34 554 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 2016

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Algemeen

1

2. Inleiding

2

3. Stroomlijnen invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen

3

4. Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting vrijgestelde Vpb-lichamen

16

5. Vereenvoudigingen teruggaafregeling oninbare vorderingen btw en milieubelastingen

17

6. Vereenvoudiging accijns op tabaksproducten

19

7. Overige vereenvoudigingen accijns

22

8. Rentemiddeling

23

9. Afschaffen fictieve dienstbetrekking voor commissarissen

24

10. Afschaffen jaarloonuitvraag

25

11. Uitbreiding mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht voor concernonderdelen

25

12. Aanpassing zesmaandentermijn bij opteren belastingplicht vennootschapsbelasting

26

13. Vervallen dagaangifte kolenbelasting

27

14. Budgettaire aspecten

27

15. Advies en consultatie

28

16. Overig

28

17. Commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

29

18. Commentaar van het Register Belastingadviseurs

30

1. Algemeen

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, de PVV, D66 en de ChristenUnie.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd integraal te reageren op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). Waar een fractie heeft gevraagd om op een specifiek onderdeel van deze commentaren te reageren, wordt daarop ingegaan bij het betreffende onderwerp. De overige onderdelen van deze commentaren worden van een reactie voorzien aan het slot van deze nota.

2. Inleiding

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet doorgaat met de externe consultatie voor vereenvoudigingsmaatregelen. De leden van de fractie van de PvdA vragen welke stappen het kabinet neemt om het voor iedereen mogelijk te maken om vereenvoudigingsvoorstellen aan te dragen. De externe consultatie van begin dit jaar heeft een riante hoeveelheid ideeën opgeleverd. Zoals aangegeven in de «Fiscale vereenvoudigingsbrief» wordt ook in de toekomst inbreng vanuit bedrijven, burgers en belangenorganisaties gezocht.1 Een van de instrumenten die hiervoor wordt ingezet is gerichte internetconsultatie van wetsvoorstellen, zodat iedereen de gelegenheid heeft om (vereenvoudigings)ideeën bij het geconsulteerde beleidsterrein te presenteren.

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik kennis heb genomen van het initiatief van de NOB om vereenvoudigingsvoorstellen te blijven verzamelen. Ik kan de leden van de fractie van het CDA melden dat ik kennis heb genomen van het initiatief van de NOB. Dit is een initiatief dat ik vanuit mijn eigen streven naar vereenvoudiging van harte ondersteun.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het belastingstelsel er dit jaar naar de mening van het kabinet eenvoudiger op wordt en of het fiscale stelsel bekeken vanuit uitvoeringskosten en administratieve lasten dit jaar eenvoudiger of complexer wordt. De leden van de fractie van D66 vragen tevens of het kabinet kan toelichten welke wijzigingen in het pakket Belastingplan 2017 mogelijk juist meer complexiteit meebrengen. Een belangrijke doelstelling van het pakket Belastingplan 2017 is het belastingstelsel verder te vereenvoudigen. In dit pakket worden dan ook stappen gezet om deze vereenvoudiging te bereiken. Voorbeelden hiervan zijn de uitfasering van pensioen in eigen beheer, de scholingsaftrek en de aftrek voor monumentenpanden en de stroomlijning van de invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen. Naast vereenvoudiging spelen ook andere zaken een rol, zoals het in lijn brengen van de wetgeving met internationale afspraken, uitspraken van rechterlijke instanties en gewenst beleid. Dat leidt ertoe dat, behalve vereenvoudigingen, er ook een beperkt aantal maatregelen zijn opgenomen in het pakket Belastingplan 2017 die meer complexiteit met zich meebrengen, zoals de maatregelen met betrekking tot de innovatiebox. Het totale pakket leidt echter per saldo tot een vereenvoudiging. De uitvoeringskosten van het fiscale stelsel dalen door dit Belastingplanpakket per saldo met ruim € 10 miljoen, zoals aangegeven in de paragraaf «uitvoeringskosten Belastingdienst» die is opgenomen in de verschillende wetsvoorstellen en in de uitvoeringstoetsen die bij het pakket Belastingplan 2017 zijn meegestuurd. Een groot deel van die financiële daling bestaat uit de structurele personele gevolgen die over het hele pakket netto cumuleren tot een daling met 135 fte. Ook de administratieve lasten nemen door het pakket Belastingplan 2017 per saldo af en wel met minimaal circa € 10 miljoen.

3. Stroomlijnen invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen

Algemeen

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke bevoegdheden de ontvanger heeft met betrekking tot de invordering ten opzichte van Belastingdienst/Toeslagen. De bevoegdheden die de ontvanger op dit moment bij de invordering van inkomstenbelastingschuld wel heeft en de Belastingdienst/Toeslagen niet, zijn de bevoegdheid tot het verlenen van kwijtschelding, de bevoegdheid tot het opleggen van een verzuimboete indien de belasting niet binnen de gestelde betalingstermijn is voldaan en de bevoegdheid tot aansprakelijkstelling van derden in bijzondere situaties. Daarnaast verschillen de invorderingsregimes ook op andere onderdelen, zoals rechtsbescherming, preferentie, termijnen en uitstelbeleid.

De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke punten de ontvanger straks meer mogelijkheden krijgt om schulden te innen ten opzichte van de huidige situatie. De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het huidige regime die leiden tot een uitbreiding van de mogelijkheden van de ontvanger om toeslagschulden te innen, zijn het toekennen van preferentie aan toeslagen en de bevoegdheid om belastingschulden te verrekenen met lopende toeslagvoorschotten.

De leden van de fractie van de SP vragen wat het kabinet nu, en niet pas in 2019, concreet gaat doen aan het stroomlijnen van de invorderingsregelgeving belastingen en toeslagen. De voorgenomen ingangsdatum van de nieuwe regeling (1 januari 2019) is ingegeven door de aanpassingen in systemen en processen die doorgevoerd moeten worden om de uitvoering van de voorgestelde regeling mogelijk te maken. Concrete stappen die de Belastingdienst voor die datum al wil zetten zijn het verlenen van uitstel van betaling voor meerdere toeslag- en belastingschulden tegelijk en het incasseren van de maandelijkse termijnbedragen via automatische incasso, beide op verzoek van de schuldenaar.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet mogelijkheden ziet om ook voor het overige de regelgeving voor toeslagen en belastingen te stroomlijnen, bijvoorbeeld door het hanteren van één inkomen waardoor de burger niet apart inkomenswijzigingen hoeft door te geven. Het kabinet ziet op dit moment geen mogelijkheden om ook voor het overige de regelgeving voor toeslagen en belastingen te stroomlijnen, anders dan wellicht op kleine onderdelen. Binnen de bestaande regelgeving is wel een ontwikkeling in gang gezet die ertoe leidt dat ook bij de toekenning van toeslagvoorschotten gebruik wordt gemaakt van de inkomensgegevens van de inkomstenbelasting. Zoals ook in de recente halfjaarsrapportages van de Belastingdienst wordt vermeld is voor het eerst bij het massaal automatisch continueren van de voorschotten voor 2016, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, het geschatte inkomen gecorrigeerd op basis van bij de Belastingdienst aanwezige, actuelere, gegevens. Daarmee wordt invulling gegeven aan het stapsgewijs verbeteren van de voorschotbetalingen van toeslagen; het aantal gevallen waarin burgers later moeten terugbetalen vermindert daardoor. Hierdoor zal het ook minder vaak voorkomen dat burgers apart wijzigingen hoeven door te geven.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom destijds twee verschillende invorderingstrajecten zijn neergezet voor toeslag- en belastingschulden en waarom daarbij toch dezelfde ambtenaren werden ingezet. Bij de totstandkoming van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is gekozen voor de introductie van een nieuw bestuurorgaan Belastingdienst/Toeslagen dat zorg moest dragen voor de uitvoering van het hele toeslagenproces, dus inclusief de invordering van toeslagschulden. Er is destijds door de Belastingdienst om efficiencyredenen de keuze gemaakt om deze invorderingswerkzaamheden op basis van een mandaat te laten verrichten door de invorderingsmedewerkers van de bestaande belastingkantoren. Bij de invoering van de Awir is er ook voor gekozen om op het punt van de betalingsregelingen afwijkende voorwaarden te hanteren. Dit vanwege het grote aantal terugvorderingen dat verwacht werd in verband met de nieuwe systematiek van bevoorschotting op basis van een geschat inkomen en omdat voor de terugbetaling van huursubsidie destijds betalingsregelingen van 36 maanden golden. Gekozen is toen voor betalingsregelingen met een looptijd van 24 maanden die in principe voor iedereen toegankelijk zijn. Mede op verzoek van de Tweede Kamer is de systematiek zo vormgegeven dat de (standaard)betalingsregeling automatisch werd aangeboden aan iedere burger zodra hij te maken kreeg met een terugvordering. Daarnaast is de keuze gemaakt om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks van toepassing te laten zijn op de Awir, met als gevolg dat het open stelsel van bezwaar en beroep van de Awb alsmede de Awb-rechtsgang ook van toepassing werd op beschikkingen in de sfeer van de uitbetaling en invordering.

De leden van de fractie van de PVV vragen of er niet een regeling had moeten komen waarbij alle overheidsschuldeisers een onderdeel van het traject waren. Het komen tot één overheidsbrede regeling voor invordering van schulden door verschillende bestuursorganen is een majeure operatie, zowel wat betreft de daarvoor benodigde wetgeving, als wat betreft de aanpassing van systemen en organisatie. Het kabinet is van mening dat met het zetten van kleinere stappen, zoals gebeurt door middel van het onderhavige wetsvoorstel, sneller resultaat kan worden geboekt. Overigens wordt rijksbreed intussen wel gewerkt aan eenduidige uitgangspunten voor invordering door overheidsschuldeisers. In de Rijksincassovisie is hierover het volgende opgenomen: «Bij Rijksincasso gaat het niet om één instantie of om één proces. Er zijn verschillende instanties die ieder binnen hun eigen domein hun incasso op hun eigen manier vorm hebben gegeven. Als hieronder gesproken wordt over de Rijksincasso of het Rijksincassoproces wordt gedoeld op deze verscheidenheid aan instanties en processen die te maken hebben met de Rijksincasso. De visie treedt daarbij niet in de autonomie van deze verschillende instanties, noch in de aan de verschillende partijen (zie bijlage 3) toegekende preferenties, maar vraagt de verschillende instanties wel binnen hun eigen kaders invulling te geven aan de hieronder beschreven uitgangspunten. Een invulling die past binnen de eigen werkwijze en die is toegespitst op het eigen karakter van het vorderingenbestand.»2

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om een schematische weergave van de inwerkingtredingsdatum van de onderdelen van stroomlijning. Het streven is om de maatregelen in het kader van stroomlijnen integraal, dus niet gefaseerd, in te voeren per 1 januari 2019. Niettemin is zekerheidshalve gekozen voor de mogelijkheid van differentiatie in de inwerkingtreding. Mochten zich onvoorziene onvoorziene omstandigheden voordoen, dan kan daarmee rekening gehouden worden.

Debiteurgerichte betalingsregeling

De leden van de fractie van de VVD stellen vast dat een van de elementen van het wetsvoorstel de kwijtschelding van restschuld na afloop van de betalingsregeling voor (in beginsel) burgers is. Deze leden vragen wat wordt bedoeld met «in beginsel». Ook vragen de leden van de fracties van de VVD en D66 waarom de kwijtscheldingsfaciliteit en de nieuwe debiteurgerichte betalingsregeling niet geldt voor belastingschulden van ondernemers. Met «in beginsel» wordt tot uitdrukking gebracht dat de voorgestelde debiteurgerichte betalingsregeling weliswaar niet voor de belastingschuld, maar wel voor de toeslagschuld van ondernemers openstaat. Het belangrijkste bezwaar tegen het verlenen van kwijtschelding en het volledig openstellen van de debiteurgerichte betalingsregeling voor ondernemers is het risico op concurrentievervalsing: uitstel van betaling werkt concurrentieverstorend ten opzichte van ondernemers die wel tijdig betalen en geen aanspraak maken op de maatwerkregeling. Daarnaast is het onwenselijk dat bij het verlenen van uitstel van betaling het ondernemersrisico feitelijk wordt gedragen door de Belastingdienst. Om die redenen voert de Belastingdienst van oudsher een strak uitstel- en kwijtscheldingsbeleid ten aanzien van ondernemers. Overigens is het uitstelbeleid voor ondernemers vanaf 2009 versoepeld als gevolg van de kredietcrisis en in 2013 verder versoepeld. Het kabinet acht het echter een stap te ver om het uitstelbeleid voor ondernemers nog verder te versoepelen door de voorgestelde debiteurgerichte betalingsregeling ook voor ondernemers open te stellen. Voor toeslagschulden van ondernemers, die per definitie niet zakelijk zijn, geldt reeds de laagdrempelige uitstelfaciliteit die ook voor burgers geldt.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe bij het bepalen van de vermogenspositie in de maatwerkbetalingsregeling wordt omgegaan met vermogen dat vast zit in een eigen huis en dat dus niet liquide is. Een maatwerkregeling wordt niet toegestaan als de schuldenaar of diens echtgenoot over voldoende vermogen beschikt voor de voldoening van de schuld, voor zover dit vermogen op eenvoudige wijze liquide is te maken. De overwaarde van een woning staat een maatwerkbetalingsregeling dus niet in de weg. Wel wordt bij het verlenen van kwijtschelding van eventuele restschuld rekening gehouden met de overwaarde van de woning, zoals dat ook onder het huidige kwijtscheldingsbeleid voor belastingen het geval is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of bestaande schulden straks onder het nieuwe regime afgehandeld worden. Ook vragen deze leden of het kabinet kan bevestigen dat reeds aangegane betalingsregelingen van 24 maanden voor toeslagschulden gewoon doorlopen. De voorgestelde debiteurgerichte betalingsregeling is vanaf de datum van inwerkingtreding ook van toepassing op reeds bestaande schulden. Betalingsregelingen die voor de datum van inwerkingtreding zijn aangegaan lopen door.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voor welke belastingsoorten de nieuwe regeling zal gelden. De voorgestelde debiteurgerichte betalingsregeling geldt voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en de motorrijtuigenbelasting verschuldigd door particulieren, alsmede voor de toeslagen verschuldigd door particulieren en ondernemers. Het streven is om ook de erf- en schenkbelastingschuld van particulieren op te nemen in de debiteurgerichte betalingsregeling zodra dit automatiseringstechnisch mogelijk is.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wanneer betalingstermijnen beginnen en eindigen bij stapeling van schulden en in hoeverre het stapelen van schulden kan leiden tot een de facto verlenging van de betalingsperiode. Een standaardregeling eindigt 12 maanden en een maatwerkregeling eindigt 24 maanden nadat de laatste aanslag of terugvordering deel van de betalingsregeling is gaan uitmaken. Bij een stapeling van schulden start steeds een nieuwe betalingstermijn van 12 of 24 maanden en wordt de betalingstermijn de facto verlengd.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe getoetst wordt of aan het ontstaan van de schuld opzet of grove schuld van de burger is voorafgegaan. Voor de beoordeling of sprake is van opzet of grove schuld wordt aangesloten bij de werkwijze die de Belastingdienst/Toeslagen nu al hanteert bij het toekennen van betalingsregelingen. Dit komt erop neer dat er geen limitatieve lijst met criteria is waaraan wordt getoetst, maar dat wordt gekeken naar het gehele feitencomplex. Een opgelegde vergrijpboete is daarbij een belangrijk ondersteunend signaal.

De leden van de fractie van de SP vragen of de Belastingdienst contact zoekt met de burger die de termijnbedragen van zijn regeling niet betaalt voordat wordt overgegaan tot verrekening en zo nodig dwanginvordering. Een voorwaarde voor het verkrijgen van een betalingsregeling is dat de schuldenaar een machtiging tot automatische incasso afgeeft. Het termijnbedrag wordt automatisch afgeschreven van de rekening van de schuldenaar. De eerste incasso zal plaatsvinden rond de betaaldag van toeslagvoorschotten. Mocht de eerste incasso niet lukken, dan volgt zeven dagen later een tweede incasso. Als ook die niet slaagt, dan ontvangt de schuldenaar een brief met het verzoek om zijn saldo in de gaten te houden bij de volgende maandelijkse incasso, zodat daarbij twee termijnen tegelijk geïncasseerd kunnen worden. Mocht ook dat niet lukken, dan wordt het uitstel beëindigd. Ook hiervan zal de schuldenaar bij brief op de hoogte worden gesteld. Er zal dus altijd contact worden gezocht met de schuldenaar voordat tot dwanginvordering wordt overgegaan.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet zich voor 1 januari 2019, de verwachte inwerkingtredingsdatum van de maatregelen in het kader van stroomlijning, extra coulant opstelt tegenover burgers wanneer zich problemen voordoen in het inzichtelijk maken van de schuldpositie. De Belastingdienst spant zich onder het huidige regime van invordering van belasting- en toeslagschulden in om de betrokkenen zo goed mogelijk te informeren over hun schuldpositie en de mogelijkheden van betalingsregelingen. De huidige regelgeving biedt geen mogelijkheden om extra coulance te betrachten indien ondanks deze inspanningen toch betalingsachterstanden ontstaan.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat bedoeld wordt met een standaardbetalingsregeling. Daarmee wordt bedoeld dat eenieder, ongeacht zijn inkomens- en vermogenspositie, voor een betalingsregeling van 12 maanden in aanmerking kan komen. Dit betekent niet dat er geen nadere voorwaarden aan de betalingsregeling worden gesteld. Een nadere voorwaarde is bijvoorbeeld het verlenen van een machtiging tot automatische incasso.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet heeft onderzocht wat de nieuwe termijn van de standaardbetalingsregeling van 12 maanden betekent voor individuele belastingplichtigen en toeslaggerechtigden. In de huidige situatie wordt circa 20% van de toeslagschulden voldaan na 12 maar binnen 24 maanden. Voor deze toeslagschulden geldt straks een kortere betalingstermijn van 12 maanden. Indien de toeslagschuld niet binnen 12 maanden kan worden voldaan, is een maatwerkregeling van 24 maanden mogelijk. De verwachting is dat het aantal maatwerkregelingen voor toeslagschulden zal toenemen en dat zo’n 10% van de burgers met een toeslagschuld hiervan gebruik zal maken. Voor belastingschulden geldt dat het aantal betalingsregelingen naar verwachting toeneemt, vanwege het laagdrempelige karakter ervan.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het klopt dat een belastingplichtige die vraagt om uitstel van betaling en een standaardregeling krijgt, binnen dat jaar niet meer over kan naar de maatwerkregeling. De maatwerkregeling kan ook tussentijds (dus lopende een standaardbetalingsregeling) worden aangevraagd, indien zich bijvoorbeeld wijzigingen voordoen in de financiële omstandigheden van de schuldenaar. Bij het treffen van de betalingsregeling worden betrokkenen geïnformeerd over de mogelijkheden van beide regelingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet aan te geven welke rentepercentages van toepassing zijn voor particulieren en ondernemers die een standaardregeling dan wel een maatwerkregeling hebben. Gedurende de standaardregeling en de maatwerkregeling wordt er invorderingsrente in rekening gebracht. Het percentage van de invorderingsrente wordt elk half jaar vastgesteld en bedraagt op dit moment 4%.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat de burger met een lopende betalingsregeling een nieuwe betalingsregeling krijgt aangeboden van opnieuw 12 of 24 maanden als er een nieuwe schuld bijkomt. Deze leden vragen of het kabinet kan aangeven in welke gevallen er een nieuwe schuld bij kan komen, terwijl de burger wel de termijnbedragen betaalt. Het kan voorkomen dat de schuldenaar een betalingsregeling treft voor al zijn openstaande schulden tot en met bijvoorbeeld 1 januari 2020, terwijl er na 1 januari 2020 nieuwe schulden ontstaan. Die nieuwe schulden worden bijvoorbeeld veroorzaakt doordat de maandelijks uitbetaalde voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting of de maandelijkse toeslagvoorschotten achteraf te hoog blijken te zijn, als gevolg van verkeerde schattingen of wijziging van omstandigheden.

De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat er een standaardbetalingsmethode wordt gehanteerd waarbij de schuld in 12 maanden afbetaald moet worden en dat als er speciale omstandigheden zijn, er een regeling voor 24 maanden kan gelden. Dit klopt, met dien verstande dat de termijnen van 12 en 24 maanden maximumtermijnen zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen of er in de eerste 12 maanden ook maatwerk mogelijk is bij de betalingsregeling. In de eerste 12 maanden kan gekozen worden voor een standaard- of een maatwerkregeling. De maatwerkregeling is per definitie gebaseerd op individuele vaststelling van de betalingscapaciteit; die bepaalt het te betalen termijnbedrag. Voor de standaardregeling geldt dat de schuldenaar zelf kan kiezen in hoeveel maanden hij zijn schuld wenst te voldoen, mits de volledige schuld binnen 12 maanden wordt voldaan en er maandelijks minimaal € 50 wordt betaald.

De leden van de fracties van D66 en de ChristenUnie vragen welke voorwaarden gelden voor een maatwerkbetalingsregeling van 24 maanden. Voor zowel de maatwerkregeling als de standaardregeling geldt de verplichting tot voldoening van de termijnbedragen via automatische incasso. Is in de betalingsregeling tevens motorrijtuigenbelastingschuld begrepen, dan geldt bovendien de voorwaarde dat de burger de ontvanger een machtiging tot automatische incasso verleent voor toekomstige verplichtingen tot betaling van motorrijtuigenbelasting ter zake van alle kentekens die op zijn naam zijn gesteld ten tijde van het aangaan van de betalingsregeling. Verder geldt voor de maatwerkregeling dat deze slechts verleend wordt op basis van betalingscapaciteit, ofwel slechts toekomt aan burgers met een relatief laag inkomen of hoge kosten voor levensonderhoud. Ook wordt geen maatwerkregeling toegestaan voor zover er voldoende vermogen aanwezig is, dat op eenvoudige wijze liquide is te maken. Ten slotte kan de ontvanger een maatwerkregeling weigeren, of een reeds verleende maatwerkregeling intrekken, als het ontstaan van de schuld, geheel of gedeeltelijk, aan opzet of grove schuld van de schuldenaar is te wijten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet hun inschatting deelt dat de verkorting van de termijn van de standaardregeling voor toeslagen leidt tot hogere maandelijkse termijnbedragen. Deze leden vragen hoe voorkomen wordt dat burgers hierdoor alsnog in de financiële problemen komen. Het kabinet deelt de inschatting van de leden van de fractie van de ChristenUnie dat de inkorting van de standaardbetalingsregeling voor toeslagen leidt tot hogere maandelijkse termijnbetalingen. Burgers die hierdoor in de financiële problemen komen kunnen een beroep doen op de maatwerkbetalingsregeling van maximaal 24 maanden, waarbij het maandelijkse termijnbedrag wordt gebaseerd op hun betalingscapaciteit. Ook als een burger reeds een standaardbetalingsregeling heeft getroffen is het mogelijk over te stappen naar de maatwerkregeling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de burger moet doen om voor de maatwerkregeling in aanmerking te komen. Het initiatief voor het treffen van een maatwerkregeling ligt bij de schuldenaar zelf. Hij kan telefonisch, schriftelijk of digitaal -via MijnBelastingdienst en MijnToeslagen- een verzoek indienen. Desgevraagd dient hij de Belastingdienst daarbij aanvullende gegevens over zijn inkomens- en vermogenspositie te verstrekken. De Belastingdienst zal de mogelijkheid van het treffen van een betalingsregeling actief onder de aandacht brengen.

De leden van de fractie van D66 vragen om een overzicht van het aantal betalingsregelingen voor toeslagen en belastingen die getroffen zijn in het jaar 2016. In 2016 zijn tot en met 7 oktober 804.000 betalingsregelingen voor toeslagen en 274.000 betalingsregelingen voor inkomsten- en motorrijtuigenbelastingschulden van particulieren getroffen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom tijdens een betalingsregeling geen verrekening mogelijk is, maar buiten een betalingsregeling om wel. Ook vragen deze leden of dit onderscheid er niet toe leidt dat meer mensen gaan proberen een betalingsregeling te krijgen. De verrekening van schulden met lopende voorschotten en voorlopige teruggaven inkomstenbelasting tijdens een betalingsregeling wordt in de voorgestelde debiteurgerichte betalingsregeling vervangen door een verplichte automatische incasso. Hiervoor is om twee redenen gekozen. In de eerste plaats is het voor de burger overzichtelijker en praktischer om maandelijkse gelijke termijnbedragen te voldoen. Met een verplichte automatische incasso is dit beter mogelijk dan met verrekening van, in sommige situaties maandelijks wisselende, teruggaven. In de tweede plaats is een verplichte automatische incasso beter uitvoerbaar voor de Belastingdienst, onder meer doordat hiermee foutieve betalingen, als gevolg van het kruisen van verrekeningen en termijnbetalingen, worden voorkomen. Om misbruik van deze nieuwe werkwijze te voorkomen, zorgt de Belastingdienst ervoor dat de automatische incasso straks zoveel mogelijk gelijk met de uitbetaling van toeslagvoorschotten plaatsvindt. Ook zal de ontvanger de betalingsregeling, na enkele nieuwe incassopogingen, zo snel mogelijk (geautomatiseerd) intrekken als de termijnbetaling niet tijdig wordt gedaan. Buiten een betalingsregeling om blijft de verrekeningsmogelijkheid, als een van de belangrijkste verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, uiteraard bestaan.

Kwijtschelding

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom in het verleden kwijtschelding van belastingschuld wel mogelijk was, maar kwijtschelding van toeslagschuld niet. Bij de totstandkoming van de Awir, waarin onder meer de regels over de invordering van toeslagen zijn opgenomen, heeft een harmonisering plaatsgevonden van twee op dat moment bestaande regelingen: de Wet kinderopvang en de Huursubsidiewet. Die regelingen kenden geen kwijtscheldingsbepaling en om die reden is de kwijtscheldingsfaciliteit ook niet in de Awir opgenomen. Wel is ervoor gekozen om beleidsmatig te regelen dat er geen actieve invorderingsmaatregelen meer worden genomen na ommekomst van bepaalde termijnen, waarmee materieel vrijwel hetzelfde wordt bereikt als bij kwijtschelding.

De leden van de fractie van de VVD merken op dat een resterende toeslagschuld na afloop van een maatwerkregeling niet langer gedurende drie jaar wordt verrekend met eventuele uit te betalen bedragen (voorschotten uitgezonderd). Deze leden vragen hoe dit nu en straks is geregeld bij de kwijtschelding van belastingschulden. Ook vragen deze leden waarom er niet voor is gekozen om zowel toeslagschulden als belastingschulden nog gedurende drie jaar na afloop van de maatwerkregeling te verrekenen met eventuele uit te betalen bedragen. De «materiële» kwijtschelding van toeslagschulden, waarbij gedurende drie jaar eventuele uit te betalen bedragen nog worden verrekend, wordt in het voorstel inderdaad vervangen door «formele» kwijtschelding, zonder verrekening gedurende drie jaren. Het beleid voor toeslagen volgt op dit onderdeel het bestaande kwijtscheldingsbeleid voor belastingen. De budgettaire derving hiervan is relatief beperkt omdat de betalingscapaciteit na afloop van een maatwerkregeling doorgaans beperkt is. Verrekening gedurende drie jaren na afloop van de regeling levert dus weinig extra op. Voor belastingen blijft het huidige kwijtscheldingsbeleid ongewijzigd van toepassing. Tegenover de versoepeling voor toeslagen in het kwijtscheldingsbeleid staat een beperking voor toeslagen in het uitstelbeleid. Het kabinet meent dat hiermee een evenwichtig invorderingsregime ontstaat, met een mix van «zoete» en «zure» maatregelen voor burgers die hun belastingschuld niet in één keer kunnen betalen. Overigens is het kabinet van oordeel dat verrekening van «restschuld» wel wenselijk is in de situatie waarin na het verlenen van kwijtschelding blijkt dat de voorschotten of voorlopige teruggaven inkomstenbelasting die tijdens de maatwerkregeling zijn toegekend te laag waren. In dat geval is bij het berekenen van het recht op kwijtschelding rekening gehouden met een te lage toeslag of voorlopige teruggaaf, waardoor ook de betalingscapaciteit te laag is vastgesteld en er, achteraf bezien, te veel is kwijtgescholden. In dat geval wordt de nabetaling alsnog verrekend met de kwijtgescholden schuld. In zoverre vindt kwijtschelding van restschuld dus voorwaardelijk plaats.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de kwijtscheldingsregeling van de Belastingdienst gunstiger is dan bijvoorbeeld de schuldsanering voor natuurlijke personen. Het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst wijkt op diverse punten af van de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen. Op onderdelen is het beleid van de Belastingdienst inderdaad gunstiger, op andere onderdelen is het echter minder gunstig. Zo komen aanslagen motorrijtuigenbelasting niet en belastingaanslagen van ondernemers slechts in zeer bijzondere situaties voor kwijtschelding in aanmerking. Het kwijtscheldingsbeleid beoogt een uitweg te bieden aan de schuldenaar die niet, naar verwachting ook niet binnen afzienbare tijd, beschikt over de financiële middelen om zijn belastingschuld te betalen en aan wie het niet betalen van de schulden niet verwijtbaar is. Bij de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen gelden andere uitgangspunten en belangen. Het belangrijkste doel van de schuldsaneringsregeling is tegen te gaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in lengte van jaren door zijn schulden achtervolgd kan worden. Daarnaast beoogt de regeling echter ook het aantal faillissementen van natuurlijke personen zo veel mogelijk terug te dringen. Voorts maakt de schuldsaneringsregeling in zoverre een inbreuk op de voor kwijtschelding benodigde instemming van de schuldeisers dat, bij het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, tegen de wil van schuldeisers gevolgen kunnen ontstaan ten aanzien van hun vorderingsrechten; de schuldsanering wordt immers verleend door de rechter of, in minnelijke situaties, op verzoek van de gemeente (in dit laatste geval vraagt dit wel instemming van de schuldeisers). Bovendien geldt de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, anders dan het kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst, niet alleen voor publieke schuldeisers, maar voor alle schuldeisers. De positie van met name private schuldeisers vergde bij de totstandkoming van de regeling extra aandacht; iedere regeling waardoor aan de mogelijkheid tot voldoening van hun vorderingen afbreuk wordt gedaan kan schade opleveren en kan er zelfs toe leiden dat die schuldeisers zelf in de financiële problemen raken.

Beslagvrije voet

De leden van de fractie van de VVD stellen vast dat de uitbreiding van de verrekeningsbevoegdheid niet eerder gaat gelden dan nadat het mogelijk is dat de ontvanger de beslagvrije voet vooraf toepast op de verrekening. Deze leden vragen of dit geldt voor de beide wijzigingen in het verrekeningsregime. De twee wijzigingen in het verrekeningsregime waarop deze leden doelen, zijn (1) de mogelijkheid om belastingschulden te verrekenen met lopende voorschotten op toeslagen en (2) het niet langer verrekenen van schulden met lopende voorschotten en voorlopige teruggaven inkomstenbelasting gedurende een betalingsregeling. De eerste wijziging gaat niet eerder gelden dan nadat mogelijk is geworden dat de ontvanger de beslagvrije voet vooraf toepast op de verrekening. Voor de tweede wijziging is deze voorwaarde niet aan de orde omdat de ontvanger in dat geval juist afziet van verrekening.

De leden van de fracties van D66 en de ChristenUnie vragen naar de voorwaarden en timing van aansluiting bij het beslagregister. Het beslagregister is ingericht door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) om het inzicht van gerechtsdeurwaarders in lopende beslagen te bevorderen en is op 1 januari 2016 operationeel geworden voor gerechtsdeurwaarders. Om een verantwoorde aansluiting op het beslagregister door de Belastingdienst mogelijk te maken, is nodig dat een wettelijke basis voor uitwisseling van gegevens tussen de Belastingdienst en het beslagregister wordt gecreëerd, waarin tevens de privacyaspecten goed worden geregeld. Deze voorwaarde van een wettelijke basis geldt overigens ook voor aansluiting van andere overheidspartijen op het beslagregister. Daarnaast zijn er technische aanpassingen noodzakelijk in het beslagregister zelf en in de systemen van de aansluitende organisaties. Tot slot roepen het creëren van een wettelijke basis en aansluiting van overheidspartijen nieuwe vragen op die eerst moeten worden beantwoord. Denk aan vragen over eigenaarschap, privacy, kosten en welke gegevens precies opgenomen moeten worden in het register. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) laat een verkenning uitvoeren naar verbreding van het beslagregister. De verwachting is dat de resultaten van die verkenning dit najaar door de Staatssecretaris van SZW naar uw Kamer worden gezonden.3

De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt gegarandeerd dat de beslagvrije voet wordt gerespecteerd tot het moment dat aangesloten is bij het register of indien aansluiting niet mogelijk blijkt. Tot het moment dat aansluiting op het beslagregister is gerealiseerd, of wanneer aansluiting op het register onverhoopt niet mogelijk blijkt, dan kan de beslagvrije voet niet onder alle omstandigheden vooraf worden gerespecteerd, met name niet omdat bij verrekening of beslag ten laste van de partner geen rekening kan worden gehouden met reeds gelegde beslagen ten laste van de schuldenaar zelf. Ik ga ervan uit dat aansluiting op het beslagregister voor de Belastingdienst realiseerbaar is. Tot die tijd zal bezien worden welke andere vormen van afstemming tussen schuldeisers mogelijk zijn om de beslagvrije voet zoveel mogelijk te kunnen respecteren. De verwachting is dat de in het Wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet opgenomen regeling tot concentratie van beslaglegging bij een enkele inkomensbron in dat geval een oplossing biedt: de derdebeslagene kan de beslagleggende partij dan informeren over lopende beslagen of verrekeningen. Daarnaast kan de schuldenaar zelf aangeven dat zijn beslagvrije voet is aangetast. De Belastingdienst zal de verrekening of het beslag in zoverre dan ongedaan maken.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de juridische en andere mogelijkheden voor de burger zijn als de beslagvrije voet niet wordt gerespecteerd. Indien als gevolg van een verrekening of een inkomensbeslag van de Belastingdienst de beslagvrije voet van de schuldenaar is aangetast, zal de Belastingdienst de verrekening of het inkomensbeslag op verzoek in zoverre ongedaan maken. Daarnaast kan de schuldenaar, zowel in de huidige als in de toekomstige situatie, in verzet komen bij de burgerlijke rechter als hij meent dat de Belastingdienst een beslag, op bijvoorbeeld zijn inkomen of bankrekening, ten onrechte niet opheft.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het niet logischer is om nu al de verrekening op te schorten, totdat aansluiting op het beslagregister is gerealiseerd. Het vooraf toepassen van de beslagvrije voet is thans niet mogelijk omdat de huidige regeling eenzijdige vaststelling van de juiste beslagvrije voet – die nodig zou zijn in het massale verrekeningsproces – niet mogelijk maakt. Indien de schuldenaar meent dat als gevolg van de verrekening zijn beslagvrije voet is aangetast, kan hij de Belastingdienst alsnog vragen de verrekening in zoverre ongedaan te maken. In voorkomend geval kan de verrekening dan worden beperkt of stopgezet.

Preferentie

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen voor andere schuldeisers zijn nu toeslagen preferent worden. Een preferentie geeft richting in het verdelingsvraagstuk als er sprake is van verschillende schuldeisers; de preferente vordering gaat dan voor een concurrente vordering en een vordering die lager in preferentie is gerangschikt. Met de preferentie voor toeslagen vindt er naar verwachting een financiële schuif van circa enkele tonnen per jaar plaats van de concurrente schuldeisers naar de Belastingdienst.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat wordt bedoeld met «Europees verband» in de memorie van toelichting bij het onderdeel preferenties en waarom voor de huurtoeslag niet een uitzondering geldt als het gaat om de preferentie van toeslagschulden. Met de term Europees verband wordt gedoeld op de EU-Verordening 883/04 inzake de coördinatie van socialezekerheidsstelsels.4 De zorgtoeslag, de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget vallen onder het bereik van deze verordening. Voor de huurtoeslag geldt dat niet omdat de verordening niet ziet op uitkeringen voor woonkosten en de huurtoeslag alleen bestemd is voor woningen in Nederland. Desalniettemin is de heersende opvatting dat de huurtoeslag net als de andere toeslagen gerekend wordt tot het domein van de sociale zekerheid en er als zodanig geen onderscheid is. Dat er geen onderscheid wordt gemaakt komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de fiscale regels die gelden voor de vrijstelling van toeslagen op het punt van belast inkomen en de regels die gelden voor de vaststelling van de beslagvrije voet bij het leggen van beslag op periodieke uitkeringen. Om die reden hoeft naar de mening van het kabinet voor de huurtoeslag dan ook geen uitzondering te worden gemaakt op het punt van de preferentie van toeslagschulden.

De leden van de fractie van de PVV vragen hoe een samenloop van rijksbelastingschulden en schulden van lokale overheden wordt opgelost. Deze leden vragen of de lokale overheden nu achter in de rij staan en nul op het rekest krijgen. Ook diverse vorderingen van lokale overheden kennen een preferentie. De (mate van) preferentie bepaalt hoe de opbrengst van bijvoorbeeld een beslagmaatregel wordt verdeeld. Of de lokale overheden voor of achter de ontvanger in de rij staan, hangt af van de mate van preferentie van de betreffende vorderingen. De meeste vorderingen van lokale overheden zijn lager in rangorde dan rijksbelastingen, maar waterschapsbelasting ten laste van een onroerende zaak gaat in rangorde bijvoorbeeld voor rijksbelastingen indien verhaal wordt gezocht op die onroerende zaak.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of woningbouwcorporaties als gevolg van de preferentie van toeslagschulden moeilijker hun vordering op huurders kunnen verhalen. In de gevallen waarin de Belastingdienst/Toeslagen de toeslagvordering kan verrekenen met een lopend voorschot gaat de Belastingdienst/Toeslagen voor op de woningbouwcorporatie. Dit verandert in de nieuwe situatie niet. In de gevallen waarin zowel voor de toeslagvordering als voor de vordering van de woningbouwcorporatie verhaal wordt gezocht op ander vermogen van de schuldenaar, dan gaat de preferente toeslagvordering in de nieuwe situatie voor op de vordering van de woningbouwcorporatie en wordt het voor woningbouwcorporaties moeilijker hun vordering te verhalen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de preferentie zich verhoudt tot het wetsvoorstel van de Minister van SZW om de kinderopvangtoeslag rechtstreeks naar de instelling over te maken en vragen voorts of de kinderopvanginstellingen niet in de problemen raken als de toeslag preferent bij hen wordt opgeëist. Het wetsvoorstel van de Minister van SZW leidt niet tot het rechtstreeks overmaken van kinderopvangtoeslag maar tot directe financiering van kinderopvanginstellingen voor geboden opvang van kinderen van werkende ouders door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Daarnaast gaat het wetsvoorstel ertoe leiden dat de ouder een eigen bijdrage moet gaan betalen in de kinderopvangkosten waarbij het voornemen is om DUO de inning van de eigen bijdrage te laten uitvoeren. Er is in die nieuwe situatie geen sprake meer van kinderopvangtoeslag die naar de kinderopvanginstellingen wordt overgemaakt, waardoor dus geen sprake meer is van een risico voor kinderopvanginstellingen dat een toeslag preferent bij hen wordt opgeëist.

Rechtsbescherming

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 vragen naar de kosten van rechtsbijstand in de oude en nieuwe situatie en naar de gevolgen voor de juridische rechtsbijstand. Aan het indienen van een bezwaarschrift bij de ontvanger of een beroepschrift bij de directeur zijn geen kosten verbonden. Indien de schuldenaar in beroep gaat bij de rechter, bedraagt het griffierecht voor particulieren, zowel in geschillen over toeslagen als in geschillen over inkomstenbelasting, in 2016 € 46. Als de schuldenaar het griffierecht niet kan betalen, kan hij een vrijstelling van griffierecht vragen. Zowel in het algemene bestuursrecht als in het fiscale recht geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat. Mocht de schuldenaar toch kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand maken, in de bezwaar- dan wel beroepsfase, dan worden deze kosten onder voorwaarden door de Belastingdienst vergoed als de schuldenaar in het gelijk wordt gesteld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het klopt dat niet is voorzien in een bezwaar- of beroepsfase bij de ontvanger of directeur, als voorportaal voor een gerechtelijke procedure. Voor uitstel en kwijtschelding wordt voorgesteld aan te sluiten bij de fiscale rechtsgang. Dit houdt in dat tegen de beschikking eerst bezwaar openstaat bij de ontvanger. Tegen de afwijzing van een bezwaarschrift is vervolgens beroep mogelijk bij de bestuursrechter.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de verwachte extra werkdruk is voor rechtbanken als zij verantwoordelijk worden voor de afhandeling van geschillen over de invordering van (rijks)belasting- en toeslagschulden en geschillen over de uitbetaling en of de rechtbanken deze extra werkdruk voldoende aankunnen. Het kabinet heeft de Raad voor de rechtspraak gevraagd advies uit te brengen inzake dit wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak verwacht als gevolg van de maatregelen in het kader van stroomlijning een toename in werklast, in geld uitgedrukt, van € 1,5 miljoen per jaar. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven geen zwaarwegende bezwaren te hebben tegen het geheel aan maatregelen dat is opgenomen in het pakket Belastingplan 2017.

Breed moratorium

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom verrekening gedurende een afkoelingsperiode niet mogelijk is. De afkoelingsperiode, ofwel het breed moratorium, strekt ertoe om onder strikte voorwaarden binnen de schuldhulpverlening een incassopauze mogelijk te maken, zodat de schuldhulpverlening in staat wordt gesteld met medewerking van de schuldenaar tot financiële stabiliteit te komen. Gedurende de afkoelingsperiode worden de verhaalsmogelijkheden en begonnen executies van schuldeisers opgeschort. Dit betekent onder meer dat beslag, executoriale verkoop en verrekening van definitieve teruggaven en tegemoetkomingen niet langer mogelijk is.5

De leden van de fractie van de PvdA vragen onder welke voorwaarden de ontvanger akkoord zal gaan met een wettelijk moratorium en in hoeverre de gemeente een dergelijk verzoek kan doorzetten. De Belastingdienst heeft afspraken gemaakt met het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) en schort ook thans op verzoek van een schuldhulpverlener die is aangesloten bij de NVVK of die zijn werkzaamheden verricht in opdracht van een gemeente, de invordering op. Deze afspraken zijn vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst. In deze praktijk komt geen verandering na de invoering van het wettelijke moratorium.

Cijfers

De leden van de fractie van het CDA vragen het kabinet om cijfers te geven over de omvang van het aantal betalingsregelingen voor belastingen en toeslagen en het gemiddelde in te vorderen bedrag van die betalingsregelingen. In de afgelopen vijf jaar is gemiddeld jaarlijks voor toeslagen sprake van circa 1,4 miljoen betalingsregelingen met een gemiddeld in te vorderen bedrag van ruim € 600. Voor inkomsten- en motorrijtuigenbelasting verschuldigd door particulieren zijn dat gemiddeld circa 265.000 betalingsregelingen met een gemiddeld in te vorderen bedrag van ruim € 2.500.

De leden van de fractie van het CDA vragen welk percentage van de schuld die nog openstaat na afloop van een maatwerkregeling van 24 maanden nog wordt verrekend gedurende drie jaar. Bij de huidige betalingsregelingen voor toeslagschulden wordt na de betalingsregeling van 24 maanden jaarlijks circa € 15 miljoen aan restschulden «materieel» kwijtgescholden. In de jaren daarna wordt nog circa € 1,4 miljoen verrekend met teruggaven, ofwel minder dan 10%. De derving van de opbrengst uit deze verrekeningen is onderdeel van de (gesaldeerde) budgettaire opbrengst van € 21 miljoen.

De leden van de fractie van D66 vragen in hoeveel gevallen per jaar het kabinet verwacht de toeslagschuld kwijt te schelden en wat de totale verwachte kosten zijn van het mogelijk maken dat de toeslagschuld wordt kwijtgescholden. Momenteel, bij afzonderlijke betalingsregelingen per vordering, zouden jaarlijks circa 40.000 vorderingen voor kwijtschelding in aanmerking komen. De verwachting is dat dit aantal lager wordt met de invoering van de debiteurgerichte betalingsregeling, omdat meer dan de helft van de burgers met een betalingsregeling binnen twee jaar te maken krijgt met nieuwe vorderingen, waardoor in de toekomst een nieuwe debiteurgerichte betalingsregeling van (maximaal) 24 maandelijkse termijnen wordt opgestart en kwijtschelding pas later aan de orde komt. Indien restschulden ook formeel voor toeslagen worden kwijtgescholden, vervalt in beginsel (een uitzondering voor specifieke teruggaven daargelaten) de mogelijkheid om deze nog gedurende drie jaar te verrekenen met nieuwe uitbetalingen. De toekomstige derving hiervan is € 1,4 miljoen per jaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de positieve kaseffecten en de structurele opbrengst als gevolg van stroomlijning zijn opgebouwd. De positieve kaseffecten worden veroorzaakt door de uniformering van de uitsteltermijnen. Momenteel heeft een standaardbetalingsregeling voor toeslagen een maximale looptijd van 24 maanden; na stroomlijning is er sprake van een maximale looptijd van 12 maanden. Toeslagschulden, waarvoor een standaardbetalingsregeling wordt afgesloten, worden derhalve sneller voldaan. De introductie van een standaardbetalingsregeling voor belastingen leidt er juist toe dat de betaling over een langere periode wordt uitgespreid: in plaats van directe betaling binnen de betalingstermijn van 6 weken, kan bij belastingschulden ook geopteerd worden voor een standaardbetalingsregeling van 12 maanden. Per saldo leiden deze twee effecten in het jaar van inwerkingtreding van de wijzigingen tot een versnelling van de kasstroom van € 17 miljoen en het jaar daarop van € 128 miljoen. Ook de structurele opbrengst van € 21 miljoen is een saldo van meer- en minderopbrengsten. De belangrijkste component is een meeropbrengst door het introduceren van de mogelijkheid openstaande belastingschulden te verrekenen met lopende voorschotten op toeslagen. Dit levert structureel € 25 miljoen hogere belastingopbrengsten op. Verder is er een derving van € 1,4 miljoen vanwege het niet langer verrekenen van restschulden in de toeslagensfeer en een meeropbrengst van € 0,2 miljoen in verband met het invoeren van een preferentie van toeslagschulden. Daarnaast is € 3 miljoen gereserveerd voor flankerend beleid in de sfeer van de minnelijke schuldregelingen. Bij de berekening van de budgettaire opbrengst zijn de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag buiten beschouwing gelaten, omdat ten tijde van de invoering van de maatregelen in het kader van stroomlijnen naar verwachting reeds sprake is van directe financiering, waarbij de toeslag rechtstreeks aan de kinderopvanginstelling wordt overgemaakt.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

De leden van de fractie van de SP vragen waar de besparingen in de uitvoeringskosten precies gerealiseerd worden en hoeveel geld hiermee gemoeid is. De besparingen die uit het wetsvoorstel voortvloeien liggen met name op het terrein van dienstverlening, handhaving, toezicht en automatisering. Het betreft zowel besparingen in geld als in personeel. Tegenover deze besparingen staan ook incidentele kosten. In de hierna opgenomen tabel zijn de kosten en besparingen gespecificeerd.

Tabel 1: Uitvoeringskosten Stroomlijning

Uitvoeringskosten

Incidenteel

Structureel (vanaf 2022)

– Dienstverlening

€ 1,2

€ – 1,8 mln

– Handhaving/toezicht

 

€ – 3,1 mln

– Automatisering

€ 8,4 mln

€ – 0,7 mln

– Personeel

6 fte

– 66 fte

De leden van de fractie van de SP vragen wat voor gevolgen de zaken onder het kopje «(1) De ontvanger wordt ook voor toeslagen het bevoegde bestuursorgaan», hebben op het personeelsbestand van de Belastingdienst. Het feit dat de ontvanger het bevoegde bestuursorgaan wordt heeft op zichzelf geen gevolgen voor het personeelsbestand, omdat de werkzaamheden voor het terugvorderen van toeslagen al werden uitgevoerd door dezelfde medewerkers als die met de inning van belastingschulden zijn belast. De personele gevolgen van het voorstel komen voort uit de vereenvoudiging van de invorderingsregelgeving.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het feit dat de ontvanger het bevoegde bestuursorgaan wordt voor toeslagen slechts tot feitelijk gevolg heeft dat hetzelfde briefpapier kan worden gebruikt. Dit is niet het geval, de voordelen gaan verder en betreffen enerzijds meer duidelijkheid en een betere rechtsbescherming voor de burger en anderzijds besparingen op personele uitgaven op het gebied van de handhaving, de communicatie, de dienstverlening en de automatisering. Bedoelde besparingen zijn gespecificeerd in de hiervoor opgenomen tabel.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen van de kwijtschelding van restschuld zijn voor de handhaving, controle en inning door de Belastingdienst. De leden stellen deze vraag mede in het licht van de mogelijke continuïteitsproblemen die zich voor kunnen gaan doen door de aanzienlijke uitstroom van medewerkers bij de Belastingdienst. Het recht op kwijtschelding wordt in individuele gevallen al vastgesteld ten tijde van het tot stand komen van de maatwerkregeling. De controle op de nakoming van de maatwerkregeling vindt geautomatiseerd plaats. Is de maatwerkregeling nagekomen en hebben zich geen nieuwe omstandigheden voorgedaan die gevolgen hebben voor het recht op kwijtschelding, dan wordt automatisch kwijtschelding verleend. Nadat kwijtschelding heeft plaatsgevonden, kunnen bepaalde bedragen nog worden verrekend met de kwijtgescholden schuld. Ook deze verrekening verloopt geautomatiseerd.

4. Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting vrijgestelde Vpb-lichamen

De leden van de fractie van de VVD vragen wie er na de invoering van de inhoudingsvrijstelling voor vrijgestelde lichamen dividendbelasting betalen. De leden van de fractie van de VVD vragen of het niet verstandiger is om de dividendbelasting helemaal af te schaffen. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling wordt naast de bestaande teruggaafregeling ingevoerd en ziet op lichamen die niet of deels onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting (vrijgestelde of gedeeltelijk vrijgestelde lichamen). Met deze wijziging verandert er niets aan de groep betalers van dividendbelasting. Naar de mening van het kabinet vormt de voorgestelde inhoudingsvrijstelling geen aanleiding om de dividendbelasting af te schaffen. Zoals eerder is aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen naar aanleiding van de kabinetsappreciatie van het eindrapport van het BEPS-project en de vooruitblik op het Nederlands fiscaal vestigingsklimaat, ligt afschaffing van de dividendbelasting niet voor de hand.6 Afschaffing van de dividendbelasting zal een verschuiving van de belastingdruk naar binnenlandse aandeelhouders geven, omdat de opbrengst voor het grootste gedeelte afkomstig is van buitenlandse portfolio-aandeelhouders. Een dergelijke verhoging van de belastingdruk voor binnenlandse partijen acht het kabinet onwenselijk.

De leden van de fractie van de SP vragen of de aangifteplicht blijft bestaan indien van de inhoudingsvrijstelling maximaal gebruik wordt gemaakt waardoor de afdracht nihil is. Deze leden vragen hoe de Belastingdienst zicht blijft houden op uitgekeerde dividenden indien er geen aangifte meer gedaan hoeft te worden. Indien er geen inhouding van dividendbelasting plaatsvindt, bestaat er in beginsel geen verplichting tot het doen van aangifte dividendbelasting. Bij toepassing van de voorgestelde inhoudingsvrijstelling voor de dividendbelasting voor opbrengsten die worden ontvangen door van de vennootschapsbelasting (gedeeltelijk) vrijgestelde lichamen, moet echter zonder meer aangifte dividendbelasting worden gedaan, waarbij tevens een overzicht moet worden opgenomen van de opbrengsten ten aanzien waarvan de vrijstelling is toegepast. De aangifteplicht blijft dus ook bestaan indien door een volledige vrijstelling de afdracht nihil bedraagt. De Belastingdienst ontvangt op deze wijze informatie voor het toezicht voor de juiste toepassing van de inhoudingsvrijstelling.

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er twee regelingen zijn om een effect te bereiken en vragen of dit geen overkill is. Deze leden vragen of er een regeling kan worden geschrapt. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling dient ter vermindering van de administratieve lasten van opbrengstgerechtigden. Toepassing van de voorgestelde inhoudingsvrijstelling betekent namelijk dat bij de uitkering van dividenden geen dividendbelasting hoeft te worden ingehouden, waardoor de opbrengstgerechtigde de dividendbelasting niet meer achteraf terug hoeft te vragen. Hiermee wordt het liquiditeitsnadeel voor de opbrengstgerechtigde weggenomen en wordt het rondpompen van liquide middelen teruggedrongen. Met dit voorstel wordt onder meer uitvoering gegeven aan de motie Van Vliet waarin is verzocht de mogelijkheid te onderzoeken voor de toepassing van een inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting voor overheidsondernemingen. Het naast elkaar bestaan van beide regelingen is niettemin nodig. Ook voor situaties waarin niet of niet tijdig aan de voorwaarden voor de inhoudingsvrijstelling wordt voldaan, moet het voor (gedeeltelijk) vrijgestelde lichamen immers mogelijk blijven om in aanmerking te komen voor de teruggaafregeling. Ook in het geval de inhoudingsplichtige geen zekerheid heeft of de inhoudingsvrijstelling kan worden toegepast (dit is immers afhankelijk van de subjectieve omstandigheden van de aandeelhouder), moet het voor (gedeeltelijk) vrijgestelde lichamen mogelijk blijven om in aanmerking te komen voor de teruggaafregeling. De voorgestelde inhoudingsvrijstelling en de teruggaafregeling kunnen uiteraard niet beide op dezelfde dividenduitkering worden toegepast.

5. Vereenvoudigingen teruggaafregeling oninbare vorderingen btw en milieubelastingen

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre de vereenvoudiging van de teruggaafregelingen oninbare vorderingen voor de btw en milieubelastingen ertoe leiden dat er nieuwe mogelijkheden voor btw-fraude ontstaan. Het kabinet meent dat de nieuwe regeling in algemene zin niet bijzonder fraudegevoelig is in die zin dat de regeling geen nieuwe mogelijkheden biedt om frauduleus btw terug te vragen. Wel bestaat er een risico op niet-naleving van btw-verplichtingen bij de overdracht van vorderingen. Dit begint met de overdracht door de ondernemer die de goederenlevering of dienst heeft verricht. Bij die overdracht treedt de overnemende ondernemer voor die vordering in de plaats van die ondernemer voor wat betreft de rechten en de verplichtingen voor de btw met betrekking tot die vordering. Deze ondernemer kan op zijn beurt de vordering weer overdragen aan een volgende ondernemer waarbij de btw-rechten en verplichtingen opnieuw overgaan, en zo vervolgens. Deze gang van zaken kan ertoe leiden dat in bepaalde gevallen niet wordt opgemerkt dat de btw-heffing ten onrechte achterwege blijft wanneer de vordering alsnog geheel of gedeeltelijk wordt betaald. Hierbij wordt gedoeld op bijvoorbeeld de situatie waarin ter zake van een vordering reeds een teruggaaf van btw is gegeven op grond van het verstrijken van de periode van één jaar na het opeisbaar worden van de vordering en waarbij die vordering daarna is overgedragen aan een andere ondernemer aan wie die vordering alsnog geheel of gedeeltelijk wordt betaald. Het kabinet zal passende maatregelen bezien zodra blijkt dat de regeling voor het in de plaats treden ertoe leidt dat te weinig btw wordt betaald. Voorts merkt het kabinet op dat om fraude te voorkomen is bepaald dat de overgang van btw-rechten en verplichtingen met betrekking tot niet-betaalde vorderingen alleen aan de orde is wanneer die overdracht geschiedt aan ondernemers. Zodra een vordering wordt overgedragen aan een niet-ondernemer in de zin van de btw, gaan de btw-rechten en verplichtingen behorende bij die vordering niet mee met die overdracht. Bij de inning van die vordering door de niet-ondernemer wordt dan de ondernemer die deze vordering heeft overgedragen aan de niet-ondernemer de btw verschuldigd over het alsnog ontvangen bedrag, indien eerder een recht op teruggaaf is ontstaan voor de oninbare vordering. Daarbij wijs ik erop dat personen die voor hun activiteiten met betrekking tot de overname van niet-betaalde vorderingen niet als btw-ondernemer kunnen worden aangemerkt, voor de toepassing van de regeling ook als ondernemer worden aangemerkt, indien zij vanwege hun andere activiteiten wel als ondernemer worden aangemerkt. In een voorkomend geval zijn ook zij dus de btw verschuldigd over een alsnog ontvangen bedrag waarvoor in een eerdere fase recht op teruggaaf is ontstaan. Van ondernemerschap voor de btw is overigens ook sprake als alleen van btw vrijgestelde handelingen worden verricht.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe ondernemers de btw van oninbare vorderingen in aftrek moeten brengen in hun aangifte omzetbelasting. Deze leden vragen of het niet handiger is een apart invulvakje te introduceren in de aangifte. Op korte termijn zal overleg met de centrale ondernemingsorganisaties worden opgestart over de uitvoeringsaspecten van de gewijzigde regeling voor oninbare vorderingen. Hierbij zal ook de vraag aan de orde komen hoe ondernemers de btw van oninbare vorderingen in de aangifte kunnen verwerken op een wijze die aansluit bij de administratieve praktijk voor de btw. De ondersteunende systemen bij de Belastingdienst voor de heffing van btw bevatten vooralsnog geen mogelijkheid in de aangifte een apart invulvakje te introduceren.

De leden van de fractie van de PVV constateren dat het voorstel een praktische oplossing biedt voor een reeds lang bestaand probleem. Wel rijst bij hen de vraag of een periode van één jaar niet wat kort is en of een periode van twee jaar niet beter zou zijn. Doorgaans kan één jaar na het opeisbaar worden van een vordering al met een behoorlijke zekerheid worden beoordeeld of die vordering uiteindelijk nog zal worden betaald. Bij een periode van twee jaar valt in dat opzicht niet meer zo veel te winnen. Bovendien zou het bedrijfsleven dan langer op de teruggaaf moeten wachten en dat is nu juist ook een belangrijk nadeel van de huidige regeling. Daarbij komt dat de ondernemer na het verstrijken van de periode van één of twee jaar de teruggegeven btw hoe dan ook opnieuw moet afdragen voor zover de vordering alsnog zou worden betaald. Ook daarom meen ik dat de periode van één jaar in dit geval de juiste keuze is.

De leden van de fractie van de PVV merken verder op dat de niet-betaalde vordering voor de btw na een jaar als het ware wordt afgeboekt. Deze leden vragen of de vordering ook voor de overige belastingen wordt afgeboekt. Voor de winstbelastingen geldt dat de belastingplichtige de vordering mag afboeken als goedkoopmansgebruik dit toestaat. Dit betekent in het algemeen dat aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die zich op balansdatum hebben voorgedaan, dient te worden beoordeeld of er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de vordering niet wordt betaald. Indien dit het geval is, kan de belastingplichtige zijn vordering, exclusief btw, afboeken bij de bepaling van de winst.

De constatering die de leden van de fractie van de PVV vragenderwijs maken dat de afnemer in de spiegelzijde de ter zake van de niet betaalde vordering in aftrek gebrachte btw na één jaar weer ongedaan moet maken, is correct. Het gaat hier inderdaad om twee aspecten van dezelfde vordering. Enerzijds verkrijgt de leverancier van de goederen of diensten één jaar na het opeisbaar worden van de niet-betaalde vordering recht op teruggaaf van de ter zake van de vordering reeds afgedragen btw en anderzijds moet de ondernemer die de goederen of diensten heeft ontvangen één jaar na het opeisbaar worden van de ter zake niet betaalde vordering de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting corrigeren. Wat betreft de vraag van deze leden naar de controle hierop en het risico van fraude, verwijs ik naar het antwoord op de in dit verband gestelde vragen door de leden van de fractie van de PvdA.

6. Vereenvoudiging accijns op tabaksproducten

De leden van de fractie van de VVD vragen welke bepalingen van de Tabaksaccijnsrichtlijn stringenter zijn geïmplementeerd dan strikt noodzakelijk. Voorts vragen deze leden waarom er bij sigaretten geen mogelijkheid is om te kiezen voor een specifieke accijns, een ad-valoremaccijns of een combinatie van beide. De huidige accijnswetgeving bepaalt dat het percentage van de specifieke accijns altijd 76,5% van de totale belastingdruk (som van specifieke accijns, ad-valoremaccijns en omzetbelasting) moet zijn. De richtlijn verplicht niet tot een vast percentage maar bepaalt dat de specifieke accijns ten hoogste 76,5% van de totale belastingdruk mag zijn. Voor rooktabak is nu voorgeschreven dat de specifieke accijns altijd 70% moet zijn van de totale belastingdruk terwijl de richtlijn voor rooktabak geen percentage verplicht stelt. Op grond van de huidige accijnswetgeving moet het totale bedrag van de accijns voor sigaretten bij wijziging van de tarieven ten minste 60% zijn van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs (WAP: weighted average price) en voor rooktabak ten minste 52%. De richtlijn verplicht echter niet tot het invoeren van deze minimumpercentages als de accijnstarieven hoger zijn dan € 115 per 1000 sigaretten en € 60 per kilo rooktabak, wat in Nederland het geval is. De richtlijn geeft voor sigaretten niet de mogelijkheid om te kiezen voor bijvoorbeeld alleen een specifieke accijns of ad-valoremaccijns. Het moet altijd een combinatie van beide zijn. Dit compromis is tot stand gekomen tijdens de onderhandelingen over de richtlijnbepalingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de vereenvoudiging van de tabaksaccijns voor gevolgen heeft voor de consumentenprijzen van rookwaren en of de eventuele verschuivingen budgetneutraal zijn voor de marktpartijen. De leden van de fractie van D66 vragen of het vervallen van de ad-valoremaccijns gevolgen heeft voor het totaal accijnsbedrag op rooktabak en of het kabinet eventuele gevolgen voor het totaalbedrag en de budgettaire gevolgen kan toelichten. Voor rooktabak (vooral shag en pijptabak) zullen de consumentenprijzen naar verwachting ongewijzigd kunnen blijven omdat de verschuldigde accijns niet of nauwelijks wijzigt. In vrijwel alle gevallen zal vóór de voorziene wijzigingen de huidige minimumaccijns van € 99,25 per 1.000 gram zijn verschuldigd. Deze is op dit moment namelijk hoger dan het totaal van de specifieke en ad-valoremaccijns. Dit bedrag van € 99,25 wordt ook het nieuwe specifieke accijnstarief. Het laten vervallen van de ad-valoremaccijns heeft dan ook geen gevolgen voor het totaal accijnsbedrag van rooktabak. Ook voor sigaretten worden slechts heel beperkte gevolgen voorzien voor de consumentenprijzen. Alleen sigaretten die vóór de voorziene wijzigingen een kleinhandelsprijs hadden boven de WAP (nu: € 5,75 per pakje van 19 stuks) zullen mogelijk enkele centen per pakje duurder worden omdat de ad-valoremaccijns van 0,83% naar 5% gaat. Daar staat tegenover dat de specifieke accijns daalt van € 179,07 naar € 166,46 per 1000 stuks. Als voorbeeld kan dienen een pakje sigaretten van 19 stuks met een huidige verkoopprijs van € 6,20. De accijns is en wordt:

Tabel 2: accijns nu en straks

Accijns nu

Accijns wordt

Specifieke accijns

Specifieke accijns

€ 179,07/1000 *19 : € 3,40 (a)

€ 166,46/1000*19 : € 3,16 (a)

   

Ad-valoremaccijns

Ad-valoremaccijns

0,83% * € 6,20 : € 0,05 (b)

5% * € 6,20 : € 0,31 (b)

Totale accijns : € 3,45 (a+b)

Totale accijns : € 3,47 (a+b)

Voor marktpartijen als geheel worden nauwelijks effecten verwacht als gevolg van de verschuivingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom in het wetsvoorstel niet het voorstel van de tabaksbranche is overgenomen om voor sigaretten de ad-valoremaccijns iets minder te verhogen naar bijvoorbeeld 2% en de specifieke accijns iets minder te verlagen. Deze leden vragen in dit verband of ook dit systeem had geleid tot een budgettair neutrale omschakeling en waarom het nieuwe systeem met een ad-valoremaccijns van 5% voor langere tijd bestendiger is dan met een ad-valoremaccijns van 2%. In dit verband wordt ook gevraagd in hoeverre de specifieke accijns ook structureel onder de door de EU verplichte 76,5% van de totale belastingdruk blijft. Tot slot vragen deze leden of een 2% ad-valoremaccijns niet een meer neutrale invoering zou zijn voor het bedrijfsleven en de overheid en of dit niet meer budgetneutraal en minder marktverstorend zou zijn voor marktpartijen. Zoals het kabinet heeft aangegeven in de reactie op de internetconsultatie inzake het voorstel om de tabaksaccijns te vereenvoudigen is het voorstel van de tabaksbranche voor een iets kleinere verhoging van de ad-valoremaccijns en een iets kleinere verlaging van de specifieke accijns voor sigaretten niet overgenomen om de nieuwe wijze van vaststellen van accijnstarieven voor langere tijd bestendig te houden. Weliswaar zou de door de tabaksbranche voorgestelde systematiek ook leiden tot een budgettair neutrale omschakeling maar daarmee zou de specifieke accijns na een aantal relatief gematigde accijnsverhogingen weer het door de EU verplicht gestelde maximumpercentage van 76,5% van de totale belastingdruk bereiken. Dan zou ook weer de ad-valoremaccijns moeten worden aangepast. In het voorgestelde nieuwe systeem blijft de specifieke accijns zelfs bij forsere accijnsverhogingen gedurende een aantal jaren geruime tijd onder het EU-maximum van 76,5% van de totale belastingdruk, waardoor pas veel later aanpassing van de ad-valoremaccijns nodig is dan in het door de tabaksbranche voorgestelde systeem. Dit laatste systeem levert volgens het kabinet ook geen betere vorm van budgettaire neutraliteit of minder marktverstoring op. Zoals eerder toegelicht worden slechts zeer beperkte gevolgen verwacht voor de consumentenprijzen van rookwaren.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom voor sigaretten nog steeds een minimumbedrag aan accijns wordt gehanteerd en hoe dat minimumbedrag wordt berekend. Het laten bestaan van het minimumbedrag aan accijns bij sigaretten is noodzakelijk om budgettair neutraal te kunnen omschakelen naar het nieuwe systeem en om te voorkomen dat voor sigaretten met kleinhandelsprijzen onder de WAP minder accijns hoeft te worden afgedragen dan onder de huidige systematiek. In het wetsvoorstel is niet opgenomen hoe het minimumbedrag aan accijns moet worden berekend. Dit wordt ook niet vereist door de richtlijn. Het niet opnemen van een berekeningswijze geeft een kabinet meer flexibiliteit bij het vaststellen van de minimumaccijns. Als wel een berekenwijze was opgenomen, zou die mogelijk zijn gebaseerd op de WAP van het voorafgaande kalenderjaar, feitelijk een verouderd gegeven. Een kabinet kan in de nieuwe systematiek ook besluiten de minimumaccijns te baseren op meer recente gegevens of vast te stellen op een door het kabinet gewenst niveau.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom een ontheffing voor eigen verbruik nodig is. Deze leden vragen ook wanneer particulieren accijns zijn verschuldigd als zij thuis sigaretten vervaardigen en hoe vaak het ontbreken van deze ontheffing tot onredelijke administratie of onredelijke belasting leidt. Voorts vragen deze leden in hoeverre de Belastingdienst toezicht houdt op mensen die thuis een sigaretje draaien, hoeveel fte aan inspectiecapaciteit met deze ontheffing wordt vrijgemaakt en wat de budgettaire derving van deze ontheffing is. Tot slot vragen deze leden of met deze ontheffing geen ontwijkingsmogelijkheid wordt gecreëerd voor iets wat in de praktijk niet redelijkerwijs een probleem is. De leden van de fractie van het CDA geven aan deze ontheffing niet te begrijpen en vragen hoeveel belasting nu wordt geheven op een zelf vervaardigde sigaret, hoe deze geheven wordt en wat verandert door de ontheffing. Ook vragen deze leden of het kabinet het wenselijk vindt mensen ontheffing te verlenen terwijl roken een maatschappelijk probleem is en of het kabinet hun mening deelt dat de ontheffing een toename kan betekenen van het aantal rokers. De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet een toelichting op deze ontheffing en wat de gevolgen hiervan zijn. Het vervaardigen van sigaretten uit rooktabak is aan te merken als een vervaardigingshandeling van een hoger belast accijnsproduct uit een lager belast accijnsproduct hetgeen op grond van de Wet op de accijns niet is toegestaan. Gelet op de aard van deze vervaardiging voor eigen verbruik en in de persoonlijke sfeer is het voorstel voor een ontheffing voor dit eigen gebruik gerechtvaardigd net zoals bij bier en wijn. Met de komst van zogenoemde sigarettenmachines die bij detaillisten kunnen worden geplaatst voor het vervaardigen van sigaretten uit rooktabak en filterhulzen is het thans van belang het onderscheid tussen het vervaardigen voor eigen gebruik in de persoonlijke sfeer en het vervaardigen daarbuiten te verduidelijken. Op grond van de vigerende regelgeving zou een particulier die voor eigen gebruik sigaretten vervaardigt uit rooktabak de accijns van sigaretten zijn verschuldigd, terwijl hij al de accijns van rooktabak (shag) heeft betaald. Het is praktisch echter onmogelijk van een particulier de accijns van sigaretten te gaan heffen als hij van shag en vloeipapier of een filterhuls een sigaret maakt. Die particulier zou dan een vergunning accijnsgoederenplaats moeten hebben en die zelf vervaardigde sigaretten moeten gaan verpakken. Op die verpakking zou hij accijnszegels voor sigaretten moeten gaan aanbrengen. Een dergelijke vergunning wordt echter niet verleend aan een particulier. Tot op heden werd het voor eigen gebruik en in de persoonlijke sfeer vervaardigen van een sigaret uit shag en vloei of een filterhuls gedoogd. Er werd dus geen (extra) accijns geheven van een particulier. De ontheffing formaliseert dit gedoogbeleid. Hierdoor hoeft bij de Belastingdienst geen extra capaciteit te worden vrijgemaakt om toezicht te houden. Ook voor particulieren heeft dit geen gevolgen, omdat er onder het gedoogbeleid evenmin als na formalisering daarvan geen administratieve lasten voor particulieren zijn. De ontheffing heeft ook geen budgettaire gevolgen. De ontheffing maakt het wel duidelijker dat het vervaardigen van sigaretten uit shag en filterhulzen via bij onder meer tabakszaken geplaatste machines een voor de accijns belaste activiteit blijft. Dan is wel sprake van het vervaardigen van sigaretten waarover de accijns van sigaretten is verschuldigd, omdat hier geen sprake is van eigen verbruik of het vervaardigen in de persoonlijke sfeer. Het invoeren van de ontheffing creëert geen ontwijkingmogelijkheid. Integendeel, het invoeren van de ontheffing maakt het juist duidelijker wat wel en niet is toegestaan. Ook zal het invoeren van de ontheffing geen invloed hebben op het aantal rokers omdat in de praktijk geen wijziging plaatsvindt ten opzichte van het huidige gedoogbeleid.

De leden van de fractie van de SP vragen wanneer het onderzoek van de Europese Commissie afgerond zal zijn en naar de Kamer gestuurd wordt en waarom het kabinet niet wacht op de uitkomsten hiervan alvorens rigoureuze veranderingen in het berekenen van de accijns door te voeren. Het onderzoek waarop wordt gedoeld, betreft de invoering van een Track & Trace-systeem om pakjes rookwaren te kunnen volgen vanaf de productie tot aan de laatste schakel vóór de detailhandel. Dit systeem wordt ingevoerd op grond van de zogenoemde Tabaksproductenrichtlijn die met name is gericht op aspecten van volksgezondheid. Deze richtlijn regelt niets inzake heffing van accijns. Overigens is nog niet bekend wanneer het onderzoek van de Europese Commissie zal zijn afgerond.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de totale accijns op rooktabak zich verhoudt met de totale accijns op sigaretten als wordt gekeken naar de accijnsdruk per (gerolde) sigaret. Ook vragen deze leden of het vervallen van minimumpercentages voor het totale bedrag van de accijns niet kan resulteren in een lager totaalbedrag van de accijns. Tot slot vragen deze leden hoe de accijnsdruk op zowel sigaretten als rooktabak in Nederland zich verhoudt tot de accijnsdruk in buurlanden voor 2016 en voor zover de beleidsplannen van buurlanden bekend zijn, in 2017. De accijnsdruk per gerolde sigaret is afhankelijk van het aantal shagjes uit een verpakking. Daarbij is ook van belang of die sigaret wordt gemaakt met gewone shagtabak of met zogenoemde volumetabak (waarbij het volume is vergroot maar niet het gewicht). Globaal kan worden gezegd dat de accijnsdruk van een sigaret gemaakt uit gewone shagtabak ongeveer twee keer zo laag is als die van een reguliere sigaret. De accijnsdruk van een sigaret gemaakt uit volumetabak is ongeveer vier zo laag als die van een reguliere sigaret. De eis dat de totale accijnsopbrengst minimaal 60% respectievelijk 52% van de WAP moet zijn, vervalt met dit voorstel. Bij de huidige lage inflatie zou in de komende jaren zonder aanpassingen aan deze eisen worden voldaan. Op de langere termijn zou deze eis tot een verhoging van de accijnstarieven hebben geleid, maar alleen als de tabaksaccijns in de tussentijd niet beleidsmatig zou zijn verhoogd. Hierna wordt de accijnsdruk op sigaretten en rooktabak weergegeven in Nederland, Duitsland en België voor 2016 als percentage van de WAP en de accijns per «rokertje», waarbij voor een regulier shagje is uitgegaan van 1 gram tabak per shagje en bij gebruik van volumetabak twee shagjes per gram.

Tabel 3: Accijnsdruk rookwaren (bron: EU Excise Duty Tables juli 2016)
 

Nederland

België

Duitsland

Accijnsdruk sigaretten t.o.v. WAP

60,03%

60,17%

58,47%

Accijnsdruk rooktabak t.o.v. WAP

65,41%

49,06%

49,17%

       

Accijns per rokertje (sigaret)

€ 0,18

€ 0,16

€ 0,16

Accijns per rokertje (shag)

€ 0,10

€ 0,06

€ 0,07

Accijns per rokertje (volumetabak)

€ 0,05

€ 0,03

€ 0,04

Van Duitsland en België zijn over 2017 nog geen gegevens bekend.

7. Overige vereenvoudigingen accijns

De leden van de fractie van de VVD vragen wat het betekent dat in de praktijk van de accijnsvrijstelling biobrandstoffen voor verwarmingsdoeleinden weinig gebruik wordt gemaakt. Voor zover bekend maken maar enkele bedrijven gebruik van deze regeling. Omdat het gaat om toepassing van een vrijstelling is dit overigens pas te beoordelen bij administratieve controles van Belastingdienst of Douane.

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de doelstelling van de alcoholaccijns en een wijziging van de maatstaf van heffing. Naar de mening van deze leden zou de alcoholaccijns beter voor alle alcoholhoudende dranken kunnen worden geheven op basis van het percentage alcohol. Deze leden willen weten of de accijnsrichtlijnen een dergelijke wijziging toestaan en wat de eventuele grenseffecten zouden zijn. Soortgelijke vragen zijn gesteld door de leden van de fractie van de PVV bij het wetsvoorstel OFM 2017. Op zich zou een dergelijke wijziging zijn toegestaan op grond van de betreffende accijnsrichtlijnen mits het nieuw ontstane accijnstarief maar voldoet aan de eisen inzake minimumtarieven. Omdat de Nederlandse tarieven van de alcoholaccijns al vrij hoog zijn, zal een gemiddeld accijnstarief per procent alcohol per liter naar verwachting voldoen aan die minimumvereisten. Het belasten van alle alcoholhoudende dranken per procent alcohol per liter zou zeker een vereenvoudiging betekenen. Het systeem zou eenvoudiger begrijpbaar worden voor burgers en naar verwachting eenvoudiger uitvoerbaar voor bedrijfsleven en Belastingdienst. Het zou echter ook leiden tot grenseffecten en misschien gevolgen hebben voor de volksgezondheid. Bij een budgettair neutrale omzetting naar een dergelijk systeem zullen gedistilleerde dranken goedkoper worden terwijl bier en wijn duurder worden. Naar ik heb begrepen zijn dan ook niet alle alcoholproducerende en -verkopende branches een voorstander van een dergelijke vereenvoudiging. Toekomstige accijnsverhogingen kunnen ook niet meer een specifieke categorie omvatten, maar betreffen dan automatisch alle alcoholhoudende producten. Overigens is de belangrijkste doelstelling van de alcoholaccijns om een bijdrage te leveren aan de overheidsfinanciën.

De leden van de fractie van D66 vragen wat de gevolgen zijn van het laten vervallen van de teruggaafregelingen in de accijns voor LPG dat wordt gebruikt als motorbrandstof voor autobussen in het openbaar vervoer, kolkenzuigers, vuilniswagens en straatveegwagens. De teruggaafregeling geldt alleen voor de hiervoor genoemde soorten voertuigen. Van de regeling werd al jaren nauwelijks meer gebruik gemaakt. In 2015 is zelfs geen enkel verzoek om teruggaaf meer ontvangen.

8. Rentemiddeling

De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer sprake is van een reële vergoeding vanwege het renteverlies. Bepalend is dat aannemelijk is dat de boeterente een vergoeding vormt voor de rente die de bank over de nog resterende rentevastperiode derft. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake als de boeterente in wezen een vervroegde betaling is van toekomstige termijnen van de nieuwe lening. In dat geval is sprake van vooruitbetaalde rente.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de definitie van boeterente in artikel 3.119a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 is opgenomen. Artikel 3.119a is het eerste artikel binnen de eigenwoningregeling waarin het begrip rente een rol speelt. Daarnaast zijn ook al andere begrippen in dit artikel gedefinieerd.

De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat door rentemiddeling en de mogelijkheid om de boeterente te verdelen over de nieuwe rentevastperiode er nieuwe uitvoeringproblemen zijn ontstaan. Mij zijn geen nieuwe uitvoeringsproblemen bekend.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de boeterente die men bij vervroegde aflossing of het oversluiten aan de hypotheekverstrekker moet betalen, aftrekbaar is. Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend.

9. Afschaffen fictieve dienstbetrekking voor commissarissen

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn voor commissarissen van het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking. Deze leden vragen tevens of hierover overleg heeft plaatsgevonden met bijvoorbeeld de Nederlandse vereniging van Commissarissen en Directeuren (NCD) en/of met VNO-NCW. Het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking heeft geen gevolgen voor commissarissen die voor de inwerkingtreding van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties met een VAR-wuo (winst uit onderneming) of een VAR-dga (directeur-grootaandeelhouder) werkten, omdat deze commissarissen op grond van hun VAR al niet onder de loonbelasting vielen. Voor andere commissarissen betekent het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking dat het bedrijf waar zij commissaris zijn geen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen meer zal inhouden op hun beloning en dat dit bedrijf over hun beloning geen inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet meer betaalt. De inkomstenbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet zullen voortaan bij de commissaris zelf worden geheven. Er heeft over het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen geen overleg plaatsgevonden met de NCD of met VNO-NCW. Het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen is toegezegd in het plenaire debat in de Eerste Kamer over het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.7 Er zijn na afloop van dit debat geen signalen ontvangen dat er bij belangenorganisaties behoefte was aan overleg over het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking, ook niet na publicatie van het beleidsbesluit waarin is geregeld dat commissarissen en hun inhoudingsplichtigen op het afschaffen van de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen vooruit mogen lopen.8

De leden van de fractie van de PvdA vragen onder welke omstandigheden buitenlandse commissarissen gebruik kunnen maken van de 30%-regeling. Deze leden vragen of op basis van de fictieve dienstbetrekking gebruikgemaakt kon worden van de 30%-regeling en of commissarissen die geen gebruik kunnen maken van de opting-in-regeling, maar wel in dienstbetrekking zijn, gebruik kunnen maken van de 30%-regeling. Omdat de 30%-regeling een regeling binnen de loonbelasting is, kan de 30%-regeling alleen worden toegepast als de commissaris onder de loonbelasting valt. Vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding hebben commissarissen in principe geen echte dienstbetrekking. Een commissaris die op dit moment vanwege de fictieve dienstbetrekking voor commissarissen onder de loonbelasting valt, kan wel gebruikmaken van de 30%-regeling. Ook na het afschaffen van deze fictieve dienstbetrekking kan die commissaris kwalificeren voor de 30%-regeling door dan gebruik te maken van de opting-in-regeling en zo vrijwillig onder de loonbelasting te vallen. Het is voor commissarissen die hun werkzaamheden als ondernemer uitvoeren, op grond van de wet- en regelgeving niet mogelijk om te kiezen voor opting-in.9

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom is gekozen voor een opting-in-regeling en of het bedrag aan belastingen en premies tussen commissarissen die wel en niet gebruik maken van de opting-in-regeling verschilt. De opting-in regeling bestaat op dit moment al. De regeling is bedoeld voor belastingplichtigen die resultaat uit overige werkzaamheden genieten en die gebruik willen maken van de faciliteiten uit de loonbelasting om bijvoorbeeld op dezelfde manier als werknemers pensioen op te bouwen. Voor de volledigheid is op het bestaan van deze regeling gewezen in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel, maar dit is geen nieuwe regeling. Het bedrag aan belastingen en premie volksverzekeringen voor commissarissen die gebruikmaken van de opting-in-regeling kan lager zijn dan voor commissarissen die geen gebruik maken van die regeling, omdat er bij opting-in gebruikgemaakt kan worden van de belastingfaciliteiten uit de loonbelasting.

10. Afschaffen jaarloonuitvraag

De leden van de fracties van de VVD en van het CDA vragen in hoeverre de inspecteur na het afschaffen van de jaarloonuitvraag de mogelijkheid houdt om een correctie via een naheffingsaanslag loonheffingen uit te voeren. Ook de NOB heeft hier een opmerking over gemaakt. Het onderhavige wetsvoorstel bevat op dit punt geen wijziging. De inspecteur houdt de bevoegdheid om alleen een naheffingsaanslag op te leggen en geen correctieverplichting.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet kan bevestigen dat de Belastingdienst nog geregeld jaarloonuitvragen doet bij werkgevers. Deze leden vragen in dit kader hoe vaak er over 2014 en 2015 een jaarloonuitvraag is gedaan. Ook vragen deze leden of het afschaffen leidt tot missende gegevens van sommige werknemers. De Belastingdienst vraagt de laatste jaren nog in beperkte mate jaarloongegevens bij werkgevers uit. Over 2014 bij 283 inhoudingsplichtigen (0,05% van het aantal inhoudingsplichtigen) en over 2015 bij 472 inhoudingsplichtigen (0,07% van het aantal inhoudingsplichtigen). De Belastingdienst zal door extra aandacht bij de reguliere loonaangiften de tijdigheid en volledigheid van de gegevens van werknemers waarborgen.

11. Uitbreiding mogelijkheid tot verlegging van de inhoudingsplicht voor concernonderdelen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de buitenlandse concernmaatschappij die de plicht tot het inhouden van loonbelasting verlegt naar het Nederlandse concernonderdeel hoofdelijk aansprakelijk wordt voor alle loonbelastingverplichtingen. Dat is niet het geval. Nadat de inspecteur de beschikking heeft afgegeven waarin de verlegging van de inhoudingsplicht is opgenomen, wordt het Nederlandse concernonderdeel inhoudingsplichtig en heeft het buitenlandse concernonderdeel geen verplichtingen meer op het gebied van de loonbelasting.

De leden van de fractie van D66 vragen het kabinet voor hoeveel concerns naar schatting de verlegging van inhoudingsplicht nu mogelijk wordt gemaakt en hoeveel concerns er naar verwachting gebruik gaan maken van deze mogelijkheid. Naar grove schatting van de Belastingdienst hebben op dit moment ongeveer 200 werkgevers van de verlegging gebruikgemaakt en zullen na de ingangsdatum van de nieuwe regeling naar verwachting nog eens rond de 200 werkgevers van de regeling gebruik gaan maken.

De leden van de fractie van D66 vragen om welke reden de inhoudingsplicht op dit moment bij het buitenlandse concern ligt. De hoofdregel uit de loonbelasting is dat degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat inhoudingsplichtig is. Daarom kan, ook als de werknemer in Nederland woont en werkt, een buitenlands concernonderdeel inhoudingsplichtig zijn.

12. Aanpassing zesmaandentermijn bij opteren belastingplicht vennootschapsbelasting

De leden van de fractie van de PVV vragen of het niet eenvoudiger is het opteren voor vennootschapsbelastingplicht voor stichtingen en verenigingen af te schaffen. Het afschaffen van een keuzeregeling lijkt de charme van eenvoud te hebben. Toch is het kabinet daar in dit geval geen voorstander van. Het opteren voor vennootschapsbelastingplicht moet namelijk voorkomen dat stichtingen en verenigingen met forse winsten en incidentele verliesjaren met grotere regelmaat openingsbalansen en slotbalansen moeten opstellen en moeten afrekenen over de aanwezige stille reserves. Het opteren voor vennootschapsbelastingplicht voorkomt daarom extra administratieve lasten en uitvoeringskosten. Bovendien zullen verenigingen en stichtingen in voorkomende gevallen in een slechtere financiële positie komen door de eindafrekening of het verdwijnen van verrekenbare verliezen als gevolg van de ingang van de vrijgestelde periode. Om deze redenen ben ik voor behoud van de keuzeregeling.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de gevolgen van het aanpassen van de termijn voor stichtingen en verenigingen om te opteren voor vennootschapsbelastingplicht. Deze leden vragen specifiek of het kabinet verwacht dat het aantal stichtingen en verenigingen dat hiervoor opteert toeneemt. Ik verwacht inderdaad een lichte toename van het aantal stichtingen en verenigingen dat opteert voor vennootschapsbelastingplicht. Dit is ook het doel van het aanpassen van de termijn. Door aanpassing van de termijn verwacht ik dat de termijn voor het doen van een verzoek bij minder stichtingen en verenigingen onopgemerkt en ongewenst zal verlopen. Meer stichtingen en verenigingen krijgen hiermee de fiscale behandeling die zij wensen en die ook overeenkomt met de oorspronkelijke bedoeling van de keuzeregeling. Dit leidt naar verwachting tot een kleine afname van de uitvoeringskosten en de administratieve lasten.

Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 op dit punt of het voor stichtingen en verenigingen mogelijk is om het ene jaar wel en het andere jaar niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting te zijn. Op grond van de hoofdregel is de situatie denkbaar dat een stichting of vereniging het ene jaar vennootschapsbelastingplichtig is, het volgende jaar niet en het jaar daarop weer wel. Uitgangspunt is daarbij dat geen gebruik wordt gemaakt van de keuzeregeling. Indien echter wel gebruik wordt gemaakt van de keuzeregeling en dus op verzoek geopteerd wordt voor vennootschapsbelastingplicht geldt de vennootschapsbelastingplicht voor minstens een periode van vijf jaar. Het verzoek kan worden opgezegd met ingang van het vijfde jaar of een veelvoud daarvan na het einde van het jaar waarvoor het verzoek voor het eerst is ingewilligd. Hiermee wordt voorkomen dat in die gevallen met een te grote regelmaat openingsbalansen en slotbalansen moeten worden opgesteld, hetgeen gepaard gaat met extra administratieve lasten en uitvoeringskosten.

13. Vervallen dagaangifte kolenbelasting

De leden van de fracties van de VVD en de SP vragen hoeveel bedrijven een dagaangifte kolenbelasting doen. Voorts vragen deze leden welke bedrijven dat zijn en wat de reden is voor hun keuze voor de dagaangifte. In 2014, 2015 en het verstreken deel van 2016 is respectievelijk 5, 4 en 3 keer dagaangifte gedaan. Het betreft bedrijven die incidenteel kolen voorhanden hebben die zij rechtstreeks uit een ander land binnen de Europese Unie betrokken hebben. Die bedrijven zijn volgens de huidige regelgeving in beginsel verplicht kolenbelasting aan te geven door middel van een dagaangifte. Zij kunnen de inspecteur echter verzoeken in plaats daarvan een tijdvakaangifte te doen. Hoewel het doen van tijdvakaangifte als voordeel heeft dat de belastingplichtige meer tijd heeft voor het doen van aangifte loonde het voor deze bedrijven kennelijk niet de moeite een verzoek daartoe te doen. Na afschaffing van de dagaangifte kolenbelasting geldt voor iedereen automatisch de ruimere termijn van de tijdvakaangifte. De maatregel is daarmee niet alleen positief voor de uitvoerbaarheid van de kolenbelasting maar ook in het voordeel van de belastingplichtige.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het voorstel is besproken met de betrokken bedrijven. Het is niet nu al bekend welke bedrijven het zal betreffen aangezien sprake is van het incidenteel voorhanden hebben van kolen. Het is dan ook niet mogelijk om met die bedrijven over het voorstel te overleggen. Dat is overigens ook niet nodig, omdat de bedrijven zoals beschreven geen nadeel ondervinden van het schrappen van de dagaangifte.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe aan belastingplichtigen wordt gecommuniceerd dat alleen tijdvakaangifte kan worden gedaan van kolenbelasting. Dit zal worden vermeld op de website van de Belastingdienst.

14. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van het CDA vragen om een overzichtelijke tabel van de budgettaire aspecten van het onderhavige wetsvoorstel. Het wetsvoorstel kent een beperkt aantal maatregelen met een budgettair effect. Voor het merendeel zijn dit niet-lastenrelevante kaseffecten die zich na de kabinetsperiode zullen voordoen. In de hierna opgenomen tabel zijn de lastenrelevante effecten opgenomen. De budgettaire effecten van dit wetsvoorstel en de overige wetsvoorstellen in het pakket Belastingplan 2017 zijn ingepast in het inkomstenkader zoals gepresenteerd in de Miljoenennota 2017.

Tabel 4: Budgettaire beeld wetsvoorstel Fiscale vereenvoudigingswet 2017 (op transactiebasis in € miljoen)
 

2016

2017

Struc.

Inhoudingsvrijstelling dividendbelasting voor vrijgestelde Vpb-lichamen

0

0

0

Teruggaafregeling oninbare vorderingen btw en milieubelasting

0

0

0

Stroomlijnen van de invorderingsregelgeving van belastingen en toeslagen*

0

0

21

Aanpassen zesmaandentermijn bij opteren belastingplicht voor de Vpb

0

– 1

– 1

Totaal budgettair effect Belastingplanmaatregelen

0

– 1

20

15. Advies en consultatie

De leden van de fractie van D66 vragen waarom een deel van de reacties op de consultaties wel openbaar is gemaakt en een ander deel niet. Bij de externe consultatie is aangegeven dat de voorstellen voor praktische vereenvoudigingen tot 15 februari 2016 aangeleverd konden worden bij het ministerie.10 De brieven die tot die datum zijn aangeleverd zijn – conform hetgeen was opgenomen bij de berichtgeving omtrent de externe consultatie – allemaal gepubliceerd op rijksoverheid.nl. Voor internetconsultaties geldt dat alleen reacties worden gepubliceerd waarvan door de inzender is aangegeven dat deze openbaar mogen zijn.

De leden van de fractie van D66 vragen of het kabinet inzichtelijk kan maken welke onderdelen wel en welke onderdelen uit de reacties op de uitvraag naar vereenvoudigingsvoorstellen niet zijn overgenomen en of het kabinet de keuze per punt kan toelichten. Tevens vragen de leden van de fractie van D66 of het kabinet kan toelichten of de capaciteit bij het Ministerie van Financiën of de Belastingdienst ook een reden was om bepaalde aanbevelingen van geconsulteerde partijen niet over te nemen. In de «Fiscale vereenvoudigingsbrief» licht ik het beoordelingsproces nader toe. Een aantal kansrijke voorstellen wordt nader onderzocht. Er is – ook met het oog op de capaciteit – voor gekozen om een prioritering aan te brengen en om die reden wordt een aantal voorstellen later verder uitgewerkt. Het is dus niet zo dat deze voorstellen per definitie niet overgenomen worden. In verband met de capaciteit is er wel voor gekozen om niet per ingediend voorstel aan te geven of ik dit nader uitwerk en wat de reden is om een voorstel wel of niet nader uit te werken.

16. Overig

Werkkostenregeling

De leden van de fractie van de VVD vragen welke opmerkingen en ideeën er met betrekking tot de werkkostenregeling naar voren zijn gebracht bij de externe consultatie naar vereenvoudigingsideeën. Ik heb in totaal 6 reacties met daarin ideeën en/of opmerkingen over de werkkostenregeling ontvangen. De link naar deze reacties is opgenomen in de voetnoot.11

Vereenvoudigingen in de btw

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de voorstellen van VNO-NCW en MKB Nederland om nog een aantal verdere stappen in de vereenvoudiging van de btw-regelgeving te nemen, niet zijn opgenomen in de Fiscale vereenvoudigingswet 2017. Het gaat daarbij om met name de vrijstelling van btw-heffing bij toelatingsexamens voor het beroepsonderwijs, een vereenvoudiging van de factuurvereisten in zogenoemde meeliftsituaties, de te hanteren wisselkoers bij de omrekening naar euro’s en een aantal ICT-gerelateerde vereenvoudigingen. De leden van de fractie van D66 stellen enkele vragen over de btw-vrijstelling met betrekking tot de verschillende vormen van examens in het onderwijs. Het brede pakket aan wensen voor vereenvoudiging in de btw-regelgeving van VNO-NCW en MKB Nederland is eerder dit jaar met mij besproken. Daarbij is toen afgesproken dat prioriteit zou worden verleend aan de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen regeling voor de teruggaaf van oninbare vorderingen. Er was niet voldoende menskracht beschikbaar om alle juridische en budgettaire aspecten van andere gewenste vereenvoudigingen te bezien. Ik ben echter bereid het komende jaar capaciteit vrij te maken om te beoordelen of tegemoet kan worden gekomen aan een aantal andere wensen voor vereenvoudiging.

17. Commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

De NOB en het RB vragen waarom de fiscale rechter alleen in geschillen over uitstel en kwijtschelding bevoegd wordt en niet in alle invorderingsgeschillen, met uitzondering van die invorderingskwesties die bij uitstek thuishoren bij de civiele rechter, zoals de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De NOB en het RB pleiten naar mijn mening terecht voor een bredere harmonisering van de rechtsbescherming in invorderingszaken. Een dergelijke maatregel vergt echter grondig nader onderzoek en afstemming met onder meer de Raad voor de rechtspraak. In dit wetsvoorstel heb ik mij beperkt tot de voor stroomlijning, in het bijzonder de debiteurgerichte betalingsregeling, noodzakelijke wijzigingen op het gebied van de rechtsbescherming.

In het voorgestelde artikel 22 van de Awir wordt naar de mening van de NOB gesuggereerd dat de Invorderingswet 1990 (IW 1990) bepalingen kent die specifiek betrekking hebben op aanslagen inkomstenbelasting. Nu dit niet het geval is, stelt de NOB voor het woord «inkomstenbelasting» te schrappen. Ik neem het voorstel van de NOB niet over. Door voor toeslagen aan te sluiten bij het invorderingsregime van de «inkomstenbelasting» wordt duidelijk gemaakt dat de specifieke invorderingsbevoegdheden ten aanzien van bijvoorbeeld de omzetbelasting en loonbelasting niet van toepassing zijn. Ook bevat de IW 1990 wel degelijk enkele bepalingen die specifiek betrekking hebben op de inkomstenbelasting, bijvoorbeeld de bepaling van artikel 7a van de IW 1990 over de wijze van uitbetaling en de betalingstermijnen van voorlopige aanslagen en teruggaven inkomstenbelasting genoemd in artikel 9 van de IW 1990.

De NOB vraagt of de ontvanger straks gedurende de behandeling van het beroep bij de belastingrechter de invordering mag voortzetten. Dit is niet het geval. Ook straks zal de ontvanger gedurende de behandeling van een bezwaarschrift of tijdens een (hoger) beroepsprocedure in uitstel- en kwijtscheldingsgeschillen handelen alsof uitstel van betaling is verleend, tenzij er aanwijzingen zijn dat de belangen van de Staat kunnen worden geschaad. De huidige situatie wordt derhalve voortgezet.

Oninbare vorderingen en milieubelastingen

De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op de vragen en opmerkingen van de NOB en RB in hun schriftelijke commentaren op het onderhavige wetsvoorstel. Naar aanleiding van de opmerkingen van VNO-NCW en MKB Nederland merk ik op dat ik er met genoegen kennis van heb genomen dat zij zonder meer positief zijn over de voorgenomen wijzigingen met betrekking tot de vereenvoudiging van de teruggaafregeling van de btw en de milieubelastingen voor oninbare vorderingen. Wat betreft hun kanttekening dat de uitwerking van de nieuwe regeling voor de teruggaafregeling voor de energiebelasting, de afvalstoffenbelasting en de belasting op leidingwater niet tot een administratieve lastenverzwaring zou mogen leiden, merk ik op dat die uitwerking een punt van overleg is in het overleg van belanghebbenden met de Belastingdienst. Uitgangspunt daarbij is dat de uitvoeringslasten zowel voor de Belastingdienst als voor het bedrijfsleven zo beperkt mogelijk zijn.

18. Commentaar van het Register Belastingadviseurs

Het RB pleit voor een spoedige openbaarmaking van de aanpassingen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990). Ik stuur de voorgenomen wijzigingen in de URIW 1990 in concept als bijlage bij deze nota ter informatie toe12.

Het RB merkt op dat veel belastingplichtigen en toeslaggerechtigden gebruikmaken van een fiscaal dienstverlener en pleit er voor de mogelijkheden voor deze dienstverleners om een digitaal verzoek om een betalingsregeling te doen in ogenschouw te nemen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan de verbreding van de elektronische machtigingsmogelijkheden in DigiD-Machtigen. Daarmee wordt het mogelijk het aantal digitale diensten waarvoor gemachtigd kan worden (zowel in een relatie burger-burger als in een relatie burger-organisatie) de komende jaren verder uit te breiden. Het is de bedoeling dat op termijn ook het aanvragen van een betalingsregeling via een machtiging mogelijk wordt.

Het RB vraagt waarom de mogelijkheid voor een belastingplichtige tot het bestemmen van een betaling aan een openstaande (belasting- of toeslag-) schuld niet is opgenomen. Binnen een debiteurgerichte betalingsregeling, waarbij de termijnbedragen voldaan worden door automatische incasso, is het niet langer mogelijk om betalingen te bestemmen voor een specifieke belastingaanslag of terugvordering. Reden hiervoor is dat de betalingsregeling als het ware het saldo vormt van alle door de belastingschuldige nog te betalen en te ontvangen bedragen. Buiten een debiteurgerichte betalingsregeling om blijft het wel mogelijk om betalingen aan een specifieke schuld te koppelen.

Het RB merkt op dat de toegang tot de automatische kwijtschelding na ommekomst van de betalingsregeling wordt ontzegd indien de belastingschuld is ontstaan door opzet of grove schuld van de burger. Het woord «burger» wekt de indruk dat het uitsluitend ziet op particulieren terwijl expliciet is aangegeven dat dit ook geldt voor toeslagschulden van ondernemers. Het RB raadt daarom aan om het woord «burger» te vervangen door «belastingschuldige». Bij de uitwerking van de kwijtschelding in de URIW 1990 zal uiteraard het woord «burger» niet gebruikt worden, maar de term «belastingschuldige».

Verder vraagt het RB om verduidelijking of het gaat om een formele dan wel een materiële kwijtschelding. De kwijtschelding na ommekomst van een maatwerkbetalingsregeling betreft een formele kwijtschelding. Deze is echter wel voorwaardelijk. Indien na het (voorwaardelijk) verlenen van kwijtschelding blijkt dat de voorschotten of voorlopige teruggaven inkomstenbelasting die tijdens de maatwerkregeling zijn toegekend te laag waren, wordt de nabetaling alsnog verrekend met de kwijtgescholden schuld.

Het RB toont zich positief over de vereenvoudigingen van de teruggaafregeling oninbare vorderingen voor de btw. Op enkele onderdelen van dit voorstel geeft het RB echter nog een reactie.

Naar aanleiding van de opmerking van het RB over de verwerking van de teruggaaf van btw op de reguliere aangiften omzetbelasting bevestig ik dat de Belastingdienst hierover met het bedrijfsleven overleg zal voeren.

In reactie op de vraag daarover van het RB bevestig ik dat ter zake van een vordering die één jaar na het verstrijken van de datum van opeisbaarheid niet is betaald, automatisch een recht op teruggaaf ontstaat. In dat verband doet het niet ter zake of pas na het verstrijken van dat jaar definitief komt vast te staan dat een vordering niet zal worden betaald, zoals in het geval van een faillissement, of dat bij het verstrijken van dat jaar al bijna zeker is dat de vordering alsnog zal worden betaald. Deze vereenvoudiging is een belangrijk element van de nieuwe regeling. De ondernemer dient de teruggaaf te verwerken in zijn aangifte over het tijdvak waarin het recht op de teruggaaf ontstaat. Bij verwerking in een aangifte over een later tijdvak is de ondernemer dan ook te laat. Als de ondernemer vergeet op tijd zijn recht op teruggaaf te verwerken, bestaat natuurlijk altijd nog de mogelijkheid om de teruggaaf ambtshalve (bijvoorbeeld via een zogenoemde suppletie) aan de inspecteur te verzoeken. Belangrijke punten van de nieuwe, vereenvoudigde regeling zijn namelijk dat je één jaar na het verstrijken van de datum van opeisbaarheid hoe dan ook recht hebt op een teruggaaf en dat een vordering, vroeger of later, ook één of meerdere keren kan worden overgedragen aan een andere ondernemer. In zo’n systeem past het niet dat een belanghebbende geruime tijd na het ontstaan van het recht op teruggaaf een verzoek daartoe zou indienen, omdat dat zou kunnen leiden tot ongewenste complicaties. Zoals ik ook heb aangegeven in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel meen ik dat deze regeling kan worden gebaseerd op artikel 90 van de BTW-richtlijn, waarbij de lidstaten zelf de voorwaarden kunnen vaststellen waaronder de teruggaaf wordt verleend.

Met betrekking tot het overgangsrecht stelt het RB voor de huidige regeling ter zake van vóór 1 januari 2017 opeisbaar geworden vorderingen gedurende het jaar 2017 nog van toepassing te laten zijn. Dit voorstel berust mogelijk op een misverstand. Uitgangspunt is dat ook voor vorderingen die opeisbaar zijn geworden vóór 1 januari 2017 gaat gelden dat het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop de gehele of gedeeltelijke niet-betaling komt vast te staan. In de toelichting op artikel VII is dit ook aangegeven. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een vordering die op 24 juli 2016 opeisbaar is geworden en waarvoor op 24 januari 2017 komt vast te staan dat deze definitief niet zal worden betaald, het recht op teruggaaf op laatstgenoemde datum ontstaat. Wanneer echter voor deze vordering niet komt vast te staan dat hij niet zal worden betaald, ontstaat het recht op teruggaaf ingevolge het overgangsrecht niet op 24 juli 2017, maar op 1 januari 2018. Het RB wijst in dit verband ook op de spiegelbeeldsituatie bij de debiteur die meteen nadat vastgesteld wordt dat hij de vordering niet zal betalen de reeds afgetrokken voorbelasting moet corrigeren. Gelet op het voorgaande meen ik dat het overgangsrecht in relatief weinig gevallen kan leiden tot een beperkte afwijking tussen het moment waarop de debiteur zijn aftrek moet herzien en het moment waarop er voor de leverancier recht op teruggaaf ontstaat. Ik meen dat deze kortstondige en beperkte discrepantie past binnen de ruimte die de BTW-richtlijn voor de lidstaten laat.

Wat betreft de correctie van de reeds afgetrokken voorbelasting bij afnemers die in gebreke blijven bij de betaling van hun vorderingen, meent het kabinet dat er geen reden is in 2017 nog de termijn van twee jaar te handhaven, zoals het RB voorstelt.

Wat betreft de correcties voor de verschuldigdheid en aftrek voor de niet-betaling waarnaar het RB vraagt, geldt dat deze in de nieuwe regeling op de gebruikelijke wijze worden verwerkt in de berekeningen voor de kleine ondernemersregeling (KOR).

Het RB vraagt om de goedkeuring dat bepaalde opslagen op de rente tot de rente van schulden mogen worden gerekend mits zij in totaal de doelmatigheidsgrens van 0,2% niet overschrijden afzonderlijk in een beleidsbesluit op te nemen. Een dergelijk beleidsbesluit is niet nodig. Deze doelmatigheidsgrens van 0,2% wordt al langere tijd door de Belastingdienst toegepast hetgeen bij verschillende gelegenheden is uitgedragen.13

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 5.

X Noot
2

De Rijksincassovisie is een bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 24 515, nr. 336.

X Noot
3

Kamerstukken II 2015/16, 24 515, nr. 360.

X Noot
4

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 200).

X Noot
5

Kamerstukken II 2010/11, 32 291, nr. 49, blz. 2.

X Noot
6

Kamerstukken I 2015/16, 25 087, L, blz. 15.

X Noot
7

Handelingen I 2015/16, nr. 17, item 7, blz. 44.

X Noot
9

Zie artikel 2g, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965.

X Noot
12

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
13

Zie onder andere het beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 november 2015, nr. BLKB 2015/1486M (Stcrt. 43946) en de reactie van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer op de recente oproep van de Vereniging Eigen Huis aan geldverstrekkers om rentemiddeling aan te bieden aan alle hypotheekklanten met een lopend rentecontract (2015Z13925).

Naar boven