Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2018, 514 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2018, 514 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, wat artikel 25a van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 19 november 2018, nr. 2018-0000029723;
Gelet op de artikelen 2.6, 3.18, 3.54 en 5.16b van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 4, 31a en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964, de artikelen 15 en 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 7.3 van de Wet bedrijfsleven 2019, de artikelen 11 en 39 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 3:1 van de Algemene douanewet, artikel 69a van de Wet op de accijns, artikel 77a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 25a en 93 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 3 van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, artikel 33a van de Invorderingswet 1990, artikel 8.121 van de Belastingwet BES en artikel IV van Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 december 2018, no. W06.18.0363/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2018, no. 2018-0000219419;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de eerste zin wordt «kunnen kiezen» vervangen door «kunnen gedurende de looptijd, bedoeld in artikel 10e, tweede lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, kiezen».
2. In de tweede zin wordt «voor de periode waarin de werknemer in dat kalenderjaar voor hoofdstuk 4A van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt beschouwd als ingekomen werknemer» vervangen door «tot het einde van de looptijd, bedoeld in de eerste zin».
B. Artikel 11c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 18a, zevende lid, onderdeel a» vervangen door «de artikelen 18a, zevende lid, onderdeel a, en 18ga, eerste lid».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Indien de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, zijn onderbroken vanwege zwangerschap of bevalling van de belastingplichtige, worden deze tijdens de periode die overeenkomt met de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers, voor de bepaling van het aantal gewerkte uren, bedoeld in het tweede lid, geacht niet te zijn onderbroken.
C. Artikel 11d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: Ziekte, arbeidsongeschiktheid, zwangerschap en bevalling.
2. In de tekst wordt «als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid» vervangen door «als gevolg van ziekte, arbeidsongeschiktheid of een periode van zwangerschap of bevalling overeenkomstig de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers». Voorts wordt «zijn ziekte of arbeidsongeschiktheid» vervangen door «die ziekte, arbeidsongeschiktheid of periode van afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling».
D. Artikel 12a wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b, onder 1°, vervalt «de Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 (provinciaal blad 2005, nr. 203); de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij 2005 (provinciaal blad 2004, nr. 177);».
2. In onderdeel b, onder 4°, wordt «(provinciaal blad 2016, nr. 7088)» vervangen door «(provinciaal blad 2016, nr. 7088), zoals dat luidde op 13 april 2018; het Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017, hoofdstuk 9 Gebiedsontwikkeling, paragraaf 9.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave Natura 2000 (provinciaal blad 2016, nr. 7088, zoals gewijzigd met ingang van 14 april 2018, gepubliceerd in provinciaal blad 2018, nr. 2716)».
E. In artikel 17bis, eerste lid, wordt de tabel vervangen door:
Indien de belastingplichtige bij het eind van het kalenderjaar |
Percentage |
---|---|
15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is |
2,2 |
20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is |
2,6 |
25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is |
3,2 |
30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is |
3,8 |
35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is |
4,5 |
40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is |
5,5 |
45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is |
6,6 |
50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is |
7,9 |
55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is |
9,6 |
60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is |
11,4 |
65 jaar of ouder is |
13,2 |
Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2 wordt «Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» vervangen door «Onze Minister voor Medische Zorg en Sport».
B. In artikel 10ec, eerste lid, wordt «acht» vervangen door «vijf».
C. Aan artikel 11, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel w door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:
x. uitkeringen op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto;
y. uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung;
z. uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens.
Voor de werknemer die uiterlijk op 31 december 2018 een vergoeding genoot waarop artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018 luidde of artikel 39e van de Wet op de loonbelasting 1964 zoals dat op 31 december 2018 luidde van toepassing was, blijft bij de toepassing van artikel 10ec van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de ingevolge die bepalingen geldende termijn van maximaal acht jaar, onderscheidenlijk maximaal tien jaar, van toepassing tot en met uiterlijk 31 december 2020.
Het Besluit beleggingsinstellingen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid worden, onder verlettering van de onderdelen b tot en met e tot d tot en met g, twee onderdelen ingevoegd, luidende:
b. de voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam die op grond van artikel 13ab van de wet bij het bepalen van de winst in aanmerking worden genomen;
c. het saldo aan renten ter zake van geldleningen dat op grond van artikel 15b van de wet bij het bepalen van de in een jaar genoten winst niet in aftrek komt;.
2. In het derde lid wordt «de in het tweede lid onder de onderdelen a, b, c, d en e bedoelde bedragen» vervangen door «de bedragen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met g».
B. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «artikel 10, vierde lid» vervangen door «artikel 10, zesde lid».
2. In het derde lid wordt «artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met e» vervangen door «artikel 2, tweede lid, onderdelen a tot en met g».
C. In artikel 10 worden, onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid, twee leden ingevoegd, luidende:
4. Het negatieve saldo aan besmette voordelen, bedoeld in artikel 13ab, zevende lid, van de wet, dat is ontstaan in een periode waarin een belastingplichtige als beleggingsinstelling is aangemerkt (statusperiode), vermeerdert niet een positief saldo van besmette voordelen als bedoeld in artikel 13ab, eerste en tweede lid, van de wet buiten de statusperiode.
5. Het op de voet van artikel 15b, vijfde lid, van de wet voortgewentelde saldo aan renten dat is ontstaan in de statusperiode, komt niet in aftrek bij het bepalen van de winst buiten de statusperiode. Het op de voet van artikel 15b, vijfde lid, van de wet voortgewentelde saldo aan renten dat buiten de statusperiode is ontstaan, komt niet in aftrek bij het bepalen van de winst binnen de statusperiode.
Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «innovatiebox» vervangen door «innovatiebox en CFC-maatregel».
2. In de tekst wordt «afdeling 2.3 van de wet» vervangen door «afdeling 2.3 van de wet en de artikelen 13ab, 15e, tiende en elfde lid, en 23e van de wet».
B. In hoofdstuk II komt het opschrift van afdeling 3 te luiden: In aftrek brengen voorvoegingsrenten en verrekening voorvoegingsverliezen.
C. In hoofdstuk II, afdeling 3, wordt voor artikel 11 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid lager is dan de totale ruimte die hiervoor bij de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, komen voor de toepassing van artikel 15aha, eerste lid, van de wet de voor het voegingstijdstip van een maatschappij ontstane voortgewentelde saldi aan renten in aftrek bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid tot maximaal het bedrag dat volgt uit de formule (rm/rt) x rfe waarbij wordt verstaan onder:
rm: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappij met voorvoegingsrenten indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid;
rt: de totale ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid;
rfe: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid.
2. Indien bij een maatschappij het bedrag aan voorvoegingsrenten lager is dan het bedrag dat op grond van de formule, bedoeld in het eerste lid, in aftrek kan worden gebracht, wordt het verschil tussen die bedragen door toepassing van die formule op basis van de na toepassing van het eerste lid resterende ruimten verdeeld over de maatschappijen met een na toepassing van het eerste lid resterend bedrag aan voorvoegingsrenten, met dien verstande dat bij toepassing van die formule rfe ten hoogste gelijk is aan de rt. Indien bij een maatschappij het resterende bedrag aan voorvoegingsrenten lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van de eerste zin, wordt de eerste zin opnieuw toegepast, met dien verstande dat daarbij wordt uitgegaan van de na toepassing van de eerste zin resterende ruimten.
3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid op situaties als bedoeld in artikel 15aha, tweede lid, van de wet wordt onder maatschappij ook verstaan een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid, onderscheidenlijk een bestaande fiscale eenheid die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.
D. Artikel 16a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «innovatiebox» vervangen door «innovatiebox en CFC-maatregel».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor zover een ontvoegde dochtermaatschappij een belang in een gecontroleerd lichaam heeft, treedt die dochtermaatschappij voor de toepassing van de artikelen 13ab, 15e, tiende en elfde lid, en 23e van de wet met betrekking tot dat lichaam in de plaats van de fiscale eenheid.
E. Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met negende lid tot derde tot en met tiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten als bedoeld in artikel 15aha van de wet van de splitsende dochtermaatschappij bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid vindt plaats alsof er geen splitsing heeft plaatsgevonden.
2. In het vierde lid (nieuw), eerste zin, wordt «voorvoegingsverliezen van de gesplitste dochtermaatschappij en fiscale eenheidsverliezen» vervangen door «voorvoegingsrenten en voorvoegingsverliezen van de gesplitste dochtermaatschappij en voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid en fiscale eenheidsverliezen».
3. In het achtste lid (nieuw) wordt «de artikelen 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet» vervangen door «artikel 15ab, tweede lid, van de wet».
4. In het tiende lid (nieuw) wordt «het derde lid is artikel 15af, derde lid» vervangen door «het vierde lid zijn de artikelen 15af, derde lid, en 15ahb, vierde lid».
F. Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het tweede tot en met negende lid tot derde tot en met tiende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten als bedoeld in artikel 15aha van de wet van de verdwijnende dochtermaatschappij bij het bepalen van de winst van de fiscale eenheid vindt plaats alsof er geen fusie heeft plaatsgevonden.
2. In het vierde lid (nieuw), eerste zin, wordt «voorvoegingsverliezen van de verdwenen dochtermaatschappij en de fiscale eenheidsverliezen» vervangen door «voorvoegingsrenten en voorvoegingsverliezen van de verdwenen dochtermaatschappij en de voortgewentelde saldi aan renten en fiscale eenheidsverliezen».
3. In het achtste lid (nieuw) wordt «de artikelen 15ab, tweede lid, of 15ad van de wet» vervangen door «artikel 15ab, tweede lid, van de wet».
4. In het tiende lid (nieuw) wordt «in het derde lid is artikel 15af, derde lid» vervangen door «in het vierde lid zijn de artikelen 15af, derde lid, en 15ahb, vierde lid».
G. Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «15ag, 15ai» vervangen door «15ag, 15aha, 15ahb, 15ai».
2. In het tweede lid wordt «15ad, 15ai, 15aj, zevende lid, en 20, tweede lid, van de wet» vervangen door «15ai, 15aj, zevende lid, 15b, vijfde lid, en 20, tweede lid, van de wet».
H. Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, eerste zin, wordt «15af en 15ag van de wet» vervangen door «15af, 15ag, 15aha en 15ahb van de wet».
2. In het derde lid, eerste zin, wordt «15ad, 15ai, 15aj, zevende lid, en 20, tweede lid, van de wet» vervangen door «15ai, 15aj, zevende lid, 15b, vijfde lid, en 20, tweede lid, van de wet».
I. In hoofdstuk II wordt afdeling 6 vernummerd tot afdeling 5.
J. Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «15ag, 15ai» vervangen door «15ag, 15aha, 15ahb, 15ai».
2. In het tweede lid, eerste zin, wordt «15ad, 15ai, 15aj, zevende lid, en 20, tweede lid, van de wet» vervangen door «15ai, 15aj, zevende lid, 15b, vijfde lid, en 20, tweede lid, van de wet».
3. In het derde lid, eerste zin, wordt «niet meer verliezen» vervangen door «niet meer voortgewentelde saldi aan renten en verliezen».
4. In het derde lid komt de tweede zin te luiden: Voor de toepassing van de eerste volzin worden:
a. de verliezen van de voorafgaande fiscale eenheid geacht bij de moedermaatschappij van die fiscale eenheid te zijn opgekomen, tenzij op het moment van voortzetting van de fiscale eenheid met overeenkomstige toepassing van artikel 15af van de wet aannemelijk wordt gemaakt dat de verliezen aan een andere maatschappij zijn toe te rekenen;
b. de voortgewentelde saldi aan renten van de voorafgaande fiscale eenheid voor de toepassing van de eerste volzin geacht bij de moedermaatschappij van die fiscale eenheid te zijn opgekomen, tenzij op het moment van voortzetting van de fiscale eenheid met overeenkomstige toepassing van artikel 15ahb van de wet aannemelijk wordt gemaakt dat de voortgewentelde saldi aan renten aan een andere maatschappij zijn toe te rekenen.
5. In het vierde lid wordt «artikel 15ae» vervangen door «de artikelen 15ae en 15aha».
Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 8, tweede lid, wordt «examens ter afsluiting» vervangen door «examens ter toelating tot of ter afsluiting».
B. Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef, onderdeel I, onder a, d en g, subonderdeel 1°, onderdeel II, onder h, onderdeel III, onder a, en de algemene aantekeningen, onderdeel 1, wordt «6%-goederen» vervangen door «9%-goederen».
2. In onderdeel I, onder e en g, subonderdeel 4°, en onderdeel III, onder d, wordt «6%-goederen» vervangen door «9%-goederen» en wordt «6/106» vervangen door «9/109».
3. In onderdeel I, onder f en g, subonderdeel 5°, vervalt «kleine ondernemersregeling».
4. In onderdeel I, onder g, subonderdeel 2°, wordt «6%-goederen» telkens vervangen door «9%-goederen».
5. In onderdeel I, onder g, subonderdeel 3°, wordt «6%-» vervangen door «9%-».
6. In onderdeel II, onder e, en onderdeel III, onder e, vervalt «kleine ondernemersregeling,».
7. In onderdeel II, onder d, wordt «6/106» vervangen door «9/109».
C. In artikel 17, eerste lid, onderdelen a en c, wordt «6%-goederen» vervangen door «9%-goederen».
D. In artikel 18, tweede lid, wordt «6%-goederen» vervangen door «9%-goederen».
In het Algemeen douanebesluit wordt in artikel 3:1, onderdeel a, «Onze Minister van Economische Zaken» vervangen door «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit».
In het Uitvoeringsbesluit accijns wordt in artikel 23a, tweede lid, «artikel 50, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag» vervangen door «artikel 50, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag».
Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt «15a, 16 en 20» vervangen door «15a en 20».
B. Artikel 14 vervalt.
Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1 wordt «74, eerste lid» vervangen door «74, eerste lid, 77a, zesde lid».
B. Aan artikel 2 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:
c. technisch hulpmiddel: een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de wet;
d. kentekengegevens: de gegevens, bedoeld in artikel 77a, tweede lid, van de wet;
e. technisch systeem: een technisch systeem als bedoeld in artikel 77a, derde lid, van de wet.
C. Na artikel 29 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister van Financiën is de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
2. De inspecteur kan naast technische hulpmiddelen van de verwerkingsverantwoordelijke technische hulpmiddelen van andere instanties gebruiken of medegebruiken.
3. De verwerkingsverantwoordelijke stelt jaarlijks voor 1 januari een cameraplan vast.
4. Het cameraplan bevat ten minste een opgave van het aantal en de locaties van de vaste technische hulpmiddelen die zijn geplaatst of worden ingezet of die zullen worden geplaatst of zullen worden ingezet in het daaropvolgende jaar. Het cameraplan bevat voorts een opgave van het aantal mobiele technische hulpmiddelen dat kan worden ingezet en de soort locaties waar deze technische hulpmiddelen kunnen worden ingezet. Het cameraplan bevat tevens een motivering van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen waarin de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet wordt onderbouwd.
5. Het cameraplan wordt in de Staatscourant gepubliceerd.
Er wordt uitsluitend gebruikgemaakt van technische hulpmiddelen die in staat zijn minimaal 90% van de kentekengegevens die vastgelegd gaan worden op correcte wijze te verwerken.
Er worden zodanige maatregelen of voorzieningen getroffen dat slechts gebruik of medegebruik wordt gemaakt van technische hulpmiddelen die zodanig zijn gericht en afgesteld dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat personen of zaken andere zaken dan het betreffende motorrijtuig herkenbaar op een foto-opname staan.
1. De kentekengegevens worden centraal verwerkt door middel van het technische systeem.
2. De kentekengegevens worden automatisch na zeven werkdagen vernietigd in het technische systeem, overeenkomstig artikel 77a, vijfde lid, van de wet, indien deze vernietiging niet al eerder heeft plaatsgevonden.
3. De verwerkingsverantwoordelijke is belast met het beheer over het technische systeem.
Alle wijzigingen in apparatuur, software of procedures die de beveiliging van het technische systeem en de kentekengegevens kunnen beïnvloeden, zijn bekend en beoordeeld door of namens de verwerkingsverantwoordelijke als zijnde aanvaardbaar.
Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «22, tweede lid» vervangen door «22, tweede lid, 25a, zesde lid». Voorts wordt «29a» vervangen door «29a, 29b, tweede lid».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
de Wet belastingen op milieugrondslag;
het nummer dat door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat ingevolge bijlage IC, onder 3, van de EVOA wordt toegekend aan het in bijlage IA van de EVOA verplicht gestelde kennisgevingsdocument;
huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu;
rechtspersonen en samenwerkingsverbanden informatienummer dat door de Kamer van Koophandel wordt verstrekt bij inschrijving van rechtspersonen en samenwerkingsverbanden in het handelsregister;
het unieke nummer, bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van de Handelsregisterwet 2007;
het registratienummer welke door de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie is toegekend aan een bedrijf dat wordt vermeld op de lijst, bedoeld in de artikelen 10.45, eerste lid, onderdeel a, en 10.55, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
bedrijf dat in het bezit is van een certificaat asbestverwijdering als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
elektronische voorziening waarin informatie over het proces van asbestinventarisatie, asbestverwijdering, eindbeoordeling asbestverwijdering, opslag en transport en stort van asbest en asbesthoudende producten wordt ingevoerd en opgeslagen via https://www.asbestvolgsysteem.nl.
B. Na artikel 5 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, eerste zin, van de wet wordt langs elektronische weg ingediend bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, met gebruikmaking van de hiertoe beschikbaar gestelde voorziening. Daarbij worden de bij die voorziening voorgeschreven aanwijzingen opgevolgd.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
1. De kennisgever vermeldt in de aanvraag, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, van de wet:
a. naam en adres van de kennisgever;
b. het RSIN van de kennisgever, dan wel, indien de kennisgever niet beschikt over een RSIN, het KvK-nummer van de kennisgever, dan wel, indien de kennisgever evenmin beschikt over een KvK-nummer, het VIHB-nummer van de kennisgever;
c. het kennisgevingsnummer waarop de aanvraag betrekking heeft;
d. de periode waarop de toestemming tot overbrenging betrekking heeft;
e. het maximale gewicht van de afvalstoffen waarop de toestemming tot overbrenging betrekking heeft;
f. het tijdstip van aanvang van de eerste fysieke overbrenging en het tijdstip van aanvang van de laatste fysieke overbrenging met toepassing van de toestemming tot overbrenging;
g. het tijdstip waarop de verklaring, bedoeld in artikel 16, onderdeel e, van de EVOA, is ontvangen, dan wel ontvangen had moeten zijn, voor alle afvalstoffen die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht uit Nederland;
h. het gewicht van de afvalstoffen die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht, alsmede het aantal transporten waarmee de afvalstoffen zijn overgebracht.
2. Indien de overgebrachte afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, niet geheel zijn gestort dan wel verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, vermeldt de kennisgever in de aanvraag tevens:
a. het gewicht van de afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie, die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht en die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden gestort;
b. het gewicht van de afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie of zuiveringsslib, die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht en die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan deze afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu dat nuttig is of zal worden toegepast, waarbij de hoeveelheid verbrandingsresidu die nuttig is of zal worden toegepast apart wordt vermeld;
c. het gewicht van de afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie of zuiveringsslib, die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht en die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden verbrand in een installatie waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand;
d. het gewicht van de afvalstoffen die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht voor zover dit gewicht nog niet is vermeld ingevolge onderdelen a, b of c, onder vermelding van de aard en verwerkingswijze van deze afvalstoffen, waarbij indien sprake is van meer dan één verwerkingswijze, de hoeveelheden per verwerkingswijze worden gespecificeerd.
Bij de aanvraag verklaart de kennisgever te beschikken over een schriftelijke verklaring van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, veertiende lid, EVOA, aan de hand waarvan de hoeveelheden, bedoeld in onderdelen a tot en met d, kunnen worden vastgesteld, onder vermelding van de plaats waar en de datum wanneer de laatstgenoemde verklaring is opgesteld.
3. De schriftelijke verklaring, bedoeld in het tweede lid, tweede zin, wordt ondertekend door de ontvanger en bevat:
a. naam en adres van de ontvanger;
b. het kennisgevingsnummer waarop de verklaring betrekking heeft;
c. het gewicht van de afvalstoffen die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht, alsmede het aantal transporten waarmee de afvalstoffen zijn overgebracht;
d. de gewichten, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d;
e. in geval de afvalstoffen geheel of gedeeltelijk zijn of zullen worden verwerkt bij verschillende bedrijven: een uitsplitsing van de gewichten, bedoeld in onderdeel d, over alle bedrijven waar een deel van de afvalstoffen is of zal worden verwerkt; indien meerdere opeenvolgende verwerkingswijzen op de afvalstoffen worden toegepast, geeft de uitsplitsing een schematische weergave van de verschillende stromen afvalstoffen en verwerkingswijzen;
f. de verklaring dat de gegevens juist en volledig zijn en zonder voorbehoud worden verstrekt.
4. De kennisgever doet de melding, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, tweede zin, van de wet op de daartoe bij de voorziening, bedoeld in artikel 6, eerste lid, voorgeschreven wijze.
5. De kennisgever is gehouden op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat hieruit te allen tijde de gegevens blijken die van belang zijn voor een juiste vaststelling van de hoeveelheden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a tot en met d, daaronder begrepen de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, en de hem ter beschikking staande gegevens die aan die verklaring ten grondslag liggen. De kennisgever is verplicht deze gegevens gedurende zeven jaar te bewaren.
6. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat vermeldt in de beschikking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet, de gegevens die de kennisgever ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met h, bij zijn aanvraag heeft verstrekt.
2. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan de gegevens die de kennisgever bij zijn aanvraag heeft verstrekt vergelijken met gegevens die ter zake ingevolge de EVOA zijn verstrekt.
3. In gevallen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, vermeldt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat tevens in de beschikking de gegevens die de kennisgever heeft vermeld in zijn aanvraag ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d, en laatste zin.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
1. In afwijking van artikel 8, eerste en derde lid, vermeldt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de beschikking, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet, uitsluitend de gegevens bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met h, die ter zake ingevolge de EVOA zijn ontvangen, indien en voor zover:
a. voor de afgifte van de beschikking blijkt dat de gegevens die de kennisgever ingevolge artikel 7 bij zijn aanvraag heeft verstrekt onjuist of onvolledig zijn; dan wel
b. Onze Minister de beschikking afgeeft op grond van artikel 25a, vierde lid, van de wet.
Ingeval evenwel de ingevolge de EVOA gemelde gegevens onjuist of onvolledig zijn, en de juiste en volledige gegevens redelijkerwijs evenmin tijdig op andere wijze kunnen worden vastgesteld, vermeldt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat in afwijking van de eerste zin in de beschikking uitsluitend de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met g.
2. Indien Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat de beschikking afgeeft ingevolge artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de wet, nadat de kennisgever een melding heeft gedaan als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, tweede zin, van de wet, vermeldt Onze Minister in de beschikking de gegevens, genoemd in artikel 7, eerste lid, en, indien van toepassing, artikel 7, tweede lid, zoals door de kennisgever gecorrigeerd bij de melding.
3. Bij toepassing van het eerste lid stelt Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, voordat hij de beschikking afgeeft, de kennisgever in de gelegenheid een aanvraag in te dienen binnen een daarvoor door hem te stellen termijn waarin hij alsnog de gegevens, genoemd in artikel 7, verstrekt. De artikelen 6 tot en met 9, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een dergelijke aanvraag.
C. Na artikel 11b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De vrijstelling, bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de wet, wordt slechts verleend ter zake van de afgifte ter verwijdering aan een inrichting van afzonderlijk en onvermengd asbest en asbesthoudende producten die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend toegepast zijn geweest als dakbedekking en zijn vrijgekomen bij de sanering van een asbesthoudend dak, wanneer:
a. de sanering van dat dak door een gecertifieerd asbestverwijderingsbedrijf is verricht;
b. de sanering van dat dak is gemeld in het landelijk asbestvolgsysteem;
c. de sanering van dat dak uiterlijk op 31 december 2024 is afgerond; en
d. de afgifte ter verwijdering uiterlijk op 31 maart 2025 heeft plaatsgevonden.
2. De vrijstelling wordt uitsluitend toegepast wanneer degene die het asbest en de asbesthoudende producten afgeeft, of doet afgeven, voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering een verklaring aan de houder van de inrichting verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, bedoeld in het eerste lid.
3. De houder van de inrichting richt zijn administratie zodanig in dat daaruit blijkt welk gedeelte van de hoeveelheid afvalstoffen die in het tijdvak van aangifte ter verwijdering aan de inrichting is afgegeven, bestaat uit asbest en asbesthoudende producten als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de wet waarvoor wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid vermelde nadere voorwaarden en beperkingen.
4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, en het tijdstip waarop die verklaring uiterlijk verstrekt moet zijn. Voorts kunnen bij regeling van Onze Minister nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «€ 24.216.999« vervangen door «€ 21.810.013».
2. Het vierde lid vervalt onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
5. De gemeenten betalen aan de Waarderingskamer een vergoeding voor het aandeel van de gemeenten in de kosten van de Waarderingskamer.
6. De Waarderingskamer stelt regels omtrent de verdeling over de gemeenten van de vergoeding voor het aandeel van de gemeenten in de kosten van de Waarderingskamer.
B. In artikel 5, derde lid, wordt «vindt de definitieve kostenverrekening plaats» vervangen door «vindt de definitieve kostenverrekening plaats met de kosten van het jaar volgend op het jaar waarover dat verslag is vastgesteld».
C. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. De begroting voor de kosten van de landelijke voorziening WOZ wordt vastgesteld overeenkomstig de begroting van de Waarderingskamer.
2. In het vierde lid wordt «vijfde lid» vervangen door «vierde lid».
3. In het zesde lid wordt «zoals opgemaakt door de Dienst, vindt de definitieve kostenverrekening plaats» vervangen door «vindt de definitieve kostenverrekening plaats met de kosten van het jaar volgend op het jaar waarover die jaarrekening is vastgesteld».
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. De gemeenten betalen aan de Waarderingskamer een vergoeding voor het aandeel van de gemeenten in de kosten van de landelijke voorziening WOZ. De artikelen 2, zesde lid, en 5, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 1, eerste lid, wordt «28, 36» vervangen door «28, 33a, 36».
B. Na hoofdstuk II wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Indien twee of meer van de omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, zich voordoen, is in ieder geval aannemelijk dat er sprake is van een verhaalsconstructie als bedoeld in artikel 33a, derde lid, onderdeel g, van de wet.
2. Van een omstandigheid als bedoeld in het eerste lid is sprake indien:
a. de ingevolge de belastingaanslag verschuldigde belasting waarvoor de begunstigde aansprakelijk is gesteld ten minste 30 percent afwijkt van de volgens de met betrekking tot die belasting gedane aangifte verschuldigde belasting of met betrekking tot die belasting ten onrechte geen aangifte is gedaan door de belastingschuldige;
b. zowel de materiële belastingschuld ten tijde van de benadelende handeling als de totale begunstiging meer bedraagt dan € 100.000;
c. aan de belastingschuldige in de periode ingaande vijf jaar voorafgaand aan de dagtekening van de belastingaanslag die onbetaald is gebleven een vergrijpboete is opgelegd wegens het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen of de belastingschuldige in die periode strafrechtelijk is veroordeeld voor het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen;
d. de begunstigde met betrekking tot de begunstiging ten onrechte geen aangifte heeft gedaan, of de begunstigde met betrekking tot de begunstiging een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan;
e. de belastingschuldige of de begunstigde met betrekking tot zijn belastingplicht of belastingschuld, onderscheidenlijk zijn aansprakelijkstelling voor de belastingschuld, niet of niet volledig heeft voldaan aan de fiscale informatieverplichtingen;
f. na het ontstaan van de materiële belastingschuld vermogensbestanddelen van de belastingschuldige zijn overgegaan op een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en ten minste een van die natuurlijke personen, onderscheidenlijk rechtspersonen, buiten Nederland woont, onderscheidenlijk buiten Nederland is gevestigd.
De Belastingregeling voor het land Nederland wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2.5, eerste lid, wordt «, bedoeld in artikel 2.1» vervangen door «als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid» en wordt «artikel 3.1» vervangen door «artikel 2.1, tweede lid».
B. Artikel 3.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot zesde tot en met achtste lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
5. Onverminderd het tweede lid wordt voorts indien sprake is van een lichaam dat ingevolge artikel 1.4, tweede lid, onderdeel d, inwoner is van Nederland, voor de bestanddelen van het inkomen die ingevolge artikel 2.2, artikel 2.4, achtste lid, artikel 2.5, tweede lid en artikel 2.12, tweede lid, krachtens de op de BES-eilanden toepasselijke belastingwetgeving mogen worden belast, op de voet van het derde lid een vermindering op de Nederlandse belasting verleend voor de krachtens de op de BES-eilanden toepasselijke belastingwetgeving betaalde belasting over deze bestanddelen van het inkomen, behoudens indien deze bestanddelen als negatieve bestanddelen in de grondslag, bedoeld in het eerste lid, zijn begrepen.
2. In het zevende lid (nieuw) en achtste lid (nieuw) wordt «vijfde lid» vervangen door «zesde lid».
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat:
a. artikel II, onderdeel C, terugwerkt tot en met 1 januari 2016;
b. artikel I, onderdeel D, onder 2, terugwerkt tot en met 14 april 2018;
c. artikel IV, artikel VI en artikel XV, voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt dat artikel terug tot en met 1 januari 2019, met dien verstande dat dat artikel voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XII in werking op het tijdstip waarop artikel IX, onderdelen A tot en met Ia, van het Belastingplan 2018 in werking treedt.
4. In afwijking van het eerste lid treden artikel VII, onderdeel B, onderdelen 3 en 5, en artikel X in werking met ingang van 1 januari 2020.
5. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XIV in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en werkt dat artikel terug tot en met 18 september 2018, 15.15 uur.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 19 december 2018
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Uitgegeven de achtentwintigste december 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
In dit eindejaarsbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het douanerecht, het formele recht en het internationale belastingrecht. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit de wijzigingen in de wetgeving bij het Belastingplan 2019 (BP 2019), Overige fiscale maatregelen 2019 (OFM 2019), Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019, de Wet modernisering kleineondernemersregeling, de Wet implementatie artikel 1 richtlijn elektronische handel en de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking. Het besluit betreft de volgende wijzigingen:
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in verband met:
° de verkorting van de (maximale) looptijd van de 30%-regeling tot vijf jaar;
° de toepassing van de deeltijdfactor op de aftoppingsgrens en de zogenoemde AOW-inbouw bij de pensioenopbouw van zelfstandige beroepsbeoefenaren in een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling;
° de pensioenopbouw van zelfstandige beroepsbeoefenaren in een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling bij zwangerschap of bevalling;
° het wijzigen en intrekken van subsidieregelingen;
° het wijzigen van de nettofactor voor de fiscale begrenzingen voor nettolijfrenten;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met:
° de wijziging van de aanduiding van een bewindspersoon;
° de verkorting van de (maximale) looptijd van de 30%-regeling tot vijf jaar;
° het kunnen aanwijzen van bepaalde oorlogsuitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard;
• aanpassingen in het Besluit beleggingsinstellingen (BBI) en in het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003), alsmede de intrekking van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente in verband met:
° de invoering van een maatregel gericht tegen het verschuiven van winsten naar buitenlandse laagbelaste gecontroleerde lichamen of vaste inrichtingen (CFC-maatregel) en een generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking;
° de afschaffing van enkele specifieke renteaftrekbeperkingen;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met:
° de verhoging van het verlaagde btw-tarief van 6 naar 9 percent;
° de modernisering van de kleineondernemersregeling;
° een beperkte verruiming van de onderwijsvrijstelling voor het afnemen van examens ter toelating tot met name genoemd onderwijs;
• aanpassingen in het Algemeen douanebesluit in verband met:
° de wijziging van de aanduiding van een bewindspersoon;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) in verband met:
° afschaffing van de teruggaafregeling voor taxivervoer en openbaar vervoer;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) in verband met:
° de inzet van technische hulpmiddelen voor de handhaving van de motorrijtuigenbelasting;
• aanpassing in het Uitvoeringsbesluit accijns in verband met het herstellen van een onjuiste verwijzing;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met:
° de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging van afvalstoffen buiten Nederland;
° de vrijstelling van afvalstoffenbelasting ter zake van asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken in verband met:
° de verlaging van de bijdrage van de waterschappen aan de kosten van uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ);
° de wijziging van de wijze van betaling van het aandeel van gemeenten in de kosten van de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ;
• aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 in verband met;
° aansprakelijkheid van begunstigden;
• aanpassingen in de Belastingregeling voor het land Nederland (BRN) in verband met:
° het wegnemen van een ongewenste samenloop van bepalingen van de BRN, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en de Belastingwet BES.
Hierna worden de aanpassingen uitgebreider toegelicht. Meer technische wijzigingen worden alleen in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting beschreven.
Met ingang van 1 januari 2015 is het pensioengevend inkomen ook voor deelnemers aan een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling gemaximeerd (in 2018 geldt een maximum van € 105.075). Indien sprake is van een functie in deeltijd, wordt deze zogenoemde aftoppingsgrens verlaagd door toepassing van de deeltijdfactor. De deeltijdfactor is in dat geval de verhouding tussen het aantal gewerkte uren en 1.750 uren. Ook bij pensioenopbouw in een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling moet de deeltijdfactor worden toegepast op de aftoppingsgrens. Op dit moment is niet in lagere regelgeving uitgewerkt hoe de toepassing van de deeltijdfactor op de aftoppingsgrens dient plaats te vinden. Dit wordt nu alsnog geregeld.
Daarnaast wordt naar aanleiding van Tweede Kamervragen1 geregeld dat een periode van afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling die overeenkomt met de wettelijke periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof bij vrouwelijke werknemers fiscaal geen gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenopbouw van zelfstandige beroepsbeoefenaren in een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Het UBIB 2001 wordt daarvoor op twee punten gewijzigd. Ten eerste wordt geregeld dat de periode van zwangerschap of bevalling niet resulteert in een lagere deeltijdfactor en daarmee niet in een lagere aftoppingsgrens en een lagere AOW-inbouw. Ten tweede wordt geregeld dat bij de vaststelling van het pensioengevend inkomen dat is gebaseerd op het inkomen van het jaar of de jaren waarin de hiervoor genoemde periode van afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling plaatsvindt mag worden uitgegaan van het gemiddelde pensioengevend inkomen in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan die periode van afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling.
Daarnaast wordt ingevolge het Belastingplan 2019 het toptarief van box 1 gewijzigd in 51,75%. Hierdoor wijzigt ook de nettofactor die wordt gebruikt voor de berekening van begrenzingen voor nettopensioen en nettolijfrenten. In onderhavig besluit worden de fiscale begrenzingen voor nettolijfrenten met ingang van 1 januari 2019 aangepast aan de vanaf die datum geldende nettofactor.
Ten slotte wordt het UBIB 2001 gewijzigd in verband met het intrekken van twee subsidieregelingen van de provincie Noord-Brabant en de wijziging van een subsidieregeling van de provincie Overijssel. De laatstgenoemde regeling zoals deze na de wijziging is komen te luiden, wordt aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak. Daarmee valt ook deze aangepaste provinciale regeling voor de toepassing van de herinvesteringsreserve (HIR) onder overheidsingrijpen. Hierdoor hebben de betrokken ondernemingen ruimere mogelijkheden voor het afboeken van de HIR. In het algemeen geldt namelijk dat met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, afboeking van een gevormde HIR op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd slechts plaatsvindt voor zover de HIR is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. In geval van overheidsingrijpen geldt die voorwaarde niet.
Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung een aantal oorlogsuitkeringen waaronder de zogenoemde getto-uitkeringen2 (uitkeringen op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto), de zogenoemde BEG-uitkeringen (uitkeringen op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung) en de zogenoemde HNG-Fondsuitkeringen (uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens). Deze oorlogsuitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, zijn in Nederland fiscaal aan te merken als tot het inkomen behorende periodieke uitkeringen. Voor een Nederlandse ingezetene brengt dit mee dat de uitkeringen voor de inkomstenbelasting behoren tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en daarmee tot het verzamelinkomen. Hoewel Nederland dit inkomen vrijstelt van belastingheffing, zorgt de methode van vrijstellen ervoor dat de uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijk andere inkomsten (het zogenoemde progressievoorbehoud). Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) gerekend en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen. Deze gevolgen druisen bij menigeen tegen het rechtvaardigheidsgevoel in. Daarom is voor deze ongewenste gevolgen een oplossing gezocht, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 20183.
De oplossing is gevonden in het aanwijzen van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Hierdoor neemt een inhoudingsplichtige, in dit geval de Staat en meer in het bijzonder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de af te dragen loonheffingen over de uitkering in de vorm van een eindheffing voor zijn rekening. Door de aanwijzing van de genoemde oorlogsuitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard, behoren deze niet langer tot het inkomen uit werk en woning van de uitkeringsgerechtigde. Het progressievoorbehoud is niet meer van toepassing en de uitkeringsgerechtigde is over de uitkering geen premie voor de volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. Hiernaast telt de oorlogsuitkering niet mee bij de bepaling van het inkomen dat van belang is voor de vaststelling van inkomensafhankelijke regelingen. De oorlogsuitkeringen worden aangewezen in het UBLB 1965 als periodieke uitkeringen waarover loonbelasting wordt geheven. Vervolgens worden de periodieke uitkeringen in de Uitvoeringregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Er is voor gekozen om aan de aanwijzing van de genoemde uitkeringen terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2016 omdat ook de tegemoetkoming voor een andere oorlogsuitkering uit Duitsland (de zogenoemde artikel 2-fondsuitkering) met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking is getreden.
Met de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking wordt een maatregel geïntroduceerd gericht tegen het verschuiven van winsten naar buitenlandse laagbelaste gecontroleerde lichamen of vaste inrichtingen (CFC-maatregel) en wordt een generieke renteaftrekbeperking geïntroduceerd (de earningsstrippingmaatregel). In de Wet bronbelasting 2020 zijn in dit verband enkele flankerende maatregelen opgenomen. In het kader van deze maatregelen worden aanpassingen gedaan in het Besluit beleggingsinstellingen en het Besluit fiscale eenheid 2003. In het Besluit fiscale eenheid 2003 worden nadere regels gesteld met betrekking tot voeging in en ontvoeging uit een fiscale eenheid door maatschappijen met bepaalde aanspraken ingevolge de CFC-maatregel en de earningsstrippingmaatregel. In het Besluit beleggingsinstellingen zien de wijzigingen als gevolg van de CFC-maatregel en de earningsstrippingmaatregel op de uitdelingsverplichting voor fiscale beleggingsinstellingen en op de situatie waarbij een belastingplichtige overgaat van de belastingplicht op basis van het regime voor fiscale beleggingsinstellingen naar reguliere belastingplicht (en voor wat betreft de earningsstrippingmaatregel ook andersom).
In dit besluit worden wijzigingen vastgesteld ten behoeve van de aanpassing van het UBOB 1968 in verband met de aanpassing van het verlaagde btw-tarief bij het Belastingplan 2019. Daarnaast worden in dit besluit wijzigingen vastgesteld ten behoeve van de aanpassing van het UBOB 1968 in verband met de modernisering van de kleineondernemersregeling per 1 januari 2020 bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling. Ten slotte wordt een wijziging van het UBOB 1968 aangebracht om een beperkte verruiming van de onderwijsvrijstelling te bewerkstelligen in dier voege dat naast het afnemen van examens ter afsluiting van vrijgesteld onderwijs na deze wijziging ook examens ter toelating tot vrijgesteld onderwijs delen in de betreffende vrijstelling. Hiermee wordt bereikt dat alle examens die worden afgenomen ter toelating van het vrijgesteld onderwijs of examens die gedurende het volgen van dat onderwijs succesvol moeten worden afgelegd wil men dat onderwijs met goed gevolg kunnen afsluiten en het daarbij behorende finale examen ter afsluiting van dat onderwijs, delen in de onderwijsvrijstelling.
Het UB MRB 1994 wordt aangepast in verband met de ingevolge OFM 2019 in de Wet MRB 1994 op te nemen specifieke wettelijke grondslag op grond waarvan de inspecteur op of aan de weg met behulp van een technisch hulpmiddel zogenoemde kentekengegevens (het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het betreffende motorrijtuig) kan verwerken ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994). In de bedoelde grondslag is tevens een delegatiegrondslag opgenomen waarin wordt bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de inzet van een technisch hulpmiddel, de verwerking van de kentekengegevens en de wijze waarop de kentekengegevens verder worden verwerkt. Door middel van de onderhavige wijziging van het UB MRB 1994 wordt uitvoering gegeven aan die delegatiebepaling.
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is gevraagd te adviseren of de in dit besluit opgenomen wijziging van het UB MRB 1994 voldoet aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Het voorstel heeft de AP aanleiding gegeven tot het maken van twee inhoudelijke opmerkingen. Allereerst adviseert de AP om in artikel 29a, derde lid, UB MRB 1994 expliciet te vermelden dat het cameraplan een onderbouwing bevat ter zake van de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen zodat wettelijk wordt gewaarborgd dat de noodzaak (proportionaliteit en subsidiariteit) wordt getoetst. Aan dit advies is tegemoetgekomen. Voorts adviseert de AP om nadere operationele voorschriften over beveiliging van het technische systeem op te nemen of, indien dat niet wenselijk is, te volstaan met de algemene verplichtingen in de AVG. Omdat het onderhavige technische systeem vanzelfsprekend aan de beveiligingseisen van de AVG moet voldoen is daar bij het ontwerp van het technische systeem al rekening mee gehouden. Om die reden is ervoor gekozen geen specifieke bepaling op te nemen waarin staat dat het recht op toegang tot het technische systeem wordt vastgelegd en dat het technische systeem op deugdelijke wijze is beveiligd. In de artikelsgewijze toelichting van deze nota wordt uitgelegd wat de operationele voorschriften over beveiliging van de Belastingdienst zijn.
Bij dit besluit wordt het UBbm gewijzigd met betrekking tot de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging van afvalstoffen buiten Nederland om deze daar te verwijderen of te laten verwijderen. De heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland is bij het Belastingplan 2018, zoals gewijzigd bij OFM 2019, opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), met een inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
Kern van de wettelijke regeling is dat bij verwijdering van afvalstoffen binnen en buiten Nederland de grondslag en de maatstaf van heffing voor de afvalstoffenbelasting de facto gelijk is. De heffing bij verwijdering buiten Nederland sluit aan bij de toestemming tot overbrenging van afvalstoffen ingevolge de Europese Verordening voor Overbrenging van Afvalstoffen (EVOA).4 Deze zogenoemde EVOA-vergunning (de ingevolge de EVOA bij beschikking verleende toestemming) wordt op verzoek verleend aan de kennisgever door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De uitvoering van de heffing van afvalstoffen bij verwijdering buiten Nederland is daarom belegd bij de Belastingdienst en de ILT gezamenlijk, ieder voor het eigen deel. Voor een nadere toelichting op de wettelijke regeling en de daarbij gemaakte keuzes zij verwezen naar het algemene deel van de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2018.5
De wet regelt dat het gewicht van de in de heffing te betrekken afvalstoffen die buiten Nederland zijn gebracht wordt ontleend aan een op aanvraag van de kennisgever door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat af te geven beschikking. Deze bevoegdheid zal eveneens gemandateerd worden aan de ILT. In de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de wijze van indiening van de aanvraag, de inhoud van de aanvraag, de inhoud van de beschikking, de wijze waarop de kennisgever zijn administratie dient in te richten en de manier waarop de kennisgever melding doet van gebleken onjuistheden in zijn aanvraag. Bij dit besluit wordt daaraan invulling gegeven in het UBbm. Daarbij passen enkele meer algemene opmerkingen over de in de aanvraag en de beschikking op te nemen gegevens.
Allereerst is van belang dat de beschikking van de ILT in beginsel zal worden gebaseerd op de gegevens die de kennisgever vermeldt in zijn aanvraag, na afloop van de looptijd van de EVOA-vergunning. De kennisgever is zelf verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van deze gegevens, zoals ook bij verwijdering van afvalstoffen in Nederland de belastingplichtige zelf verantwoordelijk is voor de vaststelling van het gewicht waarover belasting moet worden betaald. Het betreft deels gegevens die op enig moment in het kader van de EVOA zijn verstrekt aan de aangewezen milieuautoriteiten in de landen waar het transport van de afvalstoffen plaatsvindt, door de kennisgever zelf of door de buitenlandse ontvanger met afschrift aan de kennisgever. Wanneer echter het gewicht van de overgebrachte afvalstoffen niet of niet volledig in de heffing zou worden betrokken bij vergelijkbare verwerking in Nederland, zal het vaak ook gaan om nadere details over de verwerking van de afvalstoffen in het buitenland. Dergelijke gegevens behoeven in het kader van de EVOA niet te worden doorgegeven aan de milieuautoriteiten in het land van herkomst en aan de kennisgever. Daarom is het van belang dat de kennisgever op dit punt beschikt over rechtstreekse informatie van de buitenlandse ontvanger, die hij desgevraagd kan overleggen aan de ILT. De kennisgever zal daarover in voorkomende gevallen afspraken moeten maken met de buitenlandse ontvanger.
Verder kan het toezicht op de juistheid en volledigheid van de aanvraag door de ILT risicogestuurd plaatsvinden, zoals dat ook geldt bij het toezicht op de juistheid en volledigheid van de aangifte afvalstoffenbelasting door de Belastingdienst zelf. Dit betekent dat de ILT een nadere controle kan instellen voordat de beschikking wordt afgegeven, maar dit ook kan doen op een later tijdstip. Wanneer bij controle op een later moment blijkt dat de in de aanvraag vermelde gegevens onjuist of onvolledig zijn, zal ook de aangifte die was gebaseerd op de afgegeven beschikking onjuist en onvolledig zijn, waardoor te veel of te weinig belasting kan zijn betaald. Anders dan bij de binnenlandse situatie kan dit binnen de systematiek van de heffing bij verwijdering buiten Nederland pas worden rechtgezet als de ILT ter zake een vervangende beschikking heeft vastgesteld die voor de heffing van afvalstoffenbelasting in de plaats treedt van de eerdere beschikking. De wet voorziet daarom in een dergelijke vervangende beschikking, waarbij de kennisgever eerst in de gelegenheid wordt gesteld een gecorrigeerde aanvraag in te dienen. Na afgifte van de vervangende beschikking kan binnen de daarvoor gestelde termijn van vijf jaar ambtshalve teruggaaf worden verleend van de teveel betaalde belasting, respectievelijk de te weinig betaalde belasting worden nageheven. Het normale boetebeleid is daarbij van toepassing.
Ten slotte kan zich zowel voor als na afgifte van de beschikking de situatie voordoen dat de ILT constateert dat de aanvraag van de kennisgever onjuist of onvolledig is, maar dat redelijkerwijs niet kan worden vastgesteld wat de juiste en volledige gegevens zijn. In deze situatie zal in de beschikking noodgedwongen alleen het gewicht worden opgenomen dat ingevolge de EVOA-vergunning maximaal naar het buitenland mocht worden overgebracht. Wanneer daarbij uit de beschikbare gegevens blijkt dat in totaal een hoger gewicht naar het buitenland is overgebracht dan op grond van de EVOA-vergunning was toegestaan, wordt uiteraard dit hogere gewicht in aanmerking genomen. Ook in dergelijke situaties wordt de kennisgever eerst in de gelegenheid gesteld een gecorrigeerde aanvraag in te dienen.
Bij de heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland zijn twee uitvoeringsorganisaties betrokken die van oudsher elk werkzaam zijn binnen een eigen formeelrechtelijk kader. Voor de Belastingdienst is, anders dan voor de ILT, naast de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook altijd de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van belang geweest. Voor de ILT is dit altijd de Awb geweest. Om niet te breken met deze lijn zijn in de Wbm de bepalingen uit de AWR betreffende het toezicht op de naleving en met betrekking tot het instellen van bezwaar en beroep expliciet buiten toepassing verklaard met betrekking tot de beschikking van de ILT. Naar analogie van de AWR wordt in de UBbm de mogelijkheid geregeld dat ook een beschikking wordt afgegeven bij een onjuiste of onvolledige aanvraag van de kennisgever, op basis van bij de ILT bekende gegevens. Evenzeer naar analogie van de AWR is in de mogelijkheid voorzien dat bij achteraf gebleken onjuistheden een eenmaal afgegeven beschikking wordt ingetrokken onder afgifte van een vervangende beschikking. Tot slot is geregeld dat een aanvrager, zodra hij constateert dat de gegevens in een aanvraag onjuist of onvolledig zijn, dit onverwijld aan het bestuursorgaan moet melden. Deze procedurele mogelijkheden zijn nodig om ook in dergelijke situaties de verschuldigde belasting vast te kunnen stellen aan de hand van een beschikking van de ILT. Zoals hiervoor toegelicht worden in het besluit daarom voor deze situaties nadere regels gesteld.
Bij dit besluit wordt voorts het UBbm gewijzigd in verband met de introductie in de Wbm van een vrijstelling van afvalstoffenbelasting voor de afgifte ter verwijdering van asbest en asbesthoudende producten voor zover deze toegepast zijn geweest als dakbedekking. Deze vrijstelling is bij amendement ingevoegd in Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019.6 Achtergrond van het amendement is dat asbestdaken uiterlijk eind 2024 gesaneerd moeten zijn en de hoge kostprijs van sanering een knelpunt is. De afvalstoffenbelasting vormt een onderdeel van de kosten. Vanwege vergroeningsmaatregelen gaat de afvalstoffenbelasting fors omhoog. Het gebruik van asbestdaken is al verboden. De vrijstelling is bedoeld om een voorgeschreven sanering niet onnodig extra duur te maken.
Het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt gewijzigd in verband met de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de Meicirculaire 2017 van het Gemeentefonds aangekondigde gewijzigde wijze van betaling van het aandeel van gemeenten in de kosten die zijn verbonden aan de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ. Daarnaast wordt de indexatie van het bedrag dat de waterschappen jaarlijks aan het Rijk betalen voor het aandeel van de waterschappen in de genoemde kosten met de tweede en tevens laatste stap afgebouwd. Het door de waterschappen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties afgesproken vaste bedrag wordt in genoemd uitvoeringsbesluit verwerkt.
Ingevolge OFM 2019 wordt een nieuwe aansprakelijkheid van bepaalde begunstigden geïntroduceerd. Die aansprakelijkheid bevat een wettelijk bewijsvermoeden als (1) de begunstigde een gelieerde persoon is, (2) de begunstiging heeft plaatsgevonden op of na het moment van het ontstaan van de materiële belastingschuld en (3) sprake is van een verhaalsconstructie. Van een verhaalsconstructie is sprake als een of meer van de handelingen die tot benadeling van de ontvanger hebben geleid in overwegende mate zijn verricht met als doel de ontvanger te benadelen. Met «in overwegende mate» wordt bedoeld dat het benadelen van de ontvanger beslissend is geweest bij het verrichten van de handeling(en). De vraag wanneer hiervan sprake is zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden. Om de bewijslast van de ontvanger te verlichten wordt in de wet de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen die bepalen bij welke combinatie van omstandigheden in ieder geval aannemelijk is dat sprake is van een verhaalsconstructie. In het onderhavige wijzigingsbesluit worden in dat kader feiten en omstandigheden genoemd waarmee de ontvanger, indien zich twee of meer van deze omstandigheden voordoen, aannemelijk maakt dat er sprake is van een dergelijke verhaalsconstructie. De wijziging werkt terug tot en met 18 september 2018, 15.15 uur, het tijdstip waarop het wetsvoorstel dat tot OFM 2019 heeft geleid aan de Tweede Kamer is aangeboden. In de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel is de inhoud van het onderhavige wijzigingsbesluit reeds bekendgemaakt. De inwerkingtreding van het in dit kader relevante onderdeel van het onderhavige wijzigingsbesluit geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit tijdstip wordt bij koninklijk besluit vastgesteld nadat vier weken na de overlegging van het onderhavige besluit zijn verstreken. Gedurende deze vier weken kunnen beide Kamers der Staten-Generaal de wens te kennen geven dat de uitwerking van het begrip «verhaalsconstructie» niet bij algemene maatregel van bestuur, maar bij wet wordt geregeld.
De BRN voorziet in het voorkomen van dubbele belasting in de relatie tussen het in Europa gelegen deel van het land Nederland (hierna: «Europees Nederland») en het in het Caribische gebied gelegen deel van het land Nederland (hierna: «BES-eilanden»). De systematiek van de BRN en de daarin opgenomen verdeling van heffingsbevoegdheden sluiten in grote mate aan bij de voor (Europees) Nederland gesloten belastingverdragen. Gebleken is evenwel dat er door een ongewenste samenloop van bepalingen van de BRN, de Wet Vpb 1969 en de Belastingwet BES, waarop de BRN mede is gebaseerd, in bepaalde situaties noch in Europees Nederland noch op de BES-eilanden belasting wordt geheven over de winsten uit op de BES-eilanden verrichte ondernemingsactiviteiten. In de praktijk heeft zich deze problematiek van in wezen dubbele vrijstelling ook in enkele gevallen voorgedaan. Dit wijzigingsbesluit strekt ertoe dit gevolg weg te nemen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt een onjuiste verwijzing in de BRN te verbeteren.
De BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) maken sinds de staatkundige herindeling van 10 oktober 2010 als drie afzonderlijke openbare lichamen deel uit van het land Nederland. In dat kader is per 1 januari 2011 het fiscale stelsel van de BES-eilanden ingevoerd. Wat betreft de belastingheffing over winsten van lichamen wijkt dat stelsel sterk af van het fiscale stelsel van Europees Nederland: het fiscale stelsel van de BES-eilanden kent geen dividend- en vennootschapsbelasting maar in plaats daarvan een opbrengst- en vastgoedbelasting.
Bij de vormgeving van het fiscale stelsel van de BES-eilanden is onderkend dat de afwezigheid van een winstbelasting lichamen met een beperkte substance aan zou kunnen trekken. Daarom is er voor gekozen om uitsluitend lichamen met voldoende reële activiteiten aldaar in aanmerking te kunnen laten komen voor dat stelsel. Bij fictie vallen daarom in eerste instantie alle feitelijk op de BES-eilanden gevestigde lichamen, ook lichamen met reële activiteiten aldaar, onder het fiscale stelsel van Europees Nederland. Dit is geregeld in artikel 5.2 Belastingwet BES en artikel 2, achtste lid, Wet Vpb 1969.
In artikel 5.2, tweede lid, Belastingwet BES, is geregeld dat lichamen met reële activiteiten op de BES-eilanden de inspecteur kunnen verzoeken om te worden aangemerkt als inwoner van de BES-eilanden voor de toepassing van de Belastingwet BES en de Wet Vpb 1969. Lichamen vallen niet langer onder het stelsel van Europees Nederland maar onder het stelsel van de BES-eilanden als (i) aan de voorwaarden voor voldoende reële activiteiten op de BES-eilanden is voldaan en (ii) de inspecteur, op verzoek van belastingplichtige, een vestigingsplaatsbeschikking heeft afgegeven. Van voldoende reële activiteiten in de zin van artikel 5.2, tweede lid, Belastingwet BES is, kort gezegd, sprake als een lichaam (a) gedurende ten minste twee jaar een op de BES-eilanden gelegen onroerende zaak met een waarde van ten minste USD 50,000 ter beschikking heeft en (b) voltijds werk verschaft aan ten minste drie gekwalificeerde natuurlijke personen die op de BES-eilanden wonen. Daarnaast bestaan er enkele specifieke bepalingen voor kleine ondernemingen en ondernemingen die geen financiële activiteiten uitvoeren om in aanmerking te komen voor een vestigingsplaatsbeschikking.
De ongewenste samenloop ziet op de situatie dat een op de BES-eilanden gevestigd lichaam dat wel in aanmerking komt voor een vestigingsplaatsbeschikking (aan de hiervoor genoemde voorwaarde (i) wordt derhalve voldaan), maar een dergelijke beschikking niet aanvraagt (aan voorwaarde (ii) wordt niet voldaan). In die situatie blijft dat lichaam fiscaal inwoner van Europees Nederland en ingevolge de artikelen 4.4, onderdeel j, en 5.1, van de Belastingwet BES blijft dan de heffing van vastgoedbelasting onderscheidenlijk opbrengstbelasting op de BES-eilanden achterwege. Maar ook in Europees Nederland vindt feitelijk geen heffing van vennootschapsbelasting plaats over de winsten uit activiteiten op de BES-eilanden vanwege de in artikel 15e Wet Vpb 1969 opgenomen objectvrijstelling (wel zijn de winstuitkeringen in die situatie onderworpen aan de dividendbelasting).
Eén van de voorwaarden van de toepassing van de objectvrijstelling is dat Nederland ingevolge een regeling ter voorkoming van dubbele belasting een vrijstelling dient te verlenen ter zake van in een buitenland behaalde winst. Voor de toepassing van de objectvrijstelling wordt de BRN gezien als een regeling ter voorkoming van dubbele belasting en de BES-eilanden als «buitenland». In de relatie tussen Europees Nederland en de BES-eilanden is de objectvrijstelling dus van toepassing op ondernemingswinsten waarvoor Europees Nederland op grond van de BRN een vrijstelling van belasting dient te verlenen. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, BRN, is dat het geval. Daaraan is niet de voorwaarde verbonden dat deze winsten ook op de BES-eilanden kunnen worden belast.
Bovenstaande problematiek speelt alleen in de situatie waarin sprake is van een lichaam dat feitelijk is gevestigd op de BES-eilanden maar bij fictie geacht wordt in Europees Nederland te zijn gevestigd. De ongewenste samenloop vindt daarbij alleen plaats bij lichamen die in aanmerking komen voor een vestigingsplaatsbeschikking (zie hiervoor) maar deze niet aanvragen. Bij feitelijk in Europees Nederland of in het buitenland gevestigde lichamen speelt deze problematiek van in wezen dubbele vrijstelling niet. Deze lichamen zijn vastgoedbelasting verschuldigd indien zij het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben van een op de BES-eilanden gelegen onroerende zaak.
Met dit besluit wordt de BRN gewijzigd voor lichamen die, kort gezegd, ingevolge de in artikel 5.2 Belastingwet BES en artikel 2, achtste lid, Wet Vpb 1969 opgenomen ficties inwoner van Europees Nederland zijn. Voor positieve winsten van die lichamen is niet langer de vrijstellingsmethode maar de verrekeningsmethode van toepassing als methode voor voorkoming van dubbele belasting. Bijgevolg is in die situaties ook de objectvrijstelling niet meer van toepassing op die positieve winsten, waardoor in Europees Nederland heffing over de winsten kan plaatsvinden.
De beperking van de wijziging tot positieve winsten betekent dat verlieslatende activiteiten na de wijziging niet anders worden behandeld dan voorheen. Verliezen die toerekenbaar zijn aan een vaste inrichting op de BES-eilanden komen op grond van de objectvrijstelling niet in mindering op de grondslag van de vennootschapsbelasting. Dit wordt niet gewijzigd. Hierdoor wordt voorkomen dat in de opstartfase van ondernemingsactiviteiten eventuele aanloopverliezen in mindering op de Nederlandse vennootschapsbelastinggrondslag worden gebracht, terwijl voor in latere jaren behaalde positieve winsten geopteerd wordt voor toepassing van het (dan) gunstigere fiscale stelsel van de BES-eilanden.
In zijn algemeenheid geldt dat het Nederlandse verdragsbeleid er – net als het besluit voorkoming dubbele belasting 2001 – op is gericht om zoveel mogelijk het principe van kapitaalimportneutraliteit te volgen en daarmee buitenlandse winsten vrij te stellen. De voorgestelde oplossing om voor positieve winsten niet langer de vrijstellingsmethode maar de verrekeningsmethode toe te passen, wijkt hier van af. De achtergrond hiervan is gelegen in het antimisbruik karakter van de oplossing welke is gericht op een specifieke, binnenlandse situatie. Het betreft daarmee afstemming van twee fiscale stelsels binnen Nederland. De bedoeling is namelijk om de hierboven beschreven situatie van dubbele niet-heffing over activiteiten op de BES-eilanden tegen te gaan. Er bestaat daarmee een grotere prikkel om een vestigingsplaatsbeschikking aan te vragen. Heffing vindt dan plaats via het fiscale stelsel van de BES-eilanden. Vanwege het antimisbruik karakter is binnen de BRN geen aparte regeling getroffen voor verrekening van verliezen toerekenbaar aan activiteiten op de BES-eilanden.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen additionele EU-aspecten verbonden.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of verwaarloosbare additionele budgettaire gevolgen verbonden.
De maatregelen van dit eindejaarsbesluit zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de data van inwerkingtreding. De Belastingdienst verwacht dat de meeste maatregelen uit dit eindejaarsbesluit geen of slechts een marginale impact hebben. Deze maatregelen zijn opgenomen in een samenvattend sjabloon. Van een aantal maatregelen wordt wel beperkte impact verwacht. Voor deze maatregelen zijn de gevolgen voor de uitvoering beschreven in separate uitvoeringstoetsen. Alle uitvoeringstoetsen zijn als bijlagen bijgevoegd. Een aantal maatregelen leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst. De uitvoeringskosten worden opgevangen binnen begrotingshoofdstuk IX, waarbij wordt gekeken naar dekkingsmogelijkheden binnen artikel 1, artikel 9 en de hiertoe geoormerkte middelen op artikel 10.
Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden.
In artikel 11 UBIB 2001, dat is gebaseerd op artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), staan de regels volgens welke bepaalde belastingplichtigen die van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen – de onder de 30%-regeling, bedoeld in hoofdstuk 4a UBLB 1965, vallende werknemers – kunnen kiezen voor partiële buitenlandse belastingplicht. Door hiervoor te kiezen worden zij voor de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en uit sparen en beleggen (box 3) behandeld als waren zij buitenlandse belastingplichtigen. Door de verkorting van de maximale looptijd van de 30%-regeling zullen meer belastingplichtigen op enig moment niet langer kunnen kiezen voor behandeling als partieel buitenlandse belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Ter verduidelijking wordt in de tekst van artikel 11 UBIB 2001 gecodificeerd dat het keuzerecht alleen geldt tijdens de periode dat de 30%-regeling kan worden toegepast.7
Artikel 11c, eerste lid, UBIB 2001 regelt voor deelnemers aan een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling de lagere AOW-inbouw indien sprake is van het uitoefenen van een beroep of bedrijf in deeltijd. Van deeltijd is in dit kader sprake als op jaarbasis minder dan 1.750 uren zijn besteed aan werkzaamheden op grond waarvan verplicht wordt deelgenomen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Bij een kortere periode dan een jaar wordt het aantal gewerkte uren herrekend. Wanneer volgens deze definitie in deeltijd wordt gewerkt, dient de deeltijdfactor ook te worden toegepast op de aftoppingsgrens die is opgenomen in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).8 Met de wijziging van artikel 11c, eerste lid, UBIB 2001 wordt hieraan alsnog uitwerking gegeven.
Op dit moment is niet voorzien in een regeling voor toepassing van het urencriterium bij zwangerschap of bevalling. Het aan artikel 11c UBIB 2001 toe te voegen vierde lid regelt dat de periode overeenkomstig de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers (deze bedraagt volgens artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg in de regel 16 weken) niet leidt tot een lagere vaststelling van het gewerkte aantal uren. Gedurende deze periode mag het aantal gewerkte uren fictief worden gesteld op het aantal uren dat zou zijn gewerkt zonder de zwangerschap en bevalling. In beginsel is dat het aantal uren dat werd gewerkt voor aanvang van die periode van afwezigheid wegens zwangerschap of bevalling. Door de genoemde fictie resulteert deze periode niet in een lagere deeltijdfactor, hetgeen zoals gezegd van belang is voor de aftoppingsgrens en de AOW-inbouw. Met het aan artikel 11c UBIB 2001 toe te voegen vierde lid wordt voorkomen dat de fiscale opbouwruimte door de aftoppingsgrens wordt beperkt doordat in deze periode niet of minder werd gewerkt. Daarnaast heeft hierdoor de omstandigheid dat in een periode die overeenkomt met de wettelijke periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers minder uren werden gewerkt niet langer tot gevolg dat een lagere AOW-inbouw van toepassing is.
Artikel 11d UBIB 2001 biedt een regeling voor het vaststellen van het pensioengevend inkomen voor deelnemers aan een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Wanneer het pensioengevend inkomen is verlaagd door ziekte of arbeidsongeschiktheid mag het gemiddelde pensioengevend inkomen van de vijf kalenderjaren voorafgaand aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid worden genomen, voor zover de belastingplichtige in die jaren heeft deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001. De wijziging van artikel 11d UBIB 2001 ziet op het pensioengevend inkomen in een periode die overeenkomt met de wettelijke periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers. Als in het jaar of in de jaren waarin sprake is van zwangerschap of bevalling het inkomen lager was, is er daardoor in het derde jaar na de zwangerschap en bevalling een lager pensioengevend inkomen. Voor het pensioengevend inkomen wordt op grond van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 namelijk uitgegaan van – kort gezegd – de winst uit onderneming in het derde kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarover de pensioenopbouw plaatsvindt. Met de wijziging van artikel 11d UBIB 2001, die mogelijk wordt gemaakt door de in OFM 2019 opgenomen wijziging van artikel 3.18, vijfde lid, Wet IB 2001, wordt in de genoemde situatie voorkomen dat een lager inkomen leidt tot een verminderd pensioengevend inkomen. De wijziging regelt dat bij zwangerschap of bevalling voor de bepaling van het pensioengevend inkomen in een periode die gelijk is aan de wettelijke periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof voor vrouwelijke werknemers mag worden uitgegaan van het gemiddelde pensioengevend inkomen in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan die periode van afwezigheid van zwangerschap of bevalling. Hiermee wordt aangesloten bij de regeling voor ziekte en arbeidsongeschiktheid.
De eerste wijziging van artikel 12a, onderdeel b, UBIB 2001 houdt verband met de omstandigheid dat twee regelingen van de provincie Noord-Brabant zijn ingetrokken. In dat kader dient de verwijzing naar die regelingen in genoemd artikel 12a te vervallen. Het betreft de Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 (provinciaal blad 2005, nr. 203) en de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderij 2005 (provinciaal blad 2004, nr. 177).
Daarnaast wordt het met ingang van 14 april 2018 gewijzigde Uitvoeringsbesluit subsidies Overijssel 2017, hoofdstuk 9 Gebiedsontwikkeling, paragraaf 9.4 Verplaatsing landbouwbedrijfsgebouwen vanwege de ontwikkelopgave Natura 2000 (verwezen wordt naar provinciaal blad 2016, nr. 7088, en provinciaal blad 2018, nr. 2716) aangewezen als nationale regelgeving die leidt tot herstructurering of beëindiging van een bedrijfstak als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het besluit zoals dat luidde vóór de wijziging blijft voorlopig gehandhaafd in de lijst van aangewezen regelingen, omdat ook nog steeds subsidies kunnen worden uitgekeerd op basis van het besluit zoals dat gold vóór de wijziging. Omdat de wijziging van het besluit per 14 april 2018 in werking is getreden, werken de wijzigingen van het UBIB 2001 die hierop betrekking hebben terug tot en met die datum.
De waarde van de aanspraak op een nettolijfrente is vrijgesteld als bezitting voor de vermogensrendementsheffing als aan de in afdeling 5.3A Wet IB 2001 opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Een van deze voorwaarden is dat de premie voor de nettolijfrente moet blijven binnen de bij of krachtens de Wet IB 2001 gestelde begrenzingen. Artikel 5.16b, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt hierover dat de jaarlijkse premie van alle nettolijfrenten van een belastingplichtige gezamenlijk ten hoogste een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van de in dat artikellid genoemde grondslag mag bedragen. Dat percentage wordt ingevolge artikel 5.16b, vierde lid, Wet IB 2001 zodanig vastgesteld dat – rekening houdend met de nettofactor – op de pensioenrichtleeftijd de jaarlijkse uitkeringen na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar en met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid, Wet LB 1964, niet meer bedragen dan 75% van het gemiddelde bedrag waarover tot dat moment de premie wordt berekend. Hierbij moet rekening worden gehouden met de nettofactor, bedoeld in artikel 5.16, vierde lid, Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2019 wordt het in de tabel als laatste vermelde percentage in artikel 2.10, eerste lid, Wet IB 2001 gewijzigd in 51,75%. Als gevolg van deze wijziging wordt de nettofactor automatisch aangepast. De nettofactor bedraagt met ingang van 1 januari 2019 48,25 (100% – 51,75%). De in artikel 17bis, eerste lid, UBIB 2001 opgenomen maximumpremiepercentages per leeftijdscategorie worden met ingang van 1 januari 2019 aangepast aan de vanaf die datum geldende nettofactor.
Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen aangepast en is een aantal beleidsterreinen verschoven naar een ander departement. In verband daarmee wordt in artikel 2 UBLB 1965 de aanduiding van de betreffende bewindspersoon aangepast.
Ingevolge het BP 2019 wordt de maximale looptijd van de 30%-regeling per 1 januari 2019 teruggebracht van acht jaar tot vijf jaar. Met de wijziging van artikel 10ec, eerste lid, UBLB 1965 wordt het UBLB 1965 daarmee in lijn gebracht.
Met de toevoeging van de onderdelen x, y en z aan artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 wordt bewerkstelligd dat enkele oorlogsuitkeringen uit Duitsland met een wiedergutmachungskarakter als in beginsel onder de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen vallende uitkeringen worden aangemerkt. Het betreft periodieke uitkeringen verstrekt op grond van de Gesetz zur Zahlbarmachung von Renten aus Beschäftigungen in einem Ghetto, periodieke uitkeringen verstrekt op grond van de Bundesgesetz zur Entschädigung für auf dem Gebiet des ehemaligen Deutschen Reiches lebende Opfer der NS-Verfolgung en periodieke uitkeringen verstrekt uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens.
Door deze toevoeging kunnen deze uitkeringen in artikel 8.1 URLB worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964. Met de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel, die alleen mogelijk is voor in beginsel onder de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen vallende uitkeringen, wordt bewerkstelligd dat de genoemde uitkeringsgerechtigden zelf geen heffing zijn verschuldigd over de genoemde uitkeringen en dat deze uitkeringen ook niet tot het verzamelinkomen worden gerekend.
De toevoeging van de onderdelen x, y en z aan artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 werkt terug tot en met 1 januari 2016, omdat ook de tegemoetkoming voor een andere oorlogsuitkering uit Duitsland (de zogenoemde artikel 2-fondsuitkering) met terugwerkende kracht tot en met die datum in werking is getreden.
In artikel XIV van het Belastingplan 2019 is overgangsrecht opgenomen voor ingekomen werknemers voor wie de looptijd van de 30%-regeling door de in het Belastingplan 2019 opgenomen verkorting van de looptijd van de 30%-regeling zou eindigen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020. Met het in artikel III opgenomen overgangsrecht ter zake van de in artikel II, onderdeel B, opgenomen wijziging van artikel 10ec UBLB 1965 wordt gecodificeerd dat het in het Belastingplan 2019 opgenomen overgangsrecht ook geldt voor de toepassing van het UBLB 1965.
De aanpassing in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, BBI voorkomt dat de voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam die op grond van artikel 13ab Wet Vpb 1969 bij het bepalen van de winst in aanmerking worden genomen en het saldo aan renten dat bij het bepalen van de in een jaar genoten winst niet in aftrek komt ingevolge de toepassing van het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b Wet Vpb 1969 van invloed is op de bepaling van de voor uitdeling beschikbare winst. Deze voordelen zijn niet ontvangen en de rentekosten betreffen kosten die niet bij het bepalen van de in een jaar genoten winst in aftrek komen, maar wel zijn gemaakt. Deze aanpassing voorkomt dat fiscale beleggingsinstellingen meer winst moeten uitdelen dan feitelijk beschikbaar is.
In samenhang met de verlettering van enkele onderdelen van artikel 2, tweede lid, BBI worden de verwijzingen in de artikelen 2, derde lid, en 4, derde lid, BBI aangepast.
Het aan artikel 10 BBI toe te voegen vierde lid regelt dat het saldo aan negatieve besmette voordelen, bedoeld in artikel 13ab, zevende lid, Wet Vpb 1969, dat gedurende een periode waarin een belastingplichtige als beleggingsinstelling is aangemerkt (de statusperiode) is ontstaan niet in aanmerking wordt genomen om een positief saldo van besmette voordelen dat buiten de statusperiode is ontstaan te vermeerderen.
Het aan artikel 10 BBI toe te voegen vijfde lid regelt dat een voortgewenteld saldo aan renten als bedoeld in het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 dat gedurende de statusperiode niet in aftrek is gekomen bij het bepalen van de winst niet kan worden voortgewenteld naar een periode van reguliere belastingplicht. Omgekeerd komt op grond van genoemd vijfde lid het saldo aan renten dat gedurende een periode van reguliere belastingplicht niet in aftrek is gekomen bij het bepalen van de in een jaar genoten winst en dat is voortgewenteld op grond van genoemd artikel 15b, vijfde lid, niet in aftrek in de statusperiode.
In samenhang met de vernummering van het vierde lid tot zesde lid van artikel 10 BBI wordt de verwijzing in artikel 4, tweede lid, BBI aangepast.
Ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking wordt een maatregel met betrekking tot controlled foreign companies (CFC-maatregel) geïntroduceerd. De wijziging van artikel 7a BFE 2003 stelt buiten twijfel dat bij een voeging van een maatschappij in een fiscale eenheid voor de toepassing van de CFC-maatregel die fiscale eenheid in de plaats treedt van die gevoegde maatschappij. Hierdoor worden bepaalde vóór voeging van een maatschappij ontstane aanspraken in aanmerking genomen bij de fiscale eenheid. Het gaat om aanspraken op grond van de CFC-maatregel om nog onbenutte verrekening van op voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting of negatieve saldi aan besmette voordelen over te brengen naar een volgend jaar. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat deze aanspraken zijn gebonden aan elk gecontroleerd lichaam afzonderlijk en slechts kunnen worden benut voor zover bij het bepalen van de winst in een volgend jaar besmette voordelen uit het desbetreffende gecontroleerde lichaam in aanmerking worden genomen.
In hoofdstuk II, afdeling 3, BFE 2003 wordt een artikel 10a ingevoegd dat de volgorde regelt van het in aanmerking nemen van voortgewentelde saldi aan renten over het voegingstijdstip, ingeval de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid lager is dan de totale ruimte die hiertoe bestaat bij de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk. Hiermee wordt nader invulling gegeven aan de algemene regels die zijn opgenomen in het ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikel 15aha Wet Vpb 1969. In samenhang met het toevoegen van het nieuwe artikel 10a BFE 2003 wordt eveneens de titel van hoofdstuk II, afdeling 3, BFE 2003 aangepast.
Artikel 10a, eerste lid, BFE 2003 regelt dat indien de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid lager is dan de totale ruimte die hiertoe bij de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk zou bestaan indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid, de voorvoegingsrenten in aftrek kunnen worden gebracht aan de hand van de formule die hierna wordt toegelicht. De bedoelde formule geeft de verhouding weer van de ruimte voor het in aanmerking nemen van voortgewentelde saldi aan renten die een afzonderlijke maatschappij met voorvoegingsrenten had gehad indien zij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid ten opzichte van het totaal aan ruimten dat de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk in die situatie zouden hebben gehad. Het bedrag aan voorvoegingsrenten van een maatschappij dat in aftrek kan worden gebracht op de winst van de fiscale eenheid is gemaximeerd tot het bedrag dat volgt uit de formule rm/rt x rfe waarbij wordt verstaan onder:
rm: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappij met voorvoegingsrenten indien zij geen deel uit zou uitmaken van de fiscale eenheid;
rt: de totale ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid;
rfe: de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid.
In jaar 1 wordt een fiscale eenheid aangegaan tussen maatschappijen M, D1 en D2. Maatschappijen M en D1 hebben voorvoegingsrenten uit jaar t-1 van € 150 miljoen, respectievelijk € 200 miljoen. Maatschappij D2 heeft geen voorvoegingsrenten. In jaar 1 heeft de fiscale eenheid een gecorrigeerde winst van € 600 miljoen en een saldo aan renten van € 80 miljoen, waardoor op fiscale-eenheidsniveau ruimte bestaat voor het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten van € 100 miljoen. Omdat 30% van de gecorrigeerde winst hoger is dan de drempel van € 1 miljoen heeft deze drempel hier geen invloed. Als maatschappij M geen deel had uitgemaakt van de fiscale eenheid was sprake geweest van een gecorrigeerde winst van € 200 miljoen en een saldo aan renten van € 10 miljoen. De ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten is daarmee € 50 miljoen. Maatschappij D heeft een gecorrigeerde winst van € 400 miljoen en een saldo aan renten van € 30 miljoen, wat resulteert in een ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van € 90 miljoen. De gecorrigeerde winst en het saldo aan renten van maatschappij D2 hebben uiteraard invloed op de betreffende bedragen van de fiscale eenheid, maar zijn op het niveau van de afzonderlijke maatschappijen niet van belang. Daarom zijn deze bedragen niet opgenomen in onderstaande tabel.
FE |
M |
D1 |
|
---|---|---|---|
Voorvoegingsrente |
150 |
200 |
|
Gecorrigeerde winst |
600 |
200 |
400 |
Saldo aan renten |
80 |
10 |
30 |
Ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten |
100 |
50 |
90 |
Op grond van artikel 10a, eerste lid, BFE 2003 wordt de ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten bij de fiscale eenheid in jaar 1 verdeeld naar rato van de ruimten van de afzonderlijke maatschappijen ten opzichte van de totale ruimte die de maatschappijen met voorvoegingsrenten gezamenlijk hadden gehad indien zij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid. Toepassing van die breuk leidt ertoe dat maatschappij M in jaar 1 een bedrag van € 36 miljoen aan voorvoegingsrenten in aftrek kan brengen, namelijk (50/140) x € 100 miljoen. Maatschappij D kan in jaar 1 een bedrag van € 64 miljoen aan voorvoegingsrenten in aftrek brengen, namelijk (90/140) x € 100 miljoen.
Het tweede lid van genoemd artikel 10a ziet op de situatie dat de ruimte van de fiscale eenheid die een maatschappij met voorvoegingsrenten op grond van de formule uit het eerste lid van genoemd artikel 10a krijgt toegerekend, haar bedrag aan voorvoegingsrenten overstijgt. De maatschappij met voorvoegingsrenten gebruikt dan een deel van de aan haar toegerekende ruimte van de fiscale eenheid niet. Ingeval bij andere maatschappijen nog voorvoegingsrenten resteren, wordt door de toepassing van het tweede lid van genoemd artikel 10a de resterende ruimte, conform de regels uit het eerste lid van genoemd artikel 10a, verdeeld over de resterende maatschappijen met voorvoegingsrenten. Hierbij wordt dezelfde formule toegepast op de resterende ruimten na toepassing van het eerste lid, met dien verstande dat bij toepassing van die formule rfe ten hoogste gelijk is aan rt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat toepassing van genoemd artikel 10a, tweede lid, er nooit toe kan leiden dat er meer rente in aftrek komt dan volgt uit de begrenzingen opgenomen in artikel 15aha Wet Vpb 1969. Met de tweede zin van het tweede lid wordt geregeld dat deze stap eventueel wordt herhaald. Dit doet zich voor als opnieuw sprake is van een maatschappij die meer (resterende) ruimte van de fiscale eenheid krijgt toegerekend dan zij zelf aan (resterende) voorvoegingsrenten heeft.
In jaar 1 wordt een fiscale eenheid aangegaan tussen onder meer maatschappijen M, D1 en D2. Maatschappijen M, D1 en D2 hebben alle voorvoegingsrenten uit jaar t-1, namelijk € 15 miljoen, respectievelijk € 100 miljoen en € 200 miljoen. Andere maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale eenheid zijn voor het voorbeeld niet van belang en zijn daarom niet weergegeven. In jaar 1 heeft de fiscale eenheid een gecorrigeerde winst van € 800 miljoen en een saldo aan renten van € 40 miljoen, waardoor op fiscale-eenheidsniveau ruimte bestaat voor het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten van € 200 miljoen. Afzonderlijk beschouwd hebben maatschappij M, D1 en D2 ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten van € 50 miljoen, respectievelijk € 90 miljoen en € 110 miljoen (in totaal € 250 miljoen).
FE |
M |
D1 |
D2 |
|
---|---|---|---|---|
Voorvoegingsrente |
15 |
100 |
200 |
|
Gecorrigeerde winst |
800 |
200 |
400 |
400 |
Saldo aan renten |
40 |
10 |
30 |
10 |
Ruimte voor het in aftrek brengen van voortgewentelde saldi aan renten |
200 |
50 |
90 |
110 |
Uitgaande van de toepassing van de breuk uit het eerste lid van genoemd artikel 10a kan M € 40 miljoen ((50/250)x200), D1 € 72 miljoen ((90/250)x200) en D2 € 88 miljoen ((110/250)x200) aan voorvoegingsrenten in aftrek brengen. Omdat M echter slechts € 15 miljoen aan voorvoegingsrenten heeft, blijft na eerste toepassing van het eerste lid van genoemd artikel 10a in beginsel € 25 miljoen aan ruimte van de fiscale eenheid onbenut.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel 10a vindt de breuk uit het eerste lid van genoemd artikel 10a opnieuw toepassing op basis van de na toepassing van dat lid resterende ruimten en resterende bedragen aan voorvoegingsrenten om op die wijze de resterende ruimte van de fiscale eenheid te verdelen over de resterende maatschappijen met voorvoegingsrenten. De resterende ruimten van D1 en D2 betreffen na toepassing van het eerste lid € 18 miljoen (90-72), respectievelijk € 22 miljoen (110-88). Door toepassing van het tweede lid van genoemd artikel 10a kunnen D1 en D2 aanvullend € 11,25 miljoen ((18/40)x25), respectievelijk € 13,75 miljoen ((22/40)x25), in aftrek brengen. Hiermee is de totale ruimte van de fiscale eenheid om voorvoegingsrenten in aanmerking te nemen benut. In het totaal zijn de volledige voorvoegingsrenten van M in aanmerking genomen, is € 83,25 miljoen aan voorvoegingsrenten van D1 in aanmerking genomen (resteert € 16,75 miljoen) en is € 101,75 aan voorvoegingsrenten van D2 in aanmerking genomen (resteert € 98,25 miljoen).
Het derde lid van genoemd artikel 10a verklaart de regels uit het eerste en tweede lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het in aanmerking nemen van voortgewentelde saldi aan renten van een bestaande fiscale eenheid die is uitgebreid of die is opgenomen in een nieuwe fiscale eenheid.
De wijziging van artikel 16a BFE 2003 ziet op de situatie dat een maatschappij wordt ontvoegd uit een fiscale eenheid en die maatschappij een belang heeft in een gecontroleerd lichaam. In gelijke zin als artikel 7a BFE 2003 stelt artikel 16a BFE 2003 buiten twijfel dat bij een ontvoeging van een maatschappij uit een fiscale eenheid voor de toepassing van de CFC-maatregel die maatschappij in de plaats treedt van de fiscale eenheid. Hierdoor worden bepaalde vóór ontvoeging van een maatschappij ontstane aanspraken in aanmerking genomen bij de ontvoegde maatschappij indien die maatschappij een belang heeft in een gecontroleerd lichaam. Het gaat om aanspraken op grond van de CFC-maatregel om nog onbenutte verrekening van op voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam drukkende buitenlandse winstbelasting of negatieve saldi aan besmette voordelen over te brengen naar een volgend jaar.
Artikel 17 BFE 2003 heeft betrekking op een zuivere splitsing van een dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid. Dat artikel biedt de mogelijkheid op verzoek te voorkomen dat de fiscale eenheid ten aanzien van een zuiver splitsende dochtermaatschappij verbreekt. Het nieuwe tweede lid van genoemd artikel 17 regelt dat bij inwilliging van een dergelijk verzoek de voorvoegingsrenten van de splitsende dochtermaatschappij in aftrek worden gebracht op de winsten van de fiscale eenheid alsof de splitsing niet heeft plaatsgevonden.
Het tot vierde lid te vernummeren derde lid van artikel 17 BFE 2003 heeft betrekking op de situatie dat in geval van een zuivere splitsing de verkrijgende maatschappij wordt ontvoegd. De aanpassing van genoemd derde lid maakt het mogelijk om op verzoek en onder nader door de inspecteur te stellen voorwaarden voorvoegingsrenten en voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid, voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die bij de gesplitste dochtermaatschappij zouden zijn ontstaan, mee te geven aan de verkrijgende rechtspersoon. Met de wijziging van het tot achtste lid te vernummeren zevende lid van genoemd artikel 17 wordt geregeld dat de verwijzing naar artikel 15ad Wet Vpb 1969, dat op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervalt, eveneens komt te vervallen.
Met de aanpassing van het tot tiende lid te vernummeren negende lid van genoemd artikel 17 wordt geregeld dat met betrekking tot eerdergenoemd verzoek het ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikel 15ahb, vierde lid, Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 18 BFE 2003 heeft betrekking op een juridische fusie van een dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid. Dat artikel biedt de mogelijkheid op verzoek te voorkomen dat de fiscale eenheid ten aanzien van een dochtermaatschappij, die als gevolg van een juridische fusie ophoudt te bestaan, verbreekt. Het nieuwe tweede lid van genoemd artikel 18 regelt dat bij inwilliging van een dergelijk verzoek voorvoegingsrenten van de verdwijnende dochtermaatschappij in aftrek worden gebracht op winsten van de fiscale eenheid alsof de juridische fusie niet heeft plaatsgevonden.
Het tot vierde lid te vernummeren derde lid van artikel 18 BFE 2003 heeft betrekking op de situatie dat in geval van een juridische fusie van een dochtermaatschappij binnen fiscale eenheid de verkrijgende maatschappij wordt ontvoegd. De aanpassing van genoemd derde lid van artikel 18 maakt het mogelijk om op verzoek van de verkrijgende maatschappij voorvoegingsrenten en voortgewentelde saldi aan renten van de fiscale eenheid voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat die bij de verdwenen dochtermaatschappij zijn ontstaan, mee te geven aan de verkrijgende rechtspersoon. Aan de inwilliging van een verzoek op grond van genoemd derde lid kan de inspecteur nadere voorwaarden stellen. De aanpassing van het tot tiende lid te vernummeren negende lid van genoemd artikel 18 regelt dat met betrekking tot zo'n verzoek het ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikel 15ahb, vierde lid, Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing is.
Met de wijziging van het tot achtste lid te vernummeren zevende lid van genoemd artikel 18 wordt geregeld dat de verwijzing naar artikel 15ad Wet Vpb 1969, dat op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervalt, eveneens komt te vervallen.
Op grond van artikel 15, tiende lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 eindigt de fiscale eenheid ten aanzien van een belastingplichtige maatschappij met een vaste inrichting in Nederland die haar plaats van werkelijke leiding naar Nederland verplaatst. Direct aansluitend aan de verbreking kan opnieuw een verzoek voor een fiscale eenheid met de – na de verplaatsing van de werkelijke leiding naar Nederland – binnenlands belastingplichtige maatschappij worden gedaan. Om te voorkomen dat een dergelijke kortstondige ontvoeging nadelige gevolgen heeft, regelt artikel 39, eerste lid, BFE 2003 dat met betrekking tot een aantal artikelen wordt gedaan alsof geen ontvoeging heeft plaatsgevonden. Door de aanpassing van genoemd eerste lid wordt ook voor de toepassing van de ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikelen 15aha en 15ahb Wet Vpb 1969 geacht geen ontvoeging te hebben plaatsgevonden. De aanpassing van het tweede lid van genoemd artikel 39 regelt dat de nieuwe fiscale eenheid ook voor de voortgewentelde saldi aan renten voor de toepassing van het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 in de plaats treedt van de voorafgaande fiscale eenheid.
Met de wijziging van het tweede lid van genoemd artikel 39 wordt tevens geregeld dat de verwijzing naar artikel 15ad Wet Vpb 1969, dat op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervalt, eveneens komt te vervallen.
Op grond van artikel 15, tiende lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 verbreekt de fiscale eenheid ten aanzien van een binnenlands belastingplichtige maatschappij die haar plaats van werkelijke leiding vanuit Nederland verplaatst naar het buitenland. Direct aansluitend aan de verbreking kan opnieuw een verzoek voor een fiscale eenheid worden gedaan, mits de maatschappij een vaste inrichting in Nederland achterlaat. Om te voorkomen dat een dergelijke kortstondige ontvoeging nadelige gevolgen heeft, regelt artikel 40, eerste lid, BFE 2003 dat met betrekking tot een aantal artikelen van de Wet Vpb 1969 de ontvoeging wordt genegeerd. Door de aanpassing van genoemd eerste lid wordt ook voor de toepassing van de artikelen 15aha en 15ahb Wet Vpb 1969 geacht geen ontvoeging te hebben plaatsgevonden. Met de wijziging van het tweede lid van genoemd artikel 40 wordt geregeld dat de verwijzing naar artikel 15ad Wet Vpb 1969, dat op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervalt, eveneens komt te vervallen.
De aanpassing van het derde lid van genoemd artikel 40 regelt dat de nieuwe fiscale eenheid ook voor de voortgewentelde saldi aan renten voor de toepassing van het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 in de plaats treedt van de voorafgaande fiscale eenheid.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de afdelingen van hoofdstuk II doorlopend te nummeren.
Artikel 15, tiende lid, onderdelen d, e, f en g, Wet Vpb 1969 regelt voor een aantal situaties waarin sprake is van een herstructurering dat de fiscale eenheid eindigt. Met betrekking tot de situatie dat direct aansluitend aan de beëindiging van de fiscale eenheid een nieuwe fiscale eenheid tot stand komt, bepaalt artikel 41 BFE 2003 dat voor de toepassing van verschillende artikelen van de Wet Vpb 1969 geacht wordt geen sprake te zijn van een ontvoeging van een maatschappij. Door de aanpassing van het eerste lid van genoemd artikel 41 wordt een maatschappij, ook voor de toepassing van de ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikelen 15aha en 15ahb Wet Vpb 1969, geacht niet te zijn ontvoegd.
Met de aanpassing van het tweede lid van genoemd artikel 41 wordt geregeld dat de aansluitende fiscale eenheid ook voor de voortgewentelde saldi aan renten voor de toepassing van het ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking te introduceren artikel 15b, vijfde lid, Wet Vpb 1969 in de plaats treedt van de voorafgaande fiscale eenheid. Daarnaast wordt met de wijziging van het tweede lid van genoemd artikel 41 geregeld dat de verwijzing naar artikel 15ad Wet Vpb 1969, dat op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervalt, eveneens komt te vervallen.
Met de aanpassing van het derde lid, eerste zin, van genoemd artikel 41 wordt geregeld dat voor de situatie dat bij de voortzetting van de fiscale eenheid de moedermaatschappij van de fiscale eenheid is gewijzigd, bij een latere ontvoeging uit de aansluitende fiscale eenheid, niet een hoger bedrag aan voortgewentelde saldi aan renten van de voorafgaande fiscale eenheid kan achterblijven bij de nieuwe moedermaatschappij dan mogelijk zou zijn geweest wanneer de moedermaatschappij van de fiscale eenheid niet was gewijzigd. Door de wijziging van het derde lid, tweede zin, van genoemd artikel 41 worden de voortgewentelde saldi aan renten van de voorafgaande fiscale eenheid geacht bij de moedermaatschappij van die fiscale eenheid te zijn opgekomen, tenzij op het moment van voortzetting van de fiscale eenheid aannemelijk wordt gemaakt dat de voortgewentelde saldi aan renten met overeenkomstige toepassing van het ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikel 15ahb Wet Vpb 1969 aan een andere maatschappij zijn toe te rekenen.
Met de aanpassing van het vierde lid van genoemd artikel 41 wordt geregeld dat, indien bij de voortzetting van de fiscale eenheid ook een nieuwe maatschappij deel gaat uitmaken van die fiscale eenheid voor de toepassing van het ingevolge de Wet bronbelasting 2020 te introduceren artikel 15aha Wet Vpb 1969 – bij het in aanmerking nemen van voorvoegingsrenten over dat voegingstijdstip heen – de maatschappijen die ook al deel uitmaakten van de voorafgaande fiscale eenheid als bestaande fiscale eenheid worden beschouwd.
Omdat de artikelen 13l en 15ad Wet Vpb 1969 op basis van de Wet bronbelasting 2020 per 1 januari 2019 vervallen wordt het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente, dat uitvoering geeft aan die artikelen, per die datum ingetrokken.
Op grond van artikel 8, tweede lid, UBOB 1968 worden naast examens ter afsluiting van onderwijs ook toelatingsexamens in het kader van vrijgesteld onderwijs betrokken in de vrijstelling. Dit zijn examens die inhoudelijk specifiek bedoeld zijn voor de opleiding waartoe het behalen van het betreffende examen als toelatingseis dient. In die zin maken ze, net als examens ter afsluiting, onderdeel uit van het vrijgestelde onderwijs. Genoemde examens zullen, met ingang van 1 januari 2019, eveneens onder de onderwijsvrijstelling vallen, mits de examens met betrekking tot vrijgesteld onderwijs worden afgenomen.
Eindexamens, daaronder begrepen tentamens die gedurende het vrijgestelde onderwijs worden afgenomen en die onderdeel vormen van de afsluiting van vrijgesteld onderwijs (in de praktijk bijvoorbeeld aangehaald als het Programma van toetsing en afsluiting), delen nu al in de vrijstelling.
Al de hiervoor genoemde examens kunnen worden afgenomen door de desbetreffende onderwijsinstelling zelf of door derden.
De wijzigingen in het UBOB 1968 ten aanzien van artikel 16, waarin bijzondere regels zijn opgenomen voor ondernemers die verschillende tarieven toepassen, houden deels verband met de modernisering van de kleineondernemersregeling met ingang van 1 januari 2020 bij de Wet modernisering kleineondernemersregeling. Voor het overige deel houden de wijzigingen van genoemd artikel 16, alsmede van de overige artikelen waarin bijzondere regels zijn opgenomen voor ondernemers die verschillende tarieven toepassen, verband met de verhoging van het verlaagde btw-tarief van 6 naar 9 percent met ingang van 1 januari 2019 zoals is voorzien bij artikel XXIV, onderdelen B en D, BP 2019.
Zoals in het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven is de aanduiding van verscheidene bewindspersonen gewijzigd en is een aantal beleidsterreinen verschoven naar een ander departement. In verband daarmee wordt in artikel 3:1, onderdeel a, van het Algemeen douanebesluit de aanduiding van de betreffende bewindspersoon aangepast.
In artikel 23a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns wordt verwezen naar artikel 50, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag terwijl dit het derde lid van genoemd artikel 50 moet zijn. Via deze wijziging wordt deze onjuiste verwijzing hersteld.
De aanpassing van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 houdt verband met de afschaffing met ingang van 1 januari 2020 van de teruggaafregeling voor taxivervoer en openbaar vervoer, bedoeld in artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992), ingevolge artikel IV, onderdeel A, van Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019. Deze maatregel is toegelicht in de memorie van toelichting bij Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019.9 Nu artikel 16 Wet BPM 1992 met ingang van 1 januari 2020 vervalt, vervalt per dezelfde datum ook in artikel 1 van het UB BPM 1992 de verwijzing naar dat artikel en het op artikel 16 Wet BPM 1992 gebaseerde artikel 14 UB BPM 1992.
In artikel 1 UB MRB 1994 wordt een verwijzing naar een relevante delegatiegrondslag (artikel 77a, zesde lid, Wet MRB 1994) ingevoegd.
Artikel 2 UB MRB 1994 bevat enkele definitiebepalingen. Aan het artikel worden drie definities toegevoegd. Deze definities zijn van belang voor het bij dit besluit in te voegen hoofdstuk IVA in het UB MRB 1994.
Na artikel 29 UB MRB 1994 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende hoofdstuk IVA. Controle. Hierna wordt per artikel van genoemd hoofdstuk IVA een toelichting gegeven.
In artikel 29a, eerste lid, UB MRB 1994 wordt de Minister van Financiën aangewezen als de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, zevende lid, AVG.10 Dit heeft tot gevolg dat de minister verantwoordelijk is dat de verwerking van de kentekengegevens en andere persoonsgegevens die door de inspecteur (de Belastingdienst) worden verwerkt in het kader van de heffing van de motorrijtuigenbelasting geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in de AVG. Voor een toelichting op de verhouding van de AVG tot het verwerken van kentekengegevens door de Belastingdienst wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van de Wet MRB 1994 bij artikel VIII van OFM 2019.11
In artikel 29a, tweede lid, UB MRB 1994 wordt bepaald dat de inspecteur die de motorrijtuigenbelasting handhaaft daarbij (mede)gebruik mag maken van zowel technische hulpmiddelen van de verwerkingsverantwoordelijke, als van technische hulpmiddelen van derden. Een technisch hulpmiddel is een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994. In de huidige toepassing is een technisch hulpmiddel een camera met Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-technologie. De plaatsing of inzet kan plaatsvinden met technische hulpmiddelen van andere instanties wanneer van die technische hulpmiddelen gebruik of medegebruik wordt gemaakt en met technische hulpmiddelen van de verantwoordelijke. De technische hulpmiddelen kunnen vaste of mobiele technische hulpmiddelen betreffen. Vaste technische hulpmiddelen kunnen op vaste locaties worden geplaatst en op wisselende locaties worden ingezet. Met vaste technische hulpmiddelen wordt gedoeld op de volgende systemen: circa 800 zogenoemde Elektronische Camerabeelden (ECB)-camera’s boven de Nederlandse wegen en camera’s op, aan of in flitspalen langs de Nederlandse wegen van de politie. De Belastingdienst gaat mede gebruikmaken van de ECB-camera’s van de politie. Voor het medegebruik wordt een convenant opgesteld waarin grondslag, reikwijdte en proportionaliteit zijn beschreven. Mobiele technische hulpmiddelen kunnen gedurende het jaar eenvoudig en snel worden ingezet op wisselende locaties, om ook locaties te beslaan die niet onder de vaste locaties vallen. De Belastingdienst schaft dergelijke mobiele technische hulpmiddelen aan, beoogd is de aanschaf van vier camera’s met ANPR-technologie op, aan of in rondrijdende scanauto’s.
In artikel 29a, derde lid, UB MRB 1994 wordt bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën; concreet de Belastingdienst) jaarlijks voor 1 januari een cameraplan vaststelt.
Het cameraplan bevat ingevolge artikel 29a, vierde lid, UB MRB 1994 een overzicht van vaste technische hulpmiddelen die zijn geplaatst of ingezet of die worden geplaatst of ingezet in het daaropvolgende jaar. Hierbij gaat het een om opgave van het aantal en de locaties van de vaste technische hulpmiddelen. Daarnaast bevat het cameraplan een opgave van het aantal mobiele technische hulpmiddelen dat kan worden ingezet en de soort locaties waar deze technische hulpmiddelen kunnen worden ingezet. Het cameraplan zal dus betrekking hebben op de plaatsing of inzet van vaste en mobiele technische hulpmiddelen op grond van de bevoegdheid van artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994. Dit is van belang omdat het gebruik van vaste en mobiele technische hulpmiddelen in onderlinge samenhang moet worden bezien. Het cameraplan bevat tevens een motivering van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen waarin de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet wordt onderbouwd. Bij de beslissing met betrekking tot de plaatsing, locaties en inzet van technische hulpmiddelen dient namelijk te worden beoordeeld of dit noodzakelijk is voor het doel genoemd in artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994, zijnde het toezicht op en de handhaving van de Wet MRB 1994 (en of dus aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan).
Doordat wordt voorgeschreven dat het cameraplan een motivering bevat waarin de toetsing van de noodzaak wordt weergegeven, wordt de motivering transparant en kan de motivering bij de jaarlijkse audit op privacyaspecten (zie de toelichting op artikel 29f UB MRB 1994) worden betrokken.
Het cameraplan zal ingevolgde artikel 29a, vijfde lid, UB MRB 1994 door middel van publicatie in de Staatscourant openbaar worden gemaakt. Dit betekent dat het cameraplan voor iedereen op ieder gewenst moment raadpleegbaar is via de website www.overheid.nl.
In artikel 29b UB MRB 1994 wordt geregeld welke foutmarges de technische hulpmiddelen die worden gebruikt om kentekens van passerende motorrijtuigen vast te leggen mogen hebben. Hoewel vanzelfsprekend het streven steeds is om zo veel mogelijk kentekens correct te herkennen, kan een foutmarge niet worden uitgesloten. Weersomstandigheden en andere omstandigheden, zoals hoge snelheden van voertuigen en modder op de kentekenplaat, kunnen ertoe leiden dat een kenteken niet juist wordt vastgelegd. Voor een effectieve en efficiënte werking is het echter van groot belang dat het overgrote deel van de kentekens correct wordt verwerkt. Bepaald wordt daarom dat uitsluitend wordt gebruikgemaakt van technische hulpmiddelen die minimaal in 90% van de gevallen waarin kentekengegevens worden vastgelegd, die verwerking op correcte wijze uitvoeren.
Met artikel 77a Wet MRB 1994 wordt voorzien in een specifieke wettelijke grondslag voor de Belastingdienst om met behulp van een technisch hulpmiddel kentekengegevens te verwerken. Hierbij gaat het dus om het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het motorrijtuig. Er wordt dan ook niet beoogd een foto-opname van bijvoorbeeld een woning of van een (of meer) inzittende(n) van het vastgelegde motorrijtuig te verwerken. Daarom wordt in artikel 29c UB MRB 1994 bepaald dat er zodanige maatregelen of voorzieningen worden getroffen dat slechts gebruik of medegebruik wordt gemaakt van technische hulpmiddelen die zodanig zijn gericht en afgesteld dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat andere zaken dan het betreffende motorrijtuig of personen herkenbaar op een foto-opname van dat motorrijtuig staan. Het gebruik of medegebruik kan betrekking hebben op het gebruik van eigen technische hulpmiddelen of het (structurele) gebruik of medegebruik van technische hulpmiddelen van andere instanties. Daarbij is het proces zo ingericht dat de kentekengegevens geautomatiseerd worden verwerkt door middel van het technische systeem en dat de fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden vernietigd zonder dat sprake is van raadpleging van de foto-opname. Voor fiscaal relevante kentekengegevens zal de foto-opname alleen worden geraadpleegd als tegen het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag of een naheffingsaanslag bezwaar of beroep is ingesteld. Als in dergelijke situaties zou blijken dat op de foto-opname sprake is van woningen of van inzittenden en andere personen, dan zal de behandelend ambtenaar dat gedeelte van de foto-opname terstond vernietigen. In het van toepassing zijnde beleid zal dat worden vastgelegd.
Met artikel 29d, eerste lid, UB MRB 1994 wordt geëxpliciteerd dat de kentekengegevens centraal worden verwerkt door middel van het technische systeem. Dit systeem betreft het technisch systeem, bedoeld in artikel 77a, derde lid, Wet MRB 1994. Op dit moment wordt hier concreet het zogenoemde AanslagControleWeggebruik-systeem verstaan. Bij het ontwerp van het technische systeem is rekening gehouden met gegevensbescherming (de eisen die in de AVG worden gesteld ten aanzien van een passend beveiligingsniveau). Dit betekent concreet dat de beveiliging onder meer is gebaseerd op de zogenoemde Baseline Informatiebeveiliging Rijksoverheid.12 In de praktijk hebben alleen geautoriseerde ambtenaren van de Belastingdienst op grond van het autorisatiebeheer van de Belastingdienst toegang tot het technische systeem. Daarnaast zal bijvoorbeeld tijdens onderhoud en reparatie van het technische systeem expliciet aandacht worden besteed aan het te handhaven niveau van beveiliging. De vernietiging van de kentekengegevens in het technische systeem vindt zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen zeven werkdagen plaats op grond van artikel 77a, vijfde lid, Wet MRB 1994. Met artikel 29d, tweede lid, UB MRB 1994 wordt voorgeschreven dat de kentekengegevens automatisch worden vernietigd in het technische systeem. Artikel 29d, derde lid, UB MRB 1994 bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën) belast is met het beheer van het technische systeem.
De Belastingdienst hanteert, zoals gezegd, een passend gegevensbeschermingsbeleid. In artikel 29e UB MRB 1994 wordt in dit verband bepaald dat alle wijzigingen in apparatuur, software of procedures die de beveiliging van het technische systeem en de kentekengegevens kunnen beïnvloeden bekend en beoordeeld zijn door of namens de verwerkingsverantwoordelijke als zijnde aanvaardbaar.
De verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën) laat op grond van artikel 29f UB MRB 1994 eenmaal per jaar de uitvoering van de bij of krachtens artikel 77a Wet MRB 1994 gegeven regels door middel van een audit op privacyaspecten controleren. In de praktijk komt het erop neer dat zal worden gecontroleerd of de verwerking van de kentekengegevens met behulp van technische hulpmiddelen en het gebruik van het technische systeem aan alle vereisten voor gegevensbescherming voldoen. De audits zullen worden uitgevoerd door de Belastingdienst.
In artikel 29g wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de technische eisen die worden gesteld aan technische hulpmiddelen en het technische systeem waarin de kentekengegevens worden verwerkt.
In artikel 1, eerste lid, UBbm wordt de delegatiegrondslag aangevuld met de artikelen 25a, zesde lid, en 29b, tweede lid, Wbm. Verder worden in het tweede lid definities toegevoegd van de begrippen kennisgevingsnummer, gemengde afvalstoffen, RSIN, KvK-nummer en VIHB-nummer. Deze wijzigingen hangen samen met opneming van nadere regels in het UBbm voor de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging ter verwijdering buiten Nederland.
Ook wordt in het tweede lid een tweetal definities toegevoegd van de begrippen gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf en landelijk asbestvolgsysteem. Deze wijzigingen houden verband met het opnemen van nadere regels met betrekking tot de introductie van een vrijstelling in de afvalstoffenbelasting voor de afgifte ter verwijdering van asbest en asbesthoudende producten voor zover deze toegepast zijn geweest als dakbedekking.
Met artikel I, onderdeel B, van dit besluit worden na artikel 5 UBbm vier artikelen ingevoegd met nadere regels in verband met de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging naar het buitenland ter verwijdering.
Artikel 6, eerste lid, UBbm regelt de wijze van indiening van de aanvraag van de kennisgever, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm. Deze aanvraag wordt langs elektronische weg ingediend bij Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, met gebruikmaking van de hiertoe beschikbaar gestelde voorziening. Concreet is deze voorziening een digitaal portaal (Mijn ILT) waarmee de aanvraag kan worden ingediend. Bij de aanvraag worden de bij die voorziening voorgeschreven aanwijzingen opgevolgd. Deze aanwijzingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop de verschillende gegevens in de aanvraag worden vermeld, de elektronische identificatie van de kennisgever en de wijze van indiening van de elektronische aanvraag. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat zal de afgifte van de beschikking op deze aanvraag mandateren aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De aanvraag zal dan ook bij de ILT moeten worden ingediend. Artikel 6, tweede lid, UBbm voorziet in de mogelijkheid om op dit punt bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te stellen.
In artikel 7 UBbm worden nadere regels gesteld voor de inhoud van de aanvraag van de kennisgever, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm. Artikel 7, eerste lid, UBbm regelt welke gegevens de kennisgever in ieder geval in de aanvraag moet vermelden. Dat zijn allereerst naam en adres van de kennisgever, en het RSIN, dan wel, indien van de kennisgever niet beschikt over een RSIN, het KvK-nummer. Het RSIN is het rechtspersonen en samenwerkingsverbanden informatienummer dat door de Kamer van Koophandel wordt verstrekt bij inschrijving van rechtspersonen en samenwerkingsverbanden in het handelsregister. Over het algemeen zal een kennisgever over een RSIN beschikken omdat ondernemers die werkzaam zijn in Nederland zijn ingeschreven in het handelsregister. Mocht de kennisgever niettemin niet beschikken over een RSIN, dan vermeldt hij zijn KvK-nummer. Indien de kennisgever ook niet beschikt over een KvK-nummer, dan vermeldt hij zijn VIHB-nummer. Vermelding van deze gegevens is noodzakelijk in het vervolgtraject, ter identificatie van de kennisgever door de Belastingdienst. Daarnaast vermeldt de kennisgever in de aanvraag de kerngegevens van de EVOA-vergunning met toepassing waarvan hij de afvalstoffen naar het buitenland heeft overgebracht. Dat zijn het kennisgevingsnummer, de periode waarop de vergunning betrekking heeft en het maximale gewicht volgens de vergunning, het tijdstip van aanvang van de eerste fysieke overbrenging en van de laatste fysieke overbrenging, en het tijdstip waarop de verwerkingsmelding voor alle overgebrachte afvalstoffen is ontvangen of ontvangen had moeten zijn. Ten slotte vermeldt de kennisgever het gewicht van de afvalstoffen die met toepassing van de vergunning daadwerkelijk zijn overgebracht buiten Nederland, en het aantal transporten waarmee die afvalstoffen zijn overgebracht.
De in artikel 7, eerste lid, UBbm opgenomen gegevens volstaan in de situatie dat de overgebrachte afvalstoffen buiten Nederland volledig zijn gestort, dan wel verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, en het volledige gewicht van de overgebrachte afvalstoffen bij vergelijkbare verwerking in Nederland in de heffing van afvalstoffenbelasting wordt betrokken. Voor zover echter de afvalstoffen op zodanige wijze zijn verwerkt dat het gewicht bij vergelijkbare verwerking in Nederland niet of maar gedeeltelijk in de heffing zou worden betrokken, wordt het gewicht bij verwerking buiten Nederland evenmin in de heffing betrokken. In die situatie moeten in de aanvraag naast de in het eerste lid van artikel 7 UBbm genoemde gegevens nog aanvullende gegevens worden verstrekt. Deze gegevens zijn opgesomd in artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d, UBbm. Deze gegevens ontleent de kennisgever aan in zijn administratie aanwezige nadere gegevens over de verwerkingswijze van de afvalstoffen. Het gaat om een schriftelijke verklaring van de buitenlandse ontvanger waaruit de wijze van verwerking blijkt voor de totale hoeveelheid afvalstoffen die met toepassing van de EVOA-vergunning is overgebracht. Ook aanvullende gegevens in bijvoorbeeld contracten, facturen, brieven of e-mailberichten kunnen van belang zijn.
Artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d, UBbm regelt dat het gewicht van de afvalstoffen die op de vergunning zijn overgebracht moet worden uitgesplitst in het gewicht van de volgende afvalstromen:
– onderdeel a: afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie, die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden gestort;
– onderdeel b: afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie of zuiveringsslib, die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan deze afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu dat nuttig is of zal worden toegepast; de hoeveelheid verbrandingsresidu die nuttig is of zal worden toegepast wordt daarbij apart vermeld;
– onderdeel c: afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie of zuiveringsslib, die, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden verbrand in een installatie waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand; en
-onderdeel d: afvalstoffen voor zover het gewicht nog niet is vermeld ingevolge onderdelen a, b of c, onder vermelding van de aard en verwerkingswijze van deze afvalstoffen; als sprake is van meer dan één verwerkingswijze, worden de hoeveelheden per verwerkingswijze gespecificeerd.
Het gewicht van de afvalstoffen bedoeld in de genoemde onderdelen a en b wordt in de heffing van afvalstoffenbelasting betrokken, het gewicht van de afvalstoffen bedoeld in de genoemde onderdelen c en d wordt niet in de heffing betrokken. Bij genoemd onderdeel d wordt bijvoorbeeld het gewicht vermeld van afvalstoffen die worden uitgesorteerd voor hergebruik of recycling, verbrandingsresidu dat nuttig wordt toegepast, en metalen die uit verbrandingsresidu worden teruggewonnen. Daarnaast zal bij genoemd onderdeel d het gewicht worden vermeld van zuiveringsslib dat wordt verbrand, en van baggerspecie die wordt gestort of verbrand. Het gewicht van deze afvalstoffen wordt bij een zodanige verwerking niet vermeld ingevolge de onderdelen a en b van artikel 7, tweede lid, UBbm, omdat bij vergelijkbare verwerking in Nederland geen afvalstoffenbelasting verschuldigd is.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, tweede zin, UBbm verklaart de kennisgever bij de aanvraag dat hij beschikt over een schriftelijke verklaring van de buitenlandse ontvanger van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 2, veertiende lid, EVOA, aan de hand waarvan de hoeveelheden, bedoeld in onderdelen a tot en met d van genoemd artikel 7, tweede lid, kunnen worden vastgesteld. Daarbij vermeldt de kennisgever plaats en datum van die verklaring.
Artikel 7, derde lid, UBbm regelt welke gegevens de verklaring van de buitenlandse ontvanger, genoemd in artikel 7, tweede lid, tweede zin UBbm, moet bevatten. De gegevens zijn allereerst van belang voor de kennisgever omdat hij hieraan de op grond van genoemd artikel 7, tweede lid, gevraagde informatie over de verwerking van de afvalstoffen kan ontlenen. Daarnaast kan de ILT de verklaring van de ontvanger gebruiken voor de controle die ziet op de aangevraagde beschikkingen. De verklaring van de ontvanger bevat de naam en adres van de ontvanger, het kennisgevingsnummer waarop de verklaring betrekking heeft, het gewicht van de afvalstoffen die met toepassing van de toestemming tot overbrenging zijn overgebracht, en het aantal transporten waarmee de afvalstoffen zijn overgebracht. De verklaring van de ontvanger bevat daarnaast een uitsplitsing van de afvalstromen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d, UBbm. Wanneer de afvalstoffen door verschillende bedrijven worden verwerkt, moet in de verklaring de relatie tussen de verschillende verwerkingswijzen worden gespecificeerd. Artikel 7, derde lid, onderdeel e, UBbm regelt daartoe dat de verklaring een uitsplitsing bevat van de gewichten, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel d, UBbm over alle bedrijven waar verwerking van de afvalstoffen plaatsheeft of zal hebben. Indien meerdere opeenvolgende verwerkingswijzen op de afvalstoffen worden toegepast, geeft de ontvanger een schematische weergave van de verschillende stromen afvalstoffen en verwerkingswijzen. De verklaring van de ontvanger maakt in die situatie dus inzichtelijk wie de ketenpartners zijn bij de kennisgeving, zodat duidelijk wordt naar welke bedrijven welke afvalstromen worden getransporteerd en vervolgens door welke bedrijven de afvalstroom wordt verwerkt. Indien bijvoorbeeld met toepassing van een kennisgeving 400 ton afvalstoffen in de inrichting van de ontvanger zijn verbrand, waarna 30 ton verbrandingsresidu naar bedrijf X wordt gebracht, en daar wordt gestort, en 70 ton verbrandingsresidu naar bedrijf Y wordt gebracht en daar nuttig wordt toegepast, moet de relatie tussen deze afvalstromen duidelijk worden uit de verklaring van de ontvanger. Ter illustratie is in figuur 1 een schematische weergave van deze situatie opgenomen.
Figuur 1
Ingevolge artikel 7, derde lid, onderdeel f, UBbm verklaart de ontvanger dat de gegevens juist en volledig zijn en zonder voorbehoud worden verstrekt.
Mocht de kennisgever op een later tijdstip constateren dat gegevens in de aanvraag onjuist of onvolledig zijn, dan moet hij dit onverwijld melden aan de ILT. In artikel 7, vierde lid, UBbm wordt geregeld dat de kennisgever deze melding doet op de manier zoals daartoe is voorgeschreven bij de voorziening, bedoeld in artikel 6, eerste lid, UBbm.
Volledigheidshalve voorziet artikel 7, vijfde lid, UBbm, in administratieve verplichtingen van de kennisgever ten aanzien van de gegevens die van belang kunnen zijn voor de controle van de bij de aanvraag verstrekte gegevens. Omdat de gegevens in de aanvraag van belang zijn voor de heffing van afvalstoffenbelasting, heeft de kennisgever deze verplichtingen in beginsel ook al ingevolge artikel 52 AWR. Omdat echter niet de gehele AWR ziet op de beschikking van de ILT, worden deze verplichtingen ter vermijding van ieder misverstand ook expliciet opgenomen in het UBbm. De kennisgever is gehouden zijn administratie zo te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers zo te bewaren, dat hieruit te allen tijde de gegevens blijken die van belang zijn voor een juiste vaststelling van de hoeveelheden, bedoeld in artikel 7, tweede lid, UBbm. Dat geldt mede voor de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tweede zin, van dat artikel en de hem ter beschikking staande gegevens die aan die verklaring ten grondslag liggen. De kennisgever is gehouden deze gegevens zeven jaar te bewaren.
Artikel 7, zesde lid, UBbm voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te stellen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een specificatie van de gegevens die moeten worden vermeld in de schriftelijke verklaring van de buitenlandse ontvanger als bedoeld in artikel 7, tweede lid, tweede zin, UBbm.
Artikel 8 UBbm geeft nadere regels voor de inhoud van de beschikking die wordt gegeven op de aanvraag van de kennisgever, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm. Deze beschikking zal, zoals gezegd, worden afgegeven door de ILT. In beginsel vermeldt de ILT in de beschikking de gegevens die de kennisgever ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met h, UBbm heeft verstrekt bij zijn aanvraag. Dit is geregeld in artikel 8, eerste lid, UBbm.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, UBbm kan de ILT de gegevens die de kennisgever bij zijn aanvraag heeft verstrekt vergelijken met gegevens die ter zake ingevolge de EVOA zijn verstrekt door de kennisgever zelf of door de buitenlandse ontvanger. Deze controle kan risicogestuurd plaatsvinden, zowel voor afgifte van de beschikking als op een later tijdstip.
Wanneer het gewicht van de overgebrachte afvalstoffen bij vergelijkbare verwerking in Nederland niet of maar gedeeltelijk wordt betrokken in de heffing van afvalstoffenbelasting, vermeldt de ILT daarnaast ook de gegevens die de kennisgever heeft vermeld in zijn aanvraag ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d en tweede zin, UBbm. Dit is geregeld in artikel 8, derde lid, UBbm.
Artikel 8, vierde lid, UBbm voorziet in de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te stellen. Daarbij kan worden gedacht aan de wijze waarop de verschillende gewichten in de beschikking worden gespecificeerd, zodat zowel voor de kennisgever als voor de Belastingdienst duidelijk is welk gewicht per saldo van belang is voor de aangifte van de verschuldigde belasting.
Artikel 9 UBbm voorziet in nadere regels voor situaties waarin blijkt dat de gegevens in de aanvraag van de kennisgever niet juist of niet volledig zijn, bijvoorbeeld naar aanleiding van een bij de kennisgever ingestelde controle. Dit kan ertoe leiden dat de beschikking afwijkt van het bepaalde in artikel 8 UBbm.
Artikel 9, eerste lid, UBbm regelt dat de beschikking uitsluitend de gegevens vermeldt die ter zake ingevolge de EVOA zijn verstrekt, in twee situaties: (a) indien, voor zover vóór de afgifte van de beschikking de onjuistheid of onvolledigheid van de gegevens uit de aanvraag blijkt, (b) indien een ambtshalve beschikking wordt afgegeven ingevolge artikel 25a, vierde lid, Wbm. De ILT geeft ambtshalve een beschikking af wanneer de kennisgever de aanvraag tot een beschikking niet tijdig heeft gedaan, en wanneer een eerdere beschikking is ingetrokken. Wanneer echter ook de ingevolge de EVOA verstrekte gegevens niet juist of niet volledig zijn, en de juiste en volledige gegevens redelijkerwijs evenmin tijdig – binnen de termijn van 8 weken waarin ingevolge artikel 4:13 Awb de beschikking op de aanvraag moet worden afgegeven – op andere wijze kunnen worden vastgesteld, vermeldt de ILT in de beschikking uitsluitend de gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a tot en met g, UBbm. De overgebrachte hoeveelheid afvalstoffen wordt dan bepaald op de maximale hoeveelheid afvalstoffen die op de vergunning mocht worden overgebracht.
Artikel 9, tweede lid, UBbm ziet op de situatie dat de kennisgever ervan melding doet dat de gegevens in zijn aanvraag onjuist of onvolledig waren. De ILT trekt in dat geval de beschikking in en vervangt deze door een beschikking op basis van de gecorrigeerde gegevens die de kennisgever bij zijn melding heeft verstrekt. De gegevens uit de ingetrokken beschikking die door de kennisgever niet zijn gecorrigeerd bij zijn melding, worden eveneens vermeld in de beschikking.
Bij toepassing van artikel 9, eerste lid, UBbm krijgt de kennisgever eerst nog de gelegenheid een verbeterde aanvraag in te dienen binnen een daarvoor door de ILT te stellen termijn. Dit wordt geregeld in artikel 9, derde lid, UBbm. Ingevolge artikel 4:7 Awb kan de kennisgever daarbij naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze toelichten over de gegevens die afwijken van de gegevens die hij ter zake zelf heeft verstrekt. De artikelen 6 tot en met 9, eerste en tweede lid, UBbm zijn van overeenkomstige toepassing op een dergelijke gecorrigeerde aanvraag.
Met de invoeging van artikel 11c in het UBbm wordt uitwerking gegeven aan artikel 29b, tweede lid, Wbm. Het betreft het stellen van voorwaarden en beperkingen waaronder de vrijstelling van afvalstoffenbelasting kan worden verleend voor de afgifte ter verwijdering van afzonderlijk aangeboden asbest en asbesthoudende producten die toegepast zijn geweest als dakbedekking. Dergelijke asbesthoudende afvalstoffen worden separaat bij de inrichting afgegeven, waarbij de asbesthoudende afvalstoffen worden verpakt in daartoe bestemde gesloten luchtdichte kunststof zakken.
In artikel 11c, eerste lid, aanhef, UBbm wordt gespecificeerd dat de vrijstelling slechts wordt verleend voor afzonderlijk en onvermengd aangeboden asbest en asbesthoudende producten die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend toegepast zijn geweest als dakbedekking en zijn vrijgekomen bij de sanering van die dakbedekking. De formulering «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» is opgenomen omdat bij de sanering van een asbestdak op zeer beperkte schaal bijkomende asbesthoudende afvalstoffen kunnen vrijkomen die zelf geen onderdeel van de dakbedekking zijn geweest, maar waarvan het vrijkomen onvermijdelijk samenhangt met de sanering van het dak. Gedacht kan worden aan asbesthoudend mos en gruis in een dakgoot of beschermende kleding die bij de sanering van het dak is gebruikt.
In artikel 11c, eerste lid, onderdelen a tot en met d, UBbm zijn enkele nadere voorwaarden en beperkingen opgenomen. In genoemd onderdeel a wordt de voorwaarde gesteld dat de sanering van het dak is verricht door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. De vrijstelling wordt gelimiteerd van toepassing voor asbestafval van daken die worden gesaneerd door gecertificeerde asbestverwijderingsbedrijven, omdat daarmee de juiste waarborgen voor het uitvoeren van die sanering van toepassing zijn. Verder moet de sanering van het dak zijn gemeld in het landelijk asbestvolgsysteem. Dit wordt geregeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel b, UBbm. Ingevolge de beperking, genoemd in artikel 11c, eerste lid, onderdeel c, UBbm, moet het gaan om asbestdaken waarvan de sanering van het dak uiterlijk 31 december 2024 is afgerond. Deze beperkingen in genoemde onderdelen a, b en c zijn ook benoemd in de toelichting bij het amendement waarmee deze vrijstelling wordt ingevoegd in de Wbm bij artikel VII, onderdeel Aa, Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019.13 In artikel 11c, eerste lid, onderdeel d, UBbm wordt de voorwaarde gesteld dat de afgifte ter verwijdering uiterlijk op 31 maart 2025 heeft plaatsgevonden. Dit geeft de ruimte om de vrijstelling mede toe te passen wanneer de sanering van het asbestdak is afgerond in 2024, maar de asbesthoudende afvalstoffen pas na 31 december 2024 bij de stortplaats kunnen worden afgegeven. De vrijstelling kan in die situatie dus ook nog worden toegepast als de asbesthoudende afvalstoffen pas in het eerste kwartaal van 2025 ter verwijdering worden afgegeven bij de stortplaats.
In artikel 11c, tweede lid, UBbm wordt voorts de voorwaarde gesteld dat degene die het asbest en de asbesthoudende producten bij de inrichting afgeeft (of doet afgeven), voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering een verklaring aan de inrichting verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen in het eerste lid van dat artikel. De formulering «of doet afgeven» ziet op de situatie dat de asbesthoudende afvalstoffen door een derde naar de inrichting worden vervoerd en daar ter verwijdering worden afgegeven. Ingevolge het vierde lid, eerste zin, van artikel 11c UBbm worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld omtrent de inhoud van die verklaring, en op welk tijdstip die verklaring uiterlijk verstrekt moet zijn aan de houder van de inrichting. Door te verplichten dat deze verklaring vooraf wordt verstrekt wordt het voor de houder van de inrichting eenvoudiger te bepalen of de vrijstelling bij de afgifte ter verwijdering kan worden toegepast.
Ten einde een gedegen controle mogelijk te maken wordt in het derde lid van artikel 11c UBbm een specifieke omschrijving gegeven van datgene wat de houder van de inrichting moet administreren. Deze nadere specificering dient ertoe richting te geven aan hetgeen reeds bij artikel 52 AWR aan verplichtingen is voorgeschreven.
Zoals toegelicht bij het tweede lid van artikel 11c UBbm wordt in het vierde lid, eerste zin, van artikel 11c UBbm geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor de in dat tweede lid bedoelde verklaring. In artikel 11c, vierde lid, tweede zin, UBbm wordt voorts in de mogelijkheid voorzien bij ministeriële regeling nadere uitvoeringsregels te stellen. Dergelijke regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop het asbest en de asbesthoudende producten moeten worden aangeboden bij de inrichting.
Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken ziet op de verrekening van de kosten van de Waarderingskamer en van de kosten van de waardering en geeft op dat punt uitvoering aan artikel 3 Wet WOZ. Naar aanleiding van het Bestuurlijk Overleg over WOZ-aangelegenheden van 14 september 2016 zijn de waterschappen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties overeengekomen dat de indexatie van het bedrag dat de waterschappen jaarlijks aan het Rijk betalen voor het aandeel van de waterschappen in de kosten van de waardering in twee stappen zou worden afgebouwd. Per 1 januari 2018 is de eerste stap in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken verwerkt. Per 1 januari 2019 wordt de tweede stap in het derde lid van genoemd artikel 2 verwerkt zodat het aandeel van de waterschappen per die datum jaarlijks € 21.810.013 bedraagt. Het vierde lid van genoemd artikel 2 vervalt.
Zoals in de Meicirculaire 2017 van het Gemeentefonds14 is aangekondigd, is rechtstreekse betaling aan derden, waaronder de bijdrage van gemeenten voor de kosten van de landelijke voorziening WOZ, uit het Gemeentefonds per 1 januari 2018 niet meer toegestaan. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het secretariaat van de Waarderingskamer en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (namens de gemeenten) zijn vervolgens overeengekomen dat het secretariaat van de Waarderingskamer iedere gemeente vanaf begrotingsjaar 2019 afzonderlijk een factuur gaat sturen. Deze afspraak wordt vormgegeven in het vijfde lid van genoemd artikel 2. Het gaat daarbij om zowel de bijdrage in de kosten van de Waarderingskamer als de bijdrage in de kosten van de landelijke voorziening WOZ. Begin 2018 zijn de gemeenten hierover in de vorm van een brief met bijbehorende voorbeeldfactuur geïnformeerd. Het zesde lid van genoemd artikel 2 regelt dat de Waarderingskamer de regels vaststelt over de verdeling over de gemeenten van de vergoeding voor het aandeel van alle gemeenten in de kosten van de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ voldaan moet worden.
Artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken ziet op de verrekening van de kosten van de Waarderingskamer en geeft op dat punt uitvoering aan artikel 3 Wet WOZ. Het secretariaat van de Waarderingskamer en de Minister van Financiën hebben afgesproken de begroting van de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ vanaf het begrotingsjaar 2019 conform het tijdspad in de begrotingsregels te behandelen. Daarom is in de begrotingsregels ten aanzien van de Waarderingskamer opgenomen dat de begroting uiterlijk op 31 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop die kosten betrekking hebben moet zijn vastgesteld door de Waarderingskamer en aan de Minister van Financiën verzonden.
Tot en met het begrotingsjaar 2017 stuurde de Waarderingskamer daarnaast na vaststelling van het verslag door de Minister van Financiën de afnemers een definitieve kostenverrekening aan de afnemers. Om de administratieve lasten voor de Waarderingskamer en de afnemers te verlichten wordt in het derde lid van genoemd artikel 5 geregeld dat de definitieve kostenverrekening vanaf begrotingsjaar 2018 plaatsvindt met de bijdrage in de kosten van het volgende begrotingsjaar; voor begrotingsjaar 2018 is dat dus begrotingsjaar 2019.
Artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken ziet op de verrekening van de kosten van de landelijke voorziening WOZ en geeft op dat punt uitvoering aan artikel 3 Wet WOZ.
Het secretariaat van de Waarderingskamer en de Minister van Financiën hebben afgesproken de begroting van de Waarderingskamer en de landelijke voorziening WOZ vanaf het begrotingsjaar 2019 conform het tijdspad in de begrotingsregels te behandelen. Daarom is in de begrotingsregels ten aanzien van de Waarderingskamer opgenomen dat de begroting uiterlijk op 31 maart van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop die kosten betrekking hebben moet zijn vastgesteld door de Waarderingskamer en aan de Minister van Financiën zijn verzonden. In verband met de vernummering van het huidige vijfde lid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt verder de in het vierde lid van genoemd artikel 6 opgenomen verwijzing naar die bepaling op dat punt aangepast. Het Kadaster maakt bovendien geen zelfstandige jaarrekening op voor de kosten van de landelijke voorziening WOZ. In de praktijk wordt deze opgenomen in het jaarverslag van de Waarderingskamer. De tekst van het zesde lid van genoemd artikel 6 wordt daarop aangepast. Zoals in de toelichting bij de wijziging van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is toegelicht, wordt de wijze van factureren aan de gemeenten voor het aandeel van gemeenten in de kosten voor zowel de Waarderingskamer als de landelijke voorziening WOZ aangepast in het zevende lid van genoemd artikel 6. De Waarderingskamer zal de gemeenten een verzamelfactuur sturen met daarop zowel het aandeel van de desbetreffende gemeente in de kosten van de Waarderingskamer als de bijdrage in de kosten van de landelijke voorziening WOZ. Met het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 2, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt geregeld dat de Waarderingskamer regels stelt omtrent de verdeling over de gemeenten van de vergoeding voor het aandeel van alle gemeenten in de kosten van de landelijke voorziening WOZ. Op grond van artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken dienen de gemeenten hun aandeel in de kosten van de Waarderingskamer binnen vier weken na ontvangst van de factuur te voldoen. Door ook die bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren met betrekking tot het aandeel van de gemeenten in de kosten van de landelijke voorziening WOZ geldt die termijn ook voor het aandeel in de laatstgenoemde kosten.
Ingevolge OFM 2019 wordt met artikel 33a IW 1990 een aansprakelijkheid van bepaalde begunstigden geïntroduceerd. Een begunstigde is ingevolge die bepaling aansprakelijk voor de onbetaalde belastingschuld van de begunstiger als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
1) De handeling die leidt tot begunstiging is onverplicht verricht, dat wil zeggen dat daartoe geen rechtsplicht bestond.
2) De Belastingdienst is door die handeling benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden.
3) De belastingschuldige en de begunstigde wisten of behoorden te weten dat benadeling van de ontvanger het gevolg zou zijn van het verrichten van de handeling (wetenschap van benadeling).
Artikel 33a, tweede lid, IW 1990 bevat een wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling dat van toepassing is als de ontvanger aannemelijk maakt dat (1) de begunstigde een gelieerde persoon is, (2) de begunstiging heeft plaatsgevonden op of na het moment van het ontstaan van de materiële belastingschuld en (3) er sprake is van een verhaalsconstructie. Artikel 33a, derde lid, onderdeel g, IW 1990 definieert «verhaalsconstructie» als een handeling die in overwegende mate is verricht met als doel om de ontvanger te benadelen in zijn verhaalsmogelijkheden. Het kan ook gaan om een samenstel van handelingen. Omdat de intentie van de belastingschuldige bij deze transacties vaak moeilijk te achterhalen is, bevat het ingevolge het onderhavige wijzigingsbesluit in het UBIW 1990 op te nemen artikel 6a een opsomming van omstandigheden waarbij, indien zich twee of meer van deze omstandigheden voordoen, in ieder geval aannemelijk is dat er sprake is van een verhaalsconstructie. Hierna volgt een toelichting op deze omstandigheden.
De ingevolge de belastingaanslag verschuldigde belasting waarvoor de begunstigde aansprakelijk is gesteld wijkt ten minste 30 procent af van de volgens de aangifte verschuldigde belasting of er is ten onrechte geen aangifte gedaan door de belastingschuldige (tweede lid, onderdeel a).
Het kan hierbij om alle soorten belastingaanslagen gaan, dus zowel belastingaanslagen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting als bijvoorbeeld een belastingaanslag omzetbelasting, indien de begunstigde voor die belastingaanslag of belastingaanslagen aansprakelijk is gesteld. De veronderstelling bij deze omstandigheid is dat de belastingschuldige in de heffingssfeer belasting heeft ontdoken, waardoor de kans dat hij dat in de invorderingssfeer ook doet groter wordt geacht.
Zowel de materiële belastingschuld ten tijde van de benadelende handeling als de totale begunstiging bedraagt meer dan € 100.000 (tweede lid, onderdeel b).
Een verhaalsconstructie zal naar verwachting vooral worden toegepast als daarmee een aanzienlijk financieel voordeel behaald kan worden. Andersom geldt dat als er een aanzienlijk financieel voordeel behaald wordt met een handeling waardoor de ontvanger wordt benadeeld, dat een aanwijzing kan zijn dat er sprake is van een verhaalsconstructie. Er is sprake van een aanzienlijk financieel voordeel als zowel de materiële belastingschuld ten tijde van de benadelende handeling als de totale begunstiging meer dan € 100.000 bedraagt.
Aan de belastingschuldige is in de periode ingaande vijf jaar voorafgaand aan de dagtekening van de belastingaanslag die onbetaald is gebleven een vergrijpboete opgelegd wegens het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen, of de belastingschuldige is in die periode strafrechtelijk veroordeeld voor het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen (tweede lid, onderdeel c).
De veronderstelling is dat het risico op verhaalsconstructies groter is bij iemand aan wie in het verleden een vergrijpboete is opgelegd of die eerder strafrechtelijk is veroordeeld voor het niet voldoen aan zijn fiscale verplichtingen. De vergrijpboete of strafrechtelijke veroordeling hoeft overigens geen verband te houden met de belastingschuld waarvoor een of meer begunstigden aansprakelijk worden gesteld. Wel is er een limiet gesteld aan de periode waarin de vergrijpboete of strafrechtelijke veroordeling nog relevant is. Het kabinet is van mening dat het ongewenst is om na vijf jaar nog gevolgen te verbinden aan een vergrijpboete of strafrechtelijke vervolging.
De begunstigde heeft met betrekking tot de begunstiging ten onrechte geen aangifte gedaan of hij heeft met betrekking tot de begunstiging een onjuiste of onvolledige aangifte gedaan (tweede lid, onderdeel d).
Indien met betrekking tot het bedrag van de begunstiging belasting is verschuldigd, bijvoorbeeld inkomstenbelasting of schenkbelasting, maar de begunstigde hiervan ten onrechte geen aangifte of een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan, dan is dat een omstandigheid die een verhaalsconstructie doet vermoeden. Het gaat in onderdeel d dus om het aangiftegedrag van de begunstigde, terwijl het in onderdeel a om het aangiftegedrag van de belastingschuldige gaat.
De belastingschuldige of de begunstigde heeft ten aanzien van zijn belastingplicht of zijn belastingschuld, onderscheidenlijk zijn aansprakelijkstelling voor de belastingschuld, niet of niet volledig voldaan aan de fiscale informatieverplichtingen (tweede lid, onderdeel e).
Het feit dat ofwel de belastingschuldige ofwel de begunstigde niet voldoet aan zijn fiscale informatieverplichtingen op grond van de AWR dan wel op grond van de IW 1990, is reden voor een vermoeden van een verhaalsconstructie.
Na het ontstaan van de materiële belastingschuld zijn vermogensbestanddelen van de belastingschuldige overgegaan op een of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en ten minste een van die natuurlijke personen, onderscheidenlijk rechtspersonen, woont buiten Nederland, onderscheidenlijk is buiten Nederland gevestigd (tweede lid, onderdeel f).
Kenmerkend van veel voorkomende verhaalsconstructies in de praktijk is dat het vermogen aan het zicht van de ontvanger wordt onttrokken doordat internationale structuren worden opgezet. Bij het opzetten van een dergelijke structuur gaan bijvoorbeeld vermogensbestanddelen van de belastingschuldige over van (rechts)persoon naar (rechts)persoon waarbij een of meer van de rechtspersonen of natuurlijke personen in het buitenland zijn gevestigd, onderscheidenlijk wonen, om uiteindelijk, direct of indirect, weer terecht te komen bij de belastingschuldige. Aangesloten wordt bij het ontstaan van de materiële belastingschuld omdat de niet-compliante belastingschuldige vanaf dat moment een motief heeft om vermogen aan het zicht van de ontvanger te onttrekken, namelijk voorkomen dat de (materieel) verschuldigde belasting door de ontvanger geïnd kan worden.
De wijziging werkt terug tot en met 18 september 2018, 15.15 uur, het tijdstip waarop het wetsvoorstel dat tot OFM 2019 heeft geleid aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Dit onderdeel betreft een verbetering van de in artikel 2.5, eerste lid BRN opgenomen verwijzingen en is slechts redactioneel van aard.
Op grond van het nieuwe vijfde lid van artikel 3.1 BRN is bij lichamen de verrekeningsmethode van toepassing op positieve bestanddelen van het inkomen die volgens artikel 2.2, artikel 2.4, achtste lid, artikel 2.5, tweede lid en artikel 2.12, tweede lid op de BES-eilanden mogen worden belast. Door de verwijzing naar artikel 1.4, tweede lid, onderdeel d, BRN, geldt dat alleen voor een lichaam dat (i) feitelijk is gevestigd op de BES-eilanden, (ii) geen vestigingsplaatsbeschikking heeft aangevraagd en (iii) voldoende reële activiteiten op de BES-eilanden ontplooit in de zin van artikel 5.2 Belastingwet BES. Indien de activiteiten op de BES-eilanden verlieslatend zijn, blijft de vrijstellingsmethode, en daarmee ook de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, van toepassing. De werking van deze wijziging wordt geïllustreerd met de volgende voorbeelden.
• BV X is feitelijk gevestigd op de BES-eilanden en exploiteert daar een distributiecentrum. BV X voldoet daarbij aan de eisen voor minimale reële activiteiten. Bij fictie wordt BV X geacht in Nederland te zijn gevestigd, op grond van artikel 5.2 van de Belastingwet BES. Op grond van artikel 2, achtste lid, Wet Vpb 1969 wordt de wereldwinst van BV X in beginsel belast met Nederlandse vennootschapsbelasting.
• Op grond van de Belastingwet BES is BV X alleen onderworpen aan vastgoed- en opbrengstbelasting als deze een vestigingsplaatsbeschikking aanvraagt.
• BV X besluit geen vestigingsplaatsbeschikking aan te vragen. BV X betaalt geen vastgoedbelasting over haar bezittingen op de BES-eilanden. In het jaar 2019 behaalt BV X een winst van 100, waarvan 70 toerekenbaar aan activiteiten in Europees Nederland en 30 toerekenbaar aan activiteiten op de BES-eilanden. De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten is niet van toepassing: de belastbare winst bedraagt 100. Er wordt geen vastgoedbelasting betaald. De middels de verrekeningsmethode te verrekenen belasting is 0.
• In het jaar 2020 behaalt BV X een winst van 50, met een positief resultaat van 70 toerekenbaar aan activiteiten in Europees Nederland en een negatief resultaat van 20 toerekenbaar aan activiteiten op de BES-eilanden. De objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten is van toepassing: de belastbare winst bedraagt 70. Er wordt geen vastgoedbelasting betaald.
• In het jaar 2021 besluit BV X een vestigingsplaatsbeschikking aan te vragen. BV X is daarmee fiscaal op de BES-eilanden gevestigd op grond van artikel 5.2 Belastingwet BES. Er wordt vastgoedbelasting betaald ter zake van de relevante onroerende zaken op de BES-eilanden. BV X is op basis van de BRN en de Wet Vpb 1969 belasting verschuldigd over het in Europees Nederland genoten inkomen, bijvoorbeeld door middel van een in Nederland gedreven onderneming.
De overige wijzigingen vloeien voort uit de invoeging van een nieuw vijfde lid en zijn slechts redactioneel van aard.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat – behoudens de wijzigingen van het BFE 2003 – toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen. Genoemde wijzigingen van het BFE 2003 treden acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking. Hierdoor wordt rekening gehouden met de in artikel 15, vijftiende lid, Wet Vpb 1969 voorgeschreven nahangprocedure. Aan de wijzigingen van het BFE 2003, die in ieder geval voldoende kenbaar zijn na de plaatsing in het Staatsblad, wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2019, zijnde een van de vaste verandermomenten. De betreffende wijzigingen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel
Eindejaarsbesluit; voorstellen zonder of met marginale impact
In het eindejaarsbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering. Voor de niet in dit verzamelsjabloon genoemde artikelen zijn separate uitvoeringstoetsen opgesteld.
• Artikel II, onderdeel A en Artikel VIII: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 2 en Algemeen douanebesluit, art. 3:1;
• Artikel IX: Uitvoeringsbesluit accijns, art. 23a;
• Artikel XIII, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, art. 2;
• Artikel XIII, onderdelen B en C: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, artt. 5 en 6.
• Artikel I, onderdeel A: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 11;
• Artikel I, onderdeel B en C: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, artt. 11c en 11d;
• Artikel I, onderdeel D: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 12a;
• Artikel I, onderdeel E: Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, art. 17bis;
• Artikel II, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 10ec;
• Artikel III: overgangsrecht met betrekking tot Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965;
• Artikel VI: Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente;
• Artikel VII, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, art. 16;
• Artikel VII, onderdelen C en D: Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, artt. 17 en 18;
• Artikel X, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 1 en 14;
• Artikel XI, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, artt. 1, 2 en 29a t/m 29g;
• Artikel XII, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 1 en 6 t/m 9;
• Artikel XII, onderdeel C: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art 11c;
• Artikel XIV, onderdelen A en B: Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, art. 1 en hoofdstuk IIA art. 6a.
De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de reguliere communicatie.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Het risico op procesverstoringen is klein.
Er zijn geen incidentele of structurele kosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Het invoeringsmoment voor de verschillende bepalingen is conform de in artikel XVI opgenomen invoeringsmomenten.
De voorstellen zijn uitvoerbaar.
Getto-uitkeringen
Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung een aantal oorlogsuitkeringen waaronder zogenoemde Getto-uitkeringen, uitkeringen op grond van het Bundesentschädigungsgesetz (BEG-uitkeringen) en uitkeringen uit het Härtefonds für rassisch Verfolgte nicht jüdischen Glaubens. Deze oorlogsuitkeringen die door Duitsland als een netto-uitkering zijn bedoeld, behoren in Nederland tot het inkomen uit werk en woning (box 1) en daarmee tot het verzamelinkomen. Hoewel Nederland dit inkomen vrijstelt van belastingheffing, zorgt de methode van vrijstellen ervoor dat de uitkeringen wel meetellen voor de bepaling van de hoogte van het belastingtarief over mogelijk andere inkomsten. Daarnaast worden de uitkeringen in Nederland tot het premie-inkomen voor de volksverzekeringen gerekend (en tot het bijdrage-inkomen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) en tellen de uitkeringen mee bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen. Hierdoor kunnen toeslagen of andere tegemoetkomingen lager uitvallen. Voor deze ongewenste gevolgen is een oplossing gezocht, zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 18 mei 2018.15
De oplossing is gevonden in het aanwijzen van de genoemde uitkeringen als onder de zogenoemde eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. De uitkeringen worden in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 aangemerkt als in beginsel onder de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen vallende uitkeringen. Vervolgens worden de periodieke uitkeringen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 aangewezen als uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) neemt in dit geval de af te dragen loonheffingen over de uitkeringen in de vorm van een eindheffing voor zijn rekening. Aan de oplossing wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2016.
De gekozen oplossing vergt interactie met belastingplichtigen, de uitkeringsinstanties in Duitsland en het Ministerie van VWS. De Belastingdienst zet in op persoonlijke communicatie voor de groep belanghebbenden. Hiernaast zal ook op andere wijze berichtgeving plaatsvinden om persoonlijke communicatie op gang te brengen.
De benodigde aanpassingen in de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting kunnen tijdig worden verwerkt. Stopzetten van de renseignering vanuit Duitsland voor deze uitkeringen waardoor de uitkeringen nog wel in de vooraf ingevulde aangifte (VIA) zichtbaar zullen zijn, is niet mogelijk. Hierdoor is in voorkomende gevallen individuele behandeling van de aangifte inkomstenbelasting noodzakelijk.
Het Ministerie van VWS zal als inhoudingsplichtige fungeren en de eindheffing afdragen. De exacte omvang van de doelgroep is momenteel nog niet bekend, maar ligt naar verwachting tussen de 150 en 350 belastingplichtigen.
Niet van toepassing.
De terugwerkende kracht levert tijdelijk meer complexiteit op. Structureel is sprake van complexiteitsreductie.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De incidentele kosten om uitvoering te geven aan de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016 bedragen € 270.000.
De maatregel vergt een incidentele personele inzet van 3,7 fte voor de terugwerkende kracht, de hulp bij aangifte inkomstenbelasting en de individuele uitworp. Daarnaast vergt de maatregel een structurele personele inzet van 0,5 fte voor de individuele uitworp van de aangiften inkomstenbelasting van de doelgroep.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2019, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2016.
Het voorstel is uitvoerbaar.
Aanpassingen in het Besluit beleggingsinstellingen en het Besluit fiscale eenheid 2003
Het eindejaarsbesluit voorziet in aanpassingen in het Besluit beleggingsinstellingen (BBI) en in het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003) in verband met de invoering van een maatregel gericht tegen het verschuiven van winsten naar gecontroleerde lichamen of vaste inrichtingen (CFC-maatregel) en een generieke renteaftrekbeperking (earningsstrippingmaatregel) ingevolge de Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking.
Deze uitvoeringstoets moet uitsluitend worden gelezen in samenhang met de uitvoeringstoets voor artikel 15aha Wet Vpb 196916. De ander aanpassingen hebben geen uitvoeringsgevolgen.
De geraakte bedrijven laten zich gezien de aard van de materie vaak vertegenwoordigen door fiscaal dienstverleners. Bij invoering vindt communicatie plaats via de reguliere kanalen.
Voor een goede uitvoering van deze maatregelen moeten aanvullende aanpassingen plaatsvinden aan de systemen. In het BFE 2003 wordt een nadere invulling van artikel 15aha Wet Vpb 1969 opgenomen. De functionaliteit hiervoor wordt per 1 januari 2021 in productie wordt genomen.
De te nemen maatregel in het BFE 2003 is in samenhang met artikel 15aha Wet Vpb 1969 zeer complex. De situaties waarop de maatregelen van toepassing zijn, zullen niet heel vaak voorkomen. Echter, als ze zich voordoen dan is het bewerkelijk en is inzet van een gekwalificeerde medewerker noodzakelijk.
Deze maatregelen dragen niet bij aan de fraudebestendigheid, zie de uitvoeringstoets voor artikel 15aha Wet Vpb 19691.
Deze maatregelen vergroten de complexiteit, zie de uitvoeringstoets voor artikel 15aha Wet Vpb 19691.
Het risico op procesverstoringen is groot, zie de uitvoeringstoets voor artikel 15aha Wet Vpb 19691.
De uitvoeringskosten bedragen incidenteel € 30.000 voor automatisering en structureel € 130.000 voor toezicht.
Analyse van deze nadere invulling van de algemene regels opgenomen in artikel 15aha resulteert in een bijstelling van de eerder afgegeven inschatting van het capaciteitsbeslag van 1 fte.
Invoering is mogelijk voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019.
Het voorstel is uitvoerbaar.
Btw-vrijstelling voor toelatingsexamens
Het eindejaarsbesluit voorziet in aanpassingen in het uitvoeringsbesluit omzetbelasting. Toelatingsexamens tot onderwijs dat is vrijgesteld van btw worden vanaf 1 januari 2019 betrokken in die vrijstelling. Toelatingsexamens zijn examens die inhoudelijk specifiek bedoeld zijn voor de opleiding waartoe het behalen van het betreffende examen als toelatingseis dient.
De maatregel is begrijpelijk en uit te leggen aan ondernemers. De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.
Niet van toepassing.
De verruiming van de vrijstelling leidt tot nieuwe interpretatievraagstukken en discussies, waardoor handhaving lastiger wordt en mogelijk nieuwe afbakeningsvraagstukken ontstaan, bijvoorbeeld ten aanzien van meer algemene IQ-testen e.d. Het onderscheid tussen belaste en vrijgestelde prestaties blijft een aandachtspunt bij controles bij ondernemers.
Niet van toepassing.
De complexiteit neemt in beperkte mate toe.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De verwachte structurele uitvoeringskosten bedragen € 90.000.
De handhavingsinspanning van de Belastingdienst neemt toe met 1 fte.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2019.
Het voorstel is uitvoerbaar.
Invoering verrekeningsmethode BES-eilanden
Het eindejaarsbesluit voorziet in aanpassingen in de Belastingregeling voor het land Nederland (BRN). De BRN voorziet in het voorkomen van dubbele belasting in de relatie tussen het in Europa gelegen deel van het land Nederland (hierna: «Europees Nederland») en het in het Caribische gebied gelegen deel van het land Nederland (BES-eilanden). De systematiek van de BRN en de daarin opgenomen verdeling van heffingsbevoegdheden sluiten in grote mate aan bij de voor (Europees) Nederland gesloten belastingverdragen. Gebleken is echter dat er door een ongewenste samenloop van bepalingen van de BRN, de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en de Belastingwet BES in bepaalde situaties noch in Europees Nederland noch op de BES-eilanden belasting wordt geheven over de winsten uit op de BES-eilanden verrichte ondernemingsactiviteiten. Met deze maatregel wordt de vrijstellingsmethode gewijzigd in een verrekeningsmethode. Dit voorkomt een heffingsvacuüm.
Deze maatregel treft slechts een beperkte groep belastingplichtigen. Deze groep belastingplichtigen laten zich doorgaans vertegenwoordigen door specialisten. Er worden geen bijzonderheden voorzien bij de invoering van deze maatregel.
De benodigde systeemaanpassingen kunnen tijdig worden verwerkt.
Deze maatregel is goed handhaafbaar.
Niet van toepassing.
Niet van toepassing.
Het risico op procesverstoringen is klein.
De kosten voor de systeemaanpassingen vallen binnen de bestaande kaders. Er zijn geen structurele kosten.
Er zijn geen personele gevolgen.
Invoering is mogelijk per: 1 januari 2019.
Het voorstel is uitvoerbaar.
In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 34 785, nr. 85) werd ook een eenmalige oorlogsuitkering benoemd. Die eenmalige oorlogsuitkering kwalificeert echter niet als periodieke uitkering of als pensioen en behoort daarmee niet tot het verzamelinkomen. De ongewenste gevolgen gelden dus ook niet voor deze uitkering, zodat het toepassen van de gevonden oplossing voor deze eenmalige oorlogsuitkering onnodig is.
EVOA: Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).
In HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6532, is reeds geoordeeld dat het keuzerecht voor partiële buitenlandse belastingplicht slechts geldt voor werknemers die in aanmerking komen voor toepassing van de 30%-regeling.
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Te raadplegen via https://www.communicatierijk.nl/vakkennis/r/rijkswebsites/verplichte-richtlijnen/baseline-informatiebeveiliging-rijksdienst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2018-514.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.