36 481 Herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen hoofdzakelijk op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Verzamelwet BZK 20XX)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

A. Algemeen

Dit wetsvoorstel strekt tot het herstel van een aantal gebreken van ondergeschikte aard in diverse wetten hoofdzakelijk op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het gaat voornamelijk om gebreken die louter technisch van aard zijn, zoals verschrijvingen, onjuiste verwijzingen, terminologische onvolkomenheden en gebreken die zijn ontstaan als gevolg van onjuist geformuleerde wijzigingsopdrachten. Voorts worden enkele omissies hersteld van zaken die de wetgever reeds in een eerder stadium beoogde te bewerkstelligen of is toegezegd. Het wetsvoorstel heeft als doel de technische kwaliteit van de wetgeving te verbeteren. Gelet op de aard van de wijzigingen heeft het wetsvoorstel geen gevolgen voor de regeldruk.

Hoewel de voorgestelde wijzigingen grotendeels voor zich spreken, is ervoor gekozen om hierna een artikelsgewijze toelichting te geven, teneinde misverstanden omtrent het karakter en de inhoud van de desbetreffende wijziging te voorkomen.

Speciale vermelding verdient dat het wetsvoorstel ook enkele wijzigingen van de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (Appa) bevat. De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert in haar advies bij het wetsvoorstel om in te gaan op artikel 63 van de Grondwet. Artikel 63 Grondwet bepaalt dat geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden bij de wet worden geregeld en dat de kamers een voorstel van wet ter zake alleen kunnen aannemen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen. Deze grondwetsbepaling is in 1938 in de Grondwet opgenomen, (mede) ter voorkoming van (de schijn van) zelfverrijking. Kamerleden zijn immers nauw betrokken bij de vaststelling van de eigen geldelijke voorzieningen.1 Gelet op de strekking van artikel 63 van de Grondwet, is de heersende uitleg dat de gekwalificeerde meerderheid van toepassing is op de wijzigingen die inhoudelijk raken aan de geldelijke voorzieningen van Kamerleden, zo geeft de Afdeling advisering aan in haar advies.2 De voorgestelde wijzigingen raken niet inhoudelijk aan de geldelijke voorzieningen van Kamerleden en zijn slechts technisch van aard, omdat zij vooral zien op het corrigeren van verwijzingen en het preciseren van de momenten van inwerkingtreding.3 Ook de voorgestelde wijzigingen van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement zijn technisch van aard en raken niet de geldelijke voorzieningen van Kamerleden. Dit betekent dat artikel 63 van de Grondwet gelet op de heersende uitleg niet van toepassing is op de voorgestelde wijzigingen.

1. Uitvoering

De wijzigingen in artikel V, onderdeel C, en artikel VI hebben tot gevolg dat na de vaststelling en bekendmaking van een noodverordening die anders is bekendgemaakt dan via het gemeente- of afkondigingsblad, een extra handeling wordt verwacht, namelijk de plaatsing van een mededeling in het betreffende blad. Omdat hierin conform de Wet elektronische publicaties ook reeds de andere besluiten, mededelingen en kennisgevingen worden geplaatst, is de verwachting dat dit een geringe aanpassing is van de werkprocessen van de gemeenten, veiligheidsregio’s en openbare lichamen. Daarmee is de toename van de bestuurlijke lasten gering.

2. Consultatie

Het wetsvoorstel is van 24 januari 2023 tot en met 28 februari 2023 in consultatie geweest bij het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Vereniging voor Nederlandse gemeenten (VNG), het Interprovinciaal overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW), de NVVB, het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding (ACOI), het Adviescollege Rechtspositie Politieke Ambtenaren, de Kiesraad, het Veiligheidsberaad, de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, het Nederlandse genootschap van Burgemeesters en de openbare lichamen. Ook liep in die periode de internetconsultatie.

Hierop zijn reacties ontvangen van de VNG, de NVVB, de Unie van Waterschappen, het Nederlandse genootschap van Burgemeesters, het ACOI en de Kiesraad. Het ACOI heeft gekeken naar de toevoeging van het dagelijks bestuur van een waterschap aan artikel 5.2, derde lid, van de Woo en naar het toevoegen van de artikelen 40, 40a en 430b van de Wet waardering onroerende zaken aan de bijlage behorende bij artikel 8.8 van de Woo. Het ACOI had op deze onderdelen geen opmerkingen. Bij de internetconsultatie is één reactie ontvangen. Een aantal reacties heeft ertoe geleid dat het wetsvoorstel en de toelichting op onderdelen zijn aangepast.

2.1. Internetconsultatie

In de internetconsultatie is gewezen op een verouderde verwijzing in artikel 167, vijfde lid, van de Provinciewet. De verbetering daarvan is toegevoegd in artikel X, onderdeel B, van dit wetsvoorstel en ook voor de gelijkluidende bepaling in de Gemeentewet in artikel V, onderdeel B, van dit wetsvoorstel.

2.2. De Kiesraad

De Kiesraad vindt de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen begrijpelijk en toereikend om de geconstateerde omissies te herstellen. Wel heeft de Raad geadviseerd om ook de voorgestelde aanpassing van artikel Na 5 van de Kieswet van een toelichting te voorzien. Dit advies is overgenomen. De artikelsgewijze toelichting is aangevuld. Daarnaast heeft de Kiesraad geadviseerd in de Kieswet een expliciete grondslag op te nemen voor de burgemeester om stemgerechtigden vervangende stempassen toe te sturen in geval hem blijkt dat er in een bepaalde straat en/of wijk een probleem is voorgevallen met de bezorging van de stempassen waardoor deze in het geheel niet zijn bezorgd. Vanwege het beleidsinhoudelijke karakter van dit advies, kan dat advies niet worden overgenomen in het onderhavige wetsvoorstel; dat immers technisch en beleidsarm van aard is. Het advies zal wel worden betrokken bij de evaluatie van de in maart gehouden provinciale staten- en waterschapsverkiezingen.

2.3. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten

De VNG is het eens met het planmatig werken aan voor het gericht zoeken naar- en verwerven van passende arbeid, waarin de activiteiten zijn opgenomen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de verplichting. De verwijzing naar alleen re-integratiebureaus vindt de VNG echter te beperkend. Er zijn vele manieren om gedocumenteerd en planmatig aan deze verplichting te voldoen, zoals deskundige en goede begeleiding uit de gemeentelijke organisatie, eventueel in samenwerking met een individuele coach en zonder extern bureau. De VNG verzoekt om deze vormen van effectieve ondersteuning ook mogelijk te laten zijn.

In reactie hierop wordt opgemerkt dat de voorgestelde onderdelen A en B van artikel I louter wetgeving technisch van aard zijn. De tekst van het nieuwe artikel 52b Appa is reeds bij de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021 tot stand gekomen. Per abuis is dit artikel bij koninklijk besluit van 13 juni 2022 met ingang van 1 juli 2022 in werking getreden. De gewijzigde artikelen kunnen niet worden toegepast, zolang het Besluit sollicitatie gewezen politieke ambtsdragers (hierna: sollicitatiebesluit) nog niet is aangepast. Daarom wordt voorgesteld de wijziging van genoemde artikelen 52b en 132b met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2022 terug te draaien (artikel I, onderdeel A). In artikel I, onderdeel B, is de formulering van artikel 57b opgenomen, zoals vastgesteld bij genoemde Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021. Artikel I, onderdeel A, zal met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2022 in werking treden; artikel I, onderdeel B, zal (bij koninklijk besluit) in werking treden zodra de wijziging van het sollicitatiebesluit tot stand zal zijn gekomen. Met het voorstel is uitdrukkelijk niet beoogd de formulering van het nieuwe artikel 52b (waarover destijds ook de VNG is geconsulteerd) opnieuw ter discussie te stellen. Vanzelfsprekend zal de VNG bij de totstandkoming van de wijziging van het sollicitatiebesluit worden geconsulteerd.

Ten aanzien van de invoeging van artikel 13k vraagt de VNG naar de uitvoering te kijken en in de uitwerking mee te nemen welke berekeningen voor deze nieuwe mogelijkheden aan gemeenten worden meegegeven. De invoeging van artikel 13k is reeds tot stand gekomen in de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021. Deze invoeging hield verband met de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. In artikel 13k wordt verwezen naar artikel 69a van de Pensioenwet. Eind juni 2022 is een voorstel van wet herziening bedrag ineens ingediend bij de Tweede Kamer.4 In dat wetvoorstel vindt onder meer een vernummering plaats binnen genoemd artikel 69a. In verband daarmee dient de verwijzing in artikel 13k van de Appa naar artikel 69a, vierde lid, te worden vervangen door een verwijzing naar artikel 69a, zesde lid. Het betreft dus een wijziging van wetstechnische aard. Bij de uitwerking van artikel 13k en bij de uitvoering daarvan zal ook de VNG worden betrokken.

De VNG uit geen bezwaar tegen de voorgestelde wijziging van artikel 176 van de Gemeentewet. Waar zij schrijft dat de burgemeester noodverordeningen «tot nu toe» bekend mag maken op een door hem te bepalen wijze, is om misverstand te voorkomen in de artikelsgewijze toelichting nader verduidelijkt dat de burgemeester dat straks ook nog mag doen. Alleen moet een niet in het gemeenteblad bekendgemaakte noodverordening daarin later alsnog worden geplaatst. Dit geldt ook in Caribisch Nederland en voor de veiligheidsregio’s.

De VNG heeft voorts onder andere aandacht gevraagd voor de onjuistheid van de verwijzing naar de Gemeentewet en de Provinciewet in de bijlage bij art. 8.8 van de Wet open overheid. Dit punt is aangepast in artikel XXV, onderdeel F.

Daarnaast heeft de VNG verzocht om de WOZ-beschikkingen toe te voegen aan artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, onder 1, van de Woo, omdat deze uitzondering op de actieve openbaarmaking geen betrekking heeft op WOZ-beschikkingen en met de toevoeging van deze beschikkingen aan de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo artikel 3.3 naar het oordeel van de VNG nog steeds van toepassing zou blijven. Het verzoek van de VNG is niet ingewilligd. Het kabinet is van oordeel dat WOZ-beschikkingen wel degelijk kunnen worden aangemerkt als beschikkingen «inzake de uitvoering van regels inzake belastingen, heffingen, leges en vergelijkbare betalingsverplichtingen». Dat een WOZ-beschikking daarnaast wordt gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de sociale verhuur, zoals VNG aangeeft, doet daaraan niet af. Ook als een WOZ-beschikking niet op grond van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, onder 1, van de Woo zou zijn uitgezonderd van de verplichting tot actieve openbaarmaking, zou geen verplichting bestaan om deze beschikkingen op grond van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, van de Woo openbaar te maken, omdat in artikel 8.8 van de Woo is bepaald dat artikel 3.3 niet van toepassing is op informatie waarvoor een bepaling geldt die is opgenomen in de bijlage bij deze wet. Met de plaatsing van de betreffende artikelen uit de Wet WOZ op de bijlage bij de Woo is een aanvulling van artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, onder 1, van de Woo overbodig.

Met betrekking tot de onderdelen in dit wetsvoorstel die de Kieswet betreffen, heeft de VNG een paar opmerkingen gemaakt. Net als de Kiesraad heeft zij erop gewezen dat de artikelsgewijze toelichting bij de in artikel Na 5 van de Kieswet voorgestelde wijziging ontbrak. Die omissie is hersteld. Hetzelfde geldt voor de twee verschrijvingen waarop de VNG in haar advies de aandacht heeft gevestigd. Tot slot heeft de VNG verzocht om van de gelegenheid gebruik te maken om in het Europese deel van Nederland niet langer voor te schrijven dat de overdracht van verkiezingsbescheiden tussen het gemeentelijk stembureau en het hoofdstembureau en tussen het hoofdstembureau en het centraal stembureau fysiek moet plaatsvinden. De VNG heeft daarmee haar advies bij het wetsvoorstel nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen van 21 mei 2019 herhaald.5 Deze suggestie is niet overgenomen. De gevraagde wetswijziging past niet bij het technische karakter van een verzamelwet. Anders dan de VNG in haar advies lijkt te veronderstellen bevat dit wetsvoorstel bovendien op dit punt geen nieuw of ander beleid.

Met betrekking tot de termijnen rond begrotingstoezicht geeft de VNG aan dat zij deze wijziging acceptabel vindt, maar dat wel een nadeel is dat een gemeentebestuur langer toestemming nodig kan hebben van gedeputeerde staten om verplichtingen aan te gaan. De VNG hecht eraan dat in de toelichting wordt verduidelijkt dat de toezichthouder afspraken dient te maken om te zorgen dat het gemeentelijk functioneren niet onnodig wordt verstoord. De toelichting bij artikel V, onderdeel F (art. 207 van de Gemeentewet) en artikel X, onderdeel E (art. 211 van de Provinciewet) wordt op dit punt aangevuld.

2.4. Het Adviescollege toetsing regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.

2.5. Aanvullende wijzigingen

Tijdens de consultatieperiode is gebleken dat naast de Wet op de parlementaire enquête 2008 ook een aantal andere wetten aanpassing behoeft in verband met een amendement op de Wet open overheid (Woo) en dat de wijziging van de Wet op de parlementaire enquête 2008 nog aanvulling behoeft in verband met artikel 5.1, zesde lid, Woo. In het wetsvoorstel zijn wijzigingen toegevoegd van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (artikel XXVI), de Mijnbouwwet (artikel XXVII) en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (artikel XXVIII).

Bovendien is gedurende de consultatieperiode van dit wetsvoorstel het wetsvoorstel goed verhuurderschap in beide Kamers aangenomen.6 Gebleken is dat onder meer door de aangenomen amendementen in de Tweede Kamer een aantal verwijzingen in meerdere artikelen van de Wet goed verhuurderschap en in artikel 46a van de Woningwet ontbreken. Voorgesteld wordt deze alsnog toe te voegen. Ook wordt voorgesteld artikel 2 van de Wet goed verhuurderschap te verbeteren. Dit betreft uitsluitend technische wijzigingen die tegemoet komen aan de wensen van de indieners van de amendementen. Deze wijzigingen zijn opgenomen in artikel XV, onderdeel A, van dit wetsvoorstel voor wat betreft de wijziging van artikel 46a van de Woningwet en artikel XX van dit wetsvoorstel voor wat betreft de wijzigingen van de Wet goed verhuurderschap.

Voorts is tijdens de consultatie gebleken dat in de praktijk onduidelijkheid kan bestaan omtrent de uitleg van enkele in de Kieswet genoemde termijnen. Daarom is van de gelegenheid gebruikgemaakt om deze formuleringen te verduidelijken. Het betreft de wijzigingen in dit wetsvoorstel die betrekking hebben op de artikelen D 3, J 8, K 3, L 7 en Ua 4 van de Kieswet.

Na de consultatieperiode is nog een wijziging toegevoegd in artikel XI dat de Kadasterwet BES wijzigt (onderdeel A). Dit betreft een verduidelijking van het artikel en beoogt geen inhoudelijke verandering.

Tot slot is na de consultatieperiode bij de implementatie van de Wet versterking decentrale rekenkamers een onduidelijkheid gebleken bij de aanstelling van de ambtelijke ondersteuning van de gemeentelijke en provinciale rekenkamers, in het geval dit op de griffie werkzame medewerkers betreft. Die onduidelijkheid wordt met dit wetsvoorstel weggenomen met de in artikel V, onderdeel A (art. 81j, tweede lid, Gemeentewet), en artikel X, onderdeel A (art. 79j, tweede lid, Provinciewet) voorgestelde wijziging.

B. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, B, C, D, G, H, I en J (artt. 52b, 52c, 132b en 132c van de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers)

Artikel I, onderdelen XX en PPP, van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021 (die de artikelen 52b en 132b van Appa wijzigt) is per abuis bij koninklijk besluit van 13 juni 2022 per 1 juli 2022 in werking getreden. De gewijzigde artikelen kunnen niet worden toegepast, zolang het Besluit sollicitatie gewezen politieke ambtsdragers nog niet is aangepast. Daarom wordt voorgesteld de wijziging van genoemde artikelen 52b en 132b met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2022 terug te draaien, zodat de oude regeling voorlopig van toepassing blijft. Hiertoe strekken de onderdelen A en G. In verband hiermee moeten ook de wijzigingen van de artikelen 52c en 132c (artikel I, onderdelen YY en QQQ, Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021) worden teruggedraaid. Hiertoe strekken de voorgestelde onderdelen C en I.

De onderdelen B, D, H en J strekken ertoe de artikelen 52b, 52c, 132b en 132c opnieuw aan te passen overeenkomstig artikel I, onderdelen XX, YY, PPP en QQQ, van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021. De inwerkingtreding van die wijzigingen zal plaatsvinden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, namelijk wanneer de beoogde wijziging van het Besluit sollicitatie gewezen politieke ambtsdragers tot stand is gebracht.

Artikel I, onderdelen E en K (artt. 58 en 138 van de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers)

In de derde en vijfde afdeling van de Appa zijn bepalingen van de eerste en vierde afdeling inzake de pensioenen van Ministers en Staatssecretarissen zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard op de pensioenen van Kamerleden onderscheidenlijk de pensioenen van de gedeputeerden, wethouders en waterschapsbestuurders. Hierbij is in de artikelen 58 en 138 verwezen naar de niet (meer) bestaande artikelen 39c tot en met 40c in plaats van naar de artikelen 40a, 40b en 40c. In de onderdelen E en K wordt voorgesteld deze foute verwijzingen te corrigeren. Aan deze wijzigingen moet terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 juli 2022, zijnde de datum van inwerkingtreding van de artikelen 58 en 138 en de (overgangs)artikelen 40a, 40b en 40c.

Artikel I onderdelen F en H (art. 131 van de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers)

Bij de herformulering van artikel 131 van de Appa (artikel I, onderdeel MMM, Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021) is in het eerste lid onbedoeld de zinsnede «ten laste van de provincie» vervallen. Voorgesteld wordt deze woorden met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2022 weer in te voegen.

Artikel II (Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021)

In artikel I, onderdeel Ra, van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021 wordt een nieuw artikel 13k ingevoegd in de Appa, waarin onder verwijzing naar artikel 69a van de Pensioenwet wordt geregeld dat het voor politieke ambtsdragers mogelijk is om een deel van hun opgebouwde pensioen als bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum. De achtergrond van dit nieuwe artikel 13k is de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen, waarin dit deze mogelijkheid voor deelnemers aan een pensioenregeling in een nieuw artikel 69a van de Pensioenwet is opgenomen. De Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen is in januari 2021 aangenomen, maar is nog niet (volledig) in werking getreden, omdat de Eerste Kamer de regering heeft verzocht om met de (vertegenwoordigers van de) pensioenuitvoerders in overleg te treden om één onderdeel van het keuzerecht aan te passen (de mogelijkheid om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen), zodat dit onderdeel voor de uitvoering minder complex is, beter communiceerbaar en substantieel lagere uitvoeringskosten kent. Hiertoe is eind juni een wetsvoorstel van de Wet herziening bedrag ineens ingediend bij de Tweede Kamer.7 In dat wetvoorstel vindt onder meer een vernummering plaats binnen artikel 69a van de Pensioenwet van het derde tot en met vijfde lid tot het zesde tot en met achtste lid. In verband hiermee dient de verwijzing in artikel 13k van de Appa naar artikel 69a, vierde lid, te worden vervangen door een verwijzing naar artikel 69a, zesde lid. Deze aanpassing dient op hetzelfde tijdstip inwerking te treden of tot en met dat tijdstip terug te werken als de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ra, van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021. Dit is geregeld in het voorgestelde artikel XXXX, vierde lid.

Artikel III (art. 253, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)

Artikel I, onderdeel C, onder 2, onder a, van de wet van 24 maart 2021 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en van de Woningwet (wijziging huurverhogingsmogelijkheden en inkomensgrenzen Woningwet)8 bevat een wijziging van artikel 7:253, tweede lid, tweede zin, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Per abuis is in die wijzigingsopdracht een verwijzing opgenomen naar artikel 7:252, zesde lid, van het BW – dat niet bestaat – en waar artikel 7:252a, zesde lid, van het BW is bedoeld. Voorts ontbreekt een komma in de laatste opsomming. Met de voorgestelde bepaling wordt artikel 7:253, tweede lid, tweede zin, van het BW in de juiste vorm vastgesteld. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de in de genoemde wet van 24 maart 2021 opgenomen wijzigingsbepaling.

Artikel IV (Art. I, onderdeel Ea, van de Evaluatiewet Wfpp)

Deze wetswijziging betreft een technische correctie op artikel I, onderdeel Ea, onder twee en drie, van de Evaluatiewet Wet financiering politieke partijen (hierna: Evaluatiewet Wfpp). Conform het aangenomen tweede nader gewijzigd amendement-Van der Graaf en Arib9 wordt met ingang van 1 januari 2024 een gedeelte van de extra middelen op grond van de motie-Jetten c.s.10 geoormerkt voor politiek-wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties. Dit gebeurt conform de reeds bestaande verdeelsystematiek.

De tweede wijziging omtrent de herverdeling van de gelden voor politiek-wetenschappelijke instituten en politieke jongerenorganisaties zou moeten ingaan per 1 januari 2025 (artikel III, vierde lid, jo artikel I, onderdeel Ea, van de Evaluatiewet Wfpp).11 Door de jaarlijkse indexering op grond van artikel 8, vierde lid, Wfpp, zijn echter de in artikel 8, eerste lid, onder b en c, van de Wfpp opgenomen bedragen gewijzigd. Daardoor kan de thans in artikel III, vierde lid, jo artikel I, onderdeel Ea, onder twee en drie, van de Evaluatiewet Wfpp opgenomen wijzigingsopdracht ten aanzien van die bepaling per 1 januari 2025 niet worden uitgevoerd. Deze technische wetswijziging wijzigt artikel I, onderdeel Ea, van de Evaluatiewet Wfpp, zodat deze wel uitgevoerd kan worden.

Artikel V, onderdeel A (art. 81j van de Gemeentewet) en art. X, onderdeel A (art. 79j van de Provinciewet)

Met de Wet versterking decentrale rekenkamers is geregeld in artikel 81j, derde lid, Gemeentewet, en artikel 79j, derde lid, Provinciewet dat ook op de griffie werkzame ambtenaren werkzaamheden kunnen verrichten voor de rekenkamer. In die situatie ligt het voor de hand dat niet het college van burgemeester en wethouders of van gedeputeerde staten besluiten tot het aangaan van de arbeidsovereenkomst, maar de raad of provinciale staten (in aansluiting op art. 107e, tweede lid, Gemeentewet en art. 104e, tweede lid, Provinciewet). Abusievelijk is hier met de Wet decentrale rekenkamers niet in voorzien. Hoewel in alle gevallen de voordracht van de voorzitter, dan wel enige lid, van de rekenkamer leidend voor de benoeming van de ondersteuning, en de besluiten van het college of gedeputeerde staten dan wel de raad of provinciale staten louter formeel van aard zijn, ter voorbereiding van het aangaan van de arbeidsovereenkomst door de burgemeester of commissaris van de Koning, is het gelet op de dualisering wenselijk deze omissie te repareren. Dat gebeurt met deze onderdelen. Hoewel dit het meest zuiver is dat de rekenkamer haar eigen personeel benoemt, is hier bij de invoering van de rekenkamer om redenen van praktische aard vanaf gezien.12 Omdat het waterschapsbestuur niet is gedualiseerd, is deze wijziging voor de Waterschapswet niet nodig.

Artikel V, onderdeel B (art. 169 van de Gemeentewet) en art. X, onderdeel B (art. 167 van de Provinciewet)

Artikel 169, vijfde lid, van de Gemeentewet en artikel 167, vijfde lid, van de Provinciewet worden aangepast in verband met een technische verbetering van een verwijzing.

Artikel V, onderdeel C (art. 176 van de Gemeentewet) en artikel VI (art. 179 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Artikel 176 van de Gemeentewet en artikel 179 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) regelen de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften in geval van oproerige beweging, van andere ernstige wanordelijkheden of van rampen of zware ongevallen, dan wel van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan (de zogenoemde noodverordening). Vanwege het spoedeisende karakter regelt het eerste lid reeds dat de burgemeester of gezaghebber deze voorschriften bekend maakt op een door hem te bepalen wijze. Met de Wet elektronische publicaties zijn de Bekendmakingswet en andere wetten gewijzigd ten behoeve van de ontsluiting door bestuursorganen van mededelingen en kennisgevingen. In aansluiting wordt in onderdeel A ook voor de noodverordeningen bepaald dat als de bekendmaking op een andere wijze heeft plaatsgevonden dan door plaatsing in het gemeenteblad of afkondigingsblad, van deze voorschriften zo spoedig mogelijk na bekendmaking mededeling wordt gedaan in het gemeenteblad dan wel afkondigingsblad. Dit betekent feitelijk dus dat de al eerder op een andere manier bekendgemaakte voorschriften – aan de vrijheid van bekendmakingswijze doet dit wetsvoorstel niet af – later in het gemeenteblad of afkondigingsblad worden gezet (artikel 12, eerste lid, Bekendmakingswet). Door middel van artikel 3, eerste lid, van de Bekendmakingswet wordt dan namelijk verzekerd dat deze voorschriften nadien elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar blijven, ook nadat deze zijn vervallen. Via de onderhavige wijziging van artikel 176, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 179, eerste lid, van de WolBES wordt dit bewerkstelligd. Voor inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties gold ook reeds een consolidatieplicht voor de op een andere wijze bekendgemaakte noodverordeningen, op grond van het met die wet vervallen artikel 140, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 143, eerste lid, van de WolBES.

Het tijdstip van de plaatsing van de mededeling in het gemeenteblad of afkondigingsblad is niet van invloed op de inwerkingtreding van de noodverordening. De mededeling staat ook los van de zo spoedig mogelijke kennisgeving door de burgemeester aan de raad, de commissaris van de Koning en het hoofd van het arrondissementsparket en de navolgende bekrachtiging door de raad (artikel 176, tweede en derde lid, van de Gemeentewet). Datzelfde geldt voor de kennisgeving aan de eilandsraad, de Rijksvertegenwoordiger en de officier van justitie, hoofd van het parket in eerste aanleg, en de navolgende bekrachtiging door de raad (artikel 179, tweede en derde lid, van de WolBES). Voor de besluiten waardoor een noodverordening vanwege artikel 176, derde lid, of met toepassing van het zesde lid, respectievelijk artikel 179, derde of zesde lid, van de WolBES, vervalt dan wel wordt opgeschort, gelden geen afwijkende regels voor de bekendmaking, die worden bekendgemaakt conform de Bekendmakingswet. In die gevallen blijft, net als na wijziging of intrekking van de verordening, de geconsolideerde tekst beschikbaar (artikel 19, derde lid, van de Bekendmakingswet).13

Overigens geldt de verplichting ook als de voorzitter van de veiligheidsregio een noodverordening vaststelt, gelet op de schakelbepaling van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsregio’s, in samenhang gelezen met artikel 2, vijfde lid, van de Bekendmakingswet. In dat geval wordt mededeling gedaan in het door de veiligheidsregio uitgegeven publicatieblad.

Artikel V, onderdelen D en E (art. 184 en 185 van de Gemeentewet) en artikel X, onderdelen C en D (art. 185 en 186 van de Provinciewet)

Artikel 184 van de Gemeentewet en artikel 185 van de Provinciewet zijn met ingang van 1 juli 2022 gewijzigd met de Wet van 15 december 2021 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enige andere wetten in verband met het versterken van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen14 en vervolgens met ingang van 1 januari 2023 met de Wet versterking decentrale rekenkamers wederom aangepast. Met de eerstgenoemde wet is verduidelijkt dat de rekenkamer van een gemeente of provincie onderzoek kan doen naar openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen waaraan de gemeente deelneemt (artikel 184, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet, artikel 185, eerste lid, onder a, van de Provinciewet). De raad en het college, respectievelijk provinciale staten en gedeputeerde staten worden hiervan op de hoogte gesteld, evenals de rekenkamers van de andere deelnemende gemeenten en provincies. Met de wet versterking decentrale rekenkamers is ook voor de waterschappen geregeld dat zij een rekenkamer instellen. Per abuis is in artikel 184, vierde lid, van de Gemeentewet en artikel 185, vierde lid, van de Provinciewet niet opgenomen dat ook de rekenkamer van een waterschap die deelneemt in de instelling op de hoogte wordt gesteld. Dat wordt met deze wijziging gerepareerd. Indien een decentrale rekenkamer een onderzoek heeft ingesteld bij een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waaraan een waterschap deelneemt (artikel 184, eerste lid, onder c, van de Gemeentewet, artikel 185, eerste lid, onder c, van de Provinciewet), is beoogd dat ook het dagelijks bestuur van dat waterschap een afschrift van het rapport ontvangt, net als dat voor gemeenten en provincies geldt. Dit is nog niet opgenomen in artikel 18, vijfde lid, van de Gemeentewet en artikel 186, vijfde lid, van de Provinciewet en gebeurt nu alsnog.

De wijziging van de Waterschapswet zal in werking treden op 1 januari 2024. Voorgesteld wordt deze onderdelen daarom op die datum in werking te laten treden, of zo spoedig mogelijk daarna met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024 (zie inwerkingtredingsbepaling).

Artikel V, onderdeel F (art. 207 van de Gemeentewet) en artikel X, onderdeel E (art. 211 van de Provinciewet)

Deze wijziging regelt wanneer de termijn voor de goedkeuring van de begroting aanvangt als het zogenoemde preventieve toezichtregime wordt ingesteld. Deze termijn zal namelijk aanvangen op de dag waarop de toezichthouder het besluit heeft genomen dat de begroting goedkeuring behoeft. Hiermee wordt toepassing gegeven aan de afwijkingsmogelijkheid in artikel 10:31 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Zonder deze afwijking zou de termijn starten op het moment dat de begroting wordt toegestuurd aan gedeputeerde staten dan wel de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK). De duur van de termijn van dertien weken die in artikel 10:31, eerste lid, van de Awb wordt gesteld blijft onverminderd van toepassing bij de begrotingsgoedkeuring. Enkel het moment waarop de termijn aanvangt wordt met deze wijziging aangepast voor een betere aansluiting op de praktijk.

Volgens de huidige wetgeving dient de toezichthouder uiterlijk dertien weken na inzending van de begroting een besluit te nemen over wel of niet goedkeuring van de begroting. De termijn kan worden verlengd met dertien weken. Deze termijn is in de huidige praktijk van het toezichtproces vaak te kort, mede gelet op de bijzondere procedure voor begrotingstoezicht. Anders dan bij andere goedkeuringsverplichtingen bepaalt de toezichthouder pas na het inzenden van de begroting of er aanleiding is om het besluit aan goedkeuring te onderwerpen (het preventief toezichtsregime). Dit heeft gevolgen voor de vraag welke termijnen werkbaar zijn rondom het begrotingstoezicht. De tijd die wordt besteed aan het besluit welk toezichtsregime van toepassing is, komt nu feitelijk in mindering op de tijd die beschikbaar is voor het besluit tot goedkeuring van de begroting.

Na het besluit tot het instellen van preventief toezicht gaan toezichthouder en toezichtontvanger met elkaar in overleg over aanpassingen van de begroting. De toezichtontvanger moet de benodigde begrotingswijzigingen indienen en onderbouwen (herstelplan) zodanig dat de begroting alsnog goedgekeurd kan worden. Hiermee is doorlooptijd gemoeid. De resterende beslistermijn is vaak onvoldoende om tot een zorgvuldige onderbouwing en besluitvorming van begrotingswijzigingen te komen. Bijvoorbeeld in het geval van een gemeenschappelijke regeling zal de begrotingswijziging moeten worden voorgelegd aan de deelnemers. In het geval dat preventief toezicht in werking treedt is het dus van belang dat er voldoende tijd is voor de toezichtontvanger om de begroting aan te passen zodat de begroting samen met de begrotingswijzigingen (herstelplan) alsnog wordt goedgekeurd en zo mogelijk het preventief toezicht kan worden beëindigd. Daarom wordt het aanvangsmoment van de termijn voor goedkeuring van de begroting aangepast. Deze termijn begint op het moment dat de toezichthouder heeft besloten dat goedkeuring van de begroting nodig is.

Deze wijziging heeft tot gevolg dat de toezichtontvanger langer toestemming nodig kan hebben om verplichtingen aan te gaan. De toezichthouder maakt zodanige afspraken met de gemeente dat de reguliere bedrijfsvoering, de wettelijke taken en de uitvoering van beleid van de toezichtontvanger niet onnodig worden verstoord. Er kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat voor bepaalde posten tot een zeker bedrag geen toestemming nodig is.

Artikel VII (art. 43 van de Alcoholwet)

In het onderhavige geval is abusievelijk nagelaten om te bepalen dat de burgemeester als orgaan van een gemeente van zijn besluit mededeling doet in het gemeenteblad (vgl. bijvoorbeeld artikel 34, derde lid, Wet op de kansspelen, waarin zulks wél is voorgeschreven). Via deze wijziging wordt deze omissie in het onderhavige artikel van de Alcoholwet hersteld.

Artikel VIII (art. 34 van de Wet op de kansspelen)

In artikel 2, zevende lid, van de Bekendmakingswet is geregeld dat bestuursorganen geen gebruikmaken van een ander publicatieblad dan het blad van het openbaar lichaam waartoe het bestuursorgaan behoort. In het onderhavige geval betekent dit dat de burgemeester als orgaan van een gemeente mededeling doet van zijn besluit in het gemeenteblad. Via deze wijziging wordt het onderhavige artikel in de Wet op de kansspelen hierop aangepast.

Artikel IX (art. 61 van de Wet veiligheidsregio’s)

Op grond van artikel 8 en 9 van de Wet veiligheidsregio’s is een veiligheidsregio een openbaar lichaam dat valt onder de Wet gemeenschappelijke regelingen. In artikel 2, vijfde lid, van de Bekendmakingswet, zoals gewijzigd met de Wet elektronische publicaties, is bepaald dat het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, een publicatieblad uitgeeft. Daarin worden officiële publicaties opgenomen. Dat brengt mee dat officiële publicaties van gemeenschappelijke regelingen na inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties niet langer worden gepubliceerd in de Staatscourant. De Wet veiligheidsregio’s wordt hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel X, onderdeel F (art. 217 van de Provinciewet)

Met de Wet versterking decentrale rekenkamer is artikel 217 van de Provinciewet gewijzigd in verband met de schrapping van de beoordeling van de rechtmatigheid van de jaarrekening door de accountant. Per abuis is in het derde lid niet de rechtmatigheidsbeoordeling voor ontvangen specifieke uitkeringen behouden, zoals blijkens de toelichting bij de nota van wijziging wel de bedoeling was.15 Met de voorgestelde toevoeging van een nieuw onderdeel b in artikel 217, derde lid, van de Provinciewet wordt dit gerepareerd. De wijzigingen in de rechtmatigheidsverantwoording treden in werking op 1 januari 2023 en zullen het eerst voor het verslagjaar 2023 gelden. Omdat bedoeld is dat de accountantscontrole van de ontvangen specifieke uitkeringen ongewijzigd blijft, wordt aan dit onderdeel terugwerkende kracht toegekend tot en met 1 januari 2023 (zie inwerkingtredingsbepaling).

Artikel XI, onderdeel A (art. 4 van de Kadasterwet BES)

Dit onderdeel stelt artikel 4 van de Kadasterwet BES opnieuw vast, om duidelijk naar voren te brengen dat het personeel van de Kadasters op Bonaire, Sint Eustatius en Saba dezelfde rechtspositie heeft als de overige ambtenaren in de openbare lichamen in dienst van de Staat. Per abuis was dit in de huidige formulering niet het geval. Aangezien reeds uit artikel 2 van de Ambtenarenwet BES volgt dat het kadasterpersoneel de status heeft van ambtenaar in de zin van die wet, wordt voorgesteld om artikel 4, eerste lid, van de Kadasterwet BES te laten vervallen. De huidige leden twee en drie worden met de voorgestelde formulering van artikel 4, eerste en tweede lid, in overeenstemming met de Ambtenarenwet BES gebracht. Omdat in de praktijk het huidige artikel 4 al zo werd uitgelegd en toegepast wordt aan deze wijziging terugwerkende kracht verleend tot het moment van inwerkingtreding van de Kadasterwet BES (1 januari 2021).

Artikel XI, onderdeel B (artt. 72 en 85 van de Kadasterwet BES)

Met dit onderdeel worden de artikelen 72 en 85 van de Kadasterwet BES in lijn gebracht met artikel 6 van de Bekendmakingswet zoals door de Wet elektronische publicaties gewijzigd. Voorgesteld wordt dat dit onderdeel in werking treedt op de dag na publicatie van het Staatsblad waarin deze Verzamelwet BZK wordt gepubliceerd, zodat publicatie van regelingen van de Raad van Bestuur van het Kadaster zo spoedig mogelijk in lijn zijn met de Bekendmakingswet.

Artikel XI, onderdeel C (art. 94 van de Kadasterwet BES)

Met artikel 94 van de Kadasterwet BES was beoogd te regelen dat een aantal daarvoor aan te wijzen vermogensbestanddelen van de openbare lichamen en de voormalige Kadasters op de eilanden onder algemene titel over zouden gaan op het Kadaster. Hierbij kan gedacht worden aan een kantoorpand, inventaris, archieven en dergelijke. Het Kadaster heeft deze vermogensbestanddelen nodig voor de uitoefening van de (nieuwe) taak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba op grond van de Kadasterwet BES. Per abuis is in het artikel de overgang geregeld voor vermogensbestanddelen van de Staat en niet voor vermogensbestanddelen van de openbare lichamen en de voormalige Kadasters op de eilanden. Van overgang van vermogensbestanddelen van de Staat is echter geen sprake.

Dat beoogd was de overgang van vermogensbestanddelen van de Kadasters en de openbare lichamen te regelen, blijkt uit de toelichting op artikel 94 van de Kadasterwet BES.16 Voor de overgang van de kadastrale functie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn er daarnaast afsprakenkaders vastgesteld tussen de respectievelijke openbare lichamen, de respectievelijke voormalige Kadasters, het Kadaster en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Uit deze afsprakenkaders blijkt dat betrokken partijen uitgingen van de overgang onder algemene titel van bovengenoemde vermogensbestanddelen bij inwerkingtreding van de wet, tegen een vooraf vastgestelde waarde.

Tot slot blijkt ook uit het feitelijk handelen van het Kadaster, de openbare lichamen en de voormalige Kadasters dat men er sinds de inwerkingtreding van de wet van uit is gegaan dat genoemde vermogensbestanddelen onder algemene titel zijn overgegaan op het Kadaster.

In het eerste subonderdeel van dit onderdeel wordt dit hersteld door in artikel 94 van de Kadasterwet BES de overgang onder algemene titel mogelijk te maken van daarvoor aan te wijzen vermogensbestanddelen van de openbare lichamen en de voormalige Kadasters op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

In het tweede en derde onderdeel wordt voorgesteld te regelen dat de Minister van BZK de waardebepaling van de vermogensbestanddelen en de inschrijving in de openbare registers verzorgt, als er registergoederen onder de vermogensbestanddelen zijn die onder algemene titel overgaan. Nu is geregeld dat de Minister van Financiën die taak (mede) heeft, maar aangezien er geen sprake meer is van vermogensbestanddelen van de Staat, ligt het meer in de lijn met de verantwoordelijkheid van de Minister van BZK voor de kadastrale functie dat deze taak ook bij deze Minister ligt.

Voorgesteld wordt dit onderdeel in werking te laten treden op de dag na publicatie in het Staatsblad en terug te laten werken tot 1 januari 2021 (de datum van inwerkingtreding van de Kadasterwet BES). Op die datum hadden de desbetreffende vermogensbestanddelen onder algemene titel over moeten gaan.

Artikel XII, onderdelen A, E, F, G en T (artt. D 3, J 8, K 3, L 7 en Ua 4 van de Kieswet)

Zoals bij brief van 24 februari 2023 door de Minister van BZK is aangekondigd,17 worden in artikel X, onderdeel A, van dit wetsvoorstel de in artikel D 3 van de Kieswet bedoelde termijnen verduidelijkt. Een aanvraag tot registratie als kiesgerechtigde dient uiterlijk op de tweeënveertigste dag vóór de dag van de stemming te zijn ontvangen. Alleen dan kan iemand nog deelnemen aan die stemming. Aanvragen die na deze dag worden ontvangen hebben betrekking op de eerstvolgende verkiezing daarna. Dezelfde regels gelden mutatis mutandis voor de aanvragen die betrekking hebben op wijzigingen in het register. Een wijziging van een bestaande registratie moet uiterlijk op de drieënzestigste dag vóór de dag van de stemming zijn ontvangen om nog op die stemming van toepassing te kunnen zijn. Wordt de wijziging later ontvangen, dan geldt de wijziging pas voor de eerstvolgende verkiezing daarna.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om vergelijkbare formuleringen in andere artikelen van de Kieswet eveneens te verduidelijken. Het betreft de artikelen J 8, K 3, L 7 en Ua 4 van de Kieswet.

Artikel XII, onderdelen B en C (artt. E 1 en E 11 van de Kieswet)

Sinds de inwerkingtreding van de Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen18 per 1 januari 2023 worden bij provinciale statenverkiezingen in provincies die uit meer dan één kieskring bestaan de hoofdstembureaus nog wel ingesteld door gedeputeerde staten, maar worden de leden van deze stembureaus benoemd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het hoofdstembureau gevestigd is.19 Abusievelijk is nagelaten de colleges van burgemeester en wethouders ook te belasten met het instellen van de hoofdstembureaus, zoals dit voor Tweede Kamerverkiezingen wél geregeld is. Deze omissie wordt thans hersteld.

Artikel XII, onderdelen D en Q (artt. I 8, S 6 en P 1i van de Kieswet)

Het betreft enkele technische correcties.

Artikel XII, onderdelen H, I en J (artt. M 6a, N 15 en N 24 van de Kieswet)

Dit betreft enkele taalkundige correcties.

De in artikel M 6a van de Kieswet gebruikte terminologie wordt in lijn gebracht met de terminologie die in artikel M 6 van de Kieswet is gebruikt. In artikel N 15 van de Kieswet is verduidelijkt dat niet het onbepaald lidwoord maar het telwoord één was bedoeld. De beide zittingen van een briefstembureau dienen op dezelfde locatie plaats te vinden. In artikel N 24 wordt niet het bijvoeglijk naamwoord «lijstgewijs» bedoeld, maar het bijwoord «lijstgewijze».

Artikel XII, onderdeel K (art. Na 5 Kieswet)

Dat de taak van de voorzitter in diens afwezigheid wordt overgenomen door de plaatsvervangend voorzitter was al geregeld in artikel Na 4, derde lid, van de Kieswet. Dat hoeft hier niet opnieuw geregeld te worden. Als niet de voorzitter maar de plaatsvervangend voorzitter aanwezig is op een locatie waar het gemeentelijk stembureau zitting houdt, dan beslist de stem van de plaatsvervangend voorzitter in gevallen waarin bij het nemen van een beslissing de stemmen staken.

Artikel XII, onderdelen L, U en X (artt. Na 32, Xa 2 en Y 22b van de Kieswet)

Per abuis is in artikel Na 32, eerste lid, in artikel Xa 2, eerste lid, en in artikel Y 22b, eerste lid, van de Kieswet een onjuiste verwijzing opgenomen. Deze omissies worden hersteld.

Artikel XII, onderdeel M (art. O 11 van de Kieswet)

De enige verkiezing waarbij een hoofdstembureau wordt ingesteld en niet uit de procedure voor de vaststelling van verkiezingsuitslagen al volgt dat de Kiesraad het bestand met de uitkomst van de stemming op kieskringniveau ontvangt, is de verkiezing van de leden van provinciale staten in een provincie die niet in meerdere kieskringen is ingedeeld. Bij verkiezingen van de leden van gemeenteraden en algemeen besturen van waterschappen wordt in het geheel geen hoofdstembureau ingesteld. Deze omissie wordt thans hersteld.

Artikel XII, onderdeel N (art. O 15 van de Kieswet)

Op grond van artikel O 14 van de Kieswet onderzoekt het nationaal briefstembureau de processen-verbaal van elk briefstembureau. Naar aanleiding van dit onderzoek kan het nationaal briefstembureau een briefstembureau opdragen opnieuw tot een geheel of gedeeltelijke opneming van de stembescheiden over te gaan. Het briefstembureau moet daarvoor in een openbare zitting bijeenkomen en er moet een proces-verbaal van die openbare zitting worden opgemaakt (Artikel O 15 van de Kieswet). Met deze wijziging wordt de grondslag toegevoegd om het model voor het proces-verbaal van die zitting van het briefstembureau in opdracht van het nationaal briefstembureau bij ministeriële regeling vast te stellen. Per abuis is deze grondslag niet toegevoegd aan de Kieswet.

Artikel XII, onderdeel O (art. P 1e van de Kieswet)

De bevoegdheid om het gemeentelijk stembureau op te dragen nader onderzoek te doen naar een vermeende fout was toegekend aan het centraal stembureau. Dit is echter voor de uitvoeringspraktijk niet goed werkbaar. Daarom wordt de bevoegdheid thans gegeven aan de voorzitter van het centraal stembureau.

Artikel XII, onderdeel P (art. P 1g van de Kieswet)

Conform artikel VIIIA van de Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen20 zijn enkele artikelen uit die wet vóór plaatsing daarvan in het Staatsblad opnieuw genummerd. Deze verwijzingen zijn daarbij abusievelijk over het hoofd gezien.

Artikel XII, onderdeel R (art. Pa 8a van de Kieswet)

Artikel Pa 1 van de Kieswet verklaart de regels voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van overeenkomstige toepassing op de verkiezing van de leden van het kiescollege voor de Eerste Kamer voor Nederlanders die geen ingezetenen zijn (hierna: kiescollege niet-ingezetenen), voor zover daarvoor in hoofdstuk Pa van de Kieswet geen afwijkende bepalingen zijn opgenomen. Artikel H 1, tweede lid, van de Kieswet bepaalt dat het centraal stembureau mededeelt waar en wanneer de kandidatenlijsten voor een verkiezing kunnen worden ingeleverd. Bij provinciale statenverkiezingen wordt deze mededeling geplaatst in het provinciaal blad. In hoofdstuk Pa van de Kieswet is daarvoor geen afwijkende bepaling opgenomen en dus volgt uit artikel Pa 1 van de Kieswet dat deze mededeling ten aanzien van de verkiezing van de leden van het kiescollege niet-ingezetenen óók in het provinciaal blad van Zuid-Holland moet worden gedaan. Dat is evenwel niet logisch, omdat het immers een verkiezing betreft voor personen die geen ingezetenen zijn van de provincie Zuid-Holland. Het is daarom logischer om te regelen dat de bedoelde mededeling in afwijking van het bepaalde in artikel H 1 van de Kieswet geschiedt in de Staatscourant. Dit is ook geregeld voor enkele andere zaken in het verkiezingsproces (zie bijvoorbeeld artikel Pa 7). Per abuis is dit voor artikel H 1, tweede lid, van de Kieswet niet op die wijze geregeld. Artikel Pa 8a herstelt dit.

Artikel XII, onderdelen S, V en Aa (artt. Pa 25a, Xa 4a, Ya 29b en Ya 29c van de Kieswet)

De Wet kiescollege niet-ingezetenen heeft de artikelen Pa 25 en Ya 29 aan de Kieswet toegevoegd, waarin wordt geregeld dat bij het vaststellen van de verkiezingsuitslag in afwijking van artikel P 10 van de Kieswet een zetel leeg blijft indien er sprake is van lijstuitputting. Het bepaalde in artikel P 10 van de Kieswet, dat een zetel overgaat naar een andere lijst (andere partij) als er geen kandidaten meer op de lijst staan, is dus niet van toepassing bij de verkiezing van het kiescollege voor niet-ingezetenen (artikel Pa 25 Kieswet) en de kiescolleges in Caribisch Nederland (artikel Ya 29 Kieswet). De gedachte hierachter is dat de leden van de kiescolleges, aangezien hun enige taak is het uitbrengen van een stem op de leden van de Eerste Kamer, een zo zuiver mogelijke afspiegeling dienen te vormen van de door niet-ingezetenen uitgebrachte stemmen. Het overgaan van een zetel naar een andere lijst vertroebelt deze afspiegeling. Abusievelijk is nagelaten expliciet een gelijke voorziening te treffen voor het geval er tussentijds een vacature ontstaat in het kiescollege. Ook dan blijft een zetel leeg indien er geen voor benoeming in aanmerking komende kandidaten meer op de lijst staan. Dit is geregeld in de voorgestelde artikelen Xa 4a en Ya 29c van de Kieswet.

In het verlengde hiervan wordt voorzien in een afwijking van artikel P 19, vijfde lid, van de Kieswet voor de kiescollegeverkiezingen. Dit artikellid bepaalt dat bij een orgaan bestaande uit minder dan dertien zetels de rangschikking van de lijsten, die op grond van artikel P 19, eerste tot en met vierde lid, van de Kieswet plaatsvindt na vaststelling van de verkiezingsuitslag, ook dient plaats te vinden voor lijsten waaraan geen zetels zijn toegewezen. De ratio hierachter is dat, op grond van artikel W 4, eerste lid, van de Kieswet, op een later moment alsnog een zetel aan deze lijst kan worden toegewezen. Nu de artikelen Xa 4a en Ya 29c echter bepalen dat dit niet mogelijk is, aangezien een zetel nooit naar een andere lijst kan gaan, dient het niet langer een doel om de lijsten waarop niemand verkozen is, te rangschikken. De artikelen Pa 25a en Ya 29b bepalen om die reden dat de rangschikking ook voor deze situatie achterwege kan blijven.

Artikel XII, onderdeel W (art. Y 22a van de Kieswet)

Sinds de inwerkingtreding van artikel I van de Wet van 1 juni 2022 tot wijziging van de Kieswet in verband met de definitieve invoering van het nieuwe stembiljet voor kiezers buiten Nederland21 op 1 oktober 202222 is in artikel J 20 van de Kieswet niet langer voorgeschreven dat de handtekening van de voorzitter van het centraal stembureau op de achterzijde van het stembiljet moet worden afgedrukt. Abusievelijk is de verplichting daartoe waar het de verkiezing van de voor Nederland te kiezen leden van het Europees Parlement betreft niet afgeschaft. Deze wijziging strekt daartoe.

Artikel XII, onderdelen Y en Z (artt. Ya 11 en Ya 12 van de Kieswet)

Bij de totstandkoming van de Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen (Stb. 2022, 292) is bij nota van wijziging de schrapping van het hoofdstembureau ongedaan gemaakt. Abusievelijk is daarbij nagelaten de regels voor het Caribisch deel van Nederland ook te actualiseren. Deze omissie wordt thans hersteld. Het nieuwe artikel Ya 11 van de Kieswet biedt een grondslag om de bescheiden die normaliter op papier naar het hoofdstembureau overgebracht moeten worden – men zie in dit verband artikel Na 35, eerste lid, van de Kieswet – in het Caribisch deel van Nederland langs elektronische weg te verstrekken. Omdat het in artikel Na 35, tweede lid, van de Kieswet bedoelde digitale bestand reeds langs elektronische weg verstrekt kan worden, is daarvoor geen afwijkende bepaling opgenomen. Het nieuwe artikel Ya 12 van de Kieswet biedt een grondslag om bescheiden die normaliter op papier van het hoofdstembureau naar het centraal stembureau overgebracht moeten worden – men zie in dit verband artikel O 10, eerste lid, van de Kieswet – langs elektronische weg te verstrekken. Dit gelet op de afstand tussen de vestigingsplaats van hoofdstembureau 20 (Bonaire) en het in ’s-Gravenhage gevestigde centraal stembureau. Artikel O 10, tweede lid, van de Kieswet vindt wel toepassing.

Artikel XII, onderdeel Ab (art. Z 12 van de Kieswet)

Op grond van Aanwijzing 3.36 wordt bij aanhaling van een regeling met een citeertitel, zoals de Algemene termijnenwet, het Staatsblad waarin zij is geplaatst, niet vermeld.

Artikel XIII (artt. 7 en 8 van de Tijdelijke experimentenwet nieuwe stembiljetten)

Bij de totstandkoming van de Tijdelijke experimentenwet nieuwe stembiljetten is in artikel 19 van die wet de samenloop met de Wet elektronische publicaties geregeld. De samenloop omvatte onder meer aanpassingen in artikel 7, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Tijdelijke experimentenwet nieuwe stembiljetten om de daarin gebruikte terminologie te laten aansluiten bij de Wet elektronische publicaties. Door een samenloopbepaling in de Wet van 1 juni 2022 tot wijziging van de Kieswet in verband met de definitieve invoering van het nieuwe stembiljet voor kiezers buiten Nederland23 (artikel IV, onderdelen B en C) zijn die aanpassingen abusievelijk weer ongedaan gemaakt. Deze omissie wordt hersteld.

Artikel XIV, onderdeel A (art. 16 van de Waterschapswet)

Bij de totstandkoming van de Wet nieuwe procedure vaststelling verkiezingsuitslagen is abusievelijk de zittingstermijn van de benoemde leden van de algemeen besturen van waterschappen (artikel 16 van de Waterschapswet) niet op dezelfde wijze aangepast als de zittingstermijn van gekozen leden (artikel C 4 van de Kieswet). Het is wenselijk dat de zittingstermijn voor alle leden van het algemeen bestuur weer dezelfde is. Hierin voorziet deze wijzigingsopdracht.

Artikel XIV, onderdeel B (art. 97c van de Waterschapswet)

Met de Wet versterking decentrale rekenkamers wordt in de Waterschapswet opgenomen dat waterschappen een rekenkamer instellen, alleen of samen met andere waterschappen, gemeenten of provincies. Dit onderdeel zal 1 januari 2024 in werking treden.24 In artikel 97c, vierde lid, van de Waterschapswet is per abuis niet de wijziging van de Wet van 15 december 2021 tot wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enige andere wetten in verband met het versterken van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen25 opgenomen. Met deze wet is verduidelijkt dat de rekenkamer van een gemeente of een provincie onderzoek kan doen naar openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen waaraan de gemeente of provincie deelneemt. Dat geldt na de inwerkingtreding van de wet versterking decentrale rekenkamers ook voor de rekenkamer van een waterschap (artikel 97c, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet). Het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur worden van een dergelijk onderzoek op de hoogte gesteld (vierde lid). Per abuis is niet opgenomen dat ook de rekenkamers van de andere deelnemende gemeenten en provincies op de hoogte gesteld worden. Dat wordt met deze wijziging gerepareerd.

Artikel 97c van de Waterschapswet zal in werking treden op 1 januari 2024. Voorgesteld wordt dit onderdeel daarom ook op deze datum in werking te laten treden, of zo spoedig mogelijk daarna met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2024.

Artikel XV, onderdeel A (art. 46a van de Woningwet)

In de Wet goed verhuurderschap is een wijziging opgenomen van de Woningwet. In artikel 46a is bepaald dat de algemene regels van de Wet goed verhuurderschap van overeenkomstige toepassing zijn op toegelaten instellingen en hun dochtermaatschappijen. Deze algemene regels zijn opgenomen in artikel 2 en 3 van de Wet goed verhuurderschap. Artikel 3 is echter toegevoegd bij amendement, zonder dat de verwijzingen naar de algemene regels in de rest van het wetsvoorstel zijn aangepast. Deze omissie wordt in de Woningwet hersteld, zodat er geen twijfel over bestaat dat ook artikel 3 van de Wet goed verhuurderschap van toepassing is op toegelaten instellingen en hun dochtermaatschappijen.

Artikel XV, onderdeel B (art. 152b van de Woningwet)

In de wet van 26 juni 2019 tot wijziging van de Woningwet in verband met de introductie van een stelsel van certificering voor werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties is bepaald dat binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het certificeringsstelsel aan de Staten-Generaal wordt toegestuurd.26 Aangezien de implementatie van het wettelijk stelsel vertraging heeft opgelopen en de volledige inwerkingtreding ervan is verschoven van 1 april 2022 naar 1 april 2023, wordt met dit onderdeel het evaluatiemoment ook met een jaar verschoven. De doeltreffendheid en de effecten van het certificeringsstelsel kunnen nu immers ook pas een jaar later worden gemeten. Met de aanpassing in artikel 152b van de Woningwet wordt daarom geregeld dat het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het certificeringsstelsel uiterlijk 1 oktober 2024 aan de Staten-Generaal wordt toegestuurd. Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend. Tot slot is «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister» omdat uit de definitiebepaling van «Onze Minister» reeds blijkt dat het in de Woningwet om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gaat.

Artikel XVI (art. 2 van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers)

Het toevoegen van burgerleden van commissies van provincies, gemeenteraden en waterschappen aan de opsomming van artikel 2 van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers betreft de correctie van een omissie, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers.27 Burgerleden in raads- en statencommissies zijn abusievelijk niet in de adviesopdracht van het adviescollege opgenomen. Hoewel deze burgerleden geen politieke ambtsdragers zijn, ontlenen zij wel rechtspositionele voorzieningen aan hun functie, aangezien hun financiële aanspraken op basis van delegatiebepalingen in de Provincie-, Gemeente- en Waterschapswet sinds jaar en dag zijn geregeld in het Rechtpositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Om die reden worden zij toegevoegd aan de opsomming in artikel 2 van de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers waarin de reikwijdte ten aanzien van de adviesopdracht aan het Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers is bepaald.

Artikel XVII, onderdelen A, onder 1, 2 en 3, en D tot en met G, en artikel XVIII, onderdelen A, onder 1 en 2, en B tot en met G (artt. 1.1, 2.43, 2.54 en 3.13 Wet basisregistratie personen en artt. 1, 16, 18, 19, 24, 26 en 28 Wet basisadministraties persoonsgegevens BES)

Dit betreft taalkundige correcties.

Artikel XVII, onderdelen B en C (artt. 2.3 en 2.18 van de Wet basisregistratie personen)

De onderhavige wijzigingen passen de in de artikelen 2.3 en 2.18 van de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) gebezigde terminologie aan, aan die van het Besluit van 28 november 2022 tot wijziging van het Besluit burgerlijke stand 1994 in verband met de aanduiding van het ouderschap van de persoon uit wie het kind is geboren in de akten van de burgerlijke stand28 en de latere vermeldingen daarbij, waar een sekseneutrale terminologie wordt gehanteerd.

Artikel XVII, onderdeel H (art. 4.18 van de Wet basisregistratie personen)

Deze wijziging neemt enige redactionele onvolkomenheden weg en maakt het artikel beter leesbaar.

Artikel XIX, onderdelen A en C (artt. 16 en 41 van de Wet gemeenschappelijke regelingen)

Met de wijziging van de geheimhoudingsregeling in de Gemeentewet en de Provinciewet29 zijn artikel 25 van de Gemeentewet en artikel 25 van de Provinciewet vervallen. De geheimhoudingsregeling wordt in beide wetten geconcentreerd in één nieuw hoofdstuk. Onderhavige aanpassing betreft uitsluitend het herstellen van de verwijzing naar de geheimhoudingsregeling in artikel 16 en artikel 41 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel XIX, onderdeel B (art. 35 van de Wet gemeenschappelijke regelingen)

In artikel 35 van de Wet gemeenschappelijke regelingen is de vaststellingsprocedure van de begroting van een gemeenschappelijke regeling geregeld. Bij de meest recente wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen30 is deze procedure licht gewijzigd door onder meer een nieuw lid in te voegen waarmee geregeld wordt dat (het bestuur van) een gemeenschappelijke regeling schriftelijk en gemotiveerd dient te reageren op de zienswijze van de raden van de deelnemende gemeenten op de ontwerpbegroting. Het zesde lid van artikel 35 bepaalt dat het eerste, derde en vierde lid van toepassing zijn op besluiten tot wijziging van de begroting. Door de invoeging van het nieuwe vierde lid klopt deze verwijzing niet geheel meer. Beoogd is namelijk dat het eerste, derde, vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing zijn op besluiten tot wijzigingen van de begroting. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.

Artikel XIX, onderdeel D (art. 48 van de Wet gemeenschappelijke regelingen)

Net als in artikel 35 wordt in artikel 48 van de Wet gemeenschappelijke regelingen de vaststellingsprocedure van de begroting van een gemeenschappelijke regeling geregeld, met dien verstande dat het in artikel 48 specifiek gaat om gemeenschappelijke regelingen die tussen provincies zijn getroffen. Daarom is bij de meest recente wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen31 eveneens artikel 48 gewijzigd teneinde te regelen dat (het bestuur van) een gemeenschappelijke regeling schriftelijk en gemotiveerd dient te reageren op eventuele zienswijzen van provinciale staten van de deelnemende provincies op de ontwerpbegroting. Abusievelijk is in het nieuwe vierde lid echter opgenomen dat (het bestuur van) een gemeenschappelijke regeling schriftelijk en gemotiveerd dient te reageren richting gedeputeerde staten, in plaats van provinciale staten. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.

Omdat artikel 48 van de Wet gemeenschappelijke regelingen dezelfde opbouw heeft als artikel 35 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, geldt ook bij artikel 48 dat door de invoeging van het nieuwe vierde lid de verwijzingen in het zesde lid onvolledig zijn. Ook in artikel 48 wordt dit hersteld.

Artikel XIX, onderdeel E (artt. 50g, 59, 68, 81, 91 en 135 van de Wet gemeenschappelijke regelingen)

De Wet gemeenschappelijke regelingen bevat niet enkel toegesneden bepalingen over samenwerking tussen gemeenten of samenwerking tussen provincies maar bevat ook bepalingen over bijvoorbeeld de samenwerking tussen waterschappen en gemeenten, of waterschappen onderling. Daarom bevat de Wet gemeenschappelijke regelingen nog een zestal bepalingen die met artikel 35 en 48 vergelijkbaar zijn:

  • Artikel 50g (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen enkel waterschappen);

  • Artikel 59 (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten en provincies);

  • Artikel 68 (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten en waterschappen);

  • Artikel 81 (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten, provincies en waterschappen);

  • Artikel 91 (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen provincies en waterschappen);

  • Artikel 135 (vaststellingsprocedure begroting van een gemeenschappelijke regeling tussen de openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius).

Net als bij artikel 35 en artikel 48 geldt ook bij deze artikelen dat de verwijzing in het zesde lid door de invoeging van het nieuwe vierde lid bij de meest recente wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen32 niet meer correct is. Met onderhavige wijziging wordt dit hersteld.

Artikel XX, onderdeel A (art. 2 van de Wet goed verhuurderschap)

Door de formulering van artikel 2, tweede lid, van de Wet goed verhuurderschap zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat een verhuurder of verhuurbemiddelaar, indien hij voldoet aan de in dat onderdeel genoemde verplichtingen, zich niet zou moeten houden aan het algemene verbod om ongerechtvaardigd onderscheid te maken bij het aanbieden en verhuren van woon- of verblijfsruimte. Dit is echter niet het geval. Een verhuurder of verhuurmiddelaar mag nooit discrimineren. De in dat onderdeel genoemde eisen zijn bedoeld om woondiscriminatie te voorkomen, maar geven geen vrijbrief om op andere wijze ongerechtvaardigd onderscheid te maken bij het aanbieden of verhuren van woon- of verblijfsruimte. Dit wordt nu hersteld door expliciet te bepalen dat een verhuurder of verhuurbemiddelaar in ieder geval aan de eisen bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a van de Wet goed verhuurderschap moet voldoen.

Artikel XX, onderdeel B (artt. 7, 8, 10, 12, 16, 19 en 20 van de Wet goed verhuurderschap)

In het wetsvoorstel goed verhuurderschap zijn de algemene regels waaraan iedere verhuurder of verhuurbemiddelaar moet voldoen opgenomen in artikel 2 en 3 van die wet. Artikel 3 is echter toegevoegd bij amendement, zonder dat de verwijzingen naar de algemene regels in de rest van het wetsvoorstel zijn aangepast, bijvoorbeeld waar het gaat om de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Deze omissie in de Wet goed verhuurderschap wordt hersteld. Dit is in overeenstemming met wat de indiener van het amendement beoogd heeft volgens de toelichting op het amendement.33

Artikel XX, onderdeel C (art. 7 van de Wet goed verhuurderschap)

In artikel 27 onderdeel B van de Wet goed verhuurderschap is bepaald dat op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet in artikel 7, eerste lid van de Wet goed verhuurderschap een verwijzing naar de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt vervangen door een verwijzing naar de Omgevingswet. Op het moment dat de Omgevingswet inwerking treedt, treedt ook de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen in werking. Krachtens deze laatstgenoemde wet is het mogelijk dat voor bepaalde bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning meer vereist is maar alleen een melding bij de gemeente volstaat. Omdat zulk een melding ook betrekking kan hebben op bouwwerken die als woon- of verblijfsruimte kunnen worden gebruikt, is bepaald dat een verhuurvergunning niet alleen geweigerd kan worden als er geen omgevingsvergunning voor het bouwen is verstrekt, maar ook als er geen melding voor het feitelijk in gebruik nemen van een bouwwerk heeft plaatsgevonden indien zo een gereedmelding is voorgeschreven bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4.3, eerste lid, onderdeel a, van de Omgevingswet.

Artikel XX, onderdeel D (art. 23 van de Wet goed verhuurderschap)

In artikel 23, vijfde lid, van de Wet goed verhuurderschap is het tijdstip bepaald waarop bepaalde termijnen aanvangen. In eerste instantie wordt verwezen naar het tijdvak van acht jaar in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet goed verhuurderschap. In dat onderdeel is inderdaad sprake van een termijn van acht jaar. Ook wordt verwezen naar het tijdvak in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet goed verhuurderschap. In dat onderdeel is echter geen sprake van een termijn van acht jaar, maar van een termijn van vier jaar. Het vijfde lid van artikel 23 wordt daarom aangepast zodat deze onduidelijkheid wordt verholpen.

Artikel XXI (artt. 12 en 12a van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius)

Op grond van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius is er momenteel geen gezaghebber bij het Openbaar Lichaam Sint Eustatius en vervult de Rijksvertegenwoordiger niet zijn normale rol ten opzichte van het Openbaar Lichaam Sint Eustatius. Dit laatste is geregeld in artikel 12, eerste lid, van die wet. Bedoeld is dat de Rijksvertegenwoordiger de taken en bevoegdheden die hij op grond van artikel 73 van de WolBES heeft, hervat bij de benoemingsprocedure voor de nieuwe gezaghebber.34 In artikel 20, onderdeel b, van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius is abusievelijk geregeld dat de Rijksvertegenwoordiger deze taken en bevoegdheden pas zou hervatten op de dag dat de gezaghebber van Sint Eustatius wordt benoemd. Aangezien de benoeming het sluitstuk is van de benoemingsprocedure zou dat te laat zijn. Deze omissie wordt met dit onderdeel hersteld door het toevoegen van een nieuw artikel 12a, en het schrappen van een daarmee overeenkomende zin in het artikel 12 zoals dat zou gaan luiden na de benoeming van de gezaghebber (het gaat hierbij dus niet om een wijziging van artikel 12 zoals dat nu luidt).

Voor het voorgestelde artikel 12a wordt terugwerkende kracht voorgesteld tot en met 1 januari 2023. Gelet op de ontwikkelingen bij het Openbaar Lichaam Sint Eustatius is de verwachting dat de benoemingsprocedure gestart kan worden in de loop van 2023.35 Het is van overwegend belang dat het herstel van de voorzieningen op Sint Eustatius geen onnodige vertraging oploopt.

Op de dag dat de gezaghebber bij koninklijk besluit wordt benoemd en gelijktijdig het koninklijk besluit, bedoeld in de aanhef van artikel 16 van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius, in werking treedt, wijzigt artikel 12 van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius (artikel 16, derde lid, in samenhang met artikel 20, aanhef en onder b, van die wet). Ter volledigheid wordt opgemerkt dat zolang artikel 16, derde lid, nog niet in werking is getreden, deze niet zichtbaar is op wetten.overheid.nl. De bepaling kan wel worden teruggevonden in de officiële bekendmaking van de Wet herstel voorzieningen Sint Eustatius.36 In het geval deze twee besluiten worden genomen vóór inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, werkt de met dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 12 terug tot dat moment. Overigens is op die dag tevens het voorgestelde artikel 12a meteen materieel uitgewerkt, omdat de Rijksvertegenwoordiger dan al zijn taken en bevoegdheden weer hervat, waaronder ook die bij de benoeming van de gezaghebber.

Artikel XXII (art. 4 van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement)

De non-activiteitswedde wordt op grond van artikel 4 van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement berekend aan de hand van de laatstelijk genoten bezoldiging. Voor betrokkenen die laatstelijk ambtenaar waren, wordt de vakantie-uitkering betrokken in het bezoldigingsbegrip en dus ook in de berekening van de non-activiteitswedde. Bij de Aanpassingswet Wnra is artikel 4 gewijzigd. Door de formulering van het gewijzigde tweede lid wordt voor de berekening van de non-activiteitswedde voor rechterlijke ambtenaren en politieambtenaren de vakantie-uitkering abusievelijk buiten beschouwing gelaten. Ook de verwijzing in het tweede lid naar artikel 48a is onjuist: dit moet zijn artikel 44a. Voorgesteld wordt artikel 4, tweede lid, te corrigeren. Voorgesteld wordt aan deze correctie terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 januari 2020. Dit is de datum van inwerkingtreding van de Aanpassingswet Wnra.

Artikel XXIII (art. 1.46 van de Wet maatregelen huurwoningmarkt Caribisch Nederland)

Artikel 1.46 van de Wet maatregelen huurwoningmarkt Caribisch Nederland (is gewijzigd door artikel IIIA, onderdeel A, van de wet van 24 maart 2021 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en de Woningwet (tijdelijke huurkorting).37 Daarbij heeft zich een misslag voorgedaan, waardoor in artikel 1.46 van de WMHCN onbedoeld «bij geldende recht» is komen te staan. Dat wordt met deze voorgestelde wijziging gecorrigeerd.

Artikel XXIV (art. XXXIV van de Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer)

Aangezien de Wet digitale overheid per 1 juli 2023 in werking is getreden,38 is artikel XXXIV van de Wet van 10 mei 2023 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer), welk artikel een samenloopbepaling behelst, een dode letter geworden. Genoemde wijzigingswet van de Awb is wel gepubliceerd,39 maar nog niet in werking getreden. Artikel XXXIV is daarom aangepast aan de actualiteit.

Artikel XXV, onderdeel A (aanhef Hoofdstuk I van de Wet open overheid)

Hoofdstuk I van de van de Wet open overheid (Woo) is genummerd met een Romeins cijfer, terwijl de overige hoofdstukken in Arabische cijfers zijn genummerd. De nummering van Hoofdstuk I wordt daarom aangepast aan de nummering van de overige hoofdstukken.

Artikel XXV, onderdeel B (art. 2.1 van de Wet open overheid)

In artikel 2.2 Woo wordt verwezen naar artikel 2.3 Woo. Dit artikel 2.3, dat zag op openbaar te maken documenten van de semipublieke sector, is echter bij amendement geschrapt. Daarbij is verzuimd de verwijzing naar artikel 2.3 in artikel 2.1 te schrappen. Deze omissie wordt thans hersteld.

Artikel XXV, onderdeel C (art. 3.3, tweede lid, van de Wet open overheid)

In artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, onder 6o, van de Woo zijn bestuurlijke herstelsancties (behalve die in het omgevingsrecht) uitgezonderd van actieve openbaarmaking, omdat in andere wetten al bepalingen over deze openbaarmaking zijn opgenomen. Op grond van bijvoorbeeld artikel 9.7 van de Jeugdwet worden naast de handhavingsbeschikking ook andere met de handhaving samenhangende besluiten openbaar gemaakt. Teneinde buiten twijfel te stellen dat ook die informatie onder het regime van bijvoorbeeld artikel 9.7 van de Jeugdwet valt en niet tevens onder artikel 3.3, tweede lid, van de Woo, wordt artikel 3.3, tweede lid, onderdeel k, onder 6o, van de Woo verduidelijkt.

Artikel XXV, onderdeel D (art. 5.2, derde lid, van de Wet open overheid)

Artikel 5.2, derde lid, van de Woo is bij amendement ingevoegd en schrijft de openbaarmaking voor van voor formele besluitvorming opgestelde documenten die zijn bedoeld voor intern beraad. In het plenair debat in de Eerste Kamer over de Woo40 heeft de toenmalige Minister van BZK toegezegd om ook de besturen van waterschappen op te nemen in de opsomming van bestuursorganen en ambten in die bepaling. Met deze wijziging wordt deze toezegging gestand gedaan.

Artikel XXV, onderdeel E (art. 7.2 van de Wet open overheid)

Een typefout wordt hersteld.

Artikel XXV, onderdeel F (bijlage bij art. 8.8 van de Wet open overheid)

Onderdeel F betreft een technische aanpassing van een verwijzing in de bijlage bij de Wet open overheid. De artikelen 23, zesde lid, en 60, derde lid, van de Gemeentewet en de artikelen 23, zesde lid, en 60, derde lid, van de Provinciewet regelen in de eerste volzin dat besluitenlijsten van de raad, het college van burgemeester en wethouders, provinciale staten en gedeputeerde staten openbaar zijn en in de tweede volzin dat de openbaarmaking van deze lijsten achterwege blijft als er een verplichting tot geheimhouding geldt of openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang. Per abuis zijn de desbetreffende bepalingen in hun geheel opgenomen op de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo. Door de opname op de bijlage van deze bepalingen in hun geheel is echter ook niet meer de verplichting van artikel 3.3, tweede lid, onderdelen c en d, van de Woo van toepassing op deze besluitenlijsten, waardoor de verplichting vervalt om deze openbaar te maken via de door de Minister van BZK ter beschikking te stellen infrastructuur. Door op de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo alleen de tweede volzin van de genoemde bepalingen op te nemen, wordt bereikt dat de openbare delen van de besluitenlijsten zoals beoogd openbaar worden gemaakt via de door de Minister van BZK ter beschikking te stellen infrastructuur.

Artikel 185 van de Gemeentewet en 186 van de Provinciewet regelen de openbaarmaking van rapporten van de gemeentelijke en provinciale rekenkamer. De verwijzing naar deze artikelen in de Gemeentewet en de Provinciewet in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo zijn recent aangepast door de Wet bevorderen integriteit en functioneren decentraal bestuur.41 Abusievelijk is hierbij de vernummering van de leden van die artikelen met de Wet versterking decentrale rekenkamers42 niet meegenomen. De onderhavige aanpassingen herstellen deze verkeerde verwijzingen. Daarbij wordt aan de bijlage toegevoegd de bepaling dat een rekenkamer vertrouwelijke informatie vertrouwelijk aan de raad of provinciale staten kan verstrekken.

Dit wetsvoorstel regelt tevens dat de bijzondere openbaarmakingsregeling in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt opgenomen in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo. Deze bijlage zondert de toepassing van de Woo (grotendeels) uit voor de daarin opgenomen wetsbepalingen.43 In het verleden is artikel 40 van de Wet WOZ aangemerkt als een bijzondere uitputtende openbaarmakingsregeling als bedoeld in artikel 2 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).44 Deze bepaling is niet opgenomen in de bijlage bij artikel 8.8 van de Woo, omdat de initiatiefnemers de destijds voorgestelde wijzigingen in de artikelen 40 en 40a van de Wet WOZ (het huidige artikel 40b) niet aanmerkten als een uitputtende regeling. Per 1 januari 2020 is de Wet WOZ opnieuw gewijzigd, waardoor de openbaarmakingsregeling in deze wet opnieuw als uitputtend kan worden aangemerkt.45 Bij deze wijziging is nagelaten om de openbaarmakingsregeling uit de Wet WOZ alsnog met een samenloopbepaling toe te voegen aan de bijlage bij de Woo. Deze omissie wordt nu gecorrigeerd, om de praktijk duidelijkheid te geven. De openbaarheid van WOZ-gegevens neemt hierdoor niet af.

Artikel XXVI (art. 12v van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)

Dit artikel bevat een regeling over de openbaarmaking van een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie of een bindende aanwijzing. In deze regeling werd verwezen naar artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Die verwijzing is aangepast aan artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo) bij de invoering van die wet. Daarnaast wordt het artikel in overeenstemming gebracht met een ander onderdeel van de Woo. Omdat de initiatiefnemers van de Woo beoogden van de absolute uitzonderingsgrond betreffende vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens een relatieve uitzonderingsgrond te maken, bevatte de Woo een bepaling waarbij deze uitzonderingsgrond tevens in artikel 12v, eerste lid, onder a, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Instellingswet ACM) werd gewijzigd in een relatieve uitzonderingsgrond. Bij amendement is het relativeren van de uitzonderingsgrond evenwel teruggedraaid. In het amendement46 is echter verzuimd de wijziging van artikel 12v, eerste lid, Instellingswet ACM aan te passen, zodat dit artikel nu niet naar de juiste uitzonderingsgronden in de Woo verwijst. Met deze wijziging wordt deze omissie ongedaan gemaakt en wordt in artikel 12v, eerste lid, onderdeel a, Instellingswet ACM – in overeenstemming met de bedoeling van het gewijzigde amendement – alsnog de verwijzing naar de absolute uitzonderingsgrond betreffende vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens opgenomen. In het artikel wordt tevens een nieuw tweede lid ingevoegd. Daardoor geldt voor de openbaarmaking ook de bij hetzelfde amendement toegevoegde bepaling in de Woo die de absolute uitzonderingsgrond voor bedrijfs- en fabricagegegevens voor milieu-informatie weer relatief maakt.47

Artikel XXVII (art. 120 van de Mijnbouwwet)

Dit artikel bevat een regeling over de verstrekking van inlichtingen door de Technische commissie bodembeweging aan de aanvrager van een advies. In deze regeling werd verwezen naar artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur. Die verwijzing is aangepast aan artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo) bij de invoering van die wet. In een amendement dat de voorgenomen relativering van de uitzonderingsgrond voor bedrijfs- en fabricagegegevens weer terugdraaide, is verzuimd om in artikel 120 van de Mijnbouwwet ook een verwijzing op te nemen naar het nieuw in te voegen artikel 5.1, zesde lid van de Wet open overheid.48 Dit zesde lid maakt de uitzonderingsgrond voor bedrijfs- en fabricagegegevens voor milieu-informatie weer relatief. Met deze wijziging wordt de omissie hersteld en wordt in artikel 120 van de Mijnbouwwet – in overeenstemming met de bedoeling van het amendement – alsnog de verwijzing naar artikel 5.1, zesde lid van de Wet open overheid opgenomen.

Artikel XXVIII (artt. 34 en 84 van de Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2017)

Onderdeel A herstelt een foutieve nummering.

Onderdeel B bevat wijzigingen van artikel 84 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017). Ook deze wijzigingen zijn abusievelijk niet opgenomen in het amendement waarmee vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens als absolute uitzonderingsgrond werd aangemerkt (zie de toelichting op artikel XXIII). Hoewel de Wiv 2017 in hoofdstuk 5 een eigen regeling bevat voor de kennisneming van gegevens, wordt daarbij zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de Woo (voorheen de Wob), ook voor wat betreft de weigeringsgronden en beperkingen. Met de voorgestelde wijzigingen wordt artikel 84 van de Wiv 2017 dan ook in overeenstemming gebracht met de corresponderende bepalingen in de Woo.

Artikel XXIX (art. 40 van de Wet op de parlementaire enquête 2008)

Artikel 40 van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe 2008) bevat een regeling over de beperking van de openbaarheid van bij de enquêtecommissie berustende stukken. Deze regeling was afgeleid van artikel 10 Wob en is aangepast aan artikel 5.1 Woo bij de invoering van die wet. Omdat aanvankelijk de initiatiefnemers van de Woo beoogden van de absolute uitzonderingsgrond betreffende vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens een relatieve uitzonderingsgrond te maken, bevatte de Woo een bepaling waarbij deze uitzonderingsgrond tevens in artikel 40, tweede lid, Wpe 2008 werd geschrapt en werd toegevoegd aan artikel 40, derde lid, Wpe 2008. Bij amendement is het relativeren van de uitzonderingsgrond teruggedraaid. In het oorspronkelijke amendement49 werd daarbij ook de wijziging van artikel 40, tweede en derde lid, Wpe 2008 teruggedraaid. In een gewijzigd amendement50 is echter verzuimd de wijziging van artikel 40, tweede lid, Wpe 2008 te schrappen, zodat alleen het derde lid werd gewijzigd. Met deze wijziging wordt deze omissie ongedaan gemaakt en wordt in artikel 40, tweede lid, Wpe 2008 – in overeenstemming met de bedoeling van het gewijzigde amendement – alsnog de absolute uitzonderingsgrond betreffende vertrouwelijk verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens opgenomen.

In het amendement was verder een bepaling opgenomen die ervoor heeft gezorgd dat de uitzonderingsgrond voor bedrijfs- en fabricagegegevens in de Woo relatief is indien het gaat om milieu-informatie.51 Deze bepaling werd door het amendement niet toegevoegd aan artikel 40 Wpe 2008, maar dit moet als een omissie worden beschouwd. Het openbaarheidsregime van artikel 40 Wpe 2008 is gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur en de indieners van de Woo en van het amendement beoogden om de regeling in de Wpe 2008 zo nauw mogelijk te laten aansluiten op de Woo. Daarom wordt voorgesteld om deze bepaling ook aan de Wpe 2008 toe te voegen.

Artikel XXX (art. 18 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer)

Artikel 18 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer betreft de vergoeding voor verblijfkosten. De hoogte van die vergoeding wordt berekend aan de hand van een rekenregel, die is opgenomen in het tweede lid. De bedragen zijn afhankelijk van de bedragen voor maaltijden, logies en kleine uitgaven overdag en ’s avonds voor ambtenaren van de sector Rijk. Aangezien het in artikel 18 alleen gaat om verblijfkosten, is de verwijzing naar de reiskosten niet relevant en strikt genomen onjuist. Voorgesteld wordt de verwijzing naar de reis- en verblijfskosten te wijzigen in een verwijzing naar alleen de verblijfkosten. In de praktijk leidt de niet geheel correcte formulering overigens niet tot problemen; aan deze wijziging hoeft daarom geen terugwerkende kracht te worden verleend.

Artikelen XX onderdeel E, XXXI, XXXII, XXXIII, XXXIV, XXXV, XXXVI, XXXVII, XXXVIII, XXXIX, XL en XLI

In de geldende wetgeving op het beleidsterrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties komen nog verschillende oude benamingen van Ministers voor. Voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden is dat geen probleem. Die kan de betrokken Minister uitoefenen vanaf het moment dat daarvoor koninklijke besluiten op grond van de artikelen 43 en 44 van de Grondwet zijn vastgesteld en gepubliceerd. Niettemin is het voor de gebruiker van de wetgeving inzichtelijk als de wetgeving op dit punt zo veel mogelijk wordt geactualiseerd. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat in de wetgeving op het beleidsterrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de verschillende (oude) benamingen voor Ministers worden afgestemd op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. In dit wetsvoorstel worden de wetten die volledig zullen opgaan in de Omgevingswet niet aangepast, zoals de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit heeft weinig meerwaarde aangezien de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking zal treden. De benamingen van Ministers in de Omgevingswet zullen worden aangepast via de Verzamelwet Omgevingswet 20...52

Artikel XLII (samenloop Kieswet)

Mocht het initiatiefvoorstel van wet van de leden Sneller en Kathmann eerder in werking treden dan dit wetsvoorstel, dan zijn de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen aanpassingen van de artikelen J 8, derde lid, K 3, derde lid, en L 7, eerste lid, overbodig (zie ook toelichting bij artikel X onderdelen A, E, F, G en T). In dit artikel is geregeld dat in dat geval de wijzigingsopdrachten die op deze wetsartikelen zien van rechtswege vervallen.

Artikel XLIII (samenloop Huisvestingswet 2014)

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet 2014 naar aanleiding van de evaluatie van de herziene Huisvestingswet 2014 regelt dat de gemeenteraad een vergunningplicht kan instellen voor nieuwbouwkoopwoningen met een koopprijs van ten hoogste € 355.000 (amendement De Groot c.s.). Om uitvoering te kunnen geven aan deze vergunningplicht is het noodzakelijk dat de gemeenteraad in de huisvestingsverordening regels kan stellen omtrent de wijze van bekendmaken van het aanbod. Per abuis is dit niet doorgevoerd in artikel 20 van de Huisvestingswet 2014. Deze evidente omissie wordt in dit onderdeel hersteld.

Artikel XLIV (Wet adviescollege ICT-toetsing)

Bij amendement van het lid Slootweg is artikel 5, vijfde lid, toegevoegd aan het voorstel van wet Regels omtrent de instelling van een adviescollege voor de algehele verbetering en beheersing van ICT-projecten en informatiesystemen bij de centrale overheid (Wet Adviescollege ICT-toetsing).53 In die bepaling wordt het Adviescollege opdragen om bij het opstellen van het advies rekening te houden met een drietal elementen. Uit de toelichting op het amendement blijkt dat deze verplichting wordt opgelegd aan het Adviescollege. Echter is abusievelijk in de bepaling een andere term, namelijk «Adviescommissie» gehanteerd. Om onduidelijkheden te voorkomen wordt met deze wijziging de term Adviescommissie vervangen door Adviescollege.

Artikel XLV (inwerkingtreding)

De terugwerkende kracht van de artikelen I, onderdelen A, C, E, F, G, I en K, V, onderdelen D en E, X, onderdelen C, D en F, XI, onderdeel B, XV, onderdeel B en XXII is toegelicht in de toelichting op onderscheidenlijk de desbetreffende onderdelen van die artikelen.

De inwerkingtreding (op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip) van artikel I, onderdelen B, D, I en J, is toegelicht in de toelichting op die onderdelen. De inwerkingtreding en eventuele terugwerkende kracht van artikelen II, XI en XXI is toegelicht in de toelichting op artikel II respectievelijk XI, onderdelen A en C, en XXI. De inwerkingtreding van artikel V, onderdelen D en E, en artikel X, onderdelen C en D, en artikel XIV, onderdeel B, is gekoppeld aan de inwerkingtreding van de betreffende onderdelen in de wet versterking decentrale rekenkamers. Dit is toegelicht in de toelichting op de betreffende artikelen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge


X Noot
1

Kamerstukken II 1978/79, 14 222, nr. 7, p. 74 (Nng IIIa, p. 74).

X Noot
2

Advies van de Afdeling advisering van 23 augustus 2023 over de Verzamelwet BZK 20XX (W04.23.00135/I). Zie ook advies van de Afdeling advisering van 27 mei 2020 over de Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers, (W04.20.0065, voetnoot 13), Kamerstukken II 2019/20, 35 530, nr. 4. Zie eveneens het advies van de Raad van State van 18 september 2009 over de Wet sociale zekerheid politieke ambtsdragers, (W04.09.0311, punt 7), bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 32 023, nr. 4; advies van Raad van State van 16 februari 2009 over de Wet de rechtstreekse betaling van vergoedingen aan politieke ambtsdragers, (W04.08.0443, punt 2), Kamerstukken II 2009/10, 32 220, nr. 4.

X Noot
3

Zie de artikelsgewijze toelichting op de artikelen I en II.

X Noot
4

Kamerstukken II 2021/22, 36 154.

X Noot
5

Kamerstukken II 2021/22, 35 489, nr. 3, blz. 936279.

X Noot
6

Kamerstukken II 2022/23, 36 130.

X Noot
7

Kamerstukken II 2021/22, 36 154.

X Noot
8

Stb. 2021, 167.

X Noot
9

Kamerstukken II 2021/22, 35 657, nr. 85.

X Noot
10

Kamerstukken II 2019/20, 35 300, nr. 19.

X Noot
11

Stb. 2022, 412.

X Noot
12

Kamerstukken II 2000/01, 27 751, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij artikel 81j.

X Noot
13

Zoals ook het geval was op grond van artikel 140, tweede lid, en artikel 143, tweede lid, Gemeentewet zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties.

X Noot
14

Stb. 2022, 18.

X Noot
15

Kamerstukken II 2020/21, 35 298, nr. 13, paragraaf 1.3.

X Noot
16

Kamerstukken II 2018/19, 3510935 109, nr. 3, p. 22.

X Noot
17

Kamerstukken II 2022/23, 35 165, nr. 56, p. 3.

X Noot
18

Stb. 2022, 292.

X Noot
19

Vgl. Kamerstukken II 2021/22, 35 489, nr. 8, p. 34–35.

X Noot
20

Stb. 2022, 292.

X Noot
21

Stb. 2022, 254.

X Noot
22

Stb. 2022, 342.

X Noot
23

Stb. 2022, 254.

X Noot
24

Stb. 2022, 482.

X Noot
25

Stb. 2022, 18.

X Noot
26

Stb. 2019, 383.

X Noot
27

Kamerstukken I 2020/21, 35 530, C.

X Noot
28

Stb. 2022, 484.

X Noot
29

Stb. 2022, 444.

X Noot
30

Stb. 2022, 18.

X Noot
31

Stb. 2022, 18.

X Noot
32

Stb. 2022, 18.

X Noot
33

Kamerstukken II 2022/23, 36 130, nr. 28.

X Noot
34

Kamerstukken II 2019/20, 35 422, nr. 3, p. 29.

X Noot
35

Kamerstukken II 2022/23, 36 200-IV, nr. 40, p. 5.

X Noot
36

Stb. 2020, 254.

X Noot
37

Stb. 2021, 162.

X Noot
38

Stb. 2023, 160.

X Noot
39

Stb. 2023, 183.

X Noot
40

Handelingen I, 35 112, 28 september 2021, p. 1-111-52.

X Noot
41

Stb. 2022, 444.

X Noot
42

Stb. 2022, 430.

X Noot
43

Artikel 5.5 Woo is niet uitgezonderd in artikel 8.8. Daardoor kunnen conform de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 augustus 2022 (zaaknummer: LEE 22/1361, niet gepubliceerd) gegevens die op de verzoeker betrekken hebben ook na opneming van de wet WOZ op de bijlage via artikel 5.5 aan de verzoeker worden verstrekt.

X Noot
44

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 9.

X Noot
45

Bij deze wijziging is een nieuw artikel 40a ingevoegd dat het karakter heeft van een uitputtende regeling. Ook artikel 40 kan aangemerkt worden als uitputtend, aangezien de wijze van verstrekken afwijkt van de wijze van verstrekken in de Woo. Artikel 40b is tenslotte ook een uitputtende regeling, omdat de keuze van de wetgever om op dit punt geen uitzonderingen op de openbaarheid te maken zou worden doorkruist wanneer de in artikel 5.1 Woo opgenomen uitzonderingen van toepassing zouden zijn.

X Noot
46

Kamerstukken II 2020/21, 35 112, nr. 26.

X Noot
47

Zie artikel 5.1, zesde lid, Wet open overheid.

X Noot
48

Kamerstukken II 2020/21, 35 112, nr. 26.

X Noot
49

Kamerstukken II 2020/21, 35 112, nr. 17.

Kamerstukken II 2020/21, 35 112, nr. 26.

X Noot
50

Kamerstukken II 2020/21, 35 112, nr. 26.

X Noot
51

Zie artikel 5.1, zesde lid, Wet open overheid.

X Noot
52

Kamerstukken II 2022/23, 36 367, nr. 2.

X Noot
53

Kamerstukken II 2022/23, 36 191, nr. 9.

Naar boven