassing van artikel 15, zestiende lid, tweede zin, Wet Vpb 1969 in aanmerking wordt genomen. Het genoemde subonderdeel voorkomt dat de spoedreparatiemaatregelen van invloed zijn op de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst, zodat beleggingsinstellingen niet meer of minder winst hoeven uit te delen dan feitelijk beschikbaar is. Daarnaast is bij beleidsbesluit van 22 november 201955 geregeld dat de in het genoemde subonderdeel opgenomen maatregel reeds toepassing kan vinden met betrekking tot boekjaren die op of na 1 januari 2018 zijn aangevangen.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel b, BBI regelt – in aanvulling op hetgeen reeds is geregeld in het huidige onderdeel c van genoemd tweede lid – dat een voortgewenteld saldo aan renten als bedoeld in artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 dat in een jaar in aftrek komt voor een evenredig gedeelte tot een verhoging leidt van de voor uitdeling beschikbare winst. Deze aanpassing voorkomt dat de earningsstrippingmaatregel van invloed is op de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst. Hiermee wordt bewerkstelligd dat beleggingsinstellingen niet minder winst hoeven uit te delen dan feitelijk beschikbaar is.
Artikel 2, derde lid, BBI definieert het zogenoemde uitdelingstekort. Met de aanpassing van genoemd derde lid worden de regels voor de berekening van het uitdelingstekort overeenkomstig de hiervoor toegelichte wijzigingen van artikel 2, tweede lid, BBI aangepast.
Artikel 4, derde lid, BBI regelt dat de herbeleggingsreserve tevens wordt verminderd met de (positieve of negatieve) winst die wegens toepassing van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb 1969 in aanmerking wordt genomen en wordt vermeerderd met een evenredig gedeelte van het voortgewentelde saldo aan renten dat op de voet van artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 bij het bepalen van de in het jaar genoten winst in aanmerking wordt genomen. Deze aanpassing voorkomt dat de spoedreparatiemaatregelen en een aftrek van een voortgewenteld saldo aan renten in het kader van de earningsstrippingmaatregel van invloed zijn op de bepaling van de herbeleggingsreserve.
In verband met de genoemde uitbreiding van de bepaling met een vermeerdering van de herbeleggingsreserve wordt tevens een redactionele wijziging aangebracht. Voorts wordt in samenhang met de herindeling van artikel 2, tweede lid, BBI de verwijzing in artikel 4, derde lid, BBI naar genoemd tweede lid aangepast.
Het opschrift van hoofdstuk 2 UBSW 1956 verwijst abusievelijk nog naar kwijtschelding van successierecht in plaats van naar kwijtschelding van erfbelasting. De wijziging herstelt deze verwijzing met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010, zijnde de datum met ingang waarvan in de SW 1956 de betreffende belasting als erfbelasting wordt aangeduid.56
Artikel 67, derde lid, van de Successiewet 1956 biedt – onder voorwaarden – de mogelijkheid van kwijtschelding van erfbelasting, indien een verkrijger uit een nalatenschap voorwerpen met een nationaal cultuurhistorisch of kunsthistorisch belang in eigendom overdraagt aan de Staat. De voorwaarden voor deze regeling zijn opgenomen in hoofdstuk 2 UBSW 1956. De kwijtschelding wordt verleend door de Minister of Staatssecretaris van Financiën waarbij deze zich laat adviseren door de op grond van artikel 13 UBSW 1956 ingestelde Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen. Op grond van artikel 13, derde lid, UBSW 1956 worden de leden van die commissie benoemd voor een periode van vier jaar en zijn die leden te allen tijde herbenoembaar. Met de wijziging van die bepaling wordt bewerkstelligd dat herbenoemingen voortaan slechts mogelijk zijn voor tweemaal een periode van ten hoogste vier jaar.
Aan de aanspraak op de toepassing van het tarief van nihil, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, Wet OB 1968, zijn voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld in artikel 12 UBOB 1968. De voorwaarden voor de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil voor de leveringen van goederen als bedoeld in tabel II, onderdeel a, post 6, zijn opgenomen in artikel 12, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, UBOB 1968.
Voor de leveringen van goederen is voor de toepassing van het tarief van nihil al de voorwaarde opgenomen dat de ondernemer vóór die levering dient te beschikken over het btw-identificatienummer van degene die de goederen afneemt. Door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU is deze voorwaarde verworden tot een formeel vereiste.57
De Richtlijn harmonisatie en vereenvoudiging intracommunautair handelsverkeer stelt nu dat het beschikken over het btw-identificatienummer van de afnemer een materiële voorwaarde is voor de toepassing van het tarief van nihil, naast de voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat dan de lidstaat van levering. Dit btw-identificatienummer is van essentieel belang om de lidstaat die dit nummer heeft afgegeven te informeren over de verwerving van de goederen door de afnemer. Een juist btw-identificatienummer is een cruciaal onderdeel in de strijd tegen btw-fraude in de EU. Mede daarom wordt ook het indienen van een juiste periodieke Opgaaf intracommunautaire prestaties (Opgaaf ICP) onderdeel van de materiële voorwaarden voor toepassing van het tarief van nihil bij de intracommunautaire levering van goederen. Het vermelden van een juist btw-identificatienummer is inherent aan het indienen van een juiste Opgaaf ICP.
Indien de ondernemer niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, vervalt de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil op die levering, tenzij hij naar het oordeel van de inspecteur alsnog de vereiste voorwaarden vervult. Dit kan bijvoorbeeld wanneer de ondernemer alsnog binnen een door de inspecteur bepaalde termijn het juiste btw-identificatienummer en de benodigde gegevens voor de Opgaaf ICP van zijn afnemer overlegt. Hiermee bestaat dus de mogelijkheid van herstel.
Vanuit de praktijk bestaan vragen over het moment waarop de leverancier het btw- identificatienummer van zijn afnemer moet verifiëren. Dat is niet voorgeschreven en is ter beoordeling van de leverancier zelf. Daarbij zal hij zich er bewust van moeten zijn dat de toepassing van het tarief van nihil vereist dat hij daarvoor aan de daaraan gestelde eisen voldoet, voor wat betreft het btw-identificatienummer in elk geval uiterlijk op het moment dat het belastbaar feit plaatsvindt. Indien hij niet beschikt over een juist btw-identificatienummer van zijn afnemer loopt hij het risico – afgezien van de herstelmogelijkheid – dat het tarief van nihil wordt geweigerd en hij de verschuldigde btw niet alsnog kan verhalen op zijn afnemer. Dit laatste zal ook afhangen van hetgeen de leverancier met zijn afnemer is overeengekomen. Het moment waarop het verstandig is dat de leverancier het btw-identificatienummer van zijn afnemer verifieert zal dus afhangen van het moment waarop de leverancier zich onomkeerbaar vastlegt op de toepassing van het tarief van nihil aan zijn afnemer.
De leverancier kan de toepassing van het tarief van nihil overigens niet worden geweigerd op de enkele grond dat de belastingdienst van een andere lidstaat na de levering van het goed het btw-identificatienummer van de afnemer met terugwerkende kracht – tot vóór die levering – heeft ingetrokken.
Het doel van het toevoegen van de verlegging van btw voor de levering van gas- en elektriciteitscertificaten aan een ondernemer in artikel 24ba UBOB 1968 is het voorkomen en het stoppen van btw-carrouselfraude met die certificaten. De handel in dergelijk certificaten kwalificeert voor de btw als een dienst.
De onderhavige verleggingsregeling houdt in dat de ondernemer die de genoemde diensten verricht geen btw mag vermelden op de factuur die hij uitreikt. Die ondernemer vermeldt dan wel op de factuur «btw verlegd» en het btw-nummer van de afnemer. De afnemer van deze diensten dient dan deze aan hem verlegde btw in zijn aangifte op te nemen als door hem verschuldigde belasting ter zake van die levering. Op dezelfde aangifte kan de afnemende ondernemer die omzetbelasting met inachtneming van artikel 15 Wet OB 1968 in aftrek brengen. De verlegging geldt alleen voor zover de diensten op grond van artikel 6, eerste lid, Wet OB 1968 in het binnenland plaatsvinden aan ondernemers.
De Adw bevat in een bijlage verwijzingen naar verschillende toepasselijke regelingen waarop douanecontroles mogelijk zijn. Deze douanecontroles kunnen plaatsvinden ten behoeve van de handhaving van verboden of beperkingen die van toepassing zijn of zouden zijn op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de gebieden waarin de Adw van toepassing is. Deze gebieden zijn omschreven in artikel 1:2 Adw58, dan wel bij het plaatsen onder een douaneregeling of bij de wederuitvoer uit het douanegebied van de EU. Deze bijlage kan ingevolge artikel 1:1, zesde lid, Adw bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd.
Het kabinet heeft het voornemen de Douane te belasten met een taak in het toezicht en de handhaving van de Wet uitvoering antidopingbeleid. Het opnemen van die wet in genoemde bijlage geeft hieraan vorm. De kwantitatieve en kwalitatieve inzet van de Douane zal onderwerp zijn van een convenant dat zal worden gesloten op de voet van artikel 1:3, vijfde lid, Adw.
De beoogde taak in het toezicht en de handhaving van de Wet uitvoering antidopingbeleid door de douane is het doorgeven van signalen aan de Dopingautoriteit over aangetroffen partijen stoffen die als doping worden aangeduid of waarvan het vermoeden bestaat dat sprake is van doping (artikel 12, vierde lid, van die wet).
De Wet op de accijns (Wa) verleent een vrijstelling van accijns voor goederen die worden gebruikt als grondstof voor de vervaardiging van niet-accijnsgoederen. Degene die deze vervaardiging verricht, moet in bezit zijn van een vergunning om deze vrijstelling toe te passen. Artikel 65, derde lid, Wa geeft met een delegatiebepaling de mogelijkheid gevallen aan te wijzen waarvoor geen vergunning wordt vereist. Op dit moment komt het voor dat accijnsgoederen, zoals overgebleven biergist en restbier, aan veehouders worden geleverd om bij te mengen in het veevoer voor het eigen vee.
Om te voorkomen dat elke veehouder die alcoholhoudende restproducten bijmengt in het veevoer een vergunning moet aanvragen en de daarbij behorende zekerheid moet stellen om gebruik te kunnen maken van deze vrijstelling, zorgt artikel 18a UBA ervoor dat in dat geval geen vergunning meer is vereist. Om aan te tonen dat de veehouder de alcoholhoudende restproducten daadwerkelijk gaat gebruiken om het in diervoeder bij te mengen, zal de veehouder een schriftelijke verklaring moeten afgeven aan de leverende partij voordat de daadwerkelijke levering van die restproducten plaatsvindt. Deze verklaring moet voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
Het UB MRB 1994 regelt wanneer motorrijtuigen worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Het betreffen motorrijtuigen die uit hoofde van hun bouw overeenkomst vertonen met een motorrijwiel. In artikel 4 UB MRB 1994 wordt expliciet geregeld dat trikes en quads worden gelijkgesteld met motorrijwielen. Dit betreffen motorrijtuigen die op grond van de Verordening (EU) nr. 168/201359 onder de voertuigcategorie L met de voertuigclassificatie L5e of L7e vallen.
Ter bepaling wanneer een voertuig onder deze voertuigcategorie en -classificatie valt, is de registratie in het kentekenregister leidend. Indien betrokkene het niet eens is met de voertuigclassificatie dient hij zich daartoe tot de Dienst Wegverkeer (RDW) te wenden. De RDW is namelijk op grond van artikel 44, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 verantwoordelijk voor het waarborgen van de juistheid, de actualiteit en de volledigheid van het kentekenregister.
In de opsomming van delegatiebepalingen in artikel 1 UBbm ontbreekt artikel 63, zesde lid, Wbm. Deze bepaling wordt in artikel 1 UBbm alsnog toegevoegd.
Artikel 68, eerste lid, Wbm regelt dat aan de verbruiker teruggaaf van energiebelasting wordt verleend, voor zover de belasting over de hoeveelheden aardgas en elektriciteit die door de verbruiker gedurende dezelfde periode binnen een kalenderjaar van verschillende leveranciers zijn betrokken, hoger is dan de belasting die zou zijn verschuldigd indien sprake was van één leverancier. In de praktijk is gebleken dat de berekening van de teruggaaf bij verschillende leveranciers tot problemen kan leiden wanneer de leveranciers niet dezelfde verbruiksperiode hanteren. Een juiste berekening kan pas worden gemaakt na ontvangst van de eindfacturen van de betreffende verbruiksperioden. Daarom wordt met de wijziging van artikel 25, eerste lid, UBbm geregeld dat in het geval van leveranciers die verschillende verbruiksperioden hanteren, het verzoek om teruggaaf wordt gedaan na afloop van de verbruiksperiode die als laatste is afgelopen.
Artikel 68, tweede lid, Wbm regelt dat op verzoek teruggaaf van energiebelasting wordt verleend voor zover met betrekking tot zakelijk verbruik elektriciteit boven de 10.000.000 kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting het tarief voor niet-zakelijk verbruik in rekening is gebracht. De wijziging van artikel 25 UBbm schrijft voor dat de belastingplichtige bij een dergelijk verzoek om teruggaaf de aankoopfacturen moet overleggen. Met deze wijziging wordt het voor de Belastingdienst eenvoudiger om het verzoek om teruggaaf te beoordelen. Voor de overige teruggaafregelingen voor de energiebelasting geldt nu al eenzelfde eis, althans met dezelfde strekking, namelijk dat relevante facturen bij het verzoek om teruggaaf worden overgelegd. Daarnaast wordt bepaald dat de administratie van degene die om teruggaaf verzoekt, moet voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Deze eisen werden op grond van artikel 25, tweede lid (oud), UBbm reeds gesteld aan een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 68, eerste lid, Wbm. Met de wijziging van het UBbm worden deze eisen in artikel 25, derde lid (nieuw), UBbm gesteld aan zowel een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 68, eerste lid UBbm als aan een verzoek om teruggaaf als bedoeld in artikel 68, tweede lid, Wbm.
Artikel 27 UBbm stelt voorwaarden en beperkingen waaronder de teruggaafregelingen, opgenomen in artikel 70 van de Wbm, worden verleend. Er is onder meer geregeld dat de teruggaaf van belasting alleen wordt verleend indien de belastingplichtige de aankoopfactuur overlegt. In de praktijk zijn er echter vaak meerdere aankoopfacturen die zien op het verzoek om teruggaaf. Om deze reden worden de bewoordingen van artikel 27, derde lid, UBbm aangepast.
Het UBbm schrijft, zoals toegelicht in het algemeen deel, voor verschillende teruggaafregelingen in de Wbm voor dat de belastingplichtige bij een verzoek om teruggaaf een door de inspecteur beschikbaar gesteld formulier moet gebruiken. Het gaat om de teruggaafregelingen, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 18, tweede lid, 24, eerste lid, 25, eerste en tweede lid, 26, eerste lid, 27, tweede lid, en 28, derde lid, UBbm. Het nieuwe artikel 29 UBbm regelt dit.
Artikel 8 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ ziet op de wijze van verstrekking van WOZ-gegevens aan afnemers en geeft op dat punt uitvoering aan artikel 39 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Genoemd artikel 8 regelt dat de colleges van burgemeester en wethouders de gegevens die zij registreren over de onroerende zaken in hun gemeenten ofwel rechtstreeks leveren aan de afnemers ofwel leveren aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, bedoeld in artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster (de Dienst), die de landelijke voorziening WOZ beheert en de WOZ-gegevens vervolgens via die voorziening aan de afnemers levert.
Met ingang van 1 januari 2013 is gemeenten deze keuze geboden in aanloop naar de aansluiting van alle gemeenten op de landelijke voorziening WOZ.60 In de overgangsperiode konden gemeenten ervoor kiezen de WOZ-gegevens, net als voorheen, rechtstreeks te leveren aan de afnemers of – voor zover mogelijk – deze alvast te (gaan) leveren door tussenkomst van de landelijke voorziening WOZ.
Inmiddels zijn alle gemeenten aangesloten op de landelijke voorziening WOZ en vindt de levering van WOZ-gegevens uitsluitend plaats via die voorziening. Daarom wordt genoemd artikel 8 zodanig aangepast dat het artikel alleen nog ziet op de levering van WOZ-gegevens aan de Dienst.
Artikel 9 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ ziet op de voorwaarden bij de verschillende wijzen van verstrekking van WOZ-gegevens en geeft op dat punt uitvoering aan artikel 39 Wet WOZ. De eerste zin van genoemd artikel 9 regelt dat de Minister van Financiën in overleg met de Waarderingskamer een standaarduitwisselingsformaat vaststelt voor de levering van WOZ-gegevens, ingeval de levering van die gegevens door het college van burgemeester en wethouders rechtstreeks aan de afnemers plaatsvindt. Dit standaarduitwisselingsformaat is vastgesteld in de Regeling Stuf-WOZ. De tweede zin van genoemd artikel 9 regelt dat de specificaties voor de levering van WOZ-gegevens in overleg met de afnemers en de Dienst door de Waarderingskamer worden vastgesteld en gepubliceerd, ingeval de levering van die gegevens door het college van burgemeester en wethouders plaatsvindt aan de Dienst.
Zoals reeds aangegeven zijn inmiddels alle gemeenten aangesloten op de landelijke voorziening WOZ en vindt de levering van WOZ-gegevens door het college van burgemeester en wethouders derhalve uitsluitend nog plaats aan de Dienst. Daarom wordt genoemd artikel 9 zodanig aangepast dat het artikel alleen nog ziet op de levering van WOZ-gegevens aan de Dienst en kan de Regeling Stuf-WOZ vervallen.
Artikel 10 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ geeft uitvoering aan artikel 37h Wet WOZ, waarin ingevolge artikel X OFM 2020 met ingang van 1 januari 2020 wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen worden aangewezen die bevoegd zijn tot gebruik van een waardegegeven (de WOZ-waarde) of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak ten behoeve van bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden.
Als gevolg van de introductie van de mogelijkheid bestuursorganen aan te wijzen die bevoegd zijn tot gebruik van alleen de temporele en meta-kenmerken behorend bij het waardegegeven van een onroerende zaak en de wenselijkheid van die mogelijkheid gebruik te maken, wordt allereerst aan genoemd artikel 10 een lid toegevoegd, onder aanduiding van de huidige tekst als eerste lid.
Het eerste lid (nieuw) van genoemd artikel 10 brengt tot uitdrukking dat de daarin aangewezen bestuursorganen bevoegd zijn tot gebruik van zowel het waardegegeven als de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak. Verder wordt een ander bestuursorgaan als een bestuursorgaan met die bevoegdheid aangewezen, te weten de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Het nieuwe onderdeel g wijst de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aan om het waardegegeven en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken te gebruiken ten behoeve van een statistische analyse van de variabelen die het energielabel van huurwoningen voorspellen. Ter stimulering van energiebesparing en inpassing van duurzame energie zijn in 2012 verschillende convenanten afgesloten, waaronder het Convenant Energiebesparing Huursector. De huursector bestaat uit zowel sociale als particuliere verhuur. Vanuit de sociale verhuur spannen Aedes en de Woonbond zich ervoor in dat alle corporatiewoningen in 2020 gemiddeld energielabel B hebben. Vanuit de particuliere verhuur beoogt Vastgoed Belang de woningvoorraad van haar leden zodanig te verbeteren dat in 2020 80% daarvan minimaal energielabel C heeft. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voert in dit kader de monitoring uit. Onderdeel van het onderzoek is een analyse van de variabelen die het energielabel voorspellen. Met behulp van deze kennis kan vervolgens voor niet-gelabelde woningen de energieprestatie worden bepaald. Omdat de waarde van een onroerende zaak van invloed kan zijn op het energielabel wordt het wenselijk geacht deze te betrekken in de analyse. Daartoe is onder meer zicht nodig op de energieprestatie van de woningvoorraad naar verschillende type eigenaren.
Het aan genoemd artikel 10 toe te voegen tweede lid wijst de Autoriteit Consument en Markt aan als bestuursorgaan dat bevoegd is tot gebruik van alleen de bij het waardegegeven behorende temporele en meta-kenmerken ten behoeve van het vaststellen van een aansluiting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet en artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998. Een aansluiting is een verbinding tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, Wet WOZ. Om vast te stellen of sprake is van een aansluiting dient de Autoriteit Consument en Markt wel te beschikken over de objectafbakening van een onroerende zaak (een bij het waardegegeven behorend meta-kenmerk) en de periode waarin dat gegeven geldig is (een bij het waardegegeven behorend temporeel kenmerk), maar niet over het waardegegeven van die onroerende zaak. De Autoriteit Consument en Markt is belast met het toezicht op de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998.
Artikel 11 UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ geeft uitvoering aan het ingevolge artikel X OFM 2020 in te voegen artikel 40a Wet WOZ, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur derden worden aangewezen die het waardegegeven (de WOZ-waarde) of de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient op hun verzoek verstrekt krijgen en bevoegd zijn tot het gebruik daarvan ten behoeve van bij die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen doeleinden.
Als gevolg van de introductie van de mogelijkheid derden aan te wijzen die bevoegd zijn tot het gebruik van alleen de temporele en meta-kenmerken behorend bij een waardegegeven, worden het eerste en tweede lid van genoemd artikel 11 aangepast om tot uitdrukking te brengen dat de daarin aangewezen derden bevoegd zijn tot gebruik van zowel het waardegegeven als de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient.
Daarnaast wordt het tweede lid van genoemd artikel 11 aangepast in verband met het feit dat de gecertificeerde validatie-instituten eind 2017 hun overeenkomst met de Stichting Taxaties en Validaties hebben beëindigd en met ingang van 1 januari 2018 onder toezicht staan van de Stichting Nederlands Register Vastgoed Taxateurs. Deze wijziging wordt dan ook met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 doorgevoerd.
De wijzigingen van artikel 2 Bvdb 2001 strekken ertoe de definitie van het begrip vaste inrichting in overeenstemming te brengen met de per 1 januari 2020 in de Wet Vpb 1969 op te nemen definitie van dat begrip voor niet-verdragssituaties. De invulling van de definitie van het begrip vaste inrichting is van belang voor de toepassing van de vrijstelling die Nederland op basis van het Bvdb 2001 eenzijdig verleent van inkomstenbelasting over de winst behaald met een onderneming of een gedeelte van een onderneming die, onderscheidenlijk dat, in het buitenland wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting. Voor een nadere toelichting van de definitie van het begrip vaste inrichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij OFM 2020.61
Artikel 8 Bvdb 2001 bepaalt dat een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning. Met de wijzigingen van artikel 8 Bvdb 2001 wordt aansluiting gezocht bij de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking. In lijn met de ingevolge die wet per 1 januari 2020 met betrekking tot de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in de vennootschapsbelasting te introduceren maatregel wordt de vrijstelling in de inkomstenbelasting waarin het Bvdb 2001 voorziet niet toegepast met betrekking tot inkomen dat verband houdt met een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting als bedoeld in het per 1 januari 2020 te introduceren artikel 12ac, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Door de vrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten niet toe te passen op het inkomen dat betrekking heeft op een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting wordt ook in de inkomstenbelasting voorkomen dat een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting in relatie met Nederland leidt tot inkomen waarover zowel in Nederland als in de andere staat (waarin naar Nederlandse opvatting de vaste inrichting is gelegen) niet wordt geheven.
De wijziging in artikel 1, eerste lid, UB WIB betreft een technische wijziging. In genoemd artikel 1, eerste lid, wordt opgenomen dat het UB WIB tevens uitvoering geeft aan artikel 10h, elfde lid, WIB.
De wijziging van artikel 2 UB WIB ziet op aanpassing van verwijzingen naar artikel 22 UBIB 2001 als gevolg van de invoeging van een lid in dat artikel en de vernummering van een ander lid van dat artikel.
Artikel 8, vijfde lid, WIB wijst belastingplichtigen aan die gehouden zijn eigener beweging bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen die op henzelf betrekking hebben te verstrekken. Deze aanwijzing is opgenomen in artikel 3a UB WIB. Ingevolge genoemd artikel 3a zijn binnenlandse belastingplichtigen waarvan de werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen van of aan niet in Nederland gevestigde lichamen die behoren tot het concern waarvan zij deel uitmaken, ook wel dienstverleningslichamen genoemd, in dat kader gehouden aan te geven of zij – gedurende het gehele jaar – aan de in dat artikel opgenomen substance-eisen voldoen.
Zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht, worden in de hiervoor bedoelde substance-eisen twee nieuwe eisen opgenomen, zijnde een loonsomeis van € 100.000 en de eis van een kantoorruimte die gedurende ten minste 24 maanden ter beschikking staat. Deze eisen worden opgenomen in artikel 3a, zevende lid, onderdelen g en h, UB WIB. De huidige in genoemde onderdelen g en h opgenomen eisen hebben slechts een beperkte toegevoegde waarde als indicatie van reële aanwezigheid in Nederland. Op basis van de huidige vereisten dient het vestigingsadres van de belastingplichtige in Nederland te zijn gelegen (onderdeel g) en mag de belastingplichtige niet in een ander land fiscaal als inwoner worden aangemerkt (onderdeel h). Indien aan de overige in artikel 3a, zevende lid, UB WIB genoemde vereisten is voldaan, zal in de regel ook aan de huidige in genoemde onderdelen g en h opgenomen vereisten zijn voldaan. Deze vereisten hebben daarnaast geen equivalent in andere regelgeving waarin de substance-eisen een rol spelen, aangezien de vereisten in die regelgeving zien op lichamen die buiten Nederland zijn gevestigd. Ten behoeve van de consistentie en gezien de beperkte toegevoegde waarde komen de huidige in genoemde onderdelen g en h opgenomen eisen te vervallen.
Met betrekking tot de loonsomeis (die wordt opgenomen in de nieuwe tekst van genoemd onderdeel g) is relevant dat het bedrag van € 100.000 een loonsom representeert die als een beloning kan worden beschouwd voor de werkzaamheden bestaande uit het ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen van of aan buitenlandse onderdelen van het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. Bij het loonkostencriterium hoeft personeel niet in dienst te zijn bij de belastingplichtige zelf, maar is het ook mogelijk om personeel in te huren binnen het concern, mits sprake is van relevante werkzaamheden. Het gaat bij het loonkostencriterium erom dat aan de belastingplichtige een loonsom van € 100.000 kan worden toegerekend ten aanzien van relevante werkzaamheden die voor rekening en risico van de belastingplichtige worden uitgeoefend.
Ten aanzien van het vereiste van de eigen kantoorruimte (die wordt opgenomen in de nieuwe tekst van genoemd onderdeel h) geldt dat de kantoorruimte (of een deel daarvan) niet alleen ter beschikking dient te staan, maar ook feitelijk dient te worden gebruikt voor de uitoefening van de werkzaamheden. Het voldoen aan het vereiste van ten minste 24 maanden kan aannemelijk worden gemaakt aan de hand van het feit dat de belastingplichtige de onroerende zaak (of een deel daarvan) in eigendom heeft of beschikt over een huurcontract dat nog ten minste 24 maanden zal lopen. Ook ingeval de kantoorruimte nog niet gedurende een periode van 24 maanden aan de belastingplichtige ter beschikking heeft gestaan, kan aan het vereiste worden voldaan, tenzij reeds bekend is dat niet aan de voorwaarde van ten minste 24 maanden zal worden voldaan.
Conform de toezegging bij de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2020 in de Eerste Kamer wordt artikel 3a, zevende lid, UB WIB pas met ingang van 1 januari 2021 (in plaats van reeds per 1 januari 2020) gewijzigd op de wijze als hiervoor is toegelicht.62
Artikel 10h, elfde lid, WIB delegeert de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, WIB, aan de Minister van Financiën worden verstrekt. In dat kader wordt in het UB WIB artikel 3b ingevoegd waarin dergelijke regels worden opgenomen.
Artikel 3b, eerste lid, UB WIB schrijft voor dat een intermediair als bedoeld in artikel 10h, eerste lid, WIB of – bij afwezigheid van een intermediair (waaronder begrepen de situatie dat door de intermediair(s) een beroep wordt (onderscheidenlijk worden) gedaan op het wettelijke fiscale verschoningsrecht63) – een relevante belastingplichtige als bedoeld in artikel 10h, zesde lid, WIB de hiervoor bedoelde gegevens en inlichtingen verstrekt op een door de Minister van Financiën voorgeschreven wijze. Daarbij zal nader worden aangegeven op welke wijze de digitale indiening dient plaats te vinden, met behulp van welke berichtenspecificaties en in welke taal. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, onderdelen c, d en f, WIB, moeten in elk geval in de Engelse taal worden verstrekt.64
Ingevolge artikel 3b, tweede lid, UB WIB verstrekt de intermediair, bedoeld in artikel 10h, eerste lid, WIB, over een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, van die wet, uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf:
a. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie beschikbaar is gesteld;
b. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie gereed is voor implementatie; of
c. het moment waarop de eerste stap van de implementatie van de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is gezet;
afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt.
Anders dan in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies is aangegeven, gelden de hiervoor beschreven momenten die gelden als aanknopingspunt om tot melding over te gaan voor alle meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies, dus zowel voor zogenoemde marktklare constructies als voor zogenoemde constructies op maat.65 66 De betreffende bepaling67 laat evenwel ruimte voor interpretatie, met name wat betreft de samenhang tussen de aanknopingspunten onder a en b. Het zal van de omstandigheden afhangen welk aanknopingspunt het meest aangewezen aanknopingspunt is om tot melding over te gaan. In dit kader wordt nog opgemerkt dat het onderscheid tussen de aanknopingspunten onder a en b lang niet in alle gevallen zwaar weegt. Als beide criteria aan de orde zijn, zullen de betreffende momenten veelal samenvallen: op het moment dat een bepaalde constructie voor implementatie beschikbaar is gesteld is de constructie daarmee ook gereed (gekomen) voor implementatie, en andersom.
Een marktklare constructie is een grensoverschrijdende constructie die is bedacht of aangeboden, implementeerbaar is of beschikbaar is gemaakt voor implementatie zonder dat er wezenlijke aanpassingen nodig zijn. Bij een marktklare constructie gaat de verstrekking van informatie in beginsel gefaseerd. Vanwege het karakter van een marktklare constructie zal over een dergelijke meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie in eerste instantie veelal alleen de informatie, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, WIB, voor zover van toepassing en voor zover de intermediair daar kennis of bezit van of controle over heeft, kunnen worden verstrekt. Die informatie moet worden gerapporteerd uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie gereed is (gekomen) voor implementatie of de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie beschikbaar is gesteld, afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt. Gezien haar aard speelt «het moment waarop de eerste stap van de implementatie is gezet» (aanknopingspunt c) niet met betrekking tot de hiervoor bedoelde aan te leveren informatie. De intermediair is vervolgens gehouden elke drie maanden een verslag op te stellen met een overzicht van nieuwe meldingsplichtige gegevens en inlichtingen (waarover hieronder meer). Er is sprake van een marktklare constructie als de constructie «in de markt» kan worden gezet en als zodanig kan worden verkocht en geïmplementeerd zonder dat nog wezenlijke aanpassingen voor een specifieke belastingplichtige nodig zijn. Een marktklare constructie kan op verschillende manieren voor implementatie beschikbaar worden gesteld. Op het moment dat commercieel naar buiten wordt getreden met een marktklare constructie, bijvoorbeeld via internet of door potentiële cliënten of relevante belastingplichtigen aan te spreken, is een dergelijke constructie in elk geval voor implementatie beschikbaar gesteld – en daarmee ook gereed (gekomen) voor implementatie.
Een constructie op maat is een grensoverschrijdende constructie die geen marktklare constructie is. Een constructie op maat is toegespitst op (een) relevante belastingplichtige(n), ofwel «op maat gemaakt». Over een constructie op maat moet de betreffende informatie in één keer, voor zover van toepassing en voor zover de intermediair daar kennis of bezit van of controle over heeft, worden gerapporteerd en wel binnen dertig kalenderdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie beschikbaar is gesteld of gereed is (gekomen) voor implementatie of vanaf het moment dat de eerste stap van de implementatie van de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is gezet, afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt. Het moment waarop een constructie op maat «gereed is voor implementatie» zal vermoedelijk veelal samenvallen met het moment waarop die constructie «voor implementatie beschikbaar is gesteld». Een constructie op maat is in elk geval gereed (gekomen) voor implementatie op het moment dat de constructie zodanig is uitgedacht, de wensen en de situatie van de relevante belastingplichtige(n) indachtig, dat die belastingplichtige(n) – nadat die constructie aan die belastingplichtige(n) beschikbaar is gesteld – tot implementatie van de constructie zou(den) kunnen overgaan.68 Een constructie op maat is voor implementatie beschikbaar gesteld als die constructie – direct of indirect – voor implementatie is aangeboden aan de betreffende relevante belastingplichtige(n). Als getwist kan worden over het antwoord op de vraag of een bepaalde constructie gereed is voor implementatie of voor implementatie beschikbaar is gesteld maar de eerste stap van de implementatie van de betreffende meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is al gezet, dan gaat de hiervoor bedoelde termijn van dertig kalenderdagen in elk geval lopen met ingang van het moment dat die eerste stap is gezet. Anders dan in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies is gesteld69 geldt niet dat een constructie pas gereed is voor implementatie als er overeenstemming is dat de betreffende constructie zal worden geïmplementeerd. Het gaat erom of de constructie ter beschikking is gesteld voor implementatie of gereed is voor implementatie en aldus kan worden geïmplementeerd.
Voor de zogenoemde «hulpintermediair» gelden de aanknopingspunten om tot melding over te gaan, bedoeld in artikel 3b, tweede lid, UB WIB, onverkort. Een «hulpintermediair» is een persoon die gelet op de betrokken feiten en omstandigheden en op basis van de beschikbare informatie en de deskundigheid die en het begrip dat nodig is om die diensten te verstrekken, weet of redelijkerwijs kon weten dat hij heeft toegezegd rechtstreeks of via andere personen hulp, bijstand of advies te verstrekken met betrekking tot het bedenken, aanbieden, opzetten, beschikbaar maken voor implementatie of beheren van de implementatie van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie. In aanvulling op de hiervoor bedoelde hoofdregel schrijft artikel 3b, vierde lid, UB WIB voor dat de intermediair, bedoeld in artikel 10h, eerste lid, WIB, zijnde de hiervoor bedoelde hulpintermediair, de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, WIB, verstrekt uiterlijk binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop hij, rechtstreeks of via andere personen, de betreffende hulp of bijstand of het betreffende advies heeft verstrekt.70 Zoals reeds is opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies zal een hulpintermediair in beginsel niet eerder tot melding hoeven over te gaan dan een eventuele andere betrokken intermediair zou moeten.71 Genoemd vierde lid is in de praktijk dus met name aan de orde als een «hulpintermediair» pas wordt ingeschakeld op het moment dat een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie reeds voor implementatie beschikbaar is gesteld of gereed is voor implementatie of als de eerste stap van de implementatie al is gezet, bijvoorbeeld in het kader van het beheren van die implementatie. Indien de «hulpintermediair» in een dergelijk geval echter aannemelijk kan maken dat een andere betrokken intermediair reeds tot melding van de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is overgegaan, is hij op grond van artikel 10h, negende lid, WIB ontheven van zijn meldingsplicht.72
Artikel 3b, vijfde lid, UB WIB regelt dat indien de verplichting tot het verstrekken van de gegevens en inlichtingen, bedoeld in artikel 10h, tweede lid, WIB, bij de relevante belastingplichtige ligt, die gegevens en inlichtingen binnen dertig dagen dienen te worden verstrekt te rekenen vanaf:
a. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voor implementatie ter beschikking van de relevante belastingplichtige is gesteld;
b. de dag na de dag waarop de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie gereed is voor implementatie door de relevante belastingplichtige; of
c. het moment waarop de eerste stap van de implementatie met betrekking tot de relevante belastingplichtige is gezet;
afhankelijk van wat het eerst plaatsvindt.73
Bij afwezigheid van een intermediair, waaronder de situatie dat sprake is van een «intermediair» buiten de EU74 of indien in een voorkomend geval door een intermediair een beroep wordt gedaan op een wettelijk verschoningsrecht75, verschuift de meldingsplicht naar de relevante belastingplichtige. Dat is, samengevat, elke persoon voor wie de meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie is bedoeld.76 Als een relevante belastingplichtige voor zichzelf een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie heeft bedacht dan zal de hiervoor bedoelde termijn van dertig kalenderdagen in ieder geval gaan lopen met ingang van het moment waarop die constructie gereed is voor implementatie of het moment waarop de eerste stap van de implementatie is gezet; er is dan immers niet sprake van het voor implementatie beschikbaar stellen (door een intermediair) van die constructie. Indien een relevante belastingplichtige is gehouden tot melding van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie over te gaan omdat de betrokken intermediair of intermediairs zich beroept, onderscheidenlijk beroepen, op het wettelijke fiscale verschoningsrecht, dan geldt dat de genoemde termijn van dertig kalenderdagen in beginsel pas ingaat op de dag na de dag waarop de relevante belastingplichtige hiervan in kennis wordt gesteld door de betrokken intermediair of intermediairs. Laatstgenoemden zijn in een dergelijk geval op grond van artikel 10h, vijfde lid, WIB gehouden andere intermediairs of, bij gebreke daarvan, de relevante belastingplichtige onverwijld in kennis te stellen van hun, onderscheidenlijk diens, verplichtingen, bedoeld in een met artikel 8 bis ter, eerste, tweede of zesde lid, Richtlijn 2011/16/EU overeenkomende wettelijke bepaling.77
Met de invoeging van een hoofdstuk 7bis, bestaande uit een artikel 7bis.1, in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES worden de basisbedragen van de algemene onderstand, genoemd in artikel 13 van het Besluit onderstand BES, en de toeslagen, genoemd in de artikelen 14 tot en met 17a van dat besluit, in Caribisch Nederland aangewezen als inkomen waarop loonbelasting moet worden ingehouden. Deze onderstandsuitkeringen worden in dat kader aangemerkt als loon als vroegere dienstbetrekking. Als gevolg van deze wijziging moeten indien van toepassing ook de premies voor de Algemene Ouderdomsverzekering (AOV), Algemene Weduwen- en Wezenverzekering (AWW) en zorgverzekering op deze uitkeringen worden ingehouden.
Op 31 oktober 2016 is aangekondigd dat in verband met de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geraamde macro gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd de AOW-leeftijd voor het jaar 2022 wordt vastgesteld op 67 jaar en 3 maanden.78 Op grond van artikel 18e, zesde lid, Wet LB 1964, dat per 1 januari 2022 in werking zou treden79, worden de artikelen 18 en 18e Wet LB 1964 bij een dergelijke aanpassing dienovereenkomstig bij algemene maatregel van bestuur aangepast.
De artikelen II, onderdelen A en C, en XIII van het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) regelen daarom dat in de artikelen 18 en 18e Wet LB 1964 de relevante grenzen voor het deelnemingsjarenpensioen met ingang van 1 januari 2022 worden aangepast aan deze verhoging met drie maanden van de AOW-leeftijd. Ingevolge de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd wordt de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd echter vertraagd.80 De AOW-leeftijd wordt met ingang van 1 januari 2025 in plaats van 1 januari 2022 gekoppeld aan de hiervoor genoemde levensverwachting. Daarom dienen de per 1 januari 2022 voorziene wijzigingen van de relevante grenzen voor het deelnemingsjarenpensioen te vervallen.
De wijzigingen van artikel XVI, eerste lid, van het Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2018, 514) hebben tot gevolg dat de periode van de terugwerkende kracht van de aanwijzing van getto-uitkeringen als onder de loonbelasting te brengen inkomensbestanddelen wordt uitgebreid tot en met 1 januari 2014.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
In het eindejaarsbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de wijzigingen in artikel VI, onderdeel B en artikel XVI zijn separate uitvoeringstoetsen opgesteld.
• Artikel I, onderdelen D, E, G en I: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, artt. 15a, 16, 21 en 25;
• Artikel III, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 2f;
• Artikel III, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 10eb;
• Artikel V, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, opschrift hoofdstuk II en art. 13;
• Artikel VIII: Uitvoeringsbesluit accijns, art. 18a
• Artikel XI, onderdelen A, B, C en D: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, artt. 8, 9, 10 en 11.
• Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 14a;
• Artikel I, onderdeel C en F: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, artt. 15 en 17bis;
• Artikel I, onderdeel H, artikel II, artikel XIII, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 22; Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, art. 2;
• Artikel IV, onderdeel A: Besluit beleggingsinstellingen, art. 2;
• Artikel IV, onderdeel B: Besluit beleggingsinstellingen, art. 4;
• Artikel VI, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, art. 12;
• Artikel XII, onderdeel A en B: Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, art. 2;
• Artikel XIII, onderdeel D: Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, art. 3b;
• Artikel XV, onderdelen A en B: Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549), artt. II en XIII.
• Artikel VII: bijlage van de Algemene douanewet, onderdeel B;
• Artikel X, onderdelen A, B, C en D: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 1, 25, 27 en 29.
• Artikel I, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 12a;
• Artikel IX: Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, art. 4;
• Artikel XIII, onderdelen A en C: Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, artt. 1 en 3a.
• Artikel XIV, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES, art. 1.1 en hoofdstuk 7bis.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.
De noodzakelijke wijzigingen van de systemen kunnen tijdig worden verwerkt.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De kosten voor de aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per de in artikel XVII opgenomen invoeringsmomenten.
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Het voorstel houdt een verruiming in van een eerder getroffen maatregel. In de jaren 2017 en 2018 heeft de Tweede Kamer aandacht gevraagd voor een bijzondere groep gerechtigden die een zogenoemde getto-uitkering ontvangen. De reden daarvan was dat, hoewel geen belasting is verschuldigd over deze uitkeringen, die uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het tarief dat geldt voor de andere bestanddelen van het inkomen uit werk en woning (progressievoorbehoud). Bij brief van 18 mei 2018 aan de Tweede Kamer is eerder een oplossing aangekondigd voor deze getto-uitkeringen. Deze is gevonden in het aanwijzen van de genoemde uitkering als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016.
Op 7 mei 2019 heeft Hof Amsterdam (het Hof) een uitspraak gedaan over twee nabetalingen van getto-uitkeringen die de belanghebbende in 2015 heeft ontvangen. Het Hof heeft geoordeeld dat door de Duitse wetswijziging van 2014 te voorzien was dat het nadelige effect van het progressievoorbehoud zich ook bij nabetalingen in 2015 versterkt zou kunnen voordoen, zoals in het geval van deze belanghebbende, en dat de gekozen inwerkingtredingsdatum leidt tot een ongelijke behandeling tussen uitkeringsgerechtigden die voor of na 1 januari 2016 nabetalingen van getto-uitkeringen hebben ontvangen.
De door het Hof benoemde Duitse wetswijziging van 2014 volgde op een belangrijke koerswijziging in de Duitse jurisprudentie van het Bundessozialgericht die leidde tot een versoepeling van de toewijzingsvoorwaarden. Hiernaast werd met deze wetswijziging de beperkte terugwerkende kracht van vier jaar verruimd tot een terugwerkende kracht tot en met 1 juli 1997. Daardoor ging het vanaf de wetswijziging van 2014 om grotere bedragen aan nabetalingen. Naar aanleiding van deze Hofuitspraak is de terugwerkende kracht van de oplossing uit 2018 heroverwogen. Gekozen is om aan de aanwijzing van getto-uitkeringen verdergaande terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2014.
De gekozen oplossing vergt aanvullende interactie met belastingplichtigen en de uitkeringsinstanties in Duitsland. De toepassing van de eindheffing zal een plaats krijgen binnen de reguliere voorlichting / communicatiemiddelen van de Belastingdienst. De Belastingdienst zet in op persoonlijke communicatie met de groep belanghebbenden. Dit vergt gezien de omvang van de groep beperkte aanvullende werkzaamheden.
Niet van toepassing.
Het Ministerie van VWS zal als inhoudingsplichtige fungeren en de eindheffing afdragen. In het geval er doorwerkingen zijn naar Toeslagen, lopen deze via de reguliere processen.
Niet van toepassing.
De terugwerkende kracht levert tijdelijk meer complexiteit op in de uitvoering.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De incidentele kosten worden gedekt binnen bestaande kaders.
De personele gevolgen worden opgevangen binnen de bestaande kaders.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2020, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2014.
Het voorstel is uitvoerbaar.
In het kader van verduurzaming van energie worden gas- en elektriciteitscertificaten uitgegeven waarmee kan worden aangetoond dat energie duurzaam is opgewekt. Om te kunnen handelen in die certificaten is een account bij de betreffende instantie vereist.
Om btw-carrouselfraude tegen te gaan wordt artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 in die zin gewijzigd (uitgebreid) dat de heffing van btw bij de (met btw belaste) handel in bedoelde gas- en elektriciteitscertificaten in Nederland tussen ondernemers, wordt verlegd van de leverancier naar de afnemer van die rechten (voor de heffing van btw aangemerkt als diensten). De verlegging geldt dus alleen voor de B2B-handel en bijvoorbeeld niet voor de B2B-levering van dergelijke rechten aan een eindgebruiker die de certificaten in het kader van vergroening vervolgens afboekt. Voor dergelijke leveringen moet de leverancier volgens de normale regels btw berekenen. Op die manier wordt voorkomen dat afnemers die normaliter geen btw-aangifte hoeven te doen, voor de naar hun verlegde btw alsnog incidentele aangifte moeten doen.
De verleggingsregeling heeft betrekking op (de handel in) gas- en elektriciteitscertificaten die in het kader van verduurzaming van energie uiteindelijk kunnen worden afgeboekt. Dergelijke certificaten kunnen onder diverse benamingen voorkomen, bijvoorbeeld Garanties van Oorsprong, Groen(gas)certificaten, Hernieuwbare brandstofeenheden, Etiketteringscertificaten en Certificaten van Oorsprong.
Voor een handelaar is het steeds kenbaar of hij rechten levert aan een andere handelaar met het oog op verdere handel (verlegging) dan wel aan een eindgebruiker met het oog op afboeking van die rechten (geen verlegging). De handelaar is dus zelf in staat te beoordelen of verlegging van toepassing is.
De maatregel is gericht op het voorkomen van fraude. Ook al is de sector meegenomen in het traject dat heeft geleid tot de verlegging, de doelgroep is (veelal) onbekend met deze voor hen nieuwe werkwijze. Communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen (oa. website en media).
Ondernemers die B2B handelen in de bedoelde gas- en elektriciteitscertificaten moeten hun administratie zodanig aanpassen dat in de beoogde situaties geen btw in rekening wordt gebracht en op de factuur «btw verlegd» wordt vermeld alsmede het btw-nummer van de afnemer. Over die transacties hoeven zij geen btw op aangifte te voldoen. De btw moeten ze vermelden in de rubriek «verlegde btw».
Ondernemers die dergelijke gas- en elektriciteitscertificaten afnemen moeten de op de factuur naar hen verlegde btw in hun aangifte opnemen in de rubriek «naar mij verlegde btw». Als wordt voldaan aan de voorwaarden kan die btw op dezelfde aangifte in aftrek worden gebracht.
Niet van toepassing.
De Belastingdienst zal binnen de bestaande handhaving erop moeten toezien dat deze verlegging goed wordt toegepast.
Het voorstel draagt bij aan de bestrijding van carrouselfraude met gas- en elektriciteitscertificaten.
Een verleggingsregeling is een afwijking van de reguliere btw-systematiek en werkt daarom complexiteitsverhogend.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Er zijn geen incidentele of structurele uitvoeringskosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2020.
Het voorstel is uitvoerbaar.
Artikel 10.8, eerste lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 53, tweede en derde lid, AWR.
Hiermee worden bedoeld: rechten op periodieke uitkeringen of verstrekkingen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen.
In het Belastingplan 2020 is een aanpassing opgenomen van de afrekenverplichting waardoor deze per 1 januari 2020 niet meer geldt voor lijfrenten waarvan de premies gedeeltelijk niet in aftrek zijn gekomen (de zogenoemde hybride saldolijfrenten).
Het saldo van deze lijfrenten is het bedrag waarmee de waarde van de aanspraak uitkomt boven het totaalbedrag van de ter zake van de lijfrente betaalde, niet-afgetrokken premies. Dit bedrag spiegelt het rendement weer dat tijdens de looptijd van een dergelijke lijfrente is behaald.
Voor zover deze premies niet bij een eerdere uitkering in aanmerking konden worden genomen.
Onder een persoonsgegeven wordt op hoofdlijnen verstaan: alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijk persoon. Als identificeerbaar wordt volgens de AVG beschouwd een natuurlijk persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die persoon. Met verwerking wordt, kort gezegd, bedoeld: een bewerking of geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens (waaronder het verstrekken, verzamelen en vastleggen van gegevens).
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
In artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) is tevens het recht op eerbiediging van het privéleven opgenomen. Krachtens artikel 8, eerste lid, Handvest heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
In Nederland is voorts de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens.
Aan de eis dat de inmenging bij de wet is voorzien (dat er een wettelijke basis is) kan ook zijn voldaan wanneer sprake is van gedelegeerde regelgeving.
Zie onder meer EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74, (Sunday Times/Verenigd Koninkrijk), ECLI:CE:ECHR:1979:0426JUD000653874.
Op het noodzakelijkheidsvereiste ten aanzien van het bsn wordt meer specifiek in de reflectie op de Wabb ingegaan.
Meer gedetailleerd betreft het doel hetgeen in de Wet IB 2001 is opgenomen, zijnde de belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten.
In het kader van de zogenoemde uitvoerings- en toezichtsstrategie van de Belastingdienst wordt ernaar gestreefd dat belastingplichtigen bereid zijn uit zichzelf (fiscale) regels na te leven, zonder dwingende en kostbare acties van de Belastingdienst. Deze strategie moet er onder meer voor zorgen dat het niveau van naleving, en daarmee het bedrag aan verschuldigde belasting dat binnenkomt, zo hoog mogelijk is en de continuïteit van belastingopbrengsten worden geborgd. Zie verder het Jaarplan 2019 Belastingdienst, te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/jaarplannen/2018/11/05/jaarplan-2019-belastingdienst.
In dit kader kan de informatie ook worden gebruikt door de Belastingdienst in de zogenoemde selectiemodule om te bepalen of uitworp van de aangifte inkomstenbelasting voor (handmatige) controle nodig is. Verder kan verwerking door de Belastingdienst plaatsvinden ter vervulling van een wettelijke verplichting tot verwerking die op de Belastingdienst rust.
Aangezien het bsn een persoonsgegeven is, dient de verwerking daarvan tevens aan de overige vereisten uit de AVG te voldoen. In het bijzonder dient het bsn te worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van een betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is en dient rekening te worden gehouden met de beginselen van doelbinding en minimale gegevensverwerking.
Richtlijn (EU) 2018/1910 van de Raad van 4 december 2018 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de harmonisatie en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw-stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten (PbEU 2018, L 311).
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140).
Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 22 april 2002 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto's en motorrijwielen 1992 (Stcrt. 2002, 79).
Richtlijn (EU) 2018/822 van de Raad van 25 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (PbEU 2018, L 139).
Op grond van artikel 2d, onderdeel d, WIB zijn dit personen die zijn betrokken bij het bedenken, aanbieden, opzetten, beschikbaar maken voor implementatie of het beheren van de implementatie van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie, of die daarbij hulp, bijstand of advies hebben verstrekt. Zie voorts artikel 10h, eerste lid, WIB.
Op grond van de artikelen 2d, onderdeel e, en 10h, zesde lid, WIB zijn dit personen voor wie een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie beschikbaar wordt gemaakt voor implementatie, of die gereed zijn om een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie te implementeren of die de eerste stap van een dergelijke constructie hebben geïmplementeerd.
Zie artikel IV van de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies en Kamerstukken II 2018/19, 35 255, nr. 3, p. 49 en 50.
Grondslag voor de getto-uitkeringen vormt de in 2002 ingevoerde wet Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigung in einem Ghetto («ZRBG»).
De zogenoemde HNG-Fondsuitkeringen (uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens) en BEG-uitkeringen (uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung).
Besluit van 19 december 2018 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2018, 514).
Bij een positieve wegens toepassing van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb 1969 in aanmerking genomen winst leidt de vermindering tot een lagere voor uitdeling beschikbare winst en bij een negatieve wegens toepassing van artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb 1969 in aanmerking genomen winst leidt de vermindering tot een hogere voor uitdeling beschikbare winst.
Onder meer HvJ 6 september 2012, nr. C-273/11 (Mecsek-Gabona) ECLI:EU:C:2012:547, HvJ 27 september 2012, nr. C-587/10 (VSTR) ECLI:EU:C:2012:592, HvJ 20 oktober 2016, nr. C-24/15 (Plöckl) ECLI:EU:C:2016:791 en HvJ 9 februari 2017, nr. C-21/16 (Euro Tyre) ECLI:EU:C:2017:106.
Artikel 1:2 Adw: Deze wet is van toepassing op het grondgebied van Nederland met inbegrip van zijn luchtruim, zijn maritieme binnenwateren en territoriale zee, en elk gebied buiten deze territoriale zee waarin Nederland, in overeenstemming met het internationale recht, jurisdictie of soevereine rechten uitoefent met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan, het bovenliggende water en luchtruim.
Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).
Zie ook artikel 2 bis, derde lid, in samenhang met artikel 2 sexies, derde lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2378 van de Commissie van 15 december 2015 tot vaststelling van nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1156/2012 (PbEU 2015, L 332) zoals laatstelijk gewijzigd door Uitvoeringsverordening (EU) 2019/532 van de Commissie van 28 maart 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2378 met betrekking tot de standaardformulieren, met inbegrip van taalregelingen, voor de verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies (PbEU 2019, L 88).
Zie voor het onderscheid tussen de marktklare constructie en de constructie op maat ook artikel 2d, onderdeel g, respectievelijk onderdeel h, WIB. In dit kader wordt voor de volledigheid opgemerkt dat voor beide typen constructies geldt dat pas sprake is van een meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie als de grensoverschrijdende constructie (marktklaar of op maat) een (of meer) van de wezenskenmerken bezit. Zie artikel 2d, onderdeel b, WIB en Kamerstukken II 2018/19, 35 255, nr. 3, p. 6 en 7.
In de memorie van toelichting werd aangegeven dat het hiervoor genoemde aanknopingspunt onder a («voor implementatie beschikbaar stellen») ziet op marktklare constructies en de aanknopingspunten onder b en c («gereed voor implementatie» en «eerste stap in de implementatie is ondernomen») zien op constructies op maat.
De betreffende bepaling vloeit voort uit artikel 8 bis ter, eerste lid, Richtlijn (EU) 2018/822.
Er hoeft dus niet te worden gerapporteerd over alle aan de uiteindelijk bedachte of aangeboden meldingsplichtige grensoverschrijdende constructie voorafgegane en zo mogelijk met de relevante belastingplichtige gecommuniceerde ideeën; dat is ook bedoeld met de volgende opmerking in de memorie van toelichting bij de Wet implementatie EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies: «Doordat een constructie op maat is toegespitst op een relevante belastingplichtige en het melden van een dergelijke constructie afhankelijk is van het moment dat de constructie gereed is voor implementatie, of in een voorkomend geval van het moment dat de eerste stap van de implementatie reeds is gezet, hoeft niet gerapporteerd te worden over grensoverschrijdende constructies die weliswaar zijn uitgedacht voor en toegespitst op een concrete belastingplichtige maar uiteindelijk «de eindstreep» niet halen.»
Zie artikel 8 bis ter, vijfde lid, Richtlijn 2011/16/EU en (voor Nederland) artikel 10h, vijfde lid, WIB.
Voor de «Nederlandse» relevante belastingplichtige is dit de verplichting, bedoeld in artikel 10h, eerste lid, WIB. Zie verder Kamerstukken II 2018/19, 35 255, nr. 3, p. 41 en 42.
Mededeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 oktober 2016 tot bekendmaking van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in 2022 (Stcrt. 2016, 59248).
Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, zoals deze is komen te luiden ingevolge de Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Overige fiscale maatregelen 2013 in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb. 2015, 218).
Ingevolge de Wet temporisering verhoging AOW-leeftijd wordt de inwerkingtreding van artikel 18e, zesde lid, Wet LB 1964 uitgesteld tot 1 januari 2025.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-516.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.