Besluit van 18 juni 2015, houdende wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet werk en zekerheid, het invoeren van een ontheffing in verband met de zorg voor een pasgeboren kind bij overlijden van de moeder, een wijziging van het Remigratiebesluit in verband met de berekenwijze van de jaarlijkse indexatie van de remigratie-uitkeringen, het vrijlaten van de afkoopsom klein pensioen voor verschillende uitkeringen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten alsmede enkele technische wijzigingen in enkele besluiten

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 april 2015, nr. 2015-0000106084, gedaan na overleg met Onze Minister van Veiligheid en Justitie;

Gelet op de artikelen 12a van de Algemene Ouderdomswet, 10 van de Algemene nabestaandenwet, 10, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 8, derde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 8, vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 54 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, 6, tweede lid, en 8a, derde lid, van de Toeslagenwet, 1, tiende lid, 24, negende lid, 26, vierde lid, en 47, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 32, derde lid, 52, vierde lid, en 60, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 16, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 2:6, 2:33, eerste lid, en 2:39, zevende lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, 30a, tiende lid, en 82a, eerste en tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, 7, eerste lid, van de Remigratiewet, 30aa, derde lid, van de Ziektewet en 104, vijfde en zesde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 juni 2015, No.W12.15.0133/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 juni 2015, nr. 2015-0000154598,

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING VAN HET ALGEMEEN INKOMENSBESLUIT SOCIALEZEKERHEIDSWETTEN

A

Artikel 2:3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c vervalt onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt de puntkomma vervangen door: ; of.

3. In subonderdeel 1° wordt «a tot en met c» vervangen door: a en b.

B

Artikel 2:4, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b vervalt: en.

2. Onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel d door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de uitbetaalde afkoopwaarde van een klein pensioen als bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

C

In artikel 3:2, vierde lid, aanhef, wordt «Indien» vervangen door: Voor zover.

D

In artikel 3:3, dertiende lid, wordt «, derde of achtste lid» vervangen door «, derde of achtste lid of artikel 3:2, twintigste lid» en wordt «of tweede lid,» vervangen door: of tweede lid, of artikel 3:2, twintigste lid,.

E

Artikel 3:4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor het bepalen van het inkomen, bedoeld in artikel 52, vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, geldt dat het loon dat door de werkgever wordt betaald, voordat het recht op loondoorbetaling, bedoeld in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voor het eerst is geëindigd, niet als inkomen wordt aangemerkt, indien:

    • a. sprake is van een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

    • b. de uitkeringsgerechtigde geen recht had op een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar daarna en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende die wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid; of

    • c. de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan het intreden van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid recht had op een WGA-uitkering.

2. In het tweede lid vervallen de onderdelen b, d en g onder verlettering van de onderdelen c, e en f tot b, c en d.

3. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «zevende, achtste of tiende lid» vervangen door: achtste, negende of tiende lid.

4. In het tweede lid, onderdeel c (nieuw), wordt «derde lid» vervangen door: achtste lid.

5. Aan het tweede lid wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet zijn artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing met dien verstande dat onder inkomen wordt verstaan:

    • 1°. indien het een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van hoofdstuk III van de Werkloosheidswet betreft, het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid;

    • 2°. indien het een WW-uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet of een naar aard en strekking overeenkomstige regeling betreft, het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, dat werd genoten in het aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin recht ontstond op die uitkering en het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, tenzij dat inkomen wordt ontvangen uit de dienstbetrekking waaruit de uitkeringsgerechtigde werkloos is geworden;

    • 3°. indien het een uitkering op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet betreft, het dagloon op grond waarvan die uitkering wordt berekend en het inkomen, bedoeld in artikel 3:2, eerste lid, tenzij dat inkomen wordt ontvangen uit de dienstbetrekking waaruit de uitkeringsgerechtigde werkloos is geworden.

F

In artikel 3:5, derde lid, wordt «tweede lid» vervangen door: eerste lid.

G

In de artikelen 3:6, opschrift en eerste lid, en 4:1, eerste lid, onderdeel b, wordt «Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten» vervangen door: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

H

Na artikel 5:1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5:1b. Overgangsrecht in verband met het vaststellen van inkomen in verband met artikel 8 BBA 1945

Artikel 2:3, eerste lid, onderdeel c, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, van het besluit van 18 juni 2015, houdende wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet werk en zekerheid, het invoeren van een ontheffing in verband met de zorg voor een pasgeboren kind bij overlijden van de moeder, een wijziging van het Remigratiebesluit in verband met de berekenwijze van de jaarlijkse indexatie van de remigratie-uitkeringen, het vrijlaten van de afkoopsom klein pensioen voor verschillende uitkeringen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten alsmede enkele technische wijzigingen in enkele besluiten (Stb. 242), blijft van toepassing op de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering in verband met werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend.

ARTIKEL II. WIJZIGING VAN HET BESLUIT BOVENWETTELIJKE UITKERINGEN BIJ WERKLOOSHEID VAN RECHTERLIJKE AMBTENAREN

Het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

2. In onderdeel f wordt «de artikelen 44 tot en met 46» vervangen door: de artikelen 1b en 44.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt: 47, tweede en derde lid,.

2. In het derde lid wordt «zijn de artikelen 34, 35a en 35aa» vervangen door: is artikel 47a.

C

In artikel 8, vierde lid, wordt «onderdeel e» vervangen door: onderdeel b.

D

In artikel 10, tweede lid, wordt «zijn de artikelen 45 en 47, tweede en derde lid» vervangen door: is artikel 1b.

ARTIKEL III. WIJZIGING VAN HET BESLUIT GELIJKSTELLING LOONDERVINGSUITKERING TOESLAGENWET

Het Besluit gelijkstelling loondervingsuitkering Toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;.

B

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a

Artikel 3, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het besluit van 18 juni 2015, houdende wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet werk en zekerheid, het invoeren van een ontheffing in verband met de zorg voor een pasgeboren kind bij overlijden van de moeder, een wijziging van het Remigratiebesluit in verband met de berekenwijze van de jaarlijkse indexatie van de remigratie-uitkeringen, het vrijlaten van de afkoopsom klein pensioen voor verschillende uitkeringen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten alsmede enige technische wijzigingen in enkele besluiten (Stb. 242), blijft van toepassing als de loondervingsuitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet betreft en het recht op die uitkering is ontstaan voor 1 juli 2015.

ARTIKEL IV. WIJZIGING VAN HET BESLUIT ONTHEFFING VERPLICHTINGEN SOCIALE ZEKERHEIDSWETTEN

Het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie «vrijwilligerswerk: onbetaalde en onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideële doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen;» vervalt.

2. In alfabetische rangschikking wordt ingevoegd:

Wazo:

Wet arbeid en zorg;.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a. Aanvulling wettelijke grondslag

Dit besluit berust op de artikelen 24, negende lid, en 26, vierde lid, van de WW, 32, derde lid, van de Wet WIA, 16, tweede lid, van de IOW, 2:33, eerste lid, en 2:39, zevende lid, van de Wajong en 30aa, derde lid, van de ZW.

C

Artikel 2 vervalt.

D

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3 vervalt het tweede lid onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

2. In het tweede lid (nieuw) vervalt telkens «en tweede» en wordt «indien is voldaan aan de voorwaarden» vervangen door: indien nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden.

E

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «voor een periode van maximaal vier weken» vervangen door: voor een periode van maximaal zes maanden.

3. Er wordt een lid toegevoegd luidende:

  • 2. Het UWV kan al dan niet op aanvraag van de uitkeringsgerechtigde na afloop van de periode waarover op grond van het eerste lid ontheffing is verleend, de ontheffing aansluitend verlengen tot maximaal zes maanden, indien nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

F

Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4a. Ontheffing in verband met zorg voor pasgeboren kind bij overlijden van de moeder

  • 1. Het UWV kan aan een uitkeringsgerechtigde, die partner is als bedoeld in artikel 3:1a, tweede lid, van de Wazo, op diens aanvraag ontheffing verlenen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 30, eerste lid, van de Wet WIA, 2:31, eerste lid, en 2:39, derde lid, onderdelen e, f en g, van de Wajong, 30, eerste lid, van de ZW, 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, 2° en 4°, en 26, eerste lid, onderdelen d, f en g, van de WW, 12, tweede lid, onderdeel c, 14, tweede lid, onderdeel b, of 15, onderdelen a tot en met e, van de IOW, indien:

    • a. de moeder van het kind overlijdt:

      • 1°. tijdens het bevallingsverlof indien zij een werknemer is als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, van de Wazo;

      • 2°. tijdens de bevallingsuitkering indien zij gelijkgestelde als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de Wazo of zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst is als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet; of

      • 3°. binnen tien weken na de dag van de geboorte van het kind indien de moeder geen recht had op bevallingsverlof of een bevallingsuitkering als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wazo; en

    • b. er een akte van geboorte van haar kind is opgemaakt.

  • 2. Deze ontheffing eindigt op de dag dat:

    • a. het bevallingsverlof van de moeder, die werknemer is als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, van de Wazo, zou zijn geëindigd;

    • b. de bevallingsuitkering van de moeder, die gelijkgestelde als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, van de Wazo of zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst is als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, zou zijn geëindigd; of

    • c. tien weken na de dag van de geboorte van het kind zijn verstreken, indien de moeder geen recht had op bevallingsverlof of een bevallingsuitkering als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wazo.

  • 3. Indien artikel 3:1, vijfde lid, of artikel 3:18, tweede lid, van de Wazo van toepassing, is eindigt de ontheffing, in afwijking van het tweede lid, na afloop van de overeenkomstig die artikelen geldende verlenging.

G

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5. Eenmalige ontheffing

Een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 4a kan eenmalig worden verleend per toestand of gebeurtenis.

H

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a. Overgangsrecht

Indien door het UWV aan de uitkeringsgerechtigde, voor de inwerkingtreding van artikel IV van het besluit van 18 juni 2015, houdende wijziging van enige algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet werk en zekerheid, het invoeren van een ontheffing in verband met de zorg voor een pasgeboren kind bij overlijden van de moeder, een wijziging van het Remigratiebesluit in verband met de berekenwijze van de jaarlijkse indexatie van de remigratie-uitkeringen, het vrijlaten van de afkoopsom klein pensioen voor verschillende uitkeringen in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten alsmede enkele technische wijzigingen in enkele besluiten (Stb. 242), een ontheffing is verleend op grond van de artikelen 2, 3 of 4, blijven de artikelen 2, 3 en 4 zoals deze luidden voor die inwerkingtreding van toepassing voor de uitkeringsgerechtigde gedurende de resterende duur van die ontheffing.

ARTIKEL V. WIJZIGING VAN HET BESLUIT SUWI

Artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI komt te luiden:

  • 1. Het UWV kan ten behoeve van een persoon als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wet SUWI, op diens aanvraag een individuele re-integratieovereenkomst sluiten met een re-integratiebedrijf, overeenkomstig de voorkeur van de aanvrager, ter uitvoering van werkzaamheden die zijn gericht op de inschakeling in het arbeidsproces, tenzij het betreft:

    • a. een uitkeringsgerechtigde op grond van de Werkloosheidswet, bij wie geen sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte;

    • b. een uitkeringsgerechtigde op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen.

ARTIKEL VI. WIJZIGING VAN HET REMIGRATIEBESLUIT

Artikel 3, eerste lid, van het Remigratiebesluit komt te luiden:

  • 1. De bruto bedragen van de remigratie-uitkering, bedoeld in artikel 2, worden jaarlijks gewijzigd aan de hand van de helft van het percentage waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de bijstandsnormen met toepassing van artikel 38, eerste lid, van de Wet werk en bijstand zijn gewijzigd.

ARTIKEL VII. WIJZIGING VAN HET REMIGRATIEBESLUIT

Artikel 3, eerste lid, van het Remigratiebesluit komt te luiden:

  • 1. De bruto bedragen van de remigratie-uitkering, bedoeld in artikel 2, worden jaarlijks gewijzigd aan de hand van de helft van het percentage waarmee in het voorafgaande kalenderjaar de bijstandsnormen met toepassing van artikel 38, eerste en tweede lid, van de Participatiewet zijn gewijzigd.

ARTIKEL VIII. WIJZIGING VAN HET TIJDELIJK BESLUIT EXPERIMENTEN ZIEKTEWET

In artikel 2, tweede lid, van het Tijdelijk besluit experimenten Ziektewet wordt «26, eerste en vierde lid» vervangen door: 26, eerste en derde lid.

ARTIKEL IX. WIJZIGING AANPASSING VAN HET BESLUIT WFSV

Het besluit van 6 december 2013 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met de vaststelling van de premie voor de sectorfondsen vanaf 2014, de wijzigingen van het eigenrisicodragen van de WGA vanaf 2016 en enkele andere wijzigingen (Stb. 2013, 555) wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel A, wordt in artikel 2.1c, onderdeel a, «1 januari 2016» vervangen door: 1 januari 2017.

B

In artikel II, onderdeel a, wordt »1 januari 2016» vervangen door: 1 januari 2017.

ARTIKEL X. WIJZIGING AANPASSING VAN HET BESLUIT WFSV

Het besluit van 16 juni 2014 tot wijziging van het Besluit Wfsv in verband met het premiepercentage van de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas na beëindiging van het eigenrisicodragen van de ZW en andere wijzigingen (Stb. 2014, 223) wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel A, wordt «1 januari 2016» vervangen door: 1 januari 2017.

B

In artikel II, onderdeel a, wordt «1 januari 2016» vervangen door: 1 januari 2017.

ARTIKEL XI. INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2015, met uitzondering van:

  • a. artikel I, onderdelen A en H, dat in werking treedt op het tijdstip dat artikel I, onderdeel Ca, van de Wet werk en zekerheid in werking treedt;

  • b. artikel I, onderdeel B, dat in werking treedt met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en terug werkt tot en met 1 december 2014;

  • c. artikel IV, onderdelen A, onder 2, en F, dat in werking treedt met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en terug werkt tot en met 1 januari 2015;

  • d. artikel VI, dat in werking treedt vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, en terug werkt tot en met 1 juli 2014;

  • e. artikel VII, dat in werking treedt vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en terug werkt tot en met 1 januari 2015.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 18 juni 2015

Willem-Alexander

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Uitgegeven de negenentwintigste juni 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Aanleiding en doel

In algemene zin voorziet dit besluit in aanpassingen in enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz). De Wwz noopt tot een aantal technische wijzigingen in lagere regelgeving. De wijzigingen hebben tot doel om de algemene maatregelen van bestuur aan te laten sluiten bij de wijzigingen die de Wwz heeft aangebracht.

Daarnaast wordt in het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten een aantal wijzigingen aangebracht die enerzijds te maken hebben met een ontheffing voor de uitkeringsgerechtigde die zorg moet dragen voor een pasgeboren kind bij het overlijden van de moeder en anderzijds wordt het besluit gewijzigd vanwege een toezegging uit 2010 van de toenmalig minister Kamp aan de Tweede Kamer1.

Tevens voorziet dit besluit in twee wijzigingen van het Remigratiebesluit. Abusievelijk is bij een wijziging van de Remigratiewet en onderliggende regelgeving op 1 juli 2014 een wijziging aangebracht in de berekenwijze van de jaarlijkse indexatie van de remigratie-uitkeringen. Bij nader inzien wordt afgezien van deze berekenwijze en wordt de oude berekenwijze, zoals deze bestond voor 1 juli 2014, weer hersteld.

Daarnaast wordt het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: AIB) op enkele punten aangepast. Dit betreft slechts kleine beleidsinhoudelijke aanpassingen. Allereerst wordt geregeld dat de afkoopsom van een klein pensioen niet langer als inkomen beschouwd wordt voor de volksverzekeringen en sociale voorzieningen (hoofdstuk 2 van het AIB). In het AIB wordt eveneens geregeld dat het loon dat door de werkgever aan een zieke werknemer wordt doorbetaald, buiten beschouwing blijft voor het bepalen van het inkomen van een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten (hierna: IVA-uitkering) in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) in de situatie waarin helemaal geen wachttijd geldt voor een IVA-uitkering, terwijl de uitkeringsgerechtigde daarnaast recht heeft op loondoorbetaling.

Ten slotte wordt een kleine wijziging aangebracht in enkele aanpassingsbesluiten van het Besluit Wfsv. Voor een toelichting daarop zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen IX en X.

In het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting wordt op de afzonderlijke wijzigingen nader ingegaan.

Uitvoeringstoets UWV

Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft een uitvoeringstoets uitgebracht. Het UWV acht het besluit uitvoerbaar en heeft daarbij enkele inhoudelijke opmerkingen gemaakt met betrekking tot de wijzigingsvoorstellen van het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten en het Besluit SUWI.

Met betrekking tot het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten vraagt het UWV zich onder meer af of een aparte bepaling nodig is voor de ontheffing in verband met de zorg voor pasgeboren kind bij overlijden van de moeder. De aparte bepaling geeft de uitkeringsgerechtigde echter een concreet recht en is daarom gewenst.

De veelal technische opmerkingen met betrekking tot de wijziging van het AIB, het besluit SUWI en het Besluit gelijkstelling loondervingsuitkering Toeslagenwet zijn waar nodig overgenomen.

Gevolgen regeldruk

Onderhavige wijziging leidt niet tot een wijziging in de administratieve lasten van burgers of werkgevers. De regeldruk blijft hiermee gelijk.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I (Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten)

Onderdelen A en H

De Wwz voorziet in de intrekking van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (hierna: BBA ’45). Met de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wwz is echter bepaald dat o.a. artikel 8 BBA ’45 niet komt te vervallen, totdat de zogenaamde Calamiteitenregeling in werking treedt. Deze inwerkingtreding is beoogd op 1 april 2016 en zal bij koninklijk besluit worden geregeld.

Onderdeel A voorziet in het vervallen in het AIB van een enkele verwijzing naar artikel 8 van het BBA ’45. Dit onderdeel zal dan ook in werking treden op het moment dat artikel 8 van het BBA ’45 is vervallen, waardoor de verwijzing in het AIB overbodig is geworden.

Onderdeel H voorziet in overgangsrecht voor de wijziging van onderdeel A. Indien degene die recht heeft op een uitkering waarop hoofdstuk 2 van het AIB van toepassing is en daarnaast recht heeft op een uitkering in verband met werkloosheid die uitsluitend het gevolg is van verkorting van de werktijd, waarvoor op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 ontheffing is verleend, dan blijft artikel 2:3, eerste lid, onderdeel c, van het AIB, zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing.

Onderdeel B

In artikel 2:4, tweede lid, wordt geregeld dat in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, een afkoopsom van een klein pensioen niet als overig inkomen wordt beschouwd voor volksverzekeringen en sociale voorzieningen (hoofdstuk 2 van het AIB). Indien een klein pensioen wordt afgekocht, blijft de afkoopsom hiervan dus buiten beschouwing voor het bepalen van het inkomen voor de uitkeringen waarop hoofdstuk 2 van het AIB van toepassing is.

De pensioenuitvoerder heeft op grond van artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling het recht om een klein pensioen af te kopen. De achtergrond van deze artikelen is dat de pensioenuitvoerder in staat wordt gesteld om de relatief hoge administratiekosten ten aanzien van kleine pensioenaanspraken te beperken. Op het moment dat een klein pensioen wordt afgekocht vóór het bereiken van de AOW-leeftijd en er ook een partnertoeslag of een Anw-uitkering wordt ontvangen, brengt de SVB de afkoopsom in mindering op de partnertoeslag en op de Anw-uitkering in de maand waarin de afkoopsom wordt uitbetaald omdat een uitkering op grond van een pensioenregeling als inkomen wordt aangemerkt. Op 19 december 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) uitspraak gedaan over de wijze waarop de SVB de afkoop van klein pensioen verrekent. De CRvB heeft geoordeeld dat de SVB in beginsel correct heeft gehandeld door een afkoopsom klein pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en de Anw-uitkering, nu het AIB pensioen aanmerkt als in aanmerking te nemen inkomen. De CRvB heeft vervolgens geoordeeld dat de manier waarop de SVB de afkoopsom klein pensioen heeft gekort in dit geval tot een kennelijk onredelijk resultaat heeft geleid. Gehele of gedeeltelijk korting van de afkoopsom klein pensioen is ook niet in lijn met de bedoeling van het amendement Vermeij c.s. bij de Verzamelwet SZW 2015.2 Belanghebbenden mogen geen financiële nadelen ondervinden als zij een afkoopsom van een klein pensioen ontvangen. Indien de belanghebbende gebruik maakt van het keuzerecht is er geen probleem. Indien belanghebbenden geen gebruik (kunnen) maken van het door dit amendement geregelde keuzerecht, zou echter de afkoopsom alsnog geheel of gedeeltelijk in mindering worden gebracht op de AOW-partnertoeslag. Daarom heeft de regering in een brief aan de Tweede Kamer3 aangekondigd het AIB aan te zullen passen en te regelen dat een afkoopsom van een klein pensioen volledig wordt vrijgelaten bij de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. Omdat hoofdstuk 2 van het AIB ook voor de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen, de Toeslagenwet en de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW een afkoopsom klein pensioen als inkomen aanmerkt, wordt met deze wijziging ook voor deze regelingen geregeld dat een dergelijke afkoopsom volledig wordt vrijgelaten. Omdat de uitspraak van de CRvB de uitvoering noopt tot het aanleggen van een redelijkheidstoets in ieder voorkomend geval dat de afkoopsom van een klein pensioen voor korting in aanmerking komt, wordt aan de voorgestelde wijziging van het AIB terugwerkende kracht verleend tot aan de eerste dag van de maand waarin de CRvB uitspraak heeft gedaan. Dit sluit aan op de uitvoeringspraktijk. Deze wijziging is in het belang van de rechtszekerheid en voorkomt extra belasting van de uitvoering.

Onderdeel C

Abusievelijk is met het besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB in verband met het introduceren van inkomensverrekening in de WW (Stb. 2015, 43) het begin van het huidige vierde lid gewijzigd. Deze wijziging wordt met dit onderdeel teruggedraaid.

Onderdeel D

In het huidige dertiende lid is bepaald dat, indien er sprake is van wisselend inkomen, het UWV het gemiddelde loon berekent over de drie daaraan voorafgaande aangiftetijdvakken. Met dit onderdeel wordt het mogelijk gemaakt dat het UWV het gemiddelde loon kan berekenen over de drie voorafgaande aangiftetijdvakken, indien er sprake is van wisselend inkomen voor de uitkeringsgerechtigde met verlof gaat of recht ontstaat op een uitkering die voorafgaat aan een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Onderdeel E

In artikel 3:4, eerste lid, is bepaald dat het loon dat door de werkgever aan een zieke werknemer wordt doorbetaald niet als inkomen voor de IVA-uitkering wordt aangemerkt, als deze uitkering wordt toegekend met een verkorte wachttijd op basis van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Er bestaan daarnaast twee andere situaties waarin helemaal geen wachttijd geldt voor het ontstaan van een recht op een IVA-uitkering, terwijl de uitkeringsgerechtigde daarnaast recht heeft op loondoorbetaling. De eerste situatie betreft de werknemer die na 104 weken recht op loondoorbetaling, minder dan 35% arbeidsongeschikt is, op dat moment passende arbeid verricht of daarna de bedongen of passende arbeid gaat verrichten en binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd alsnog duurzaam volledig arbeidsongeschikt wordt ten gevolge van dezelfde oorzaak die ten grondslag lag aan het voornoemde recht op loondoorbetaling. De tweede situatie betreft een werknemer die na 104 weken recht op loondoorbetaling, recht heeft op een WGA-uitkering, op dat moment passende arbeid verricht of daarna passende arbeid gaat verrichten en vervolgens duurzaam volledig arbeidsongeschikt wordt. Ook in deze twee situaties is het zinledig dat de werkgever een financiële prikkel in de vorm van een loondoorbetalingsverplichting heeft om de re-integratie van de zieke werknemer te bevorderen. Daarom wordt de reikwijdte van artikel 3:4, eerste lid, van dit besluit uitgebreid met deze twee situaties, zodat de werkgever de IVA-uitkering in mindering kan brengen op het loon dat hij dient door te betalen.

In het huidige tweede lid, onderdelen b, d en g is geregeld hoe het inkomen voor de inkomenseis voor het recht op de WGA-loonaanvulling moet worden vastgesteld als een WGA-gerechtigde tevens recht heeft op een WW-uitkering en daarnaast eventueel arbeid verricht. Deze onderdelen zijn in een nieuw onderdeel e samengenomen. Het betreft geen inhoudelijke wijziging. Het onderdeel bepaalt dat, indien het een reguliere WW-uitkering of een uitkering op grond van de vrijwillige WW-verzekering betreft, dat enkel als inkomen wordt aangemerkt het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde verdient met de arbeid die hij verricht. Indien het een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW betreft, wordt als inkomen aangemerkt hetgeen de uitkeringsgerechtigde verdiende in het laatste aangiftetijdvak voordat hij werkloos werd. Daarnaast wordt het eventuele inkomen dat hij naast zijn WW-uitkering verdient als inkomen aangemerkt, tenzij hij dat inkomen verdient in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. Tot slot wordt, indien het een uitkering op grond van artikel 18 WW betreft, als inkomen aangemerkt het dagloon dat ten grondslag ligt aan die WW-uitkering. Ook hierbij geldt dat het eventuele inkomen dat hij daarnaast verdient als inkomen wordt aangemerkt, tenzij hij dat inkomen verdient in de dienstbetrekking waaruit hij werkloos is geworden. In het tweede lid zijn verder enkele verwijzingen aangepast in verband met aanpassingen die zijn aangebracht in de artikelen 3:2 en 3:3 van het AIB door middel van het besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB in verband met het introduceren van inkomensverrekening in de WW (Stb. 2015, 43).

Onderdelen F en G

Onderdelen F en G behelzen technische reparaties. Onderdeel F repareert een incorrecte verwijzing. Onderdeel G repareert het abusievelijk aanhalen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

Artikel II (Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren)

Deze wijzigingen van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid van rechterlijke ambtenaren zijn van technische aard en voorkomen dat na de inwerkingtreding van de Wwz wordt verwezen naar onjuiste of vervallen artikelen van de WW.

Artikel III (Besluit gelijkstelling loondervingsuitkering Toeslagenwet)

Met het oude artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit gelijkstelling loondervingsuitkering Toeslagenwet werd geregeld dat het verkregen inkomen uit of in verband met arbeid van de persoon die niet volledig werkloos is en zijn dagloon niet verlaagd is naar evenredigheid van de verloren arbeidsuren gelijk wordt gesteld met de loondervingsuitkering (de WW-uitkering). Hierdoor werd het totale inkomen dat de persoon kon ontvangen gemaximeerd op het inkomen dat de persoon verkreeg voordat deze werkloos werd.

De bepaling wordt aangepast om te verduidelijken dat elk inkomen dat uit of in verband met arbeid door een WW-gerechtigde wordt verkregen, gelijk wordt gesteld met de loondervingsuitkering. Hiermee wordt geen wijziging van de praktijk bewerkstelligd, effectief blijft het totale inkomen wat de WW-gerechtigde kan ontvangen gemaximeerd op het inkomen dat de WW-gerechtigde kreeg voordat deze werkloos werd.

In onderdeel B is overgangsrecht opgenomen zodat de oude bepaling blijft gelden voor een WW-uitkering waarvoor het recht is ontstaan voor 1 juli 2015.

Artikel IV (Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten)

Onderdeel A

Voor de inwerkingtreding van dit besluit kon er een ontheffing worden aangevraagd voor vrijwilligerswerk. Zoals in onderdeel C is toegelicht, komt deze ontheffingsmogelijkheid te vervallen. Daarom is de definitie van vrijwilligerswerk niet langer nodig.

Onderdeel B

In artikel 1a worden alle grondslagen voor dit besluit genoemd. In de afgelopen jaren zijn er steeds meer wettelijke verplichtingen in het besluit opgenomen waarvoor ontheffing kan worden verleend door het UWV. Met deze bepaling zijn nu ook alle juiste grondslagen voor deze ontheffingen opgenomen.

Onderdeel C

In artikel 2 was de bevoegdheid voor het verlenen van ontheffing in verband met vrijwilligerswerk opgenomen. Deze bevoegdheid is per 1 juli 2015 afgeschaft. Uit de evaluatie4 van het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten in 2010 is gebleken dat de ontheffing van de verplichtingen de kans op werk van betrokkenen niet verbetert als zij daarnaast niet ook op zoek blijven naar een reguliere baan. Overigens kunnen uitkeringsgerechtigden ook zonder de ontheffing vrijwilligerswerk verrichten, zolang zij beschikbaar blijven voor reguliere arbeid.

Onderdeel D

De bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing in verband met mantelzorg is aangepast. Voorheen was het mogelijk zes maanden ontheffing van de verplichtingen te krijgen en een eenmalige verlenging van zes maanden. Vervolgens kon het UWV de ontheffing per maand verlengen. Na inwerkingtreding van dit besluit kan het UWV de uitkeringsgerechtigde eenmalig een periode van maximaal zes maanden ontheffen van zijn verplichtingen. Dit stimuleert meer dan voorheen dat de ontheffing wordt benut om een alternatieve oplossing te vinden voor de situatie, zodat de uitkeringsgerechtigde weer in staat is om werk te zoeken. Wanneer het niet verlengen van de ontheffing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan het UWV in die gevallen de ontheffing per maand verlengen. Hierbij is van belang dat er geen sprake is van een onderbreking van deze periode. De mogelijkheid tot verlenging met zes maanden was opgenomen in het tweede lid. Dat lid is komen te vervallen.

Onderdeel E

De bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing van verplichtingen in verband met een calamiteit is uitgebreid van maximaal vier weken naar maximaal zes maanden. Deze ontheffing wordt voornamelijk verleend bij ernstige ziektes of sterfgevallen binnen het gezin of de familie.5 Door de verlenging van de maximale periode van ontheffing hebben betrokkenen meer tijd voor de overbrugging naar een normale situatie en kan er maatwerk worden geboden door het UWV. De duur van de verlenging kan worden afgestemd op het wegnemen van de verhindering om aan de arbeidsverplichtingen te voldoen.

In de situatie dat het UWV op grond van het eerste lid een ontheffing heeft verleend die korter was dan zes maanden en het blijkt dat de duur ontoereikend is, kan het UWV de ontheffing alsnog verlengen tot de maximale duur van zes maanden. Hierbij is van belang dat er geen sprake is van een onderbreking van deze periode en dat de totale duur van de ontheffing niet langer dan zes maanden is.

Onderdeel F

Vanaf 1 juli 2015 (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015) zal in artikel 4a de ontheffing vanwege de zorg voor een pasgeboren kind in verband met het overlijden van de moeder, worden opgenomen.

Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de wet van 17 december 2014, houdende modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565) is het mogelijk dat bij het overlijden van de moeder het bevallingsverlof of de bevallingsuitkering overgaat naar de partner. Wanneer de partner werknemer is, krijgt deze verlof, wanneer de partner zelfstandige is of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst, krijgt deze een uitkering. Wanneer de partner uitkeringsgerechtigde is, krijgt deze op aanvraag bij het UWV ontheffing van de sollicitatieverplichting en de verplichtingen om passende arbeid te aanvaarden. Dat laatste wordt geregeld in het nieuwe artikel 4a van het Besluit ontheffing verplichtingen sociale zekerheidswetten.

De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de ontheffing
De uitkeringsgerechtigde moet de partner zijn van de moeder van het kind

In het tweede lid van artikel 3:1a van de Wet arbeid en zorg (hierna: Wazo) is opgenomen wie als partner van de moeder wordt aangemerkt. Hierbij wordt uitgegaan van het juridisch ouderschap. Als partner van de moeder van het kind wordt aangemerkt degene met wie de moeder ten tijde van haar overlijden was gehuwd of een geregistreerd partnerschap was aangegaan. Voorts valt daaronder degene die het kind heeft erkend. Erkenning van het kind kan zowel voor als na de geboorte plaatsvinden. Juridisch ouderschap kan ook ontstaan via gerechtelijke vaststelling. Deze procedure vindt echter plaats tegen de wil van de partner; redelijkerwijs kan derhalve worden aangenomen dat deze geen belang heeft bij het opnemen van verlof ingeval van overlijden van de moeder. Deze groep valt derhalve buiten de werkingssfeer van dit besluit.

Er moet een geboorteakte van het kind zijn opgemaakt

Als het kind levend ter wereld komt, dan wordt er een geboorteakte opgemaakt. Indien naast de moeder ook het kind op enig moment tijdens het bevallingsverlof overlijdt, blijft het verlof in stand. Hier is om praktische redenen voor gekozen. In het geval het kind levenloos ter wereld komt, wordt geen geboorteakte opgemaakt (zie artikel 19i van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Overlijdt het kind voor de geboorteaangifte dan wordt er zowel een akte van geboorte als een akte van overlijden opgemaakt. Alleen in het geval dat er een geboorteakte is opgemaakt, is er recht op verlof of een uitkering.

Duur van de ontheffing

De duur van de ontheffing is afhankelijk van de duur van het bevallingsverlof of de bevallingsuitkering waarop de overleden moeder van het kind recht had. Die kan werknemer, gelijkgestelde, zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst zijn geweest, maar kan ook onder geen van de eerder genoemde categorieën vallen. Aan de verschillende situaties is een andere duur van ontheffing verbonden. Dit geeft de volgende mogelijkheden:

Moeder was werknemer

Indien de moeder werknemer was, zoals omschreven in artikel 3:6 van de Wazo, en zij dus recht had op bevallingsverlof, heeft de partner, die uitkeringsgerechtigde is, recht op ontheffing tot de dag waarop het bevallingsverlof van de moeder zou zijn geëindigd. Dit bevallingsverlof bedraagt in beginsel tien weken en wordt verlengd met het aantal dagen dat de moeder zwangerschapsverlof heeft gemist. Het zwangerschapsverlof duurt doorgaans zes weken, dit kan iets langer zijn indien de moeder het recht zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft laten ingaan, maar het kind later dan de vermoedelijke datum wordt geboren. De ontheffing voor haar partner zal een doorgaans een maximum duur hebben van zestien weken, als de moeder tijdens de bevalling is overleden en zij helemaal geen zwangerschapsverlof heeft genoten. De ontheffing zal korter zijn als de moeder een of meer dagen zwangerschaps- of bevallingsverlof heeft gehad.

Moeder was gelijkgestelde, zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst

Indien de moeder gelijkgestelde was zoals omschreven in artikel 3:6 van de Wazo, of een zelfstandige of beroepsbeoefenaar op arbeidsovereenkomst zoals omschreven in artikel 3:17 van de Wazo, en zij dus recht had op bevallingsuitkering, heeft de partner, die uitkeringsgerechtigde is, recht op ontheffing tot de dag waarop de bevallingsuitkering van de moeder zou zijn geëindigd. Deze bevallingsuitkering bedraagt in beginsel tien weken en wordt verlengd met het aantal dagen dat de moeder zwangerschapsuitkering heeft gemist. De zwangerschapsuitkering duurt doorgaans zes weken, dit kan iets langer zijn indien de moeder het recht zes weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum heeft laten ingaan, maar het kind later dan de vermoedelijke datum wordt geboren. De ontheffing voor haar partner zal een doorgaans een maximum duur hebben van zestien weken, als de moeder tijdens de bevalling is overleden en zij helemaal geen zwangerschapsuitkering heeft genoten. De ontheffing zal korter zijn als de moeder een of meer dagen zwangerschaps- of bevallingsuitkering heeft gehad.

Moeder heeft geen recht op bevallingsverlof of een uitkering als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 3 van de Wazo

In het geval dat de moeder geen recht had op bevallingsverlof of een bevallingsuitkering op grond van de tweede afdeling van hoofdstuk 3 van de Wazo, eindigt de ontheffing op de dag dat het kind de leeftijd van tien weken heeft of zou hebben bereikt.

Langere ontheffing indien het kind in het ziekenhuis moet verblijven

In het geval het kind tijdens de ontheffingsperiode vanwege medische redenen in het ziekenhuis moet worden opgenomen, kan de duur van de ontheffing, zoals opgenomen in artikel 4a, tweede lid, worden verlengd.

De ontheffing wordt verlengd met het aantal dagen dat een kind in het ziekenhuis is opgenomen minus de eerste zeven dagen. De verlenging bedraagt maximaal tien weken.

Onderdeel G

Artikel 5 is aangepast vanwege het vervallen van de ontheffing voor vrijwilligerswerk en het toevoegen van een mogelijkheid voor ontheffing bij de zorg van een pasgeboren kind vanwege het overlijden van de moeder. In artikel 5 is opgenomen dat ontheffingen op grond van de artikelen 3, 4 en 4a slechts eenmalig per toestand of gebeurtenis kunnen worden verleend.

Onderdeel H

Om ervoor te zorgen dat uitkeringsgerechtigden aan wie al een ontheffing van verplichtingen is verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit, deze niet verliezen, is bepaald dat de artikelen 2 tot en met 4 zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel IV van dit besluit, voor die groep blijven gelden. Deze artikelen blijven gelden voor de resterende duur van die ontheffing. Dit betekent dat wanneer er opnieuw een ontheffing wordt aangevraagd, of een verlenging, na de inwerkingtreding van artikel IV van dit besluit, de nieuwe regels gelden.

Artikel V (Besluit SUWI)

Door de Wwz is artikel 20 van de WW aangepast. Hierdoor is een verkeerde verwijzing in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI ontstaan. Dit onderdeel voorziet in het technisch kloppend maken van artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikelen VI en VII (Remigratiebesluit)

Bij de inwerkingtreding van de Remigratiewet in het jaar 2000 is een jaarlijkse indexering van de remigratie-uitkeringen voorzien voor degenen die vanaf dat moment een aanvraag hebben ingediend. Deze indexering volgt niet de kostenontwikkeling in de bestemmingslanden, maar vormt een tegemoetkoming in de ontwikkeling van de bestaanskosten aldaar. Als grondslag voor de index is toen gekozen voor de normen die bij de bijstand gelden.

Met ingang van 1 juli 2014 is de Remigratiewet gewijzigd. Hierbij is ook de op de wet gebaseerde regelgeving aangepast en samengevoegd in het Remigratiebesluit en de Remigratieregeling. Bij deze aanpassing is in het Remigratiebesluit, eveneens met ingang van 1 juli 2014, de grondslag voor de jaarlijkse indexering van de bedragen van de remigratie-uitkering gewijzigd van de normen voor de bijstand, zoals vastgelegd in de Wet werk en bijstand (WWB) nu Participatiewet naar die van het wettelijk minimumloon (hierna: WML). De achtergrond hiervan was dat daarmee een lijn werd getrokken met hetgeen in het sociaal zekerheidsstelsel gebruikelijk is. Dit was een louter pragmatisch ingegeven wijziging.

Bij nader inzien blijkt deze wijziging van de grondslag voor de jaarlijkse indexering van de remigratie-uitkering onnodig en ook minder geschikt te zijn. Een groot deel van de doelgroep van de wet bestaat in de praktijk uit bijstandsgerechtigden. De wet is geen onderdeel van het stelsel van de sociale zekerheid en hiermee ontbreekt de noodzaak om het wettelijk minimumloon als leidraad of grondslag voor de jaarlijkse indexering van de remigratie-uitkering te nemen. Bovendien zijn vanaf 1 januari 2015 door de Sociale verzekeringsbank, vooruitlopend op de vaststelling van de geïndexeerde bedragen in de Remigratieregeling, al remigratie-uitkeringen uitbetaald waarvan de hoogte van de bedragen, net als voor 1 juli 2014, is vastgesteld met toepassing van de normen van de bijstand. In de uitvoering van de wet en bij de remigratiegerechtigden is men al vele jaren vertrouwd met de toepassing van de normen van de bijstand.

Op basis van voornoemde overwegingen voorziet dit wijzigingsvoorstel in een aanpassing van artikel 3, eerste lid, waardoor als voorheen de indexeringsnormen van de bijstand zullen dienen te worden gebruikt bij de berekening van de jaarlijkse indexering van de remigratie-uitkeringen en waarmee dus de bestaande praktijk wordt vastgelegd. Voor de gerechtigden van de Remigratiewet verandert er dus niets in de berekening van de indexering voor hun uitkering. Omdat deze aanpassing beoogt de situatie bij de inwerkingtreding van de wetswijziging van 1 juli 2014 te corrigeren, zal de aanpassing met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2014 worden ingevoerd. Het toekennen van terugwerkende kracht is in dit geval niet bezwaarlijk, omdat de berekening van de remigratie-uitkering op grond van de indexeringsnormen van de bijstand gunstiger uitpakt voor de remigranten dan de berekening op grond van de WML. De bedragen worden in de berekening geïndexeerd aan de hand van de helft van de stijging van de bijstandsnorm voor gehuwden (inclusief vakantie-uitkering) die geldt op 31 december van het voorgaande jaar ten opzichte van dezelfde norm die geldt op 31 december in het jaar daarvoor.6

Omdat de aanpassing terugwerkt tot en met 1 juli 2014 en met ingang van 1 januari 2015 niet alleen met de Invoeringswet Participatiewet de citeertitel van de Wet werk en bijstand is gewijzigd in Participatiewet, maar ook met de wet van 26 november 20147 de wijze van indexering van bijstandsnormen voor pensioengerechtigden is gewijzigd, wordt het Remigratiebesluit in twee fasen met terugwerkende kracht aangepast. In artikel VI voor de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 toen de Wet werk en bijstand nog van kracht was en in artikel VII voor de periode vanaf 1 januari 2015, waarin de Participatiewet geldt.

Artikel VIII (Tijdelijk besluit experimenten Ziektewet)

Door de Wwz is het derde lid van artikel 26 van de Wet WIA komen te vervallen onder vernummering van het oude vierde lid naar het derde lid. Daarom is de verwijzing in artikel 2, tweede lid, van het Tijdelijk besluit experimenten Ziektewet naar artikel 26 van de Wet WIA aangepast.

Artikel IX en X (Wijziging van het Besluit Wfsv)

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een kleine wijziging door te voeren in artikel 2.1c van het Besluit Wfsv, dat oorspronkelijk per 1 januari 2016 in werking zou treden. Deze wijziging hangt samen met het uitstel van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, onder 2, van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters, en artikel XXXIII, onderdelen C en E, van de Verzamelwet SZW 2015, van 1 januari 2016 naar 1 januari 2017.8 Op dit moment is het voor werkgevers alleen mogelijk om met betrekking tot de lasten van de werkhervattingsuitkeringen gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna: WGA-lasten) eigenrisicodrager te worden voor werknemers met een vast dienstverband. Met de inwerkingtreding van de bovengenoemde artikelonderdelen wordt het mogelijk gemaakt voor werkgevers om ook eigenrisicodrager te worden voor WGA-lasten van flexwerkers (werknemers die geen dienstverband meer hebben tijdens ziekte). Werkgevers kunnen vanaf dat moment enkel nog voor de gecombineerde WGA-lasten van werknemers met een vast dienstverband en van flexwerkers eigenrisicodrager worden. Reden voor de uitgestelde inwerkingtreding is om verzekeraars de kans te bieden om beter voorbereid in de vergrote markt met de samengevoegde vaste en flexibele risico’s te stappen.

In artikel 2.1c van het Besluit Wfsv, dat overgangsrecht regelt voor de affinanciering van de WGA-staartlasten flexibele dienstbetrekkingen als de werkgever eigenrisicodrager wordt, wordt nog de oorspronkelijk geplande ingangsdatum 1 januari 2016 genoemd. Met deze wijziging wordt die datum geactualiseerd en aangepast aan de nieuwe invoeringsdatum van 1 januari 2017. Tevens wordt de inwerkingtreding van artikel 2.1c van het Besluit Wfsv uitgesteld van 1 januari 2016 naar 1 januari 2017. Naar aanleiding van deze wijziging wordt tevens een ander wijzigingsbesluit technisch aangepast, waarin artikel 2.1c van het Besluit Wfsv wordt gewijzigd.

Artikel XI (Inwerkingtreding)

In artikel XI, vierde en vijfde lid is bepaald dat de artikelen VI en VII die een wijziging van het Remigratiebesluit bevatten, pas in werking treden vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en vervolgens terugwerken tot en met 1 juli 2014, respectievelijk 1 januari 2015. De inwerkingtreding vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het besluit is geplaatst vloeit voort uit de in artikel 7, tweede lid, van de Remigratiewet opgenomen verplichting om het besluit niet eerder in werking te laten treden dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Kamerstukken II 2010/11, 30 370, nr. 34.

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 33 988, nr. 29.

X Noot
3

Kamerstukken II 2014/15, 32 043, nr. 253.

X Noot
4

Kamerstukken II 2010/11, 30 370, nr. 34.

X Noot
5

Kamerstukken II 2010/11, 30 370, nr. 34 (bijlage).

X Noot
6

De bijstandsnorm voor gehuwden bedroeg op 31 december 2014 € 1.359,49 en op 31 december 2013 bedroeg diezelfde norm € 1.323,53. Bij doorrekening is de indexering 1,36 procent: 1.359,49/1.323,53-1=0,0272. 0,0272 /2=0,0136=1,36%.

Het wettelijk minimum dagloon bedroeg op 31 december 2014 € 69,01. Op 31 december 2013 bedroeg het wettelijk minimum dagloon € 68,21. Bij doorberekening is de indexering 0,59 procent: 69,01/68,21-1=0,0117. 0,0117/2=0,0059=0,59%.

X Noot
7

Wet van 26 november 2014 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode en wijziging van de Participatiewet in verband met wijziging van de berekening en de periodieke aanpassing van de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden (Stb. 2014, 502).

X Noot
8

Besluit van 13 april 2015 tot wijziging van het besluit van 13 oktober 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 483) en het besluit van 10 december 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2015 (Stb. 2014, 516) (Stb. 2015, 151).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven