34 459 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanvullingen bij het toekomstbestendig maken van de landelijke publieke mediadienst

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 juni 2016

Ik dank de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij bovengenoemd wetsvoorstel. In onderstaande beantwoording volg ik de indeling van het verslag van de commissie.

I. Algemeen

1. Inleiding

Het lid van de Klein-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Echter, er zijn nog een aantal vragen die het lid graag beantwoord ziet. Hij merkt op dat de regering middels dit wetsvoorstel beoogt dat het mediastelsel toekomstbestendig wordt. In dit kader is het de bedoeling dat de NPO zich ontwikkelt van een coördinatie- en samenwerkingsorgaan in een sturings- en samenwerkingsorgaan. Het is het aan het woord zijnde lid niet helemaal duidelijk hoe juist specifiek deze maatregel het beoogde doel dichterbij zou kunnen brengen. Waarom denkt de regering dat de ontwikkeling van de NPO in een sturingsorgaan de publieke omroep toekomstbestendiger maakt? Tot slot vraag het lid waarom een toegenomen invloed van de NPO op de inhoud van programma’s de publieke omroep toekomstbestendiger maken.

Om zijn publieke mediaopdracht zo goed mogelijk uit te kunnen voeren, moet de publieke omroep daadkrachtig kunnen inspelen op de snel veranderende mediawereld. De verschillende omroeporganisaties met een eigen identiteit en achterban en soms individuele belangen horen bij het pluriforme publieke omroepbestel. Zij vormen de basis van het bestel. Het aanbod van de omroepen wordt al gecoördineerd door de NPO vanuit gemeenschappelijk belang, maar de bestuurlijke organisatie zit te vaak de slagkracht ook in de weg. Wat juist centraal moet staan is creatieve competitie die bijdraagt aan kwaliteit en publieke waarde van programma’s en de programmering als geheel. De NPO krijgt de taak om de gemeenschappelijke strategie van de publieke omroep te bepalen, en de bevoegdheden om te realiseren dat deze taak wordt uitgevoerd. Dit betekent dat de NPO het sturings- en samenwerkingsorgaan van de publieke omroep wordt.

De bovengenoemde wijziging laten de principiële taakverdeling tussen de NPO en omroeporganisaties intact. De NPO heeft het primaat bij het programmeren, de omroeporganisaties blijven verantwoordelijk voor het (co)produceren van media-aanbod.

De sterkere rol van de NPO heeft wel gevolgen voor de manier waarop binnen de publieke omroep wordt samengewerkt. Daarom verduidelijkt het voorliggende wetsvoorstel de kaders en reikwijdte van de rol die de NPO als sturings- en samenwerkingsorgaan krijgt. Expliciet is opgenomen dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals beschreven in concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, profielen van de aanbodkanalen, begroting, afspraken met de omroeporganisaties en coördinatiereglement (waaronder ook de jaarplannen vallen). Uiteraard komen deze strategische documenten niet in isolement tot stand. In hoofdstuk 4 over de verhouding tussen de NPO en omroeporganisaties wordt uitgebreid stilgestaan bij de rol die de omroeporganisaties hebben bij het opstellen hiervan. Dit komt onder andere aan de orde bij vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie en de CDA-fractie.

2. Relatie met de wet van 16 maart

De leden van de CDA-fractie constateren dat hier sprake is van een op zijn minst opmerkelijke procedure, zoals de Raad van State terecht opmerkt. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten waarom het oorspronkelijke wetsvoorstel in stemming is gebracht in de Eerste Kamer en aanpassingen met voorliggend wetsvoorstel worden doorgevoerd. Waarom is niet gekozen voor de route van een novelle? Tevens vragen zij waarom er niet is gekozen voor een alternatief daarvoor, zoals het aanhouden van de stemming in de Eerste Kamer, totdat een reparatiewet via Raad van State en Tweede Kamer ter beoordeling aan de Eerste Kamer is voorgelegd? Zij vragen of de regering kan aangeven onder welke omstandigheden voor een bepaald scenario wordt gekozen.

De gekozen procedure waarbij een wetsvoorstel door de Eerste Kamer wordt aanvaard met de toezegging dat nog nadere zaken geregeld zullen worden, is zoals de Raad van State zelf ook stelt niet ongebruikelijk. Het komt vaker voor dat over een wet wel al wordt gestemd, maar deze nog later aangevuld of gerepareerd moet worden en voor die onderdelen nog niet in werking treedt. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het van belang is dat onderdelen van het wetsvoorstel snel in werking moeten treden. Dit is ook het geval bij de wet van 16 maart. Omdat een meerderheid van de Eerste Kamer zich kon vinden in de essentie van het wetsvoorstel en het van groot belang was dat de bepalingen over de RPO zo snel mogelijk in werking konden treden, heb ik de gekozen procedure voorgesteld. De regionale publieke omroep staat voor een bezuinigingsopgave per 1 januari 2017. De wet van 16 maart bevat een eerste stap om tot een efficiëntere en slagvaardigere regionale publieke omroep te komen die kan bewerkstelligen dat de bezuiniging zo min mogelijk de programmering raakt. De zekerheid over het feit dat de RPO er komt, was nodig om met de regionale publieke media-instellingen tot de afronding voor de modernisering van de regionale publieke omroep te komen, waarvoor een tweede fase van wetgeving nodig is. Het wetsvoorstel met deze tweede fase ligt op dit moment voor advisering bij de Raad van State en ik streef er naar dat dit voor het zomerreces bij uw Kamer wordt ingediend. Daarnaast kan op basis van de wet van 16 maart de RPO worden opgericht die de voorbereidingen kan treffen voor de concessie die de RPO vanaf 1 januari 2017 zal krijgen voor de verwezenlijking van de publieke media-opdracht op regionaal niveau. Zonder de wet van 16 maart was hier geen grondslag voor. Een novelle of ander wetgevingstraject waarbij de stemming in de Eerste Kamer was aangehouden had dus voor onzekerheid gezorgd voor de regionale omroepen en had de oprichting van de RPO niet mogelijk gemaakt. Er was dus een spoedeisend belang om de behandeling van de wet van 16 maart voort te zetten en niet te wachten op een aanvullend wetsvoorstel. Daarbij heb ik toegezegd dat de onderdelen over de landelijke publieke omroep alleen in werking zullen treden als ook de aanvullingen in onderhavig voorstel zijn aanvaard. Het is vervolgens aan de Eerste Kamer om te beslissen of het voorstel in stemming wordt gebracht en of het wordt aanvaard.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten slotte te reflecteren op de oorzaken van de huidige situatie die tot deze opmerkelijke procedure heeft geleid.

Voor zover de leden van de CDA-fractie vragen naar mijn bespiegelingen over de gevolgde procedure merk ik het volgende op. In de Tweede Kamer was brede steun voor de wet van 16 maart. Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer bleek echter dat veel leden aanvullingen wensten. Ik was daartoe bereid, maar vond het daarbij belangrijk dat de procedure om deze aanvullingen te realiseren, niet ten koste zou gaan van het tijdpad van de regionale omroep. De wet van 16 maart bevatte namelijk een eerste stap om de forse bezuinigingsopdracht van de regionale omroep op een verantwoorde manier op te vangen. Deze situatie en mijn overwegingen hierbij heb ik uitgebreid toegelicht in reactie op de voorgaande vraag van de leden van de CDA-fractie.

Uiteindelijk heb ik een voorstel gedaan waar de Eerste Kamer zich in kon vinden. Door eerst alleen de bepalingen voor de regionale omroepen in werking te laten treden ontstond de zekerheid die voor de regionale omroep noodzakelijk was. Tegelijkertijd werd de wens van de Eerste Kamer gerespecteerd om het overige deel van de wet van 16 maart in werking te laten treden na het realiseren van de gewenste aanvullingen en verduidelijkingen. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet hierin.

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat in deze wijziging slechts de «toezeggingen aan de Eerste Kamer» zijn opgenomen ten opzichte van het eerste wetsvoorstel. Is dat niet op zijn minst een «opmerkelijke procedure», zoals ook de Raad van State aangaf? Zij vragen of de regering heeft overwogen – nadat fundamentele onderdelen van wijzigingen van het omroepbestel geen meerderheid haalden in de Eerste Kamer – de wet terug te nemen en waarom (niet). Zij vragen in hoeverre de regering de mening deelt dat deze wet met pleisters beplakt wordt om de eindstreep in zicht te houden. Deelt de regering de mening dat zij er feitelijk een rommeltje van maakt?

In de voorgaande antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik toegelicht hoe het voorliggende wetsvoorstel tot stand is gekomen en waarom voor deze procedure is gekozen. De wet van 16 maart genoot brede steun in de Tweede Kamer en ook de Eerste Kamer heeft met deze wet ingestemd. De Eerste Kamer stelde daarbij wel de voorwaarde dat het voorliggende wetsvoorstel zou volgen met enkele aanvullingen en verduidelijkingen op de wet van 16 maart. Deze aanvullingen en verduidelijkingen doen niets af aan de wet van 16 maart. Die wet leidt tot scherpere keuzes, sterkere creatieve competitie en meer gezamenlijkheid in het uitvoeren van de publieke taak bij de landelijke publieke omroep. Die lijn is zowel door de Tweede als Eerste Kamer gesteund.

Op 19 mei 2016 liet de Minister van Economische Zaken in een brief aan de Kamer weten dat de noodzakelijke wijziging van de Mediawet vanwege de verruiming van radiofrequenties zo goed als klaar is om naar de Kamer te versturen. De leden van de SP-fractie vragen waarom deze wijzigingen niet gezamenlijk kunnen worden doorgevoerd.

In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie merk ik op dat de onderwerpen in het voorliggende wetsvoorstel en de verruiming van de radiofrequenties geen directe inhoudelijke relatie hebben. Tijdens de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer benadrukten verschillende fracties dat het in dat geval wenselijk is dat onderwerpen die geen directe relatie met elkaar hebben, in wetstrajecten niet met elkaar worden verbonden. Op die manier is het eenvoudiger voor de Kamers om de wetsvoorstellen op hun eigen merites te beoordelen en te komen tot een gewogen eindoordeel. Het initiatief voor het wijzigen van de wet vanwege de verruiming van radiofrequenties ligt bij de Minister van Economische Zaken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een stand van zaken van de uitvoering van de maatregelen van de wet van 16 maart die betrekking hebben op de regionale publieke mediadienst.

Voor de regering was het van groot belang dat de bepalingen in de wet van 16 maart over de RPO zo snel mogelijk in werking konden treden. De regionale publieke omroep staat voor een bezuinigingsopgave per 1 januari 2017.1 De wet van 16 maart bevat een eerste stap om tot een efficiëntere en slagvaardigere regionale publieke omroep te komen die kan bewerkstelligen dat de bezuiniging zo min mogelijk de programmering raakt. Op basis van de wet van 16 maart is de stichting Regionale Publieke Omroep (RPO) per 31 mei aangewezen als de wettelijke stichting RPO. De voordracht voor benoeming van de raad van toezicht is aan de Koning gezonden. De zekerheid over het feit dat de RPO er komt, was nodig om met de regionale publieke media-instellingen tot de tweede fase van wetgeving voor de modernisering van de regionale publieke omroep te komen. Deze fase faciliteert de verdere uitvoering van de plannen van de regionale omroepen zoals beschreven in het plan van stichting Regionale Omroep Overleg en Samenwerking (ROOS) en in de brief aan uw Kamer van 7 september 2015 en 7 maart 2016.2 Het wetsvoorstel voor deze tweede fase ligt op dit moment voor advisering bij de Raad van State. Ik streef er naar dat dit wetsvoorstel voor het zomerreces bij uw Kamer wordt ingediend.

Daarnaast worden er sinds de inwerkingtreding van de wet van 16 maart diverse bestuurlijke en ambtelijke overleggen gevoerd met betrokken partijen zoals stichting ROOS, IPO en provincie Fryslân. De gesprekken gaan over de oprichting van de RPO, de tweede fase van wetgeving en de invulling van de bezuinigingstaakstelling van € 17 miljoen op het totale budget van de regionale omroepen per 1 januari 2017.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat zij op 28 februari 2016 een brief van de NPO en van verschillende omroeporganisaties ontvingen. Kan worden verduidelijkt op welke wijze deze brief is meegenomen bij onderhavig gewijzigd wetsvoorstel? Voorts vragen zij op welke wijze de gemaakte afspraken deel uit maken van het coördinatiereglement. Tot slot vragen zij of er kan worden aangegeven op welke manier de NPO en omroeporganisaties betrokken zijn bij het vormgeven van onderhavig wetsvoorstel.

Naar aanleiding van de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer en reacties van omroeporganisaties rondom de behandeling, bleek dat verduidelijking van de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties gewenst was. Dit wetsvoorstel bevat deze verduidelijking. De afspraken die de NPO en de verschillende omroeporganisaties hebben gemaakt in de brief van 28 februari 2016 sluiten aan op de verduidelijking in het wetsvoorstel. In deze brief werken de NPO en de omroeporganisaties uit hoe zij invulling gaan geven aan de mogelijkheid voor externe partijen om programmavoorstellen direct bij de NPO in te dienen. De werkwijze bouwt voort op hun eerdere brief van 30 september 2015 en doet recht aan artikel 2.88, eerste lid, van de Mediawet 2008 en de wettelijke taken en bevoegdheden van de NPO en de omroeporganisaties. De NPO en omroeporganisaties hebben afgesproken dat de inhoud van de brief wordt verwerkt in het coördinatiereglement. De NPO wacht met het aanpassen van het coördinatiereglement tot na de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel, zodat eventuele gevolgen van dit wetsvoorstel kunnen worden meegenomen. Het aanpassen van het coördinatiereglement volgt dan direct op het moment dat de onderdelen over de landelijke publieke omroep uit de wet van 16 maart in werking treden.

Het voorliggende wetsvoorstel is volledig gebaseerd op aanvullingen en verduidelijkingen die voortkomen uit de behandeling van de wet van 16 maart. Tijdens het opstellen en de behandeling van de wet van 16 maart zijn zowel de NPO als de omroeporganisaties regelmatig betrokken. Er zijn bijvoorbeeld meerdere gesprekken gevoerd met het College van Omroepen en de raad van bestuur van de NPO, waarin duidelijk de wensen en zorgen naar voren zijn gekomen. Ook is de brief van de omroeporganisaties en de NPO meegenomen bij het opstellen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft de regeling inzake reclames te verhelderen. Deze leden constateren dat regels inzake reclame over verschillende wetten verspreid zijn. Naast de Mediawet kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de Tabakswet. Bovendien vragen zij in hoeverre het volgens de regering voor de hand ligt regels te stellen over de toepasbaarheid van de Kijkwijzer op bijvoorbeeld reclames, gelet op de uitgangspunten die de regering in de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer uiteen heeft gezet.

Het feit dat regels omtrent reclame over meerdere wetten verspreid staan, acht de regering geen zaak van dermate belang om dit bij het onderhavige wetsvoorstel te betrekken. Dit wetsvoorstel bevat uitsluitend onderdelen die nadere, aanvullende maatregelen behoeven, mede naar aanleiding van de uitvoerige behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer. Bovendien komt het wel vaker voor dat onderwerpen over meerdere wetten verspreid zijn. Dat hoeft op zich geen probleem te zijn. De bestaande regels voor reclame zijn voldoende duidelijk, zowel voor degenen die reclame willen maken als voor Nederlandse consumenten, tot wie die reclames zich richten.

Met betrekking tot de eventuele toepasbaarheid van de Kijkwijzer op reclameboodschappen verwijst de regering naar de toezegging, gedaan tijdens de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer. Ik ben hierover in overleg met de diverse betrokken partijen, waaronder Ster, Reclame Code Commissie, Nicam/Kijkwijzer, en verwacht uw Kamer nog voor het zomerreces daarover nader te berichten.

3. Benoemingsprocedures bestuurders en toezichthouders NPO en RPO

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel regelt dat zowel bestuurders als toezichthouders van de NPO en RPO voortaan – behoudens calamiteiten – zonder tussenkomst van de Minister worden benoemd. De leden vragen waar elders bij de rijksoverheid de praktijk bestaat dat vele honderden miljoenen euro’s aan belastinggeld jaarlijks worden uitgegeven door personen die niet door de Minister kunnen worden aangesproken en dientengevolge ook niet direct of indirect vallen onder democratische controle door de Staten-Generaal. Welke andere landen in de Europese Unie kennen een systematiek waarbij zowel de bestuurders als toezichthouders van een publieke omroep worden benoemd die direct noch indirect verantwoording schuldig zijn aan de Staten-Generaal, zo vragen deze leden.

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wat het instrumentarium van de Minister is om in te grijpen bij evident wanpresteren van bestuurders of toezichthouders van de publieke omroep.

Er is geen sprake van dat de voorgestelde wijzigingen in de benoemingsprocedure ertoe leiden dat de publieke omroep zich niet of minder hoeft te verantwoorden. De voorgestelde wijzigingen laten bestaande verantwoordingsinstrumenten volledig in tact.

Met dit wetsvoorstel wordt de rol van de Minister van OCW bij de benoeming van de bestuurders van de NPO en RPO geschrapt en wordt de werving en selectie voor de leden van de raden van toezicht buiten de Minister van OCW geplaatst. Daarmee worden extra waarborgen geboden voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep en wordt de schijn van ongeoorloofde politieke inmenging voorkomen. Dit doet echter niets af aan de democratische controle. Het is en blijft de verantwoordelijke bewindspersoon die binnen de staatsrechtelijke kaders verantwoording aan het parlement aflegt over de publieke omroep. De NPO legt verantwoording af aan de Minister van OCW over de uitvoering van de publieke taak en daarmee indirect aan het parlement. Het is daarvoor niet nodig dat toezichthouders en bestuurders rechtstreeks door de Minister van OCW worden benoemd. Daarbij laat onderhavig wetsvoorstel de mogelijkheden voor de Minister in tact om bij gebleken ongeschiktheid, disfunctioneren en onverenigbaarheid van functies de leden van de raad van toezicht van de NPO en RPO te schorsen of te ontslaan. De raad van toezicht is het hoogste orgaan van de NPO en de RPO en benoemt, schorst en ontslaat de leden van de raad van bestuur.

Verder kan de Minister alle informatie opvragen en inzien die nodig is voor het kunnen uitoefenen van de ministeriële verantwoordelijkheid richting het parlement en maatregelen treffen bij ernstige taakverwaarlozing. Tot slot kent de Mediawet 2008 ook nog een onafhankelijke toezichthouder in de vorm van het Commissariaat voor de Media.

De leden van de PvdA-fractie achten het voorliggende wetsvoorstel een zuivere aanvulling ter versterking van de governance bij de publieke omroep en ter verduidelijking van de rollen en verantwoordelijkheden. Zij vragen ten slotte of de regering de motie van de leden Mohandis/Segers hiermee acht uitgevoerd?

De genoemde motie Mohandis/Segers verzocht de regering met voorstellen te komen om de bestuurder van de NPO niet meer te laten benoemen door de Minister, maar alleen en direct door de raad van toezicht van de NPO. Het voorliggende wetsvoorstel komt hieraan tegemoet, en daarmee acht ik de motie uitgevoerd. De rol van de Minister bij benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van bestuur van de NPO wordt in het voorliggende wetsvoorstel uit de Mediawet 2008 geschrapt. De leden van de raad van bestuur worden direct benoemd, geschorst en ontslagen door de raad van toezicht van de NPO.

Aan de Eerste Kamer heb ik toegezegd een verkenning te doen naar de rol van de Minister bij de benoemingen in de publieke mediasector. Deze serieuze verkenning volgt een zorgvuldig proces waarbij veel partijen betrokken zijn. De verkenning ziet op de benoemingsprocedure bij de NOS, NTR, Ster, Stimuleringsfonds voor de journalistiek en het Commissariaat voor de Media. Uiteraard zal ik hierbij de inzichten uit het ZBO-onderzoek betrekken. Zodra de resultaten van de verkenning beschikbaar zijn zal ik deze aan beide Kamers zenden.

De leden van de CDA-fractie vragen wat het tijdschema is van de benoemingsprocedure van de leden van de raad van toezicht en de raad van bestuur van de RPO. Heeft de aanpassing van de benoemingsprocedure nog invloed op dit tijdschema? Tevens vragen zij of dit betekent dat de raad van toezicht en de raad van bestuur van de RPO op tijd benoemd zullen zijn.

De raad van toezicht en het bestuur van de RPO kunnen pas benoemd worden wanneer de stichting RPO is aangewezen. Aanvankelijk bestond het voornemen om de belangenorganisatie van de regionale omroepen, ROOS, aan te wijzen. Omdat de wetgeving omtrent de modernisering van de regionale omroep nog in procedure is, wil de ROOS op dit moment geen onomkeerbare situatie creëren door ROOS als belangenorganisatie nu al om te vormen tot RPO. Daarom heeft ROOS het initiatief genomen om een nieuwe stichting op te richten voor de uitvoering van de RPO-taken. Dat heeft ook als voordeel dat deze stichting een frisse start kan maken met de herstructurering van de regionale omroep zonder de last van het reorganiseren van een bestaande organisatie. De oprichting van de stichting is inmiddels een feit en de aanwijzing als RPO heeft plaatsgevonden met ingang van 31 mei 2016. De voordracht voor benoeming van de leden van de raad van toezicht is aan de Koning gezonden. Bij de voordracht heb ik conform mijn toezegging (brief van 12 februari 2016, Kamerstukken I, 2015/16, 34 264, H) het advies van de benoemingsadviescommissie integraal overgenomen. Het is nu aan de raad van toezicht om vervolgens een bestuur aan te stellen. Als dat gebeurt voordat onderhavig wetsvoorstel in werking treedt, zal ik conform mijn toezegging in de hiervoor genoemde brief instemmen met alle besluiten tot benoemingen die de raad van toezicht van de RPO neemt en aldus handelen in de geest van onderhavig wetsvoorstel.

De Minister zal een marginale toets op het advies van de benoemingscommissie doen, voordat hij of zij de kandidaat voor de raad van toezicht voordraagt voor een benoeming bij koninklijk besluit. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op wat deze marginale toets inhoudt. Deze leden vragen vooral wat wordt bedoeld met «andere zwaarwegende belangen» als motivatie om af te wijken van het advies. Eveneens vragen zij of de regering enkele voorbeelden kan geven van wat deze zwaarwegende belangen kunnen zijn.

De leden van de D66-fractie vinden het goed dat de regering voornemens is de rol van de Minister van OCW bij benoeming van bestuurders te schrappen en de wervings- en selectieprocedure voor de benoeming van toezichthouders buiten de Minister te plaatsen. De genoemde leden zijn van mening dat de onafhankelijkheid van de publieke omroep hiermee wordt vergroot. De genoemde leden constateren wel dat de Minister nog steeds een marginale toets doet op het advies van de benoemingsadviescommissie voor selectie van kandidaten voor de raad van toezicht. Met behulp van deze marginale toets is het alsnog mogelijk om van het advies van de benoemingsadviescommissie af te wijken, onder andere wanneer er sprake is van «zwaarwegende belangen». De genoemde leden ontvangen graag een toelichting wat wordt bedoeld met «zwaarwegende belangen». Kan de regering tevens enkele voorbeelden noemen van zulke «zwaarwegende belangen» zo vragen zij.

Een marginale toets houdt in dat het advies alleen niet wordt overgenomen bij strijdigheid met de wet, het niet naleven van de eisen van zorgvuldigheid, of andere zwaarwegende belangen. Bij andere zwaarwegende belangen gaat het om zaken die niet opgenomen zijn bij de onverenigbaarheden, maar die van dusdanige aard zijn dat die het vertrouwen in het goed functioneren van de kandidaat ernstig bemoeilijken, het vertrouwen in de functie in gevaar brengen, of de positie van de raad van toezicht of van de NPO op een andere wijze ernstig kunnen schaden. Van een zwaarwegend belang kan bijvoorbeeld sprake zijn als na het advies van de benoemingsadviescommissie blijkt dat een beoogd lid in opspraak komt vanwege een kwestie die niet te rijmen is met de onkreukbaarheid die van toezichthouders mag worden verwacht, bijvoorbeeld in de sfeer van strafbare feiten. Ook ondercuratelestelling kan een zwaarwegend belang zijn. In een geval dat een advies niet wordt overgenomen, wordt de raad van toezicht om een nieuw advies gevraagd. Het is dus niet aan de Minister om met een alternatieve kandidaat te komen.

Als de Minister een advies van de benoemingscommissie niet overneemt, dan meldt hij of zij dat aan de Tweede Kamer en geeft daarbij aan welke grond hierbij aan de orde is. De leden van de CDA-fractie vragen of daarbij de zwaarwegende belangen gemeld zullen worden, en op welke manier dat gebeurt zodanig dat die gegevens niet tot de persoon herleidbaar zijn.

De motivering voor het afwijken van het advies van de benoemingsadviescommissie om zwaarwegende redenen zal aan de Kamer worden meegedeeld voor zover dat niet leidt tot persoonlijke schade voor betrokkenen. Dat kan betekenen dat in voorkomende gevallen informatie geanonimiseerd of op vertrouwelijke basis met de Kamer zal worden gedeeld.

In de nota naar aanleiding van het verslag bij de wet van 16 maart geeft de regering aan dat de nieuwe raad van toezicht van de NPO een rooster van aftreden zal opstellen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom met voorliggend wetsvoorstel gekozen is om deze taak expliciet in de wet vast te leggen, terwijl dat in de wet van 16 maart niet geregeld werd.

Tijdens het debat in de Eerste Kamer over de wet van 16 maart is door de leden van de fractie van de PvdA gevraagd om waarborgen voor een rooster van aftreden. Aangezien met onderhavig voorstel de regels rond de raad van toezicht toch al worden gewijzigd, is direct ook het rooster van aftreden in het wetsvoorstel opgenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Staatssecretaris in de Eerste Kamer zei: «Er wel is gesproken over kandidaten. Daar heb ik eerlijk gezegd ook iets van gevonden» en «Er is in een eerder stadium aan de hand van een groslijst met mij gesproken door de vicevoorzitter van de raad van toezicht en de bestuurder van de NPO. Er stonden mensen van verschillende politieke kleuren op, maar ik vond die namen om allerlei redenen niet geschikt. Toen heb ik gevraagd of ze hun huiswerk nog een keer wilden doen.» Deze leden vragen hoe deze gang van zaken zich verhoudt tot de marginale toetsing van de Minister met betrekking tot benoemingen, die de regering voorstelt.

Uit de vraag maak ik op dat de leden van de SP-fractie doelen op de benoeming van de raad van toezicht van de NTR dat speelde in het voorjaar van 2014. De marginale toetsing van de Minister van OCW die met onderhavig wetsvoorstel wordt ingevoerd, ziet op de benoemingen van de leden van de raad van toezicht van de NPO en RPO en houdt direct verband met de sturende rol die de NPO krijgt met de wet van 16 maart. Over de rol van de Minister van OCW bij de overige benoemingen in de publieke mediasector, waaronder de NTR, loopt een breder onderzoek, maar dit staat los van onderhavig wetsvoorstel.

Tevens vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre de Ondernemingsraad wordt betrokken bij de voordracht en benoemingen van bestuurders. Kunnen zij een bindende voordracht doen? Zo nee, waarom niet?

Bij de NPO kunnen de gezamenlijke ondernemingsraden van NPO, NOS en NTR een aanbeveling doen voor één lid van de raad van toezicht NPO. Bij de RPO kunnen de gezamenlijke ondernemingsraden van de regionale omroepen een aanbeveling doen voor één lid van de raad van toezicht RPO. Het gaat dan om aanbevelingen, geen bindende voordrachten. Het is niet wenselijk betrokkenen bindende voordrachtsrechten te geven. De samenstelling van een raad van toezicht is niet alleen een kwestie van het aanstellen van individuele personen, maar vooral ook het streven naar de best mogelijke samenstelling zodat de raad van toezicht optimaal als team kan functioneren. Bindende voordrachten kunnen dat proces hinderen.

Wat betreft de bestuurders, de raad van bestuur van de NPO en het bestuur van de RPO, regelt de Mediawet 2008 geen rechten voor de ondernemingsraden. De betrokkenheid van ondernemingsraden bij de benoeming van bestuurders vloeit voort uit de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Artikel 30 van de WOR kent een specifieke regeling voor de rol en betrokkenheid van een ondernemingsraad bij een besluit tot benoeming van een bestuurder. Het artikel regelt het recht voor de ondernemingsraad tot advisering vooraf, op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit tot benoeming van de bestuurder.

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat de Tweede Kamer al dan niet vertrouwelijk wordt geïnformeerd, indien de Minister de bindende voordracht van de benoemingscommissie voor de selectie van kandidaten niet overneemt. Ook komt er een rooster van aftreden voor de leden van de raad van toezicht, waarin wordt voorzien dat de leden niet gelijktijdig aftreden. Kan er nader worden toegelicht hoe dit rooster van aftreden er na het ingaan van deze wet uit zal zien? Verder vragen zij welke gevolgen de recente benoeming van een nieuwe raad van toezicht hebben op dit onderdeel van de wet. Op welke termijn verwacht de regering dat de nieuwe maatregelen daadwerkelijk effect zullen hebben, zo vragen de voornoemde leden.

Ik heb de raad van toezicht van de NPO al vóór het opstellen van onderhavig wetsvoorstel gevraagd een zodanig rooster van aftreden op te stellen dat niet de hele raad van toezicht tegelijk aftreedt. De raad heeft mij gemeld dat het rooster van aftreden wordt opgesteld zodra het zesde en zevende lid zijn benoemd. Zodra de nieuwe raad van toezicht het rooster van aftreden heeft vastgesteld, wordt voldaan aan de bepalingen van onderhavig wetsvoorstel en heeft het ook onmiddellijk effect. Het is aan de raad van toezicht om een geschikt rooster van aftreden vast te stellen.

Voor zover de leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar het effect van de nieuwe maatregelen op de benoeming van de raad van toezicht merk ik het volgende op. De benoeming van de huidige voorzitter en vier overige leden van de raad van toezicht van de NPO heeft plaatsgevonden op basis van de Mediawet 2008 zoals die luidde op het moment van benoemen, dus zonder de voorliggende wijzigingen. De tweede en laatste termijn van de vijf leden van de raad van toezicht van de NPO eindigde immers op 1 januari 2016. Ten aanzien van die benoemingen heeft het voorliggende wetsvoorstel geen effect. Voor de benoemingen van de raad van toezicht van de NPO en de raad van toezicht van de RPO is overigens een open en transparante procedure gevolgd, vergelijkbaar met die van het onderhavige wetsvoorstel. Bij de benoemingen heb ik het advies van de benoemingsadviescommissie integraal gevolgd. De maatregelen van het onderhavige wetsvoorstel zullen formeel effect krijgen bij de eerstvolgende nieuwe benoeming van leden van de raad van toezicht van de NPO en RPO.

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat in dit wetsvoorstel de rol van de Minister van OCW wordt verkleind. Hiermee wordt «de positie van de publieke omroep gemarkeerd en wordt de schijn van ongeoorloofde politieke bemoeienis voorkomen.» Kan de regering nader specificeren wanneer er volgens haar sprake is van geoorloofde politieke bemoeienis?

In wetgeving is voor verschillende zaken betrokkenheid van de politiek voorgeschreven. Te denken valt aan het budgetrecht of het informatierecht van de beide Kamers der Staten-Generaal en het uitoefenen van wettelijke bevoegdheden door de Minister van OCW. Het gaat daarbij om garanties voor democratische controle op de besteding van publieke middelen en de uitvoering van publieke taken. Zolang hierbinnen wordt gehandeld is sprake van gelegitimeerde politieke bemoeienis.

Daarnaast leest het lid van de Klein-fractie in de memorie van toelichting dat de Minister ook binnen het huidige wetsvoorstel nog een marginale toets dient uit te voeren. De benoemingsadviescommissie geeft een advies aan de Minister, waarna deze een marginale toets dient uit te voeren voordat hij of zij de kandidaat voordraagt voor een benoeming bij koninklijk besluit. Indien de Minister het advies van de benoemingsadviescommissie in strijd acht met de wet, of het niet naleven van de eisen van zorgvuldigheid en andere zwaarwegende belangen, kan de Minister alsnog besluiten om het advies niet over te nemen. Het lid plaatst vraagtekens bij deze vorm van uitoefening van invloed door de Minister. Kan de regering beargumenteren waarom men het belangrijk, casu quo noodzakelijk vindt dat de Minister deze taak uitvoert? Tevens vraagt hij in hoeverre de Minister in dit wetsvoorstel uiteindelijk alsnog het laatste woord heeft over de benoeming. Daarnaast vraagt hij of de regering het niet wenselijk acht dat de Minister in dit kader eigenlijk geen enkele vorm van invloed zou moeten kunnen uitoefenen? Waarom wel, of waarom niet? Graag ontvangt het voornoemde lid een toelichting hierop.

De Minister draagt stelselverantwoordelijkheid voor het functioneren van de publieke omroep. Uit dien hoofde draagt hij, binnen de kaders van de (Grond)wet ook verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de instellingen. De Minister moet de ministeriële verantwoordelijkheid ook kunnen waarmaken. In dat licht is het gewenst, en ook niet ongebruikelijk, dat er ministeriële betrokkenheid is bij benoemingen. Hoe die betrokkenheid er uitziet hangt mede af van het specifieke beleidsterrein. Hier gaat het om de relatie met de publieke omroep wiens onafhankelijk functioneren (grond)wettelijk is verankerd. Dat vraagt grotere afstand tot de politiek. In dit wetsvoorstel is dat zo vormgegeven dat de Minister geen bemoeienis meer heeft bij de benoeming van de bestuurders. Met de meer sturende rol die de NPO krijgt in het wetsvoorstel van 16 maart verandert de rol van het bestuur en de raad van toezicht van de NPO. Bij de werving en benoeming van toezichthouders en bestuurders hoort geen politieke bemoeienis te zijn. Bij de toezichthouders van de NPO en RPO wordt met dit wetsvoorstel de werving en selectie geheel buiten de Minister geplaatst. De Minister kan dus niet zelf op zoek gaan naar kandidaten. De Minister heeft nog wel een rol bij de benoeming via het doen van een voordracht aan de Koning. In die fase kan hij zijn ministeriële verantwoordelijkheid uitoefenen door te toetsen op zorgvuldigheid, wettelijke regels of zwaarwegende belangen. Hij kan echter niet zelf op zoek gaan naar andere kandidaten en kan alleen de raad van toezicht vragen om te zorgen dat tot een nieuw advies wordt gekomen. Het nieuwe advies moet weer komen van een onafhankelijke benoemingsadviescommissie.

In dit kader heeft het lid van de Klein-fractie ook nog een vraag omtrent de passage in de memorie van toelichting, waarin wordt gesproken van het schrappen van de rol van de Minister van OCW bij de benoeming van bestuurders. Tevens vraagt het voornoemde lid hoe deze passage rijmt met het feit dat in diezelfde memorie van toelichting wordt gesproken over het uitvoeren van een marginale toets door diezelfde Minister. Is het de bedoeling dat de Minister nu wel of geen rol meer heeft in het benoemingsproces van bestuurders? Graag ontvangt het eerder genoemde lid een uitleg hierop.

Er is onderscheid tussen de benoeming van de leden van de raad van bestuur en de raad van toezicht van de NPO en RPO. De rol van de Minister bij de benoeming van de bestuurders wordt geheel geschrapt. Bij de benoeming van de toezichthouders houdt de Minister een rol in de vorm van een marginale toetsing van het advies van de benoemingsadviescommissie.

Aanvullend hierop merkt het lid van de Klein-fractie op dat de Tweede Kamer ook nog een rol speelt bij de benoeming. Indien de Minister immers besluit om het advies van de benoemingsadviescommissie niet over te nemen, dient hij of zij deze afwijking van het advies schriftelijk te motiveren en hierover de Tweede Kamer te informeren. Echter, hierbij gaat het niet om gegevens die tot een persoon herleidbaar zijn. In hoeverre is dit een fopspeen om de Tweede Kamer een rol toe te dichten die de facto inhoudsloos is als afwijking van de voordracht voor benoeming alleen naar voren wordt gebracht op niet naar een persoon te herleiden informatie? Ook vraagt hij of de regering vindt dat het leveren van informatie die vervolgens niet herleidbaar is tot een persoon, bijdraagt aan een gewenste vorm van transparantie.

Doordat de Minister de Kamer informeert over afwijkingen van het advies van de benoemingsadviescommissie verantwoordt hij zich over zijn handelwijze. Dit draagt juist bij aan transparante besluitvorming. Transparantie en openbaarheid kunnen echter niet zover gaan dat personen schade wordt berokkend. In dat geval zal informatie vertrouwelijk met de Kamer kunnen worden gedeeld.

Bovendien constateert het lid van de Klein-fractie dat de regering in artikel 2.5 lid 7 Mediawet 2008 de raad van toezicht verplicht om een wervingsadviesbureau in te schakelen. Hij vraagt waarom de regering een dergelijke verplichting wil instellen. Is het juist niet de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht om te bepalen hoe de raad het werving- en selectietraject wil uitvoeren? Hij ontvangt graag een uitleg hierop.

Door het inschakelen van een wervingsbureau wordt de werving transparanter en kan selectie van geschikte kandidaten objectiever plaatsvinden dan in een situatie waarbij de raad van toezicht als een vorm van coöptatie zelf kandidaten werft. Bovendien is het werven en selecteren voor functies van deze aard en van dit niveau een specialisme dat niet op voorhand op operationeel niveau beheerst wordt door de raad van toezicht zelf. Bij de werving door een professioneel bureau kan ook recht worden gedaan aan doelstellingen op terrein van diversiteit van raden van toezicht, aan inzichten van goed bestuur en een goede combinatie van competenties en kennisdomeinen.

4. Verhouding tussen NPO en omroeporganisaties

De leden van de VVD-fractie hebben bij de parlementaire behandeling van de wet van 16 maart een drietal verbeteringen benoemd van dat wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande praktijk: een betere afbakening van de kerndoelen van de NPO en een toets voor de bijdrage die een programma levert aan die kerndoelen voor meer transparantie, het openstellen van 50% van het programmabudget voor anderen dan de bestaande omroepen met een kwalitatief hoogstaand programma-voorstel en de introductie van een meer sturende rol van de NPO met hoofdredacteuren, door de NPO genre-coördinatoren genoemd. Graag horen voornoemde leden in hoeverre deze substantiële verbeteringen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn gewijzigd sinds de plenaire behandeling van bovengenoemde wet.

Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat de wet van 16 maart belangrijke stappen bevat voor een sterke en relevante publieke omroep. De wet van 16 maart leidt tot meer creatieve competitie, slagvaardigheid en een meer onderscheidende publieke omroep, onder meer door de verbeteringen die de leden van de VVD-fractie noemen. Bovendien biedt het wetsvoorstel van 16 maart het eerste wettelijk fundament voor een toekomstbestendige regionale omroep.

De aanvullingen in het voorliggende wetsvoorstel verduidelijken de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties, voegen als taak voor de NPO de organisatie van publieksvertegenwoordiging toe, regelt de procedure rond de verantwoording van de gerealiseerde kosten van de programmering en regelt de benoemingsprocedures voor bestuurders en toezichthouders van de NPO en RPO.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering schrijft dat met dit wetsvoorstel nog duidelijker wordt vastgelegd dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals onder andere vastgelegd in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van aanbodkanalen, de afspraken met omroeporganisaties, het coördinatiereglement en de begroting van de NPO. De regering schrijft dat de omroeporganisaties bij de totstandkoming van deze documenten worden betrokken. De voornoemde leden vragen of de regering kan aangeven in welke wetsartikelen exact is vastgelegd dat de omroeporganisaties bij ieder van de bovengenoemde documenten moeten worden betrokken. Deze leden vragen bijvoorbeeld in welk wetsartikel staat dat omroepen adviesrecht hebben op het in artikel 2.10, lid 2 onder c bedoelde coördinatiereglement en de daarop voortvloeiende jaarplannen. Deze leden vragen eveneens of het klopt dat het College van Omroepen geen wettelijk adviesrecht heeft op alle onderdelen van de kaders waarbinnen de NPO haar sturende taken verricht, doordat artikel 2.10, lid 2 onder c niet toegevoegd is aan artikel 2.14, lid 1. Zo ja, wat zijn de beweegredenen voor die keuze en waarom zijn die niet expliciet benoemd in de memorie van toelichting?

In artikel 2.14 van de Mediawet 2008 staat de rol van het college van omroepen toegelicht bij het Concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen en de begroting, bedoeld in artikel 2.147 van de Mediawet 2008. De omroeporganisaties zijn zelf partij bij de afspraken, bedoeld in artikel 2.55 van de Mediawet 2008, tussen de NPO en de omroeporganisaties over de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik op de aanbodkanalen en over de wederzijdse inspanningen daarvoor. Het is de verantwoordelijkheid van de NPO om regelingen op te stellen, waaronder het coördinatiereglement. De omroeporganisaties worden door de raad van bestuur geconsulteerd bij het opstellen hiervan. Het is niet wenselijk om omroeporganisaties wettelijk adviesrecht op deze regelingen te geven. Deze regelingen bevatten de werkwijze van de raad van bestuur bij de uitvoering van de taken die aan hem zijn opgedragen in de Mediawet. Ze bevatten ook de basis voor de raad van bestuur om vanuit zijn taak besluiten te nemen die de omroeporganisaties binden. De regelingen zijn bedoeld voor zaken waar het gemeenschappelijk belang voor het individuele belang gaat, zoals in het coördinatiereglement, doelmatige inzet van studio’s, VOD-beleid, Ster-reclame, promotie, enzovoort. Als de regelingen kunnen worden afgewezen om individuele redenen van omroeporganisaties, kan dat het belang van het geheel van de publieke omroep in de weg staan.

Het is ook niet nodig om de omroeporganisaties wettelijk adviesrecht te geven op de regelingen. Omroeporganisaties worden door de raad van bestuur van de NPO geconsulteerd bij het opstellen van regelingen. Het is aan de raad van bestuur om zorgvuldig om te gaan met reacties uit de consultatie. Het is de taak van de raad van toezicht om toe te zien op de werkwijze van de raad van bestuur en in de wet van 16 maart is benadrukt dat de raad van toezicht daarbij de belangen van de publieke omroep als geheel als uitgangspunt neemt. Een omroeporganisatie heeft daarnaast ook altijd de mogelijkheid om zijn zorgen onder de aandacht te brengen bij de raad van toezicht, als hij vindt dat de raad van bestuur niet zorgvuldig handelt. Dit is geëxpliciteerd in artikel 2.12 van de Mediawet 2008. In het uiterste geval kan een omroeporganisatie bezwaar maken tegen een besluit dat wordt genomen op basis van een regeling. De omroeporganisatie kan daarbij ook de grondslag van het besluit en daarmee de inhoud van de regeling zelf aanvechten als hij meent dat de NPO zijn bevoegdheden heeft overschreden.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of keuzes voor presentatoren, gasten, onderwerpen of specifieke onderdelen van de vorm en inhoud van programma’s of ander media-aanbod wel of geen onderdeel uitmaken van het kader waarbinnen de NPO haar sturende taken en bevoegdheden uitoefent.

Keuzes voor presentatoren, gasten, onderwerpen of specifieke onderdelen van de vorm en inhoud van programma’s of ander media-aanbod maken geen deel uit van de bedoelde inhoudelijke kaders. Dit neemt niet weg dat de NPO de bevoegdheid heeft om elk programmavoorstel bij intekening en achteraf te toetsen aan de inhoudelijke kaders en doelstellingen die zijn beschreven in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van aanbodkanalen, de afspraken met omroeporganisaties, het coördinatiereglement en de begroting van de NPO. Dit komt overeen met de afspraak die de NPO en het grootste gedeelte van de omroeporganisaties met elkaar hebben gemaakt op 28 februari 2016, die wordt opgenomen als bijlage bij het coördinatiereglement.3

De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe zij in de praktijk ziet dat de mogelijkheid van bezwaar en beroep door omroepen gebruikt wordt tegen besluiten die de NPO bij de ordening en plaatsing van programma’s neemt. Betekent dit dat de NPO ieder besluit hieromtrent op papier moet zetten, zodat bezwaar en beroep mogelijk wordt? Daarnaast vragen zij of een dergelijke bestuursrechtelijke procedure past bij de dagelijkse werkwijze tussen NPO en omroeporganisaties.

De NPO neemt besluiten over duizenden programma’s per jaar. De besluiten die de NPO neemt over de ordening en plaatsing van programma’s, worden schriftelijk vastgelegd in een urenindelingsbesluit. Deze besluiten staan dus al op papier. Conform de Algemene wet bestuursrecht heeft een omroeporganisatie die het niet eens is met een besluit van de NPO de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan.

De afgelopen jaren werd er gemiddeld drie tot vier keer per jaar bezwaar gemaakt door een omroeporganisatie tegen een besluit en in ruim de helft daarvan werd dat bezwaar ingetrokken na overleg tussen de NPO en de omroeporganisatie. Een onafhankelijke geschillencommissie adviseert de raad van bestuur bij de behandeling van het bezwaar. In 2014 is er één bezwaar na advies van de geschillencommissie behandeld door de raad van bestuur en in 2015 ging dat om twee bezwaren. Dat er relatief weinig gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid, laat zien dat de omroeporganisaties en de NPO er meestal in goed overleg uitkomen. Uiteraard is dat ook het meest wenselijk. Toch is het goed dat de mogelijkheid van bezwaar en beroep bestaat voor omroeporganisaties, omdat de besluiten van de NPO bindend zijn voor de omroeporganisaties.

De leden van de CDA-fractie vragen of de brief van enkele omroepen en NPO van 28 februari 2016 nog steeds onderdeel zal worden van het coördinatiereglement, zoals de regering ook in haar brief van 4 maart 2016 aan de Eerste Kamer heeft geschreven. Deze leden vragen hoe en wanneer deze brief in het coördinatiereglement wordt (en blijft) opgenomen.

De inhoud van de brief van 28 februari 2016 wordt zo snel mogelijk na aanvaarding en inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel opgenomen in het coördinatiereglement. Op dat moment treden de onderdelen over de landelijke publieke omroep uit de wet van 16 maart ook pas in werking. De NPO wacht behandeling van het voorliggende wetsvoorstel af, zodat eventuele gevolgen van dit wetsvoorstel voor het coördinatiereglement direct kunnen worden meegenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat het essentieel is duidelijkheid te scheppen over de rol en bevoegdheden van de NPO op programma-inhoud. Zij vragen of de regering kan aangeven of dat strijdig is met het wetsvoorstel met vereisten van artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM (voorafgaand toezicht, belemmering pluriformiteit)? Voor wat betreft de programma’s die via derden bij de NPO worden aangedragen, zijn de omroepen belast met het verzorgen van media-aanbod en bepalen dus de inhoud van de programma’s, maar dit moet gebeuren binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deelt de regering de mening dat voorafgaand toezicht daarmee een feit is: omroepen bepalen niet de inhoud van programma’s als de inhoudelijke kaders al zijn vastgesteld door de NPO?

Ik ben doordrongen van het belang dat de onafhankelijkheid van het media-aanbod van de publieke omroep wordt beschermd door de waarborgen van artikel 7, tweede lid, van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Ik denk dat de leden van de SP-fractie, de andere fracties in uw Kamer en ik daarover niet van mening verschillen en daaraan niets af willen doen. Bij de behandeling van de wet van 16 maart is uitgebreid toegelicht waarom de bevoegdheden van de NPO niet strijdig zijn met artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM, onder andere in de nadere memorie van antwoord van 15 januari 2016.4 De positie van de omroeporganisaties is omkleed met wettelijke waarborgen en de bevoegdheden van de NPO zijn stevig ingekaderd in de Mediawet 2008. De verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties is in dit wetsvoorstel verder verduidelijkt. Dit en in het bijzonder de regulerende werking van artikel 2.88 Mediawet 2008 en de mogelijkheid om vermeende inbreuk op dat artikel te laten toetsen door de rechter, maken dat naar mijn overtuiging geen sprake is van voorafgaand toezicht.

Tevens vragen de leden van de SP-fractie of de regering bereid is in de wet de volgende zinsnede op te nemen: «Keuzes voor presentatoren, gasten, onderwerpen of specifieke onderdelen van de vorm en inhoud van programma’s of ander media-aanbod, maken geen onderdeel uit van het Inhoudelijke kader.» Zo nee, op welke andere manier worden de benodigde duidelijkheid en zekerheid gegeven en wordt een mogelijke bron van conflicten en ruzies op voorhand weggenomen? Daarnaast vragen zij hoe de regering garandeert dat journalistieke vrijheid op geen enkele manier kan worden beperkt. Hoe garandeert de regering dat straks niet een kleine groep mensen beïnvloedt wat de Nederlanders te zien krijgen? Hoe kan worden uitgesloten dat de NPO voorafgaand inhoudelijke invloed uitoefent over vorm en inhoud van de programma’s? Zij vragen tot slot waar de bewering van de regering op gebaseerd is.

De regering vindt het niet nodig om de genoemde zinsnede op te nemen in het wetsvoorstel. De kaders en reikwijdte van de rol van de NPO als sturings- en samenwerkingsorgaan zijn in dit wetsvoorstel duidelijk vastgelegd. Het wetsvoorstel maakt ook duidelijk dat de NPO daarbij altijd artikel 2.88 in acht moet nemen, waarin de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud is opgenomen. De NPO en omroeporganisaties hebben de werkwijze bij voorstellen van externe partijen geconcretiseerd in hun brief van 28 februari 2016, die opgenomen wordt in het coördinatiereglement. Dit geeft voldoende helderheid in de samenwerking tussen de partijen. Daarnaast hebben omroeporganisaties altijd de mogelijkheid om een vermeende inbreuk op artikel 2.88 te laten toetsen door de rechter.

De betrokkenheid van de omroeporganisaties bij de sturende taak van de NPO garandeert een brede maatschappelijke basis van de strategie en de afspraken op basis waarvan de keuzes worden gemaakt over de programmering van de publieke omroep.

De leden van de D66-fractie constateren dat in de wet wordt geëxpliciteerd dat de NPO rekening moet houden met de vrijheid en verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud van het media-aanbod. Daartoe moet de NPO bij uitvoering van zijn taak van coördinatie en ordening van het media-aanbod op en tussen de kanalen, rekening houden met strategie-afspraken uit het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen, de afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, de jaarplannen van de NPO en de begroting van de NPO. De genoemde leden constateren dat deze wijziging vooral de bedoeling heeft om omroeporganisaties meer zeggenschap te geven, en te waarborgen dat zij hun autonomie behouden. Tegelijkertijd zijn deze leden van mening dat de manier waarop dit nu wordt omschreven in het huidige wetsvoorstel erg algemeen is. Kan de regering nader specificeren wat nou precies de verhoudingen zijn tussen NPO en de omroeporganisaties? Kan de regering daarbij tevens ingaan op de vraag wat deze wetswijziging in de praktijk zal betekenen voor de samenwerking tussen NPO en de omroeporganisaties? Deze leden vragen of er werkelijk iets verandert of wijzigt ten opzichte van hoe deze verhoudingen nu zijn, en zo ja, wat er dan verandert.

Met de eerdere wet van 16 maart is de rol van de NPO versterkt, onder andere door de mogelijkheid van de NPO om kaders te stellen aan programmavoorstellen van externe partijen die direct naar de NPO stappen. Het voorliggende wetsvoorstel wijzigt de verhouding tussen omroeporganisaties en NPO niet ten opzichte van de wet van 16 maart. Dit voorstel biedt wel verdere verduidelijking over verhoudingen en de kaders waarbinnen de NPO werkt vanuit zijn verantwoordelijkheid om te programmeren.

Met het voorliggende wetsvoorstel en de wet van 16 maart zijn en blijven de omroeporganisaties verantwoordelijk voor het maken van de programma’s en is de NPO verantwoordelijk voor het programmeren. Nieuw is daarbij de mogelijkheid van externe partijen om direct naar de NPO te gaan en de bevoegdheid van de NPO om afspraken te maken over deze programmavoorstellen. De NPO kan hiermee vernieuwende voorstellen van buiten binnenhalen of witte vlekken in de programmering invullen. De NPO maakt bij het programmeren op basis van de in de wet genoemde kaders keuzes over welke programmavoorstellen budget en zendtijd krijgen. De NPO doet dit uiteraard niet in isolement. De omroeporganisaties zijn betrokken bij de totstandkoming van alle documenten die de kaders van het programmeren vormen. De NPO is uiteindelijk wel de partij die de knoop doorhakt over de programmering. Op het moment dat de keuze is gemaakt welke programma’s budget en zendtijd ontvangen, bemoeit de NPO zich niet met de totstandkoming van een programma. Dat is volledig de verantwoordelijkheid van de omroeporganisaties. De NPO kan alleen achteraf beoordelen of een programma voldoet aan de doelstellingen en afspraken. Dat geldt ook voor de programmavoorstellen van externe partijen, waarbij de omroeporganisaties altijd coproducent zijn.

De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag nadere toelichting zien op de aangepaste rol en de bevoegdheden van de NPO op programma-inhoud. Tijdens het debat in de Eerste Kamer was het voor deze fractie van belang dat de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor de vorm en de inhoud van het media-aanbod beter zou worden uitgewerkt. Deze leden lezen in de wet een extra waarborg voor de vrijheid en verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud van het media-aanbod. Zo is artikel 2.2 aangepast. Kan er worden aangegeven wat deze verandering in de praktijk zal betekenen? Ditzelfde artikel heeft ook betrekking op het coördinatiereglement.

De wijziging van artikel 2.2 geeft de omroeporganisaties en de NPO meer duidelijkheid over de kaders waarbinnen de NPO werkt. In de dagelijkse programmeerpraktijk is er in het overgrote deel van de tijd een goede samenwerking tussen de partijen. Dit artikel biedt houvast in situaties waarbij dit onverhoopt niet het geval is. In het overleg tussen omroeporganisaties en NPO is helder dat de NPO zich te houden heeft aan de geldende kaders en de bijbehorende werkafspraken in onder meer het coördinatiereglement, en ook dat de NPO de bevoegdheid heeft om keuzes te maken op basis van deze kaders. In het uiterste geval zijn er mogelijkheden tot bezwaar en beroep voor een omroeporganisatie, als zij vindt dat de NPO een besluit heeft genomen waarvoor de NPO geen bevoegdheid heeft. De voorgestelde wijziging van artikel 2.2 biedt ook houvast in mogelijke bezwaar- en beroepsprocedures.

Kan nader worden ingegaan op de mogelijkheden die omroepen hebben om tegen besluiten van de raad van bestuur op grond van het coördinatiereglement in bezwaar en beroep te gaan? Dus wanneer de NPO beslissingen neemt die in strijd zijn met de kaders en/of de reikwijdte van de rol van de NPO als sturings- en samenwerkingsorgaan. Deze leden vragen nadere toelichting hoe de bezwaarprocedure er op dit moment uitziet? Zij vragen tevens of deze procedure voldoende toereikend is. Ook vragen zij of de regering het met deze leden eens is dat een snelle onafhankelijke procedure op dit moment ontbreekt en dat er een informelere en sneller bindende adviesregeling moet zijn.

De besluiten die de NPO neemt over de ordening en plaatsing van programma’s op basis van het coördinatiereglement, worden schriftelijk vastgelegd in een urenindelingsbesluit. Conform de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft een omroeporganisatie die het niet eens is met een besluit van de NPO de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan. Een onafhankelijke geschillencommissie adviseert de raad van bestuur NPO bij de behandeling van het bezwaar. Het is ook mogelijk dat de commissie fungeert als arbiter en aan belanghebbenden die daarom hebben verzocht een al dan niet bindend advies over het geschil geeft. Hier moeten de NPO en omroeporganisatie(s) wel op voorhand mee instemmen. De werkwijze van de geschillencommissie is vastgelegd in het reglement bezwaarschriften publieke omroep. De geschillencommissie handelt in deze procedure als een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb. In het kader van het bezwaar vindt een heroverweging van het besluit plaats. De geschillencommissie adviseert de raad van bestuur over het nieuw te nemen besluit. Daarna heeft de omroep nog de mogelijkheid in beroep te gaan bij de rechter. Daarmee is de onafhankelijkheid van de procedure voldoende verzekerd. De rechtsbelangen van de omroeporganisaties zijn geborgd zoals die voor iedereen zijn geborgd in het bestuursrecht. Dit brengt met zich mee dat hiermee soms enige tijd is gemoeid, uiteraard binnen de termijnen die daarvoor zijn gesteld en afhankelijk van de voortvarendheid van alle betrokken partijen.

Waar staat hoe het coördinatiereglement eruit komt te zien? Waar is vastgelegd wie bij het opstellen van dit document worden betrokken, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Zij vragen op welke wijze hierbij de rol van omroeporganisaties is geborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het komt dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het College van Omroepen bij de totstandkoming van de in artikelen 2.2 lid 3 en 2.56 genoemde documenten worden betrokken, maar dat deze betrokkenheid niet wettelijk is vastgelegd.

Zou niet door de toevoeging van artikel 2.10 lid 2 onder C aan artikel 2.14 lid 1 een wettelijk adviesrecht op alle onderdelen van de kaders waarbinnen de NPO haar sturende taak verricht, moeten gelden? Zo ja, waarom is dit niet vastgelegd? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.

In artikel 2.57 van de Mediawet 2008 staan de vereisten voor de inhoud van het coördinatiereglement. De huidige versie van het reglement is openbaar toegankelijk en beschikbaar op de website van de NPO. De inhoud van de brief van 28 februari 2016 wordt zo snel mogelijk na aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verwerkt in het coördinatiereglement.

Het is de verantwoordelijkheid van de NPO om regelingen, waaronder het coördinatiereglement, op te stellen. Het is niet wenselijk om omroeporganisaties wettelijk adviesrecht te geven op de regelingen. Deze regelingen bevatten de werkwijze van de NPO bij de uitvoering van de taken die aan hem zijn opgedragen in de Mediawet. De regelingen bevatten ook de basis voor de NPO om vanuit zijn taak besluiten te nemen die de omroeporganisaties binden. De regelingen zijn bedoeld voor zaken waar het gemeenschappelijk belang voor het individuele belang gaat, zoals bij de coördinatie en ordening van het media-aanbod op de aanbodkanalen, doelmatige inzet van studio’s, VOD-beleid, Ster-reclame, enzovoort. Als de regelingen kunnen worden afgewezen om individuele redenen van omroeporganisaties, kan dat het belang van het geheel van de publieke omroep in de weg staan.

Het is ook niet nodig om de omroeporganisaties wettelijk adviesrecht te geven op de regelingen. Omroeporganisaties worden geconsulteerd. Het is aan de raad van bestuur om zorgvuldig om te gaan met reacties uit de consultatie. De raad van toezicht bekijkt of de raad van bestuur van de NPO tot zorgvuldige en afgewogen besluitvorming is gekomen. In de wet van 16 maart is benadrukt dat de raad van toezicht daarbij de belangen van de publieke omroep als geheel als uitgangspunt neemt. Een omroeporganisatie en/of het college van omroepen heeft altijd de mogelijkheid om zorgen onder de aandacht te brengen van de raad van toezicht, als de omroeporganisatie of het college van omroepen vindt dat de raad van bestuur niet zorgvuldig handelt. In het uiterste geval kan een omroeporganisatie bezwaar maken tegen een besluit dat wordt genomen op basis van de regeling. De omroeporganisatie kan daarbij ook de grondslag van het besluit en daarmee de inhoud van de regeling aanvechten, als zij meent dat de NPO daarin zijn bevoegdheden heeft overschreden.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat een coördinerende rol van de NPO in samenhang met de mogelijkheid om externe partijen te betrekken voor de hand ligt wanneer de doelstelling is om de onafhankelijkheid van de omroepen zoveel mogelijk te waarborgen. De NPO kan de inzet van externe partijen dan benutten voor zover hij constateert dat zijn inzet op grond van zijn coördinerende taak tekortschiet. Deze leden constateren echter dat de regering het voorstel om een coördinerende rol te veranderen in een sturende rol ongewijzigd laat. Zij ontvangen graag een toelichting waarom de regering gelet op de behandeling in de Eerste Kamer niet vasthoudt aan de huidige rol van de NPO.

De regering ziet het versterken van de rol van de NPO, met behoud van de unieke kracht van omroeporganisaties, als voorwaarde voor een krachtige en toekomstbestendige publieke omroep. Hier is ook steun voor in de Eerste Kamer, getuige het feit dat de wet van 16 maart is aangenomen. De zorgen van de Eerste Kamer spitste zich vooral toe op de reikwijdte van de sturende rol van de NPO en de implicaties hiervan voor de verantwoordelijkheid van de omroeporganisaties voor de vorm en inhoud van het media-aanbod. De sterkere rol heeft namelijk gevolgen voor de verhoudingen tussen NPO en de omroeporganisaties.

Een groot deel van de fracties in de Eerste Kamer vroeg om verduidelijkingen op dit punt. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet hierin door duidelijk vast te leggen wat de kaders en reikwijdte zijn van de sturende rol van de NPO. Het voorstel legt vast dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals beschreven in concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, profielen van de aanbodkanalen, de begroting, afspraken met de omroeporganisaties en het coördinatiereglement (waaronder ook de jaarplannen vallen).

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat door de wijzigingen in de mediawet de NPO voortaan voorafgaand toezicht kan uitoefenen op de programma’s van de omroepen. De positie van de NPO wordt in dit wetsvoorstel gewijzigd van een coördinatie- en samenwerkingsorgaan in een sturings- en samenwerkingsorgaan van de landelijke publieke omroep. Zoals het voornoemde lid al had aangegeven bij de behandeling van deze wet van 16 maart vraagt hij nogmaals aan de regering of dit voorafgaande toezicht door een bestuursorgaan niet (nog steeds) in strijd is met art 7 lid 2 van de Grondwet en met artikel 10 lid 1 van het EVRM. De inhoudelijke kaders worden op deze manier immers vastgesteld door de NPO. Er blijft zo maar weinig ruimte over voor de omroepen om zelf de inhoud van de programma’s te bepalen. Het budget, het format, de inhoudelijke kaders en de rechten zijn immers al vastgesteld door de NPO. In hoeverre is de regering van mening dat hierdoor de ruimte voor omroepen te zeer beperkt wordt? Is de regering van mening dat omroepen door dit wetsvoorstel de vrijheid om de inhoud van de programma’s te bepalen voor een groot deel verliezen? Voorts vraagt het lid van de Klein-fractie of de regering kan garanderen dat er voor omroepen voldoende ruimte blijft bestaan om zelf inhoud aan de programmering te geven.

Aanvullend hierop wil het lid van de Klein-fractie de regering erop wijzen dat dit voorafgaand toezicht ook van toepassing is op de programma’s die omroepen vanuit het garantiebudget maken. Heeft de regering hier rekening mee gehouden? Hij vraagt eveneens of de regering de mening deelt dat het nogal vreemd is dat de NPO ook hierover voorafgaand toezicht mag uitoefenen en hij ontvangt graag een uitleg hierop.

In eerdere vragen van de leden van de SP-fractie benadrukte ik het belang dat de onafhankelijkheid van het media-aanbod van de publieke omroep wordt beschermd door de waarborgen van artikel 7, tweede lid, van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Volgens mij verschillen ik en het lid van de Klein-fractie daarin niet van mening: Aan bovengenoemd belang willen we niets afdoen.

De positie van de omroeporganisaties is omkleed met wettelijke waarborgen en de bevoegdheden van de NPO zijn stevig ingekaderd in de Mediawet 2008. Het voorliggend wetsvoorstel verduidelijkt de verhouding tussen de NPO en omroeporganisaties. Het wetsvoorstel maakt tevens duidelijk dat de NPO daarbij altijd artikel 2.88 in acht moet nemen, waarin de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud is opgenomen. Dit alles, en in het bijzonder de regulerende werking van artikel 2.88 van de Mediawet 2008 en de mogelijkheid om vermeende inbreuk op dat artikel te laten toetsen door de rechter, maakt dat er naar mijn overtuiging geen sprake is van voorafgaand toezicht.

Het lid van de Klein-fractie merkt daarnaast op dat de omroepen de mogelijkheid krijgen om in bezwaar te gaan tegen een beslissing van de NPO. In theorie lijkt dit een nobel streven, echter in de praktijk kan dit erg tegenvallen. Een bezwaarprocedure kan een lang en omslachtig proces zijn, maar dit is niet het enige bezwaar. Men kan immers alleen in bezwaar gaan tegen een besluit; op grond van art 1:3 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) blijkt vervolgens dat er slechts sprake is van een besluit indien het een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Dat houdt in dat men dus alleen bezwaar kan maken tegen een beslissing van de NPO, indien die beslissing op papier genomen is. De meeste beslissingen om programma’s inhoudelijk af te keuren neemt de NPO echter mondeling. Dat houdt dus in dat omroepen vrijwel nooit in bezwaar kunnen gaan tegen een beslissing van de NPO. Hij vraagt hoe de regering hierover denkt. Is het niet onterecht dat er geen rechtsmiddel open staat tegen mondelinge afkeuringen? Hij vraagt tevens of de regering bereid is om over een oplossing na te denken. Kan de regering bijvoorbeeld voorschrijven dat alle besluiten van de NPO voortaan schriftelijk gedaan moeten worden? Zou de regering vervolgens ook kunnen voorschrijven dat deze besluiten pas van kracht worden als deze schriftelijk aan de betrokkenen kenbaar zijn gemaakt? Hij vraagt hoe dit proces zou kunnen plaatsvinden zonder bureaucratisering van de publieke omroep en hij ontvangt graag een toelichting hierop.

De omroeporganisaties hebben naar mijn mening voldoende mogelijkheden tot bezwaar en beroep. Dat blijkt ook uit de praktijk bij de publieke omroep in de afgelopen jaren. De keuzes van de NPO over de programmering worden schriftelijk vastgelegd in een urenindelingsbesluit, waar bezwaar en beroep tegen mogelijk is, zoals in antwoord op voorgaande vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie is beschreven. Hier staat onder andere in aan welke van de ingetekende programmavoorstellen budget en zendtijd wordt toegewezen. In de fase voorafgaand aan het urenindelingsbesluit is er veel overleg tussen de omroeporganisaties en de NPO over de programmavoorstellen. Dit is een creatief proces waarin de net- en zendermanagers van de NPO, vaak op verzoek van omroeporganisaties, al mondeling kunnen laten weten of zij een programma vinden aansluiten bij bijvoorbeeld de doelstellingen in de jaarplannen en de zenderprofielen. De omroeporganisaties willen vaak een indicatie van te voren, zodat zij de afweging kunnen maken welke programmavoorstellen zij uiteindelijk verder gaan uitwerken en intekenen. Het staat een omroeporganisatie echter vrij om ook programmavoorstellen in te tekenen waarvan de NPO in gesprekken bijvoorbeeld al heeft gezegd dat hij het voorstel niet vindt aansluiten bij de zenderprofielen. Als de NPO in het urenindelingsbesluit voor een programmavoorstel van een andere omroeporganisatie kiest en een omroeporganisatie vindt dat onterecht, dan kan zij bezwaar maken.

Het lid van de Klein-fractie constateert dat in de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties in dit wetsvoorstel meer aandacht wordt gegeven aan onafhankelijkheid in vorm en inhoud van programma’s. Echter, is de regering het met het lid van deze fractie eens dat dit een wassen neus is als vervolgens de programma’s niet in een zendschema geplaatst worden en dus ook niet uitgezonden worden? Ook vraagt hij in hoeverre de regering kan garanderen dat programma’s die omroeporganisaties van belang vinden binnen de kaders van de opdracht van de publieke omroep, wel geplaatst en/of uitgezonden worden door de NPO. Is de regering het met het lid eens dat er anders nog steeds sprake is van een vorm van censuur?

Er moeten keuzes worden gemaakt over de programmering, want er is niet onbeperkt geld en geen onbeperkte zendtijd op de lineaire kanalen. Het is aan de NPO deze keuzes te maken, zodat de publieke mediaopdracht zo goed mogelijk wordt uitgevoerd. Dit doet de NPO op basis van de kaders die in de wet zijn vastgelegd. De wet bevat voldoende zekerheid voor omroeporganisaties dat zij hun missie kunnen uiten in programma’s. Alle omroeporganisaties hebben immers een garantiebudget en de NPO heeft de wettelijke opdracht om er bij de coördinatie van het media-aanbod op de aanbodkanalen voor te zorgen dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties dat is gemaakt met het garantiebudget.

Bovendien vraagt het lid van de Klein-fractie of de leden van de raden van toezicht van de NPO en de RPO wel een rooster van aftreden dienen te maken. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de raden van toezicht hun eigen rooster van aftreden te laten maken? En waarom heeft de regering er niet voor gekozen om een ander orgaan dit rooster te laten maken, zo vraagt het voornoemde lid tot slot.

De raad van toezicht is het beste in staat om een rooster van aftreden te maken. Hij kan immers zelf het beste beoordelen, mede aan de hand van de wensen van de leden van de raad van toezicht, de gewenste verdeling van portefeuilles en competenties en continuïteit, welk aftreedschema het meest passend is.

5. Publieksbetrokkenheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel expliciet wordt opgenomen dat de NPO de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren, maar dat in de manier waarop de NPO alle ruimte krijgt om te experimenteren. Deze leden vragen wanneer naar de mening van de regering aan deze expliciete taak voldaan is en wie daarop controleert en handhaaft.

In het onderhavig wetsvoorstel is opgenomen dat de NPO de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren. Mede gezien de meer sturende rol en grotere verantwoordelijkheid van de NPO voor de publieke omroep als geheel, vind ik het van belang dat hij zich actief verhoudt tot het publiek, ernaar luistert en het betrekt. Het wetsvoorstel regelt dat de NPO een representatieve maatschappelijke adviesraad instelt. Deze adviesraad moet in ieder geval in de gelegenheid worden gesteld omzienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht van de NPO. Dit doet zich voor het eerst voor bij de benoeming van het zesde en zevende lid van de raad van toezicht NPO, zoals voorzien in de wet van 16 maart. Daarnaast zijn er strategische vraagstukken en beleidskeuzes van de NPO die het publiek als geheel aangaan. De adviesraad kan als klankbord dienen bij dergelijke vraagstukken en keuzes. Zo stelt de NPO dat hij de adviesraad kan raadplegen bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan of bij het maken van beleidskeuzes over bijvoorbeeld de strategie rondom on demand-aanbodkanalen.

Deze activiteiten van de adviesraad zijn in het belang van de publieke omroep en zijn publiek als geheel. Het is daarom belangrijk dat de adviesraad representatief is. Hieronder versta ik dat de samenstelling van de adviesraad evenwichtig is. Dat betekent dat de NPO zorg moet dragen voor een evenwichtige verdeling van in ieder geval leeftijd, sekse, opleidingsniveau en afkomst. Daarbij kan ik mij voorstellen dat de NPO ervoor zorgt dat publieksgroepen die nu moeilijk worden bereikt of zich onvoldoende vertegenwoordigd voelen, zoals jongeren en niet-Westerse allochtonen, ook in de adviesraad vertegenwoordigd zijn.

Daarnaast ga ik er vanuit dat de NPO ook op andere manieren zijn taak vormgeeft om publieksvertegenwoordiging te organiseren. Er zijn namelijk vraagstukken waarbij het logischer is om een specifieke maatschappelijke groep om advies te vragen. In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel schets ik dat dit op verschillende manieren kan. Het brede scala aan platforms en social media bieden in ieder geval vele opties. De keuze voor de vorm is uiteindelijk aan de NPO. Deze keuze hangt ook nauw samen met bijvoorbeeld de beoogde doelgroep, de gevraagde input van het publiek en het platform.

De NPO is onder andere voornemens om rond specifieke strategische vraagstukken publieksvertegenwoordiging te organiseren in de vorm van panels. Zo gebruikt de NPO al een panel dat adviseert over de strategie om jongeren te bereiken.

De NPO gaat in zijn jaarlijkse Terugblik rapporteren over bovenstaande en andere vormen van publieksvertegenwoordiging en -betrokkenheid. Daarmee informeert hij het publiek en uw Kamer over de inspanningen die hij op dit punt heeft verricht. Daarnaast regel ik in de wet van 16 maart dat de raad van toezicht NPO vanuit zijn bredere taak voortaan ook toezicht houdt op de manier waarop het publiek wordt betrokken.

De regering schrijft dat de taak om publieksbetrokkenheid te organiseren een aanvulling is op de publieksbetrokkenheid die omroeporganisaties organiseren. In de nota naar aanleiding van het verslag van de wet van 16 maart geeft de regering aan dat de NPO deze publieksbetrokkenheid kan organiseren door de omroeporganisaties en programmamakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit ook met het voorliggende wetsvoorstel een juiste invulling van deze wettelijke taak kan zijn.

Gezien de zwaardere rol van de NPO vind ik het belangrijk dat de NPO direct contact legt met het publiek. Daarom krijgt de NPO in de wet van 16 maart de taak voor publieksbetrokkenheid te zorgen bij de invulling van het media-aanbod als geheel. De invulling hiervan liet ik in de wet van 16 maart open. In aanvulling daarop regel ik in het voorliggende wetsvoorstel dat de NPO ook expliciet de taak krijgt representatieve publieksvertegenwoordiging te organiseren, waaronder een adviesraad. Dat neemt niet weg dat de NPO daarnaast op andere manieren uitvoering kan geven aan zijn taak op het terrein van publieksbetrokkenheid. Dit kan, zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag van de wet van 16 maart schreef, door de omroeporganisaties en programmamakers te stimuleren de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen door kennisuitwisseling, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen.5

De NPO krijgt de taak om een representatieve maatschappelijke adviesraad in te stellen die in de gelegenheid gesteld wordt zienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht. De leden van de CDA-fractie vragen of deze zienswijzen openbaar zullen zijn. Daarnaast vragen deze leden wat hier verstaan wordt onder representatief en hoe die representativiteit geborgd wordt.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is benadrukt dat de NPO in ieder geval een representatieve maatschappelijke adviesraad in moet stellen. Deze adviesraad kan in ieder geval in de gelegenheid worden gesteld zienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht van de NPO. Het uitgangspunt is dat deze zienswijzen openbaar zijn. Hierboven beschreef ik al wat ik in deze context versta onder «representatief». In de wet van 16 maart regel ik dat de raad van toezicht van de NPO vanuit zijn bredere taak voortaan ook toezicht houdt op de manier waarop het publiek wordt betrokken. Ik kan me voorstellen dat de raad van toezicht vanuit die rol ook kijkt naar de mate van representativiteit van de adviesraad.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de visie van de adviesraad zich verhoudt tot die van de leden van de omroepverenigingen als het gaat om de programmering. Deze leden vragen daarnaast hoe de visie van de adviesraad zich verhoudt ten opzichte van het concessiebeleidsplan.

Met de wet van 16 maart en het voorliggende wetsvoorstel wordt geregeld dat publieksbetrokkenheid en het organiseren van publieksvertegenwoordiging expliciete taken worden van de NPO. Dit is gezien de stevigere rol en verantwoordelijkheid van de NPO voor de publieke omroep als geheel van belang. Deze taken en activiteiten zijn uiteraard in aanvulling op de publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging die de omroeporganisaties als verenigingen organiseren. Omroeporganisaties zetten deze publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging en binding met hun leden in om hun programma’s te laten aansluiten bij het publiek. Bijvoorbeeld door ledenvergaderingen, debatten en andere activiteiten te organiseren waar hun leden zich direct kunnen uitspreken over programma’s. Dit blijft van wezenlijk belang voor het publieke mediabestel.

In aanvulling daarop kan de NPO middels publieksvertegenwoordiging toetsen hoe de programmering als geheel tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. In algemene zin of ten behoeve van specifieke doelgroepen. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een panel om advies te vragen over de strategie van de NPO om jongeren te bereiken, zoals de NPO al doet. Ik vind het daarnaast van belang dat de NPO bij het opstellen van het concessiebeleidsplan zich ook actief verhoudt tot het publiek. Dat gebeurt nu al middels publieksonderzoek en evaluaties. Ik kan me voorstellen dat de NPO daarnaast in het licht van zijn nieuwe taak om publieksvertegenwoordiging te organiseren de adviesraad raadpleegt over het concessiebeleidsplan. Dit alles verandert overigens niets aan de formele rol die omroeporganisaties via het college van omroepen hebben bij de totstandkoming van het concessiebeleidsplan, zoals uitgewerkt in artikel 2.14 van de Mediawet 2008.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of de regering uiteen kan zetten wat de meerwaarde van de maatschappelijke adviesraad is en hoe geborgd wordt dat de taken en werkzaamheden van deze adviesraad niet zullen botsen met de taken en werkzaamheden van omroepverenigingen.

Zoals ik in bovenstaande antwoorden schreef, blijven omroeporganisaties met hun verenigingen publieksbetrokkenheid organiseren, vanuit hun missie, identiteit, leden, kijkers en luisteraars. Dit is en blijft een wezenskenmerk van ons publieke mediabestel.

In aanvulling daarop krijgt de NPO in de wet van 16 maart als taak om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de invulling van het media-aanbod als geheel. Dit is van groot belang gezien de zwaardere rol die de NPO in de wet van 16 maart krijgt. De manier waarop de NPO invulling geeft aan deze taak is in de wet van 16 maart open gelaten. Tijdens de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer bleek dat het daardoor onduidelijk kan zijn in hoeverre het publiek ook daadwerkelijk betrokken wordt en in hoeverre er gezocht wordt naar een juiste afspiegeling van de maatschappij.

Om die reden regel ik in het aanvullend wetsvoorstel dat de NPO ook expliciet de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren. Het wetsvoorstel maakt duidelijk dat dit in ieder geval betekent dat de NPO een representatieve maatschappelijke adviesraad instelt. Deze raad moet in ieder geval zienswijzen kunnen geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht. De raad van toezicht vraagt daarnaast de raad van bestuur, het college van omroepen en de centrale ondernemingsraad om zienswijzen op deze profielen.

Zoals ik ook hierboven aangaf, kan de NPO in aanvulling daarop middels publieksvertegenwoordiging toetsen hoe de programmering als geheel tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Dit botst niet met de wijze waarop omroeporganisaties vanuit hun taak, missie en identiteit publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging vormgeven om met hun programma’s aan te blijven sluiten bij de leefwereld van hun publiek.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de zorg van de omroepverenigingen deelt dat als de – door de regering voorgestelde – adviesraad er komt, de leden van de omroepverenigingen minder invloed krijgen. De Mediawet 2008 is gebaseerd op de gedachte dat leden van de omroepverenigingen de democratische legitimatie vormen voor de besteding van publieke middelen aan het publieke omroepbestel. Daarnaast vragen zij of de regering helder kan maken hoe zich die adviesraad verhoudt ten opzichte van die leden van de omroepen.

Zoals ik in bovenstaande antwoorden benadrukte, blijven omroeporganisaties met hun ledenverenigingen publieksbetrokkenheid en publieksvertegenwoordiging organiseren. Dit doen zij vanuit hun missie, identiteit, leden, kijkers en luisteraars. Ik ben het met de leden van de SP-fractie eens dat dit een wezenskenmerk van ons publieke mediabestel is – en dat blijft het ook.

In aanvulling daarop krijgt de NPO in de wet van 16 maart als taak om publieksvertegenwoordiging te organiseren. Zoals ik ook hierboven benoemde kan de NPO middels deze publieksvertegenwoordiging toetsen hoe de programmering als geheel tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Dit is dus in aanvulling op de wijze waarop omroeporganisaties vanuit hun taak, missie en identiteit publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging vormgeven.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het mogelijk acht dat deze adviesraad zich uitsluitend uitlaat over de programma’s die niet worden uitgezonden door de omroepverenigingen, dus de programma’s van de NTR en eventueel ook van de NOS.

Omroeporganisaties voeren via hun verenigingen het gesprek met hun leden over het programma-aanbod. De NTR heeft een eigen adviesraad, die gevraagd en ongevraagd adviseert over media-aanbod van de NTR.

Middels de publieksvertegenwoordiging die de NPO moet gaan organiseren kan in aanvulling hierop getoetst worden hoe de programmering als geheel tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving als geheel. Deze nieuwe taak van de NPO is dus in aanvulling op de wijze waarop omroeporganisaties publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging vormgeven. Dit doen zij vanuit hun taak, missie en identiteit, om met hun programma’s aan te blijven sluiten bij de leefwereld van hun publiek.

De regering schrijft: «Expliciet is opgenomen dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals beschreven in concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, profielen van de aanbodkanalen, afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, waar ook de jaarplannen van de NPO onder vallen, en de begroting van de NPO. De omroeporganisaties worden bij de totstandkoming van deze documenten betrokken». De leden van de SP-fractie vragen of de regering in een helder overzicht exact kan aangeven wat de concrete invloed is van het College van Omroepen op de afspraken en strategie zoals beschreven in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen, de afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, waar ook de jaarplannen van de NPO onder vallen en de begroting van de NPO. Wie heeft beslismacht als de partijen het oneens zijn? Klopt het dat als de raad van bestuur van de NPO plannen toch wil doorvoeren, zij dat enkel hoeven voor te leggen aan de raad van toezicht van de NPO? Zo ja, vindt de regering dat wenselijk? Zo nee, kan de regering helder aangeven hoe de procedure dan is?

In artikel 2.14 van de Mediawet 2008 staat de rol van het college van omroepen toegelicht bij het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen en de begroting, bedoeld in artikel 2.147. Het college van omroepen heeft het wettelijke recht om zijn mening te geven over deze documenten. Als blijkt dat hij zich niet kan vinden in (een belangrijk deel van) het voorstel van de raad van bestuur, dan kan dat aanleiding geven voor de raad van bestuur om het document te herzien. Als de raad van bestuur de overeenkomst of het besluit ongewijzigd wil handhaven, dan legt hij het stuk samen met de zienswijze van het college van omroepen ter instemming voor aan de raad van toezicht. De opdracht van de raad van toezicht is om toe te zien op de uitvoering van de publieke mediaopdracht voor de landelijke publieke omroep. De raad van toezicht heeft dus in mijn ogen de taak om deze afweging te maken.

De omroeporganisaties zijn partij bij de afspraken, bedoeld in artikel 2.55, tussen NPO en omroeporganisaties over de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik op de aanbodkanalen en over de wederzijdse inspanningen daarvoor.

Het college van omroepen heeft geen wettelijke rol bij het opstellen van het coördinatiereglement zoals bedoeld in artikel 2.57 en de bijbehorende jaarplannen. Dit is ook niet nodig. De NPO consulteert de omroeporganisaties in de praktijk altijd bij het opstellen ervan. De NPO maakt de plannen immers niet in isolement, maar met betrokkenheid van het college van omroepen en de verschillende redacties waarvan de omroepen deel uitmaken, zoals ook is toegelicht in eerdere antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie.

De AVROTROS stelt dat «ondanks toezeggingen van de Staatssecretaris over het betrekken van de omroepen bij het opstellen van deze kaders er tot op heden, en voor verzending van de wet naar uw Kamer geen contact is geweest met de omroepen, maar slechts met de NPO. Dit terwijl juist de uitwerkingen van deze kaders tussen de NPO en de omroepen gezamenlijk zou moeten worden opgesteld.» En: «Tevens vraagt de AVROTROS zich af waarom voorafgaande aan publicatie van deze wet geen enkele communicatie met de omroepen is geweest.» Zij vragen of deze bewering klopt. Zo nee, kunt u duidelijk aangeven welke contacten er wél zijn geweest met de omroepen, waar deze contacten over gingen en wat daarvan de uitkomsten waren, zo vragen de voornoemde leden tot slot.

Zoals ik schreef in antwoord op een eerdere vraag van leden van de ChristenUnie-fractie, is het voorliggende voorstel volledig gebaseerd op aanvullingen en verduidelijkingen die voortkomen uit de behandeling van de wet van 16 maart. Ik beschrijf in dat antwoord ook hoe tijdens het opstellen en de behandeling van de wet van 16 maart zowel de NPO als de omroeporganisaties regelmatig zijn betrokken. Ook hierna is er contact geweest met verschillende omroeporganisaties, waaronder de AVROTROS. Ik ken de zorgen van een aantal omroeporganisaties over de wet van 16 maart. De sturende rol van de NPO in relatie tot de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud was ook een belangrijk onderwerp bij de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer. Daarom heb ik in de Eerste Kamer het voorliggende wetsvoorstel aangekondigd, waarin is verduidelijkt binnen welke kaders de NPO zijn sturende taak uitoefent en waarin wordt geëxpliciteerd dat de NPO artikel 2.88 in acht moet nemen. Dit wetsvoorstel is op hele korte termijn opgesteld en aan uw Kamer aangeboden. De brief van 28 februari 2016 van de NPO en de meerderheid van de omroeporganisaties, waarin afspraken staan over de werkpraktijk, is in lijn met de verduidelijking in dit wetsvoorstel. Ik hoop dat deze verduidelijking voor de omroeporganisaties die de brief nog niet hadden getekend, voldoende is om zich alsnog aan te sluiten bij de gemaakte afspraken. Uiteindelijk is het de verantwoordelijkheid van de NPO en de omroeporganisaties om de kaders van de wet uit te werken in operationele afspraken.

De leden van de D66-fractie vinden het positief dat de regering voornemens is om het publiek meer te betrekken bij de invulling van het media-aanbod. De genoemde leden constateren dat onder andere een representatieve maatschappelijke adviesraad wordt ingesteld. Deze leden zouden graag een nadere toelichting ontvangen van de regering op de vraag hoe deze adviesraad wordt samengesteld en welke formele en informele rol deze krijgt, aangezien er wettelijk niets wordt vastgelegd over rol en invulling van deze maatschappelijke adviesraad.

In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie schrijf ik dat de NPO in voorliggend wetsvoorstel de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is benadrukt dat de NPO in ieder geval een representatieve maatschappelijke adviesraad moet instellen. Deze adviesraad wordt door de raad van toezicht in ieder geval in staat gesteld zienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht van de NPO. Het is van belang dat dit een representatieve adviesraad is. In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie ben ik ingegaan op wat ik in deze context versta onder «representatief».

In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie schreef ik daarnaast dat ik er vanuit ga dat de NPO ook op andere manieren zijn taak om publieksvertegenwoordiging te organiseren vormgeeft. Zo gebruikt de NPO al een panel dat de NPO adviseert over de strategie om jongeren te bereiken.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de adviesraad zich dient te richten op het aanbod van de publieke omroep als zodanig en de aanvullingen en verbeteringen die gelet op het resultaat van de totale programmering nodig zijn. Klopt het dat de adviesraad zich dient te onthouden van een oordeel over programma’s van de afzonderlijke omroepen, zo vragen zij.

Zoals ik in eerdere antwoorden benoemde, kan de NPO door publieksvertegenwoordiging toetsen hoe de programmering als geheel tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. Hierboven beschrijf ik tevens de rol en taken van de adviesraad. Deze adviesraad moet in ieder geval zienswijzen kunnen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht van de NPO. Daarnaast zijn er strategische vraagstukken en beleidskeuzes van de NPO die het publiek als geheel aangaan. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de publieke omroep als geheel kan de NPO de adviesraad als klankbord raadplegen bij dergelijke vraagstukken en keuzes.

Dit is in aanvulling op de wijze waarop omroeporganisaties publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging vormgeven. Dit doen zij vanuit hun taak, missie en identiteit, om met hun programma’s aan te blijven sluiten bij de leefwereld van hun publiek.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ook een middel wil voorschrijven om de publieksbetrokkenheid te organiseren, namelijk een adviesraad. Zij vragen of de regering kan onderbouwen waarom een adviesraad noodzakelijk is, terwijl tegenwoordig veel andere middelen beschikbaar zijn die betrokkenheid mogelijk zelfs op een adequater wijze kan peilen. Deze leden vragen of een traditioneel middel als een adviesraad niet onnodig belemmerend kan werken bij het uitvoeren van deze taak.

Zoals ik eerder schreef in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, vind ik het van belang dat de NPO zich actief verhoudt tot het publiek, ernaar luistert, en hem betrekt. De NPO krijgt immers een meer sturende rol en een grotere verantwoordelijkheid voor de publieke omroep als geheel. Daarom krijgt de NPO in de wet van 16 maart de taak om publieksbetrokkenheid te organiseren.

In het voorliggend wetsvoorstel regel ik aanvullend daarop dat de NPO ook expliciet de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren en dat dit in ieder geval betekent dat de NPO een representatieve maatschappelijke adviesraad instelt. Op deze manier wordt expliciet geregeld dat het publiek actief betrokken kan worden bij, bijvoorbeeld, strategische vraagstukken en beleidskeuzes van de NPO die het publiek als geheel aangaan. Daarnaast moet de adviesraad in ieder geval in staat worden gesteld zienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht van de NPO.

Het staat de NPO vrij om in aanvulling hierop via andere initiatieven publieksbetrokkenheid en -vertegenwoordiging te organiseren. Zo worden er geen onnodige belemmeringen gecreëerd, maar kansen. Zoals ik al eerder schreef, kan de NPO in dit licht bijvoorbeeld panels instellen om te adviseren over specifieke strategische vraagstukken die bepaalde publieksgroepen aangaan.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het reëel is een maatschappelijke adviesraad in te richten die de hele samenleving kan vertegenwoordigen. Is het risico niet groot dat een dergelijke adviesraad als legitimatie voor het bestuur gaat functioneren, terwijl de representativiteit van een dergelijke raad zeer kwetsbaar is.

In eerdere antwoorden op vragen van de leden van de SP-fractie beschrijf ik dat de bevoegdheden van de NPO stevig zijn ingekaderd in de Mediawet 2008. Dat verandert niet met de komst van een maatschappelijke adviesraad. De positie van de omroeporganisaties blijft omkleed met wettelijke waarborgen, zoals artikel 2.88 van de Mediawet 2008. Bovendien verduidelijk ik in het voorliggend wetsvoorstel de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties verder.

In antwoord op die eerdere vragen benadrukte ik dat het belangrijk is dat de adviesraad representatief is. Dat betekent dat de NPO zorg moet dragen voor een evenwichtige verdeling van leeftijd, sekse, opleidingsniveau en afkomst. Daarnaast regel ik in de wet van 16 maart dat de raad van toezicht NPO vanuit zijn bredere taak voortaan ook toezicht houdt op de manier waarop het publiek wordt betrokken. Ik kan me voorstellen dat de raad van toezicht vanuit die rol ook kijkt naar de mate van representativiteit van de adviesraad.

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat de NPO de opdracht krijgt om een representatieve maatschappelijke adviesraad in te stellen. Hij vraagt aan de regering op welke termijn deze adviesraad opgericht dient te worden. Daarnaast vraagt het voornoemde lid uit hoeveel leden deze adviesraad zou moeten bestaan om een juist beeld te krijgen. Bovendien is het erg onduidelijk wat de regering verstaat onder «representatief». Heeft de NPO volgens de regering dezelfde ideeën over het begrip «representatief»? Heeft de Staatssecretaris de NPO daarover geconsulteerd en wat was de uitkomst van die consultatie? Daarnaast vraagt het voornoemde lid wie precies in deze adviesraad plaats dient te nemen. Tenslotte vraag hij of het niet zinnig zou zijn om verschillende doelgroepen van de NPO middels verkiezingen in deze adviesraad op te nemen.

Zoals ik in een eerder antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie schreef, is in het aanvullend wetsvoorstel opgenomen dat de NPO de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren. Uit het wetsvoorstel blijkt dat dit in ieder geval betekent dat de NPO een representatieve maatschappelijke adviesraad instelt. Deze dient er zo snel mogelijk na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel te komen.

In antwoord op die eerdere vragen benadrukte ik dat het ook belangrijk is dat de adviesraad representatief is. Dat betekent dat de NPO zorg moet dragen voor een evenwichtige verdeling van leeftijd, sekse, opleidingsniveau en afkomst. Het is aan de NPO om te bepalen op welke wijze hij leden werft voor deze adviesraad en hoeveel leden nodig zijn om tot een representatieve raad te komen. Ik regel in de wet van 16 maart dat de raad van toezicht NPO vanuit zijn bredere taak voortaan ook toezicht houdt op de manier waarop het publiek wordt betrokken. Het lijkt me logisch dat de raad van toezicht vanuit die rol ook kijkt naar de mate van representativiteit van de adviesraad.

6. Procedure transparantie kosten programmering

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering, met de toevoeging van de mogelijkheid tot nadere regels over de wijze waarop de kosten van programma’s inzichtelijk worden gemaakt binnen de jaarstukken van de publieke omroep, handelt conform de toezegging aan de leden Segers en Heerma naar aanleiding van een amendement op dit onderwerp. Deze leden vragen of de regering kan aangeven of zij ook met deze wijziging van mening is dat er voldaan wordt aan de wensen, zoals eerder geuit in de Tweede Kamer.

Met de voorgestelde wetswijziging wordt een toezegging aan uw Kamer wettelijk gegarandeerd. De wetswijziging zorgt er namelijk voor dat alle regels over het aggregatieniveau waarop de landelijke publieke omroep moet rapporteren over de gerealiseerde kosten van programmering of wijzigingen van die regels, moeten worden voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal. In deze regels zal worden opgenomen dat de publieke omroep moet rapporteren over de kosten van de programmering op het niveau van genres, zoals ik ook heb toegezegd aan uw Kamer. De wijziging van de regeling verwacht ik snel na aanvaarding en inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel aan het parlement voor te kunnen leggen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel wordt vastgelegd dat regels over het aggregatieniveau waarop in de jaarrekening gerapporteerd dient te worden over de gerealiseerde kosten van programma’s, moet worden voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal. In de reactie op de aangenomen motie van de leden Verhoeven/Mohandis heeft de Staatssecretaris aangegeven te willen opnemen dat de rapportage over de kosten van de programmering per net en zender op het niveau van genres zal zijn. De voornoemde leden vragen of de regering voornemens is om dit uitgangspunt ook in de nieuwe regels op te nemen.

Ik kan bevestigen dat in de ministeriële regeling wordt opgenomen dat de publieke omroep moet rapporteren over de kosten van de programmering op het niveau van genres, zoals ook is toegezegd aan uw Kamer. Voordat ik deze regeling vaststel, leg ik de aanpassing voor aan uw Kamer en aan de Eerste Kamer. Uw Kamer kan deze aanpassing snel na aanvaarding en inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel verwachten.

7. Financiën

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat de regering in de memorie van toelichting heeft opgenomen dat dit wetsvoorstel géén gevolgen heeft voor de rijksbegroting. Het lid is benieuwd of de regering in deze begroting rekening heeft gehouden met het oprichten van een Adviesraad. Moet deze Adviesraad volgens de regering in het leven worden geroepen binnen het huidige budget? Kan de regering een indicatie geven van de kosten die het oprichten van een Adviesraad naar verwachting met zich meebrengt? Heeft de regering nagedacht of de leden van de Adviesraad presentiegeld, reiskostenvergoeding en/of een honorarium moeten krijgen? Heeft de regering erover nagedacht hoe deze extra kosten gefinancierd moeten worden, zo vraagt het eerder genoemde lid.

In het voorliggend wetsvoorstel staat dat de NPO de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren. De NPO gaat binnen zijn huidige budgettaire kader uitvoering geven aan deze taak. In de memorie van toelichting is toegelicht dat deze nieuwe taak in ieder geval betekent dat de NPO een representatieve maatschappelijke adviesraad instelt. Eventuele financiële middelen die de NPO noodzakelijk acht voor het instellen en functioneren van deze adviesraad komen voort uit het huidige budgettaire kader van de NPO. Het is aan de NPO om te bepalen of en welke vergoeding leden van de adviesraad krijgen.

8. Administratieve lasten

Het lid van de Klein-fractie vraagt de regering of het standaard-kostenmodel (SKM) voor de bijkomstige administratieve lasten met de Kamer gedeeld kan worden. Daarnaast vraagt het voornoemde lid wie dit SKM heeft opgesteld en aan de hand waarvan dit standaard-kostenmodel is opgesteld. Hij ontvangt graag een reactie hierop.

De informatie over het standaardkostenmodel (SKM) waar het lid van de Klein-fractie naar vraagt, is te vinden in de handleiding «Meten is Weten II». De publicatie is te vinden op rijksoverheid.nl. De handleiding is opgesteld door de Regiegroep Regeldruk en vormt de tweede editie in zijn soort. Het is daarmee een vervolg op de eerdere handleiding Meten is Weten van december 2003, dat is opgesteld door de Interdepartementale Projectdirectie Administratieve Lasten (IPAL).

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel in concept is voorgelegd aan het Commissariaat voor de Media en de NPO. Deze leden vragen welke punten van aandacht het Commissariaat voor de Media signaleerde en welke verduidelijkingen door de regering hierop zijn gegeven. Deze leden vragen daarnaast of het concept ook is voorgelegd aan de omroepen en op welke wijze de omroepen betrokken zijn bij de uitwerking van het wetsvoorstel.

Het lid van de Klein-fractie stelt vast dat het Commissariaat voor de Media nog enkele punten van aandacht signaleerde. De regering geeft aan dat zij in een reactie aan het Commissariaat verduidelijking heeft gegeven. Echter, het voornoemde lid vraagt welke punten van aandacht het Commissariaat precies had en of het nu wel achter het wetsvoorstel staat. Zijn er aan de hand van deze punten van aandacht nog wijzigingen in het wetsvoorstel gemaakt? Zo ja, welke wijzigingen en zo nee, waarom heeft de regering ervoor gekozen om het wetsvoorstel niet meer te wijzigen? Het eerder genoemde lid ontvangt graag een reactie hierop.

Het Commissariaat vroeg aandacht voor het rooster van aftreden van de raden van toezicht. Als alle leden gelijk worden benoemd, is de datum waarop zij formeel gezien aftreden ook hetzelfde. De Mediawet 2008 biedt echter voldoende ruimte voor de raad van toezicht om een werkbaar rooster van aftreden op te stellen, waarbij de leden niet gelijktijdig aftreden en de continuïteit wordt verzekerd. De wet bevat namelijk enkel voorschriften over de maximale zittingsduur van de leden van de raden van toezicht. Dit maakt het mogelijk dat leden, in samenspraak binnen de raad, kunnen kiezen voor een kortere zittingsduur. Ook is het mogelijk dat een deel van de leden wel wordt herbenoemd voor een tweede termijn en een ander deel niet.

Het Commissariaat wees daarnaast nogmaals op het belang van heldere spelregels tussen omroeporganisaties en de NPO. Dit ben ik met het Commissariaat eens. Ook in de Eerste Kamer bleek het een belangrijk aandachtspunt tijdens de behandeling van de wet van 16 maart. Daarom is in het voorliggende wetsvoorstel de verhouding tussen NPO en omroeporganisaties verduidelijkt. In aanvulling daarop is tijdens de behandeling van de wet van 16 maart ook afgesproken dat de werkwijze tussen partijen wordt opgenomen in het coördinatiereglement en dat er een programmastatuut komt om meer duidelijkheid te krijgen op de werkvloer.

In dit wetsvoorstel is nog niet opgenomen op welk aggregatieniveau de NPO moet rapporteren over de kosten van de programmering, zo constateerde het Commissariaat. Het Commissariaat verzoekt mij deze regels helder op te nemen in de ministeriële regeling, omdat hij belast is met het toezicht op de jaarrekeningen. Aan het Commissariaat heb ik bevestigd dat in de ministeriële regeling uiteraard duidelijk wordt gemaakt op welke wijze inzicht moet worden gegeven in de kosten van de programmering.

Als laatste constateert het Commissariaat dat er in dit wetsvoorstel een aantal zaken wordt geregeld over de RPO en de regionale omroepen. Hij meldt dat hij bij de uitvoeringstoets over het wetsvoorstel tot modernisering van de regionale publieke omroep wellicht terugkomt op deze wetswijziging, omdat hij het op dat moment in samenhang wil bezien. Het staat het Commissariaat uiteraard vrij om dat te doen.

Dit wetsvoorstel is opgesteld naar aanleiding van de behandeling van de wet van 16 maart in het parlement en het bevat enkel aanvullingen en verduidelijkingen op die wet. Tijdens het opstellen en de behandeling van de wet van 16 maart zijn zowel de NPO als de omroeporganisaties regelmatig betrokken. Er zijn bijvoorbeeld meerdere gesprekken gevoerd met het College van Omroepen en de brieven van de omroeporganisaties en de NPO zijn nadrukkelijk betrokken bij de behandeling en bij het opstellen van het voorliggende wetsvoorstel. De verduidelijking van de verhouding tussen omroeporganisaties en NPO in dit wetsvoorstel is gebaseerd op de brief van 28 februari 2016 van de NPO en een gedeelte van de omroeporganisaties. De overige onderdelen van dit wetsvoorstel hebben niet direct betrekking op de omroeporganisaties. Daarom is het wetsvoorstel niet voorgelegd aan de omroeporganisaties.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel B

De leden van de SGP-fractie constateren dat de verantwoordelijkheid van de Minister om het advies van de benoemingsadviescommissie naast zich neer te leggen op drieërlei wijze geïnterpreteerd kan worden. Allereerst spreekt het voorstel zelf van strijd met deze wet, namelijk de gehele Mediawet 2008. In de toelichting wordt echter in algemene zin gesproken over strijd met de wet. Ten derde kan uit de toelichting opgemaakt worden dat de Minister alleen op strijdigheid met artikel 2.6 van de Mediawet zou moeten toetsen. Deze leden vragen om een nadere toelichting en interpretatie. Zij vragen of het niet in de rede ligt om in algemene zin te spreken over strijdigheid met de wet, breder dan (artikel 2.6 van) de Mediawet.

Strijd met de wet ziet op strijdigheid met de benoemingsregels van de Mediawet 2008 zelf. Er is geen andere wet die eisen stelt aan de benoeming. Het ligt daarbij voor de hand dat de Minister toetst aan alleen die bepalingen van de Mediawet 2008 die zien op de benoeming.

Artikel I, onderdeel F

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 2.52 staat dat de raad van bestuur voorstellen voor programma’s «kan» toetsen aan de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van de landelijke publieke mediadienst. In de memorie van toelichting staat op pagina 5 dat de NPO hierop «moet» toetsen. Deze leden vragen of deze toetsing moet of kan, en vragen daarnaast of deze discrepantie gerepareerd kan worden.

In artikel 2.52 is een facultatieve bepaling gebruikt, omdat de NPO niet verplicht is om programmavoorstellen te toetsen aan de doelstellingen uit al de genoemde documenten. Het is echter wel een limitatieve lijst. De NPO kan voorstellen niet toetsen aan doelstellingen die niet in deze documenten zijn opgenomen. Dit laatste is bedoeld op pagina 5 van de memorie van toelichting. De NPO moet (oftewel: kan alleen) toetsen aan wat in de bovengenoemde plannen en documenten is vastgelegd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker


X Noot
1

Naar aanleiding van de latere in werkingtreding van de wet van 16 maart heeft overleg met stichting ROOS plaats gevonden over de wijze waarop mijn toezeggingen over de regionale omroep concreet kunnen worden uitgewerkt. De resultaten van dit overleg staan in mijn brief van 7 maart aan stichting ROOS. Zie voor een afschrift van deze brief: Kamerstukken I 2015/16, 34 264, P.

X Noot
2

Zie voor deze brieven: Kamerstukken II 2014/15, 32 827, nr. 78 en Kamerstukken I 2015/16, 34 264, P.

X Noot
3

Brief NPO, BNN-VARA, EO, Human, NOS, NTR, WNL en VPRO over de behandeling van de nieuwe Mediawet van 28 februari 2016.

X Noot
4

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, F.

X Noot
5

Kamerstukken II 2015/16, 34 264, nr. 7.

Naar boven