Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 mei 2021
Bij brief van 28 april 2021 heeft u de Ministers en Staatssecretarissen in de gelegenheid
gesteld hun zienswijze te geven over de aanklacht die enkele leden van uw Kamer hebben
ingediend.1 Met deze brief reageer ik mede namens de andere bewindslieden.
In mijn brief van 26 april 2021 naar aanleiding van de berichtgeving van RTL-nieuws
heb ik uiteengezet hoe het kabinet uitvoering heeft gegeven aan het verzoek van uw
Kamer een volledig feitenrelaas te verschaffen met onder andere wie wanneer welk besluit
in CAF-gerelateerde zaken genomen heeft en op basis van welke informatie (motie van
het lid Omtzigt c.s., Kamerstuk 35 302, nr. 21). Meer in het bijzonder heb ik aangegeven op welke wijze vanuit het kabinet invulling
is gegeven aan de grondwettelijke inlichtingenplicht (artikel 68 Grondwet) die door
dit verzoek werd geactiveerd. Daarbij heb ik geschetst hoe deze informatievoorziening
past binnen wat destijds staand kabinetsbeleid was. Ook heb ik aangegeven dat dit
kabinetsbeleid mede was ingegeven door het uitgangspunt dat het handelen van ambtenaren
geen zelfstandig onderdeel van het publieke debat zou moeten worden gemaakt.
De uitvoering van de motie van het lid Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 302, nr. 21), in het licht van artikel 68 Grondwet, is bovendien onderwerp van debat met uw Kamer
geweest. Ook los van de specifieke context van de kinderopvangtoeslag zijn de reikwijdte
en toepassing van artikel 68 Grondwet een terugkerend onderwerp van parlementair debat.
De debatten laten zien dat de opvattingen op onderdelen uiteen kunnen lopen en dat
de toepassing van artikel 68 Grondwet ook mede naar aanleiding van deze debatten met
de tijd kan wijzigen. In de brief over dit grondwetsartikel uit 2002 wordt dan ook
opgemerkt dat «[A]rtikel 68 Grondwet (...) een politiek instrument [is] in de verhouding
tussen regering en parlement dat wordt beheerst door de vertrouwensregel».2 Zoals uw Kamer bekend, heeft het kabinet in reactie op het rapport van de parlementaire
ondervragingscommissie van afgelopen januari 2021 gekozen voor een bredere toepassing
van artikel 68 Grondwet.
Tegen de achtergrond van hetgeen kabinet en Kamer reeds hebben gewisseld over de uitvoering
van de motie van het lid Omtzigt c.s. zie ik geen grond voor een aanklacht zoals vermeld,
aangezien van het nalaten uitvoering te geven aan de bepalingen van de Grondwet als
bedoeld in artikel 355, aanhef en sub 4, Wetboek van Strafrecht, naar het oordeel
van het kabinet geen sprake is geweest.
Ik verzoek u deze zienswijze in uw beslissing te betrekken.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte