36 454 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het schrappen van de grondslag voor kwaliteitsbekostiging in het hoger onderwijs

Nr. 6 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 januari 2024

Op 21 december jl. heeft de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van uw Kamer voorgesteld het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met het schrappen van de grondslag voor kwaliteitsbekostiging in het hoger onderwijs1 controversieel te verklaren (Kamerstuk 36 408, nr. 31). Het controversieel verklaren van dit wetsvoorstel heeft gevolgen voor de bekostiging van onderwijsinstellingen en voor de hoogte van de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten. Ik maak mij zorgen over deze gevolgen en wil dat graag met uw Kamer delen. Deze zorgen zitten met name in de gevolgen voor specifiek de hbo- en wo-instellingen in krimpregio’s en de € 100 miljoen die niet bij leenstelselstudenten terecht komt. Uiteraard blijft een besluit over het al dan niet controversieel verklaren geheel aan uw Kamer.

Met dit wetsvoorstel wil ik de wetgeving op twee punten wijzigen.

Ten eerste wordt voorgesteld om de bevoegdheid tot het toekennen van kwaliteitsbekostiging aan de instellingen uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te schrappen. Dit moet leiden tot meer rust en ruimte op het gebied van bekostiging en een lagere administratieve belasting. Het gaat hierbij om investeringen vanuit het studievoorschot voor een bedrag van ongeveer € 625 miljoen per jaar, teneinde het huidige kwaliteitsniveau structureel voort te zetten.

Ten tweede is bij nota van wijziging (Kamerstuk 36 454, nr. 5) in het wetsvoorstel opgenomen dat de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten reeds wordt geïndexeerd op 1 januari 2024 en 2025. In de Wet herinvoering basisbeurs hoger onderwijs is momenteel geregeld dat de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten jaarlijks wordt geïndexeerd vanaf één jaar nadat het betreffende artikel in werking treedt. Inwerkingtreding van dat artikel is voorzien op 1 januari 2025, indexering zou zonder het wetsvoorstel derhalve voor het eerst plaatsvinden op 1 januari 2026.

Om het bovenstaande mogelijk te maken is het noodzakelijk dat dit wetsvoorstel tijdig door beide Kamers der Staten-Generaal wordt behandeld, teneinde uiterlijk 1 juli a.s. te kunnen worden gepubliceerd en per 1 januari 2025 in werking te treden.

Op deze manier kunnen de hbo- en wo-instellingen tijdig worden geïnformeerd over hun bekostiging voor 2025 in de eerste Rijksbijdragebrief voor 2025. Deze brief wordt uiterlijk in augustus 2024 aan de instellingen verstuurd. Ik heb dan ook zorgen voor het geval dit wetsvoorstel daadwerkelijk controversieel wordt verklaard. Het is dan zeer onwaarschijnlijk dat voornoemd tijdspad nog zal kunnen worden gerealiseerd. Dit zal namelijk concreet leiden tot het volgende.

Zonder die tijdige wijziging van de WHW zullen de studievoorschotmiddelen niet per 2025, maar (op zijn vroegst) per 2026 worden toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. Bij toevoeging aan de lumpsum worden deze middelen toegevoegd aan de vaste voet. Deze verhoging van de vaste voet is met name van belang voor hbo- en wo-instellingen in de krimpregio’s, omdat deze leidt tot een meer stabiele financiering ondanks dalende studentenaantallen. Het niet tijdig wijzigen van de WHW betekent dat voor 2025 de studievoorschotmiddelen nog via de kwaliteitsbekostiging moeten worden toegekend. Hiervoor zal een nieuwe ronde van kwaliteitsbekostiging moeten worden georganiseerd. De huidige Kwaliteitsafspraken lopen namelijk af per 1 januari 2025. Deze nieuwe ronde zal voor alle hbo- en wo-instellingen leiden tot een aanzienlijke toename van de regeldruk.

Verder zal zonder tijdige wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 de indexering van de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten vóór 1 januari 2026 niet kunnen plaatsvinden.2 DUO zal vanaf begin 2025 de tegemoetkoming uit gaan keren. Op dat moment moet de indexering dus hebben plaatsgevonden willen studenten daar profijt van hebben. Als deze wijziging niet op tijd wordt doorgevoerd, ontbreken de indexering per 1 januari 2024 en 2025. Zonder indexatie zal de reële waarde van de tegemoetkoming dalen. Het totaalbedrag van € 1 miljard wordt dan immers in 2024 en 2025 niet gecorrigeerd voor inflatie.

Bij de Voorjaarsnota (2023) is reeds loon- en prijsontwikkeling (10%) toegekend over de begrotingsreeks van de tegemoetkoming voor leenstelselstudenten (een bedrag van ongeveer € 100 miljoen), zodat deze op 1 januari 2024 geïndexeerd zou kunnen worden. Daar ontbreekt momenteel echter de wettelijke grondslag voor, waardoor de middelen die bestemd zijn voor studenten ter beschikking komen voor integrale afweging bij de komende voorjaarsbesluitvorming. De verwachting is dat in 2024 nogmaals LPO wordt toegekend. Huidige schattingen zijn dat die indexering rond de 3% zou liggen. Voor studenten betekent dit concreet op basis van vier jaar nominale studieduur een stijging van de tegemoetkoming met ongeveer € 140 (in 2024) en € 50 (in 2025).

Ik heb in mijn beleidsbrief hoger onderwijs en wetenschap3 het continueren van de investeringen vanuit het studievoorschot per 2025 opgenomen, en dat ook met uw Kamer gedeeld. Met uw Kamer heb ik tevens afgesproken dat de betrokkenheid van de medezeggenschap op de besteding van de middelen wordt geborgd, zoals in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap is vastgelegd. Deze borging zal plaatsvinden conform de afspraken die ik hierover met de koepels en de studentenbonden heb gemaakt.4

Ik hoop dat ik uw Kamer voldoende deelgenoot heb gemaakt van mijn zorgen. Ik verzoek uw Kamer mijn uiteenzetting mee te nemen in de beraadslaging ten aanzien van de definitieve besluitvorming inzake controversieelverklaring, die op 16 januari a.s. zal plaatsvinden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf


X Noot
1

Kamerstukken II 2023/24, 36 454, nr. 2.

X Noot
2

De bedragen die uitgekeerd moeten worden in 2025 dienen uiterlijk 1 december 2024 definitief bekend te zijn.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2021/22, 31 288, nr. 964.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2023/24, 31 288, nr. 1100.

Naar boven