Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34264 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34264 nr. 7 |
Ontvangen 18 september 2015
Ik dank de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (wetsvoorstel). In onderstaande beantwoording wordt de indeling van het verslag van de commissie gevolgd.
Ik heb geconstateerd dat de leden van de verschillende fracties met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel heeft tot doel het publieke mediabestel toekomstbestendig te maken. Dat is nodig vanwege de grote veranderingen die zich afspelen in de mediasector, waaronder de sterke toename van het media-aanbod dat beschikbaar is voor het publiek. Zowel de landelijke als regionale publieke media-instellingen zijn nu niet slagvaardig genoeg om met deze veranderingen mee te kunnen gaan.
Het doel van dit wetsvoorstel is een publieke omroep te creëren die publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering en zich veel beter onderscheidt van andere media-aanbieders. Daarom wordt in dit wetsvoorstel de publieke mediaopdracht vernieuwd. De publieke functies zijn voortaan: het verzorgen van media-aanbod op het terrein van informatie, cultuur en educatie. Amusement is daarmee niet langer een kerntaak van de publieke omroep.
Kwaliteit en creatieve competitie moeten leidend zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep. Daarom vergroot dit wetsvoorstel de toegang van externe partijen tot het publieke mediabestel. Ook anderen dan erkende omroepen moeten met een idee, programmaformat of concreet product bij de NPO terecht kunnen.
Het moet een slagvaardige publieke omroep zijn, waarin creatieve competitie leidend is en de NPO en omroepen werken vanuit één gezamenlijke visie. Daarom wordt de positie van de NPO in dit wetsvoorstel gewijzigd van samenwerkings- en coördinatieorgaan in sturings- en samenwerkingsorgaan van de landelijke publieke omroep. Zij bepaalt en bewaakt voortaan de koers van de gehele publieke omroep.
Tot slot introduceert dit wetsvoorstel een wettelijke bestuurlijke organisatie voor de regionale omroepen: de Stichting Regionale Publieke Omroep (RPO). Deze stap zorgt direct voor meer bestuurlijke slagvaardigheid van de regionale omroepen. Er komt zo een wettelijk orgaan dat daadkrachtig centraal besluiten kan nemen voor de verandering waar de regionale omroepen voor staan, in het bijzonder de invulling van de besparing van € 17 miljoen per 1 januari 2017.
De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn een uitwerking van de brief over de toekomst van het mediabeleid die op 13 oktober 2014 aan uw Kamer is gestuurd.1
De leden van de VVD-fractie hebben ten aanzien van specifiek de toekomst van de radio bij de NPO een aantal vragen. Hoe wordt met dit het wetsvoorstel voorkomen dat door de brede programmering van Pop en Rock oneerlijke concurrentie met commerciële muziekstations ontstaat?
Met dit wetsvoorstel scherp ik de publieke mediaopdracht van de publieke omroep aan. De programmering op de radio moet aan publieke waarden voldoen. Het aanbod kan en moet op onderdelen zeker onderscheidender en publieker. Het is daarbij aan de publieke omroep om de publieke mediaopdracht in te vullen. Dat gebeurt onder meer met het genre Pop/Rock. Dat hetzelfde genre wordt uitgezonden bij publieke en commerciële muziekstations betekent overigens niet dat altijd dezelfde muziek te horen is. Uit onderzoek blijkt dat circa 50 procent van de muziek die 3FM draait niet op 538 of Q-Music te horen is.2 Naast het draaien van muziek vervult radio meer functies voor luisteraars. Het gaat bij radio naast de muziekselectie juist om de omlijsting ervan, het gehele profiel van een station. Dus het type dj’s, de programma-items en de aandacht voor nieuws (NPO op 3FM) et cetera. In al deze facetten dient het publieke karakter naar voren te komen. Door aan de verscherpte publieke mediaopdracht te voldoen, zal het onderscheid met de commerciële pop- en rockstations nadrukkelijk hoorbaar moeten zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de Mediawet 2008 ervoor zorgt dat voor die muziekstijlen waarvoor geen commerciële muziekstations beschikbaar zijn, zoals bijvoorbeeld Americana, Country en Rockabilly, meer ruimte komt?
Ik ben met de leden van de VVD-fractie eens dat de publieke omroep aan diverse genres aandacht moet besteden, juist aan genres waar commerciële stations weinig of niets van laten horen. De NPO zal scherpe keuzes moeten maken om met de beschikbare middelen verschillende genres en doelgroepen te bedienen. Bij radio draait het om de muziek, maar net zozeer om de omlijsting ervan. De toegevoegde publieke waarde waarmee de publieke zenders zich kunnen onderscheiden zit hem in de combinatie van deze twee elementen. In de muziekselectie ontstaat toegevoegde waarde bijvoorbeeld door nummers of artiesten als eerste te ontdekken, door muziek te draaien die elders niet of minder aan bod komt, door een podium te zijn voor nieuw Nederlands talent of door veel aandacht te besteden aan concerten en festivals. Hiermee kan een publieke radiozender zich onderscheiden. Dit hoeft niet alleen via de radiozenders, maar kan ook, aansluitend op veranderd mediagebruik, via zenderportals en sociale media.
Daar teken ik bij aan dat de door de VVD-fractie genoemde genres net als de grotere genres beschikbaar zijn op platforms als YouTube, Spotify et cetera en dat er veel gratis online non-stop kanalen zijn te beluisteren. Het onderscheidende karakter gaat daarom juist over het geheel (presentatie en muziek), waarbij een scherpe afweging over de inzet van publieke middelen moet worden gemaakt. Ik kan me voorstellen dat de NPO een betere gidsfunctie door het muzieklandschap zou kunnen vervullen door ook naar nieuwe muziek, die op de hoofdzenders niet wordt gedraaid, te verwijzen in het digitale domein. De NPO heeft in haar concessiebeleidsplan hierover opgenomen dat hij een belangrijke functie wil vervullen in het gidsen naar en het duiden en delen van waardevolle content van (publieke) aanbieders.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de NPO in de nieuwe wet vijf radiozenders behoudt. Momenteel zendt één NPO zender nog uit op AM en gaat deze afgeschakeld worden. Zou in de toekomst de NPO voor de vijfde zender FM bandbreedte op kunnen eisen? Moeten commerciële radiostations daardoor bandbreedte afstaan, terwijl ze voor die bandbreedte al een vergunning hebben gekregen en daar een vergoeding voor betalen? Of is voor deze vijfde zender alleen etherruimte op AM of DAB+, zo vragen zij.
De vraag is voor de komende concessieperiode (2016–2021) niet aan de orde. De NPO heeft geen extra FM-ruimte aangevraagd voor een vijfde radiozender, daarom is er ook geen sprake van het verliezen van bandbreedte door commerciële radiostations. De radiomarkt zit overigens middenin een transitie van analoog naar digitaal. Daarom heb ik onlangs samen met de Minister van Economische Zaken besloten de huidige FM-frequenties voor vijf jaar te verlengen. De NPO heeft op DAB+ (digitale radio) de beschikking over een eigen multiplex die hij invult met extra kanalen bovenop de vier landelijke FM-zenders. Het gaat hier onder meer over Radio 5 Nostalgia, FunX, 3FM Alternative en andere themakanalen. Voor nieuwe aanbodkanalen die de NPO voornemens is via DAB+ door te geven is via het concessiebeleidsplan een aanvraag gedaan. Hierover ben ik inmiddels geadviseerd door het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) en de Raad voor cultuur. Ik neem binnenkort een besluit over de aanvraag.
Het stemt de leden van de PvdA-fractie zeer tevreden dat met het voorstel van de regering amusement gewoon mogelijk en een belangrijk onderdeel van de breed aansprekende publieke omroep blijft. In de voorbije tijd was het dan ook uitermate teleurstellend om te zien dat er onduidelijkheid is gecreëerd, doordat de Staatssecretaris over specifieke programma’s sprak en de mate waarin zij wel of niet binnen de publieke taakopdracht van de omroepen passen. De leden vragen wat bedoeld werd met het zogenaamde «grijze gebied» binnen de amusementsprogrammering, waar in uitspraken naar verwezen werd, aangezien dit niet strijdig is met de taakopdracht van de publieke omroep. En, als dit wel het geval is geweest, het niet aan de politiek is die alleen kaders stelt en niet gaat over de inhoud van de programmering. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering met hen eens is dat dit een slecht meetbare, subjectieve discussie is, die eerder bijdraagt aan een versmalling van de omroep, die we juist willen verstevigen en breed willen houden, zoals dit wetsvoorstel beoogt?
Ik ben het met de leden van de PvdA-fractie eens dat de politiek er is om de kaders voor de publieke omroep te stellen en dat de politiek niet gaat over de inhoud van de programma’s. De kaders zijn in dit wetsvoorstel aangescherpt, omdat amusement als kerntaak verdwijnt.
Amusement kan alleen worden ingezet als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze laatste toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies informatie, cultuur en educatie. Daarbij moet de publieke omroep in zijn verantwoording kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met de amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert. Het blijft dus de opdracht om een breed en divers publiek te bereiken, maar wel met programma’s die zich onderscheiden met publieke waarden en aan de nieuwe opdracht voldoen. Natuurlijk is dit geen exacte wetenschap. Er zal altijd discussie zijn of een programma wel of niet aan de opdracht voldoet. Met «grijze gebieden» doelde ik op het soort aanbod waarover discussie is. Het is daarom aan de NPO om de vernieuwde opdracht uit te werken in een toetsingskader. Zij moet op basis van dat toetsingskader verantwoorden dat de publieke mediaopdracht wordt uitgevoerd. Daarover zal ik, gebruikmakend van het toetsingskader, prestatieafspraken maken met de NPO. Het Commissariaat valideert en verifieert de prestatieafspraken en zal dus ook een rol spelen in het valideren van het toetsingskader.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorgenomen wijziging van de Mediawet 2008. Deze leden verwachten dat de mogelijkheden van de publieke omroep verder worden beperkt. De leden vragen waarom de regering «de publieke omroep niet onderscheidend en herkenbaar genoeg» vindt. Op welke feiten is dat gebaseerd, zo vragen zij.
De Raad voor cultuur concludeert in het advies De Tijd Staat Open dat het onderscheid tussen publieke omroep en commerciële media-aanbieders zichtbaar moet zijn.3 Dit vind ik essentieel vanwege het groeiende media-aanbod dat beschikbaar is voor het publiek. Dat verschil moet volgens de Raad voor cultuur tot uitdrukking komen in duidelijke keuzes in het aanbod van de publieke omroep en het herkenbaar en duidelijk vormgeven van het publieke belang en de publieke waarden in dat aanbod. Volgens de Raad moet de publieke omroep zich, scherper dan nu, op alle platforms (tv, radio, internet et cetera) onderscheiden met programma’s die van publiek belang zijn. Herkenbaar en onderscheidend media-aanbod is nodig om vindbaar te zijn voor het publiek en om van publieke waarde te kunnen zijn.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de publieke omroep volgens de regering vrij moet zijn van commerciële invloeden.
Het media-aanbod van de publieke omroep moet onafhankelijk zijn van commerciële invloeden. Dit belangrijke beginsel van de publieke omroep is opgenomen in de publieke mediaopdracht (artikel 2.1 Mediawet 2008). In de Mediawet 2008 is ook opgenomen welke regels hiervoor gelden en hoe hierop wordt toegezien.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering de opvatting deelt dat een publieke omroep zich kan richten op een breder publiek dan de commerciële zenders, waar vooral het belang van de adverteerder bepalend is bij het aanbod.
De publieke omroep is er voor alle Nederlanders. Zijn opdracht is om er te zijn voor een breed en algemeen publiek: voor bevolkings- en leeftijdsgroepen van verschillende omvang en samenstelling, met ook in het bijzonder aandacht voor kleine doelgroepen. De commerciële zenders hebben deze opdracht uiteraard niet en bepalen zelf op welke doelgroep zij hun aanbod richten.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij helder uiteen kan zetten waarop de verwachting is gebaseerd dat de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de publieke omroep verzekerd zullen blijven.
De onafhankelijkheid van het aanbod van de publieke omroep is verzekerd in de Mediawet 2008. Er zijn duidelijke regels rondom commerciële invloeden, zoals reclame, productplacement en sponsoring. Hieraan verandert dit wetsvoorstel niets. De onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid wordt in dit wetsvoorstel helder bevestigd door de benoemingsprocedure van de raad van toezicht van de NPO vast te leggen in de Mediawet 2008. Voor de onafhankelijkheid van de omroeporganisaties, de verzorgers van het media-aanbod, verandert er niets in dit wetsvoorstel. Zij blijven op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van het media-aanbod. De onafhankelijke toezichthouder, het Commissariaat, houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de publieke omroep en legt sancties op als dit noodzakelijk is.
De pluriformiteit van de publieke omroep wordt in dit wetsvoorstel versterkt. De omroeporganisaties blijven hun missies en visies uitdragen in het media-aanbod. Deze pluriformiteit kan straks worden aangevuld met ideeën van buiten, doordat externe partijen programmavoorstellen kunnen indienen bij de NPO. De NPO kan partijen daartoe ook uitnodigen, bijvoorbeeld op basis op van publieksonderzoek waaruit blijkt dat bepaalde geluiden of stromingen in de samenleving nog geen plaats hebben bij de publieke omroep. Door het vergroten van de toegang tot het bestel, neemt de pluriformiteit van het aanbod toe.
Het lid van de Klein-fractie vraagt zich bij bestudering van het onderhavige wetsvoorstel allereerst af wat de betekenis is van de aanhef van aangeboden wetswijziging. In de aanhef wordt aangegeven dat het de wijziging van de Mediawet 2008 betreft in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst. Kan de regering aangeven wat zij verstaat onder «mediadienst»? Waar komt het begrip «mediadienst» vandaan? Wat is een mediadienst die publiek is? Kan de regering aangeven welke mediadiensten niet publiek zouden zijn, zo vraagt het lid.
Het begrip mediadienst is gedefinieerd in artikel 1.1 Mediawet 2008. Het betreft hier een overkoepelend begrip voor alle vormen van verzorging van elektronische producten met beeld (waaronder ook tekstbeelden) of geluid en de verspreiding daarvan via elektronische communicatienetwerken onder de redactionele verantwoordelijkheid van de verzorger van de dienst. Het gaat om verspreiding van inhoud die bestemd is voor het algemene publiek. Deze term is geïntroduceerd met de Mediawet 2008, die de omslag markeerde van denken in termen van radio en televisie naar denken in alle vormen van audiovisuele producten met beeld en geluid. De mediadienst kan worden aangeboden door publieke of commerciële organisaties. De publieke mediadienst is een verbijzondering van het begrip. Het gaat dan om de mediadienst die wordt verzorgd op basis van hoofdstuk 2 van de Mediawet 2008.
De leden van de VVD-fractie zijn tevreden dat de regering oog heeft voor de ontwikkelingen in het medialandschap. De leden wijzen er in dat licht op dat door het internet de rol van distribiteurs kleiner wordt, zeker jongeren consumeren media via andere wegen. Hoe zorgt deze wetswijziging ervoor dat de publieke omroep van meerwaarde blijft in een medialandschap waar de rol van distributeurs zeer beperkt tot nihil wordt?
Ik ben het eens met de leden van de VVD-fractie dat door de rol van het internet de verhouding tussen omroepen en distributeurs aan verandering onderhevig is. Doordat een omroep meer afzetkanalen heeft, is hij, in tegenstelling tot vroeger, beter in staat om te onderhandelen en ook zelf rechtsreeks over-the-top diensten aan te bieden aan consumenten. In het huidige medialandschap is de rol van de distributeurs echter nog sterk te noemen. De technieken achter de schermen zijn nog niet in staat om via het open internet miljoenen mensen van live-televisie te voorzien. Aanbieders zoals KPN die met IPTV televisieprogrammering aanbieden, doen dit ook via een zogenoemde managed lane, dus niet het open internet waar iedereen gebruik van maakt. De rol van distributeurs is dus nog van een aanzienlijke omvang. De publieke omroep heeft als taak om daar te zijn waar het publiek is. Ik heb de NPO nadrukkelijk gevraagd om een integrale distributiestrategie waarmee zij kan aansluiten bij alle nieuwe ontwikkelingen, platformen en technieken. Met dit wetsvoorstel is de publieke omroep, door zichzelf beter en slagvaardiger te organiseren, meer in staat adequaat en snel op nieuwe ontwikkelingen in te springen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat een objectieve en onafhankelijke nieuwsvoorziening een van de redenen is om een publieke omroep te bekostigen vanuit overheidswege. Tegelijkertijd wordt het belang van het commerciële RTL Nieuws aangehaald en is recent de 24-uurs nieuwszender RTL Z in de lucht gegaan. Is de regering van mening dat er sprake is van een duidelijk verschil in de mate van onafhankelijkheid tussen het NOS Journaal en het RTL Nieuws? Zo nee, bewijst het RTL Nieuws daarmee niet dat objectieve nieuwsvoorziening ook door een commerciële partij verzorgd kan worden?
Het RTL Nieuws werkt, net als het NOS Journaal, met een redactiestatuut dat de journalistieke onafhankelijkheid van de redactie waarborgt. Beide redacties maken hun journalistieke keuzes dus onafhankelijk. Dit neemt niet weg dat RTL een commerciële organisatie is, waar vanuit commerciële motieven keuzes worden gemaakt voor het bedrijf. Als de aandeelhouders en directie van RTL zouden besluiten dat nieuws geen onderdeel meer moet uitmaken van hun aanbod, bijvoorbeeld omdat het te weinig meerwaarde oplevert voor het bedrijf, dan kan het RTL Nieuws verdwijnen. Vanwege het grote belang van een continue, onafhankelijke nieuwsvoorziening vind ik het daarom belangrijk dat de publieke omroep nieuws aanbiedt. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de publieke omroep door verdieping en hantering van hoge kwaliteitsstandaarden de benchmark zet in betrouwbare kwaliteitsjournalistiek.4 Het NOS Journaal en het RTL Nieuws prikkelen elkaar en maken elkaar sterker. Ik ben blij dat er ook nieuws is van een commerciële omroep, want de publieke en commerciële partijen dragen samen bij aan de diversiteit in de nieuwsvoorziening.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de publieke omroep geacht wordt om programmatische innovatieve ideeën te ontwikkelen. In het medialandschap zijn volgens de leden vrijwel alle innovaties, van Voice of Holland tot Second Screen, juist onder druk van de markt tot stand gekomen. Kan de regering een overzicht geven van de innovatieve producties die in de afgelopen vijf jaar in het publieke domein zijn ontwikkeld?
Nederland kent sinds de komst van RTL 25 jaar geleden een zeer concurrerend medialandschap dat stimulerend is voor creatieve competitie. Mede daardoor heeft Nederland een sterke positie op de internationale formatmarkt. Ik deel de observatie echter niet dat vernieuwingsdrang alleen bij de commerciële omroep plaatsvindt. Veel van de innovaties in het Nederlandse medialandschap komen juist voor rekening van de publieke omroep. Vanwege de publieke financiering kan de publieke omroep soms meer risico’s nemen op het gebied van innovatie. En die innovaties worden vaak overgenomen door marktpartijen. Zo werkt de NPO marktversterkend. Ik geef hieronder enkele voorbeelden van innovaties van het publieke mediabestel.
Op het gebied van televisie zijn NPO Gemist en de themakanalen bekende voorbeelden. De NPO heeft hiermee nieuwe markten mogelijk gemaakt voor het publiek en andere media-aanbieders. Commerciële omroepen volgden bijvoorbeeld pas later met non-lineaire diensten voor catch-up. Ook met een tweede scherm was de NPO de eerste in Nederland. In 2008 experimenteerde de NOS rondom de Tour de France al met een tweede scherm. Het bedrijf waarmee de NPO in 2008 het raamwerk daarvoor ontwikkelde, bedient nu meerdere klanten, waaronder SBS. Een mooi voorbeeld van hoe de NPO marktversterkend kan zijn. Verder zijn er veel mooie voorbeelden van inhoudelijke programmatische vernieuwingen. Zoals Nederland van Boven en het enorm populaire DWDD University.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan motiveren waarom deze innovaties niet bij een commerciële partij zouden zijn ontwikkeld? Is de regering van mening dat er meer innovatie is door de publieke omroepen dan de commerciële of particuliere partijen? Graag ontvangen de genoemde leden een toelichting.
Commerciële omroepen innoveren vanzelfsprekend ook, maar zij willen en kunnen vanwege hun commerciële doelstelling vaak alleen innoveren indien er een direct terugverdienmodel voorhanden is of op korte termijn valt te verwachten. Voor een aantal innovaties bestaat vanuit de markt ook niet of nauwelijks commerciële interesse terwijl die wel een belangrijke maatschappelijke functie hebben, zoals online ondertitels of gesproken ondertitels. De meeste innovaties hebben daarnaast vaak enige tijd nodig om tot ontwikkeling te komen en ook door het publiek te worden opgepikt.
De publieke omroep ontwikkelt overigens veel van zijn innovaties in samenwerking met commerciële partijen, zoals softwarebedrijven, producenten en webontwikkelaars. In die zin stimuleert de publieke omroep bedrijven, waaronder ook veel start-ups, om vernieuwende concepten te ontwikkelen en draagt de publieke omroep bij aan de ontwikkeling van de creatieve industrie in Nederland.
De regering stelt dat er wel wijzigingen nodig zijn, omdat het bestel nog gebreken vertoont. De publieke omroep zou niet onderscheidend en herkenbaar genoeg zijn en zou jongere generaties niet voldoende bereiken. De pluriformiteit van programma’s zou naar de mening van de regering te veel bepaald zijn door de identiteit en visie van de omroeporganisaties, terwijl daarbuiten een veelheid aan maatschappelijke en culturele stromingen is. De leden van de CDA-fractie vragen waarop deze veronderstellingen gebaseerd zijn. Heeft de regering onderzoek laten doen naar de mate van onderscheidenheid, herkenbaarheid en pluriformiteit van de publieke omroep? Is hierbij gekeken of de NPO in deze opzichten in positieve of negatieve zin afwijkt van andere Europese landen?
De Raad voor cultuur heeft op mijn verzoek een uitgebreid en goed onderbouwd advies uitgebracht over de toekomst van de publieke omroep.5 Ik baseer mij op hun analyse van de onderscheidendheid, herkenbaarheid en pluriformiteit van de publieke omroep. Verder blijkt uit veel trendanalyses dat het mediagebruik snel verandert en dat het aanbod dat voor het publiek beschikbaar is snel toeneemt. Deze analyses benadrukken het belang van het doel van de wijzigingen in dit wetsvoorstel. Belangrijk aandachtspunt is dat de NPO sommige doelgroepen veel slechter bereikt dan andere. Dit is met name evident bij het bereiken van jongeren. Een Nederlander van 50 jaar en ouder maakt twee keer zoveel gebruik van de publieke omroep als een jongvolwassene. Jongere generaties worden door de huidige publieke omroep dus onvoldoende bereikt. Ook Nederlanders van (niet-westerse) allochtone afkomst worden minder goed bereikt door de publieke omroep en zij geven in onderzoek ook aan zich minder goed te herkennen in de programma’s van de publieke omroep.6 Ook bij publieke omroepen in omringende landen blijven de prestaties onder dit type doelgroepen achter.
In veel Europese landen wordt, mede om bovenstaande redenen, discussie gevoerd over de opdracht aan de publieke omroep. De Raad voor cultuur heeft in het kader van het advies De Tijd Staat Open onderzoek gedaan naar de legitimering en taakopdracht van publieke omroepen in Europa.7 In deze analyse komen twee duidelijke tendensen naar voren. «Aan de ene kant lijkt er een sterke consensus te bestaan over het belang van de publieke mediadienst in de huidige tijd.» «Aan de andere kant kan worden geconstateerd dat er een steeds sterkere roep is om een heldere afbakening van de taakopdracht van de publieke mediadienst, met name vanuit de Europese Commissie. De achtergrond hiervan ligt in de spanningen die het duale bestel met zich meebrengt en de onvrede onder private mediabedrijven over wat zij beschouwen als «oneerlijke concurrentie».» Op dit moment is men bijvoorbeeld in Vlaanderen bezig om plannen te ontwikkelen voor de toekomst van de publieke omroep. De eerste berichten over het toekomstplan van de VRT luiden dat de Vlaamse omroep zal zich meer gaat richten op de kerntaken informatie en cultuur. Het voorstel van de regering voor meer onderscheidendheid en herkenbaarheid van het aanbod van de publieke omroep past in de Europese ontwikkelingen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het model met onafhankelijke ledenomroepen niet juist altijd een garantie is geweest voor pluriformiteit van het programma-aanbod? De leden vragen een nadere onderbouwing van de nut en noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel.
De omroeporganisaties met leden zorgen voor pluriformiteit van het aanbod. Dit blijft in het wetsvoorstel ook het geval. De omroeporganisaties maken media-aanbod vanuit hun eigen missie en visie. De opdracht in de Mediawet 2008 reikt echter verder dan de missie en identiteit van de omroepen. De omroepen hebben een grote achterban van ruim 3,5 miljoen leden, maar de publieke omroep moet er zijn voor de ruim 17 miljoen Nederlanders. De optelsom van het aanbod van de erkende omroepen is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het publiek. Voorstellen die niet bij de missies van de omroepen aansluiten, maar wel een publieke functie hebben, moeten echter wel de mogelijkheid krijgen van toegang tot het bestel. Op dit moment hebben de taakorganisaties NOS en de NTR hierin al een rol. Om de pluriformiteit en de creatieve competitie verder te vergroten, krijgt de NPO de bevoegdheid om het initiatief te nemen programma’s te laten verzorgen binnen het landelijke publieke omroepbestel op basis van een voorstel van externe partijen. De NPO kan ideeën van externe partijen gebruiken om de programmering te versterken en de pluriformiteit te vergroten, bijvoorbeeld als de NPO signaleert dat bepaalde groepen in de samenleving niet of slechts beperkt worden bediend.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering welk belang zij in het toekomstig omroepbestel hecht aan omroepverenigingen met leden, ook in het licht van het streven van de regering naar een participatiesamenleving.
De omroeporganisaties blijven verantwoordelijk voor het verzorgen van media-aanbod voor de publieke omroep. Zij geven met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit, betrekken hun leden hierbij en hebben daarmee een belangrijk aandeel in de verscheidenheid en pluriformiteit van het media-aanbod. De pluriformiteit en de participatie van Nederlanders worden vergroot door de NPO de taak te geven om zorg te dragen voor publieksbetrokkenheid bij de gehele publieke omroep.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening van de leden deelt dat het activeren en betrekken van leden en luisteren naar de wensen van leden de legitimiteit van een pluriform publiek bestel doet vergroten?
Het is van belang dat omroeporganisaties hun leden betrekken en luisteren naar hun wensen en ideeën. De omroeporganisaties en hun programmamakers staan als het goed is dicht bij het publiek. Zij kunnen door het betrekken van het publiek op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven en de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses weerspiegelen. Dit is echter niet voldoende. De omroepen hebben een grote achterban van ruim 3,5 miljoen leden, maar de publieke omroep moet er zijn voor de ruim 17 miljoen Nederlanders. De optelsom van het aanbod van de erkende omroepen is niet gelijk aan het geheel van interesses en behoeften bij het gehele publiek. Voorstellen die niet bij de missies van de omroepen aansluiten, maar wel een publieke functie hebben, moeten echter wel de mogelijkheid krijgen van toegang tot het bestel. Het is ook van belang dat de NPO publiek betrekt dat niet is aangesloten bij een omroeporganisatie en signaleert dat bepaalde publieksgroepen niet of slechts in beperkte mate worden bediend door de publieke omroep. Hiermee kan de NPO de pluriformiteit van het gehele publieke bestel en het bereik van een breed en divers publiek vergroten.
De leden van de CDA-fractie vragen of het de regering bekend is welke initiatieven ledenomroepen op dit moment ontplooien om hun leden actiever te betrekken bij de uitvoering van hun publieke taak?
Ja.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de observatie van de leden deelt dat er in Europese landen een verband lijkt te bestaan tussen de mate waarin de landelijke publieke omroep transparantie betracht en publieke verantwoording aflegt over zaken als doelmatigheid en kosten en de aanwezigheid van een systeem van omroepbijdragen. In welke landen waar er geen sprake is van directe financiering via een omroepbijdrage, wordt er tegelijkertijd wel grote transparantie betracht en verantwoording afgelegd over doelmatigheid van uitgaven?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering in dit kader de discussie over transparantie in relatie tot de mogelijkheid van het defiscaliseren van de omroepbijdrage beziet.
Ik vind dat de wijze waarop publiek geld wordt geïnd geen verschil hoort te maken. Of de publieke omroep nu bekostigd wordt uit een doelheffing, zoals een omroepbijdrage, of via belastingheffing en begroting; in beide gevallen gaat het om geld van de burger. De omroep is, ongeacht de financieringsbron, eerst en vooral aan het publiek verantwoording verschuldigd. Door transparant te zijn in de keuzes die hij maakt, de wijze waarop hij het publiek betrekt en de doelmatige inzet van middelen. Als we kijken naar bijvoorbeeld de BBC, dan zien we dat daar de license fee weliswaar een belangrijke basis vormt voor de publieksbetrokkenheid en de publieksverantwoording, maar dat ook de BBC zich voortdurend afvraagt of het publiek wel value for money krijgt. Daarbij is de onafhankelijkheid van de publieke omroep gewaarborgd in de Grondwet. Ik zie geen redenen om tot defiscalisering over te gaan.
De leden van de D66-fractie constateren dat amusement nog steeds als «middel» kan worden ingezet ten behoeve van diverse doelen. Daarmee veronderstelt de regering dat amusement voorheen een doel op zich was. Klopt dat, zo vragen deze leden.
Dat klopt. In de huidige Mediawet 2008 staat expliciet dat de taak van de publieke omroep het verzorgen van aanbod op gebied van verstrooiing (naast informatie, cultuur en educatie) is.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat er wezenlijk verandert. Amusement kan namelijk voor een zeer ruime verscheidenheid aan doelen worden ingezet. Dat betekent dus dat er in de praktijk weinig verschil zal zijn, zo merken de genoemde leden op. Kan de regering toelichten wat de kijker uiteindelijk zal merken van deze verandering?
Het grote verschil tussen de huidige opdracht en de opdracht in het wetsvoorstel is dat amusement geen kerntaak meer is van de publieke omroep. De taak bestond uit het verzorgen van aanbod op het terrein van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing, dus was de publieke omroep verplicht om verstrooiende programma’s aan te bieden. Het voorstel schrapt de kerntaak verstrooiing en scherpt daarmee de opdracht voor de publieke omroep aan. De kijker krijgt geen programma’s meer aangeboden die louter en alleen als doel hebben te amuseren.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting van de regering wat er precies onder amusement wordt verstaan? Welke definitie wordt daartoe gehanteerd? En wie gaat er toezicht op houden of iets daadwerkelijk amusement is?
De publieke omroep heeft de taak om de nieuwe opdracht, waarbij informatie, cultuur en educatie centraal staan, te vertalen in een toetsingskader. Belangrijk in dat toetsingskader is dat de publieke omroep duidelijk kan verantwoorden wanneer een programma bijdraagt aan informatie, cultuur of educatie. Programma’s die deze elementen niet in zich dragen, moeten het publiek binden of trekken om ze uiteindelijk wel naar de informatieve, culturele of educatieve programma’s te laten kijken of luisteren. De NPO moet in haar verantwoording ook kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met haar amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert. Uiteraard is ook van groot belang dat wordt voldaan aan de publieke waarden, zoals kwaliteit, pluriformiteit en onafhankelijkheid. Over de uitvoering van de opdracht zal ik prestatieafspraken maken, op basis van het toetsingskader van de NPO. Het Commissariaat valideert en verifieert de prestatieafspraken. Daarnaast onderzoekt een evaluatiecommissie op grond van de Mediawet 2008 elke vijf jaar de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de publieke omroep. De evaluatiecommissie doet aanbevelingen en brengt een rapport uit dat openbaar wordt gemaakt.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd wanneer amusement voldoende bijdraagt aan de taakopdracht rond informatie, rond cultuur of rond educatie. Aan welke criteria moet dan voor ieder van deze gebieden zijn voldaan?
De publieke omroep is gevraagd om een toetsingskader uit te werken op basis waarvan de programmatische keuzes worden gemaakt. Daaruit moet duidelijk blijken dat amusement ingezet wordt als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. De publieke omroep moet in zijn verantwoording kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met een amusementsprogramma ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert. Op dit moment zijn de criteria nog niet helder uitgewerkt in het concessiebeleidsplan. Dat constateert ook het Commissariaat in zijn advies. Het concessiebeleidsplan bevat dus niet het op de publieke mediaopdracht gebaseerde toetsingskader waar ik om heb gevraagd. Zonder dat toetsingskader kan de NPO niet aantonen dat zij aan de opdracht voldoet. Ik kom op dit punt meer uitgebreid terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan. Op basis van het toetsingskader zal ik prestatieafspraken met de publieke omroep maken.
Het bevreemdt de leden van de D66-fractie dat in het concessiebeleidsplan 2016–2020 van de NPO amusement wordt gekenmerkt als één van de zeven aanboddomeinen.8 Graag ontvangen de genoemde leden een toelichting van de regering hoe dit te rijmen valt met het uitgangspunt dat amusement slechts een middel is om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken?
In het antwoord op de voorgaande vraag heb ik al geconstateerd dat de uitwerking van het toetsingskader in het concessiebeleidsplan nog niet aansluit bij het wetsvoorstel. Net als het Commissariaat, vind ik dat heldere criteria ontbreken waaruit blijkt dat een programma informatief, cultureel of educatief van aard is. Ook moet de NPO aantonen dat publiek dat met een amusementsprogramma wordt bereikt ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert. Ik kom hier meer uitgebreid op terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan na het debat met uw Kamer over dit wetsvoorstel.
Als de publieke omroep de publieke mediaopdracht uitwerkt en met het toetsingskader kan aantonen dat zij aan deze opdracht voldoet, dan heeft de NPO uiteraard de vrijheid om de eigen aanboddomeinen vast te stellen. Amusement kan hier onderdeel van blijven, bijvoorbeeld om jongeren te bereiken, zolang de NPO kan aantonen dat amusement als middel wordt ingezet om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht.
De regering stelt dat het publieke mediabestel belangrijk is omdat er media-aanbod moet zijn waar mensen op kunnen vertrouwen, en dat er informatievoorziening is waarvan zeker is dat deze onafhankelijk is gemaakt. De leden van de D66-fractie zijn zeer verbaasd over deze opmerking omdat dit veronderstelt dat de informatievoorziening van commerciële media niet onafhankelijk is, en dat mensen daar niet op kunnen vertrouwen. Graag ontvangen de genoemde leden daarom een toelichting van de regering op deze uitspraak. Aangezien de regering zelf expliciet het NOS Journaal en RTL Nieuws noemt, zou het de regering sieren als zij in haar antwoord expliciet ingaat op de vraag waarom zij het NOS Journaal onafhankelijker en betrouwbaarder acht dan het RTL Nieuws.
Het RTL Nieuws werkt, net als het NOS Journaal, met een redactiestatuut dat de journalistieke onafhankelijkheid van de redactie waarborgt. Beide redacties maken hun journalistieke keuzes onafhankelijk. RTL is wel een organisatie waar vanuit commerciële motieven keuzes worden gemaakt over het bedrijf. Als de aandeelhouders en directie van RTL zouden besluiten dat nieuws geen onderdeel meer moet uitmaken van hun zenders, bijvoorbeeld omdat het te weinig meerwaarde oplevert in hun bedrijf, dan kan het RTL Nieuws verdwijnen. Vanwege het grote belang van een continue, onafhankelijke nieuwsvoorziening vind ik het daarom belangrijk dat de publieke omroep nieuws aanbiedt. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de publieke omroep door verdieping en hantering van hoge kwaliteitsstandaarden een benchmark kan zetten in betrouwbare kwaliteitsjournalistiek.9 Ik ben blij dat er ook nieuws is van een commerciële omroep, want de publieke en commerciële partijen dragen samen bij aan de diversiteit in de nieuwsvoorziening.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering veel haast heeft met het voorliggende wetsvoorstel. Over minder dan vier maanden moet het al in werking treden. De genoemde leden hebben daar begrip voor, maar begrijpen totaal niet waarom de regering dan zo lang heeft gewacht met het aanbieden van het wetsvoorstel aan de Kamer. Graag ontvangen deze leden de redenen daartoe en de argumenten daarvoor.
In de toelichting op het wetsvoorstel heb ik verwezen naar de drie stappen om het publieke mediabestel te moderniseren en daarmee toekomstbestendig te maken. Deze derde stap vergde, net als de vorige twee stappen, een zorgvuldige voorbereiding. Na ontvangst van het advies De Tijd Staat Open van de Raad voor cultuur heb ik mijn plannen nader uitgewerkt in de visiebrief, in de brief van 6 maart aan de NPO over het concessiebeleidsplan en vervolgens in het wetsvoorstel, waarbij ik intensief overleg heb gevoerd met relevante partijen. Ik besef dat de nog resterende tijd voor de geplande inwerkingtreding van het voorstel krap is en dank de leden van de D66-fractie voor het door hen getoonde begrip op dit punt.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken als eerste over dit voorliggend wetsvoorstel op, dat het tijdspad voor de invoering wel erg krap is. Waarom is voor dit krappe tijdspad gekozen? Wat zijn de consequenties indien de wijziging niet voor 1 januari 2016 kan worden doorgevoerd
De gewenste snelle inwerkingtreding heeft een aantal redenen. De maatregelen in dit voorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 zijn van essentieel belang voor een relevant en invloedrijk publiek mediabestel in de toekomst. Het doel van de voorgestelde wijzigingen is te komen tot een publieke omroep die publiek aan zich bindt met een uitgesproken publieke programmering en zich veel beter onderscheidt van andere media-aanbieders. Het moet een slagvaardige publieke omroep zijn, waarin creatieve competitie leidend is en samengewerkt wordt vanuit één gezamenlijke visie. De snelle invoering is nodig, juist gelet op de snelheid van de veranderingen in het medialandschap. Daarnaast begint op 1 januari 2016 de concessie- en erkenningperiode 2016–2020 van de NPO en de landelijke omroeporganisaties. Dit is ook de periode waarover een nieuwe prestatieovereenkomst met de overheid wordt gesloten, waarin kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor de publieke omroep worden vastgelegd. Het moment van 1 januari 2016 moet worden gebruikt om de publieke omroep in de nieuwe concessieperiode direct te laten werken binnen de kaders van de gewijzigde Mediawet 2008. Ook loopt de inwerkingtreding van de wijzigingen uit dit wetsvoorstel dan synchroon met de toepassing per 1 januari 2016 van een deel van de bepalingen uit de Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet. Indien de wijzigingen voorgesteld in dit wetsvoorstel niet op 1 januari 2016 in werking kunnen treden, zal dat onder meer gevolgen hebben voor de snelheid waarmee het publieke mediabestel kan reageren op ontwikkelingen in het medialandschap en de uitvoering van het concessiebeleidsplan van de NPO.
Voor de op te richten regionale publieke omroep (RPO) zal het gevolg van latere inwerkingtreding zijn dat er per 1 januari 2016 op grond van de Mediawet 2008 nog geen raad van toezicht en geen bestuur kan worden aangesteld. In dat geval zullen er aanvullende afspraken nodig zijn om de nieuwe raad van toezicht en het nieuwe bestuur wel al te laten beginnen met de voorbereidingen voor de start van de RPO.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat amusement niet langer een kerntaak van de publieke omroep is. Wel kan amusement worden ingezet als middel om een informatief cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Waarom is ervoor gekozen om «amusement» in de wet te definiëren en andere aanboddomeinen niet (bijvoorbeeld kennis of opinie)? Kan de regering nader omschrijven waarom deze wijziging van belang is?
Het begrip verstrooiing, ook wel amusement of vermaak genoemd, wordt uit de kerntaken van de publieke omroep geschrapt in dit wetsvoorstel. De kerntaken worden ingeperkt tot het bieden van informatie, cultuur en educatie aan een breed en divers publiek. Deze aanscherping van de opdracht is nodig, omdat de publieke omroep herkenbaar moet blijven in het steeds voller wordende medialandschap. Om relevant te blijven moet hij zich onderscheiden met programma’s met publieke meerwaarde. Rondom het schrappen van het begrip verstrooiing en de betekenis hiervan is discussie ontstaan. Daarom is in dit wetsvoorstel expliciet opgenomen welke rol de vorm amusement nog kan spelen in de programmering en staat er niets in over andere aanboddomeinen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze omliggende Europese landen beleid voeren rondom «amusement». Kan op dit punt een overzicht worden gegeven?
De geldende regelgeving in omliggende landen over de publieke omroep laat ruimte voor het uitzenden van amusement. Deze is veelal gekoppeld aan het vervullen van de publieke doelstellingen van de publieke omroepen. In veel Europese landen wordt een discussie gevoerd over de opdracht aan de publieke omroep. Op dit moment dient de VRT in Vlaanderen te zorgen «voor kwalitatief hoogstaand aanbod in de sectoren informatie, cultuur, educatie en ontspanning». In Vlaanderen worden echter plannen ontwikkeld voor de toekomst van de publieke omroep. De eerste berichten daarover luiden dat de Vlaamse omroep zich meer gaat richten op de kerntaken informatie en cultuur.10 De Duitse landelijke publieke omroep mag amusement uitzenden, zolang dit binnen het aanbodprofiel van de publieke zenders valt. Daarbij hanteren zij een brede definitie van amusement: cabaret en komedie, films, series, shows, talkshows, theater en muziek.11 In het Verenigd Koninkrijk is amusement deel van de missie van de BBC. Amusement wordt genoemd als middel om de publieke doelen, zoals geformuleerd in de mediaopdracht, te behalen.12 Ook daar is er echter een debat gaande over de toekomst van de opdracht aan de BBC en een eventuele aanscherping van haar taken.
Een belangrijke achtergrond van deze discussies is de tendens dat «er een steeds sterkere roep is om een heldere afbakening van de taakopdracht van de publieke mediadienst, met name vanuit de Europese Commissie. De achtergrond hiervan ligt in de spanningen die het duale bestel met zich meebrengt en de onvrede onder private mediabedrijven over wat zij beschouwen als oneerlijke concurrentie», zoals wordt geconstateerd in onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Raad voor cultuur in het kader van De Tijd Staat Open. 13 Daarnaast neemt het totale media-aanbod dusdanig toe dat een herbezinning op de kerntaken van de publieke omroep op zijn plaats is: wat is straks nog de rol en toegevoegde waarde van de publieke omroep?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het schrappen van «verstrooiing» niet haaks staat op het doel van de wet, namelijk het toekomstbestendig maken van de publieke omroep.
Nee, het aanscherpen van de taakopdracht is juist van groot belang voor de toekomst van de publieke omroep. Zoals ik hierboven heb uitgelegd, is de aanscherping van de opdracht nodig, omdat de publieke omroep herkenbaar moet blijven in het steeds voller wordende medialandschap. Om relevant te blijven, moet hij zich onderscheiden met programma’s met publieke meerwaarde.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij het ermee eens is dat levensbeschouwelijke programma’s slechts in zeer geringe mate op de markt tot stand komen. En dat het daarmee duidelijk onderdeel van de publieke media-opdracht moet zijn. Zo ja, waarom is dit nu niet in de wet geregeld? Zo nee, waarom niet?
De realiteit van ons huidige medialandschap laat inderdaad zien dat levensbeschouwelijke programma’s in zeer geringe mate op de markt tot stand komen. Dit is echter op zichzelf geen argument om deze programma’s specifiek onderdeel uit te laten maken van een publieke media-opdracht. De publieke omroep heeft de wettelijke taak om een pluriforme en kwalitatief hoogstaande totaalprogrammering te verzorgen en daarmee diverse groepen in de samenleving te bereiken. Het schrappen van de systematiek van toekenning van zendtijd en budget aan kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag uit de Mediawet 2008 doet niets af aan deze publieke media-opdracht.14 De weerspiegeling in het media-aanbod van de diverse levensbeschouwingen die onze samenleving rijk is, blijft deel uitmaken van de algehele wettelijke taak van de publieke omroep. Daarbij gaat het zowel om aanbod over de verschillende religieuze en levensbeschouwelijke stromingen als om aanbod dat vanuit deze stromingen komt. De positie van levensbeschouwelijke programmering zal dan ook een herkenbaar onderdeel moeten zijn van het programmabeleid en tot uitdrukking moeten komen in de beleidsplannen van de publieke omroep en eventuele afspraken daarover in de prestatieovereenkomst. Dit komt ook tot uitdrukking in de toezegging van de NPO, naar aanleiding van de motie-Segers, om budget te oormerken voor dit type programmering.15 De NPO heeft ook als voorwaarde voor het verstrekken van budget gesteld dat omroeporganisaties moeten kunnen aantonen dat zij dicht bij de achterban staan en met hun levensbeschouwelijke aanbod voldoen aan de (kwalitatieve) doelstellingen van het net. Op deze wijze beoogt de NPO zowel de achterban van een stroming als een algemeen publiek te bedienen. Daarnaast zal ik ervoor zorgen dat in de periodieke visitatie van de publieke omroep expliciet aandacht wordt besteed aan de wijze waarop de levensbeschouwelijke programmering en het contact met de levensbeschouwelijke stroming zijn vormgegeven. Ik ben van mening dat het aanbod van levensbeschouwelijke programmering op deze wijze voldoende is gewaarborgd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze geborgd wordt dat innovatie niet verzandt in centralistische bureaucratische aanvraagprocedures, maar omroepen eigenstandige ruimte houden om daadwerkelijk tot inhoudelijke innovatie te komen.
De inhoudelijke vernieuwing binnen programma’s en het ontwikkelen van nieuwe formats blijven een zelfstandige verantwoordelijkheid van omroepen. Zij zijn immers verantwoordelijk voor de inhoud van hun programmering. De technologische innovatieagenda wordt – zo valt te lezen in het concessiebeleidsplan van de NPO – samen met de omroepen opgesteld. Dat gebeurt niet via bureaucratische aanvraagprocedures, maar via regulier gezamenlijk overleg. Technologische innovaties rond de inhoud van programma’s liggen bij de omroepen, bijvoorbeeld het gebruik van sociale media en filmpjes bij het programma 4JIM. Met betrekking tot innovaties rond de distributie van programma’s zoals HBBTV ligt de primaire verantwoordelijkheid bij de NPO. Ook hier kunnen omroepen een rol spelen als het gaat om het experimenteren met nieuwe technieken. De NPO ziet er dan op toe dat wat er wordt geleerd uit de experimenten in de gezamenlijkheid gebruikt kan worden. Dit is ook het geval wanneer de NPO zelf het voortouw neemt. Ook dan worden de experimenten samen met omroepen geëvalueerd. Het gaat er uiteindelijk om de balans te vinden tussen innovatie vanuit creatieve competitie en niet met zijn allen tegelijkertijd het wiel uitvinden.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op, dat profilering van de omroepen ook in de toekomst belangrijk zal blijven. Hoe kijkt de regering aan tegen de wens van de omroeporganisaties om ook in de toekomst verantwoordelijk te blijven voor het realiseren van publieksbetrokkenheid en waarbij de NPO dit faciliteert, maar niet zelf realiseert? Op welke wijze krijgen omroepen de gelegenheid om middels hun eigen omroep- en programmamerken zich te profileren en te interacteren met het publiek, zo vragen zij.
Een belangrijke reden om de NPO de taak te geven publieksbetrokkenheid te realiseren, is dat het logisch is als het publiek één plek heeft waar het sowieso terecht kan. Niet iedereen kent de weg naar een specifieke omroep. De NPO kan in aanvulling op de band die omroepen en makers nu al met hun kijkers en luisteraars hebben het gesprek zoeken met het publiek over de programmering als geheel, over de inrichting en keuze van aanbodkanalen, over strategische keuzes en in hoeverre deze tegemoet komen aan de behoeftes in de samenleving. De NPO kan ook een coördinerende rol vervullen bij het doorgeleiden van publieksvragen naar omroepen en redacties of bij het instellen van een ombudsman. De NPO kan bij het uitvoeren van deze taken natuurlijk gebruik maken van de expertise van omroepen en van hun infrastructuren. Aan de relatie die de omroeporganisaties en de makers hebben met het publiek, verandert in beginsel niets met dit wetsvoorstel. Omroepen kunnen zich profileren op alle aanbodkanalen. Daarnaast is het vergroten van de betrokkenheid van het publiek bij de omroep mogelijk door middel van nevenactiviteiten en eventueel ook verenigingsactiviteiten, zoals bijvoorbeeld met de EO Jongerendag of de meet-ups rondom VPRO programma’s als Tegenlicht en Grensland.
De leden van de SGP-fractie vragen een onderbouwing en bewijsvoering van de gebreken die worden gesignaleerd, met name dat de publieke omroep er onvoldoende in slaagt om jongeren te bereiken. Welke bronnen gebruikt de regering om deze analyse te ondersteunen?
Uit de jaarlijkse terugblik van de NPO en rapportage over de naleving van de prestatie-overeenkomst blijkt dat het bereik van NPO3 onder jongeren (20–34 jaar) terugloopt.16 Uit onderzoek van de NPO blijkt dat 39 procent van de jongeren de publieke omroep niet kent, of alleen van naam, 62 procent heeft geen of slechts passieve interesse in de publieke omroep.17 Uit het tijdbestedingsonderzoek Media Tijd van 2014 blijkt duidelijk dat televisiekijken nog steeds een belangrijke plek inneemt, maar dat kijkpatronen zichtbaar verschuiven. Zeker onder jongeren, waar uitgesteld kijken (vaak via internet) al bijna 30 procent van de totale kijktijd beslaat. Dit toont eens te meer aan dat hier een serieuze uitdaging ligt. Het dwingt de publieke omroep te zoeken naar nieuwe manieren om deze doelgroep te bereiken door aansluiting te vinden bij hun mediabehoefte en mediagebruik.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het antwoord op de vraag of programma’s herkenbaar zijn en of zij voldoende bereik vinden in hoge mate afhankelijk is van de maatstaven die hierbij worden gehanteerd. In hoeverre bestaat bijvoorbeeld het risico dat kwantitatieve maatstaven te dominant zijn, zo vragen zij.
Uiteraard is bij de vraag of de publieke omroep voldoende publiek bereikt afhankelijk van de maatstaf die wordt gehanteerd. Ik zie het risico voor dominantie van kwantitatieve maatsteven echter niet. In het wetsvoorstel wordt heel duidelijk het belang van kwalitatieve criteria benadrukt, zoals de kwaliteit en de publieke waarde van de programma’s. De publieke omroep moet zich bij elk programma afvragen hoe het bijdraagt aan de publieke mediaopdracht. Ik heb al eerder gezegd dat ik grotere meerwaarde zie in een goed publiek programma met bijvoorbeeld 500.000 kijkers dan in een programma met enkel grote amusementswaarde dat 1 miljoen kijkers heeft. Ik zal in de prestatieafspraken die ik met de NPO ga maken de waardering van het publiek over de programmering dan ook een grotere rol geven. Kijk- en luistercijfers zullen hierbij een rol spelen, zeker als het gaat om het bereiken van specifieke doelgroepen, zoals jongeren. Maar minstens zo belangrijk vind ik de (maatschappelijke) impact die de programma’s van de publieke omroep hebben en de mate waarin het publiek de publieke waarden hierin herkent.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering eigenlijk zonder nadere onderbouwing vooronderstelt dat een centraler aansturing per definitie een beter resultaat zal opleveren. Graag ontvangen zij een uiteenzetting op basis van welke gegevens een centraler sturing de beste route is, mede in het licht van de reorganisaties die nog recent zijn doorgevoerd. Waarom zou dit voorstel een succes worden wanneer zelfs het huidige model – waarin al een variëteit van verschillende fusieomroepen, nieuwe toetreders en taakgebonden organisaties werkzaam is – daar niet in slaagt?
Ik constateer dat er op dit moment eindeloos getouwtrek is over de belangen van de individuele omroeporganisaties enerzijds en van de publieke omroep als geheel anderzijds. Er is een eenduidige, gemeenschappelijke strategie nodig voor de beste manier om het publiek te bereiken, met welk aanbod en via welk platform. Dit is des te meer nodig nu het medialandschap snel verandert, mensen media anders gebruiken en de (internationale) concurrentie toeneemt. De reactie daarop vraagt om een gezamenlijke strategie van de publieke omroep als geheel. Ook de Raad voor cultuur onderstreept dit.18
Een dergelijke strategie bereik je het beste met meer centrale sturing. Iemand moet de koers uitzetten en knopen doorhakken. Met dit wetsvoorstel zet ik nog een stap in de richting van een meer slagvaardige en efficiënte publieke omroep. De NPO bepaalt en bewaakt voortaan de koers van de gehele publieke omroep. Het proces van erkenningsbesluiten en het indienen van het concessiebeleidsplan wordt om deze reden in dit wetsvoorstel omgedraaid. De NPO krijgt daarnaast de taak om doelmatigheid te realiseren. Ook creëert de wetswijziging een wettelijke basis voor het centraal coördineren van het verwerven, beheren en gebruiken van rechten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering de logica kan toelichten van de voorgestelde oplossingsrichting waarin het aansluiten bij maatschappelijke behoeften wordt gerealiseerd door vergaand te knagen aan de wortels van maatschappelijke organisaties, namelijk de ledenomroepen. Waarom ligt een oplossingsrichting waarin meer openheid voor externen gecombineerd wordt met het handhaven van garanties voor budget en zendtijd niet meer voor de hand, mede vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vanwege de ingrijpende wijzigingen die recent zijn doorgevoerd?
Omroeporganisaties en NPO hebben zelf gezegd voorstander te zijn van het schrappen van deze garanties, omdat dan betere besluiten kunnen worden genomen over de samenstelling van het media-aanbod over alle platforms heen.19 De combinatie van grotere toegang voor externen met het schrappen van de budget- en zendtijdgaranties zorgt voor creatieve competitie die leidt tot het beste programma op de beste plaats en tijd. Het wetsvoorstel biedt wel een nieuwe kwalitatieve bepaling waarmee de relatie wordt gewaarborgd tussen garantiebudget en ruimte op de aanbodkanalen. Deze bepaling geeft de NPO de opdracht om er bij de coördinatie van het media-aanbod op de aanbodkanalen voor te zorgen dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties. Het gaat dan meer precies om media-aanbod dat door de omroeporganisaties is vervaardigd met het garantiebudget. Zo blijft geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod. Dit doet er vanzelfsprekend niet aan af dat dit media-aanbod moet passen binnen de kaders van de publieke mediaopdracht, het concessiebeleidsplan en de overige randvoorwaarden voor de NPO bij de coördinatie van de aanbodkanalen.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering weet dat het publieke mediabestel nu niet toekomstbestendig is. Kan de regering aangeven waarop zij baseert dat er binnen de huidige publieke omroep geen scherpe keuzes worden gemaakt? Welke voorbeelden heeft de regering hierbij voor ogen?
De huidige taakopdracht van de publieke media-instellingen geeft onvoldoende richting aan wat de publieke omroep wel of niet zou moeten doen. Dit wordt onder meer geconstateerd door de Raad voor cultuur.20 Publieke waarden en de mate waarin aanbod onderscheidend is moeten richtinggevend zijn. Het is niet aan mij maar aan de NPO om die keuzes te maken. Daarom geef ik de NPO met dit wetsvoorstel meer bevoegdheden om die keuzes daadwerkelijk te kunnen maken. Nu is de NPO nog teveel afhankelijk van de keuzes en voorstellen die omroepen doen en die logischerwijs niet altijd in het belang van het geheel zijn.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering een onderzoek uitgevoerd heeft of op andere wijze harde gegevens voorhanden om aan te tonen dat de huidige creatieve competitie sterker moet worden. Wat verstaat de regering onder «creatieve competitie»?
Ik vind dat producenten, mediabedrijven, maatschappelijke en culturele instellingen kunnen zorgen voor nieuwe geluiden. Zij kunnen door het wetsvoorstel met hun ideeën direct toegang krijgen tot de NPO, een deel van het programmabudget en daarmee het bestel. Deze toegang van externen spoort omroeporganisaties aan om – nog meer dan nu – zo creatief mogelijk te zijn. Uiteindelijk gaat het om de beste en meeste creatieve ideeën van zoveel mogelijk spelers. Dat is creatieve competitie.
De kansen die deze openheid van het bestel biedt, blijken niet alleen uit het advies De Tijd Staat Open van de Raad van Cultuur, maar ook uit de reacties op dat advies van NDP Nieuwsmedia, de Onafhankelijke Televisie Producenten (OTP), Film Producenten Nederland (FPN), Documentaire Producenten Nederland (DPN), Vereniging Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) en het Filmfonds. Zij zeggen dat zij graag gebruik willen maken van de openheid. De publieke omroep wordt daarmee verrijkt met een keur aan creatieve programma-ideeën en dat komt het aanbod ten goede.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering aanwijzingen heeft dat er onvoldoende gezamenlijkheid is in het uitvoeren van de publieke taak. Kan de regering die cijfermatig onderbouwen? Voorts vraagt het lid wat de regering in deze onder «publieke taak» verstaat.
De publieke taak is omschreven in artikel 2.1 Mediawet 2008. Er zijn aanwijzingen dat de samenwerking binnen de publieke omroep beter kan, als het gaat om de uitvoering van die taak. Individuele belangen van omroepen lijken vaak zwaarder te wegen dan het belang van het geheel. Dat werd geconstateerd door de Raad voor cultuur in De Tijd Staat Open en was eerder ook al de conclusie van opeenvolgende visitatiecommissies die het functioneren van het bestel als geheel beoordeelden. De besluitvorming en veranderingsprocessen verlopen traag, omdat veel partijen meepraten vanuit soms tegengestelde belangen. Omroepen vinden het opereren vanuit gezamenlijkheid soms problematisch, omdat zij vrezen dat er op deze manier minder ruimte overblijft om zichzelf te profileren. Dit verkleint de mogelijkheden voor de NPO om haar publieke taak met succes uit te oefenen.
Het lid van de Klein-fractie vraagt wat de relevantie is van de regering om technologische ontwikkelingen te willen duiden in een mediabeleid. Vormen de mediaplatforms niet slechts de drager, het medium, om content te verspreiden? Is het niet veel meer de vraag hoe publiek gefinancierde content voor een breed publiek toegankelijk is, zo vraagt het lid.
Het is zonder meer waar dat technologische ontwikkelingen gaan over het brengen van publiek gefinancierde content naar de kijker. En dat kan op steeds meer verschillende manieren. Het is daarbij belangrijk om zorgvuldig naar deze technologische ontwikkelingen te kijken, omdat ze ook een verandering in het kijkgedrag teweegbrengen. Door de goede (mobiele) breedbandverbindingen in Nederland, de toename aan (mobiele) schermen en de opkomst van apps en streamingplatforms zijn kijkers nu in staat om programma’s te bekijken op de manier waarop het hun uitkomt, tijd-, plaats- en schermonafhankelijk. Daarnaast kan de NPO door het inzetten van sociale media (Instagram, Twitter et cetera) het publiek op andere manieren bereiken. De vorm van het in te zetten medium bepaalt daarbij mede hoe de inhoud overkomt. De publieke omroep moet voortdurend op de nieuwe ontwikkelingen kunnen reageren en ook het stelsel moet hierop worden ingericht. Het moet toekomstbestendig zijn, juist ook omdat de afgelopen jaren een versnelling in techniek en de adaptatie ervan is opgetreden. Daarom leg ik in dit wetsvoorstel bijvoorbeeld een catch-up dienst vast en zorg ik er tegelijkertijd voor dat de NPO krachtiger kan opereren en snellere keuzes kan maken om de publieke content te brengen waar het publiek is.
Tevens heeft het lid van de Klein-fractie enkele vragen over de voorstellen met betrekking tot het «Bestaansrecht van het publieke mediabestel». Wat verstaat de regering onder «content van commerciële omroepen met een publiek karakter»? Kan de regering aangeven welke content de publieke omroepen maken met een publiek karakter? Waar in de Mediawet 2008 wordt het belang van dit publieke karakter gedefinieerd?
In artikel 2.1 Mediawet 2008 staat de opdracht aan de publieke omroep beschreven. Hierin staat onder andere dat de publieke omroep moet voldoen aan democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving. Het aanbod moet bijvoorbeeld onafhankelijk, pluriform en kwalitatief hoogstaand zijn en op een evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geven. Al het aanbod van de publieke omroep moet aan deze opdracht in de Mediawet 2008 voldoen. Met het publieke karakter van commercieel media-aanbod bedoelde ik dat commerciële omroepen ook programma’s maken die maatschappelijk relevant zijn, nieuws bevatten, en thema’s aansnijden die mensen in de samenleving bezighouden.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven welke andere belangrijke pijlers zij onderkent en hoe deze zich verhouden tot de pijler «publiek mediabestel».
Media spelen een belangrijke rol in onze democratische samenleving. Dit vormt de kern en de legitimatie van het mediabeleid. De doelstelling van het mediabeleid is breed: het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten en internetdiensten, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking. Dat vertaalt zich, naast de opdracht aan het publieke mediabestel, onder andere in wet- en regelgeving voor de distributie van audiovisuele media, wetgeving voor commerciële omroepen, steun voor innovatie van dagbladen en bescherming en educatie van mediagebruikers.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de zinsnede beoordeeld moet worden dat het media-aanbod te vertrouwen is doordat zij onafhankelijk van inmenging van overheden is gemaakt als tegelijkertijd de overheid direct en indirect door haar benoemde bestuurders met deze wetswijziging inhoud, vorm, de mate van innovativiteit, het niveau van creativiteit, programmatische wenselijkheid bepaalt in de op te leggen mediaopdracht van de overheid.
Vertrouwen in de kwaliteit en onafhankelijkheid van de programmering heeft meerdere aspecten. De omroep is verantwoordelijk voor het hanteren van de hoogst denkbare journalistieke normen en kwaliteitsstandaarden voor de kwaliteit van programma’s. Het is niet de overheid die dat controleert, maar de sector zelf en, uiteraard, het publiek. De onafhankelijkheid van de publieke omroep heeft twee kanten. Allereerst moet de publieke omroep er zelf voor waken dat hij in onafhankelijkheid redactionele keuzes maakt. Daarvoor regelen de omroepen ook waarborgen, bijvoorbeeld in gedragscodes en redactiestatuten. In de tweede plaats dienen overheid en de politiek zich te onthouden van elke poging om invloed uit te oefenen op de redactionele inhoud van de programmering en keuzes bij de samenstelling daarvan of zelfs maar de schijn te wekken dat zij invloed willen. De overheid heeft immers op grond van internationale, nationale en grondwettelijke regels de opdracht de onafhankelijkheid van de media te eerbiedigen. Met aanscherping van de taakopdracht beoog ik op geen enkele wijze afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid, maar de publieke omroep richting te geven om zelf scherpere keuzes te maken. De toezichthouders en bestuurders moeten daarin ook volstrekt onafhankelijk kunnen oordelen. Het werven en benoemen van toezichthouders en bestuurders geschiedt ook nu al volgens transparante en openbare procedures. Die procedures leg ik nu in de wet vast. Verder regelt de wet onverenigbaarheid van functies, zodat bijvoorbeeld politieke voorkeuren of functies geen rol spelen. Ook via die weg is onafhankelijkheid van overheid en politiek gewaarborgd.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aantonen dat programmatische innovatieve ideeën onvoldoende kansen krijgen onder het regime van de huidige Mediawet 2008.
De Raad voor cultuur beveelt aan om innovatie toe te voegen aan de publieke mediaopdracht.21 De Raad vindt dat de publieke omroep innovatiever moet worden, want alleen dan zal hij snel genoeg kunnen blijven aansluiten bij veranderende behoeftes en het aanbod kunnen aanpassen aan dat wat in het bredere mediabestel nodig en relevant is voor het publiek. Door innovatie, kennis en ervaring te delen, is de publieke omroep ook buiten de publieke sector van toegevoegde waarde. Daarom wordt innovatie meer benadrukt in het wetsvoorstel.
Het lid van de Klein-fractie vraagt waarom kwaliteit en creatieve competitie leidend moeten zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep. Kan de regering aangeven wie bepaald wat onder «kwaliteit» verstaan moet worden? Wat, zo vraag het lid, is «creatieve competitie» in relatie tot die te maken programmatische keuzes. Wie bepaalt volgens de regering de uitslag van de competitie?
Kwaliteit en creatieve competitie zijn onmisbaar voor het ontstaan en ontwikkelen van programma-aanbod met publieke meerwaarde. De publieke omroep hanteert zelf standaarden voor kwaliteit, als vakmanschap, originaliteit van vorm, inhoud of invalshoek of de mate van vernieuwing in een programma. Deze criteria worden ook bij het publiek getoetst. Ook de vijfjaarlijkse evaluatiecommissie betrekt de kwaliteit van de programmering bij de evaluatie.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering denkt aan te kunnen tonen, dat op dit moment de programmering bij de publieke omroep te veel een compromis is. Waar is dit dan een compromis van?
Omroeporganisaties hebben hun eigen missie en visie en werken in grote lijnen op basis van de opdracht die zij van de vereniging en hun leden meekrijgen. Daarmee komt niet vanzelfsprekend een programmering tot stand die alle groepen in de samenleving bedient. Dat is geen verwijt, maar wel een constatering die ook door de Raad voor cultuur en opeenvolgende visitatiecommissies is gedaan. Dit vindt de regering onwenselijk en daarom worden in dit wetsvoorstel maatregelen voorgesteld die het belang van de gehele publieke omroep en alle 17 miljoen Nederlanders als uitgangspunt hebben.
Het lid van de Klein-fractie vraagt wat volgens de regering een optimale publieke programmering is. Hoe wil de regering deze optimale programmering realiseren zonder de geprezen onafhankelijkheid van mediaorganisaties aan te tasten?
De publieke omroep bepaalt zelf in onafhankelijkheid hoe de publieke programmering vorm krijgt, daar verandert dit wetsvoorstel helemaal niets aan. Door het bestel te openen voor creatieve ideeën van externe partijen en door belemmeringen in de vorm van zendtijdgaranties weg te nemen, worden de mogelijkheden om een optimale programmering te realiseren aanzienlijk vergroot.
Het lid van de Klein-fractie verneemt graag waar de regering de stelling op baseert dat creativiteit buiten het publieke bestel onbenut blijft.
De Raad voor cultuur schrijft in zijn advies De Tijd Staat Open dat de publieke omroep op dit moment nog kansen laat liggen op mooi publiek aanbod dat elders wordt geproduceerd, op allerlei manieren en op allerlei plekken.22 Ook de reacties op dit advies van NDP Nieuwsmedia, de Onafhankelijke Televisie Producenten (OTP), Film Producenten Nederland (FPN), Documentaire Producenten Nederland (DPN), Vereniging Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) en het Filmfonds onderstrepen dat er creativiteit onbenut blijft.23
De regering introduceert het begrip «de pluriformiteit van de programmering». Het lid van Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven wat dit is en hoe dit in de te wijzigen Mediawet 2008 verankerd wordt.
Pluriformiteit heeft allereerst te maken met variatie aan invalshoeken en opvattingen. In de Mediawet 2008 is geregeld dat de publieke zendtijd open staat voor maatschappelijke stromingen met een aantoonbare achterban, in de vorm van omroepverenigingen met leden. Zij zorgen voor inkleuring van programma’s vanuit hun missie. De organisaties met een wettelijke taak (NOS en NTR) dragen vanuit een ongebonden opstelling bij aan de pluriformiteit van het publieke aanbod. Dit wetsvoorstel vergroot de toegang van externe partijen tot het publieke mediabestel. Ook anderen dan erkende omroepen moeten met een idee, programmaformat of concreet product bij de NPO terecht kunnen, waardoor de pluriformiteit wordt vergroot. Pluriformiteit slaat verder op een gevarieerd aanbod. Het is de taak van de publieke omroep een waaier aan programma’s te verzorgen: met uiteenlopende onderwerpen, in diverse genres, en voor grote en kleine doelgroepen. Pluriformiteit gaat uiteraard ook over de afname, over wie kijken en luisteren. De publieke omroep kan zijn opdracht alleen waarmaken wanneer hij diverse geledingen binnen het Nederlandse publiek aanspreekt en bereikt. Ook dit is een wettelijk verankerde opdracht.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering de stelling beoordeelt dat de publieke omroep om de hem toegedachte wettelijke opdracht ongehinderd te kunnen uitvoeren inhoudelijk onafhankelijk behoort te kunnen functioneren van de politiek en de overheid. Is de regering met het lid van mening dat vrijheid van meningsuiting en het ontbreken van toezicht vooraf pijlers zijn van onze democratische rechtsstaat?
Ik ben het volledig eens met het lid van de Klein-fractie. De overheid heeft de onafhankelijkheid van de media, dus ook de publieke omroep, te allen tijden te eerbiedigen. Vrijheid van meningsuiting en de afwezigheid van voorafgaand toezicht zijn grondwettelijk gewaarborgde grondbeginselen van onze rechtsstaat. Dat neemt niet weg dat het de overheid is die, via de weg van democratische besluitvorming, de taak van de publieke omroep vaststelt en opdraagt en de bekostiging daarvoor beschikbaar stelt. Een van de wezenlijke elementen daarin is dat de publieke omroep die taak onafhankelijk van overheid en commercie uitvoert.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de opvatting van de NPO en het College van Omroepen deelt dat de afgelopen jaren er vele wetswijzigingen zijn geweest die direct of indirect de betrokkenheid van de politiek bij de programmering sluipenderwijs vergroot hebben, zoals de vraag om voor individuele titels de kosten openbaar te maken.
Nee, die mening deelt de regering niet. Er zijn diverse wetswijzigingen geweest, ingrijpende en minder ingrijpende, maar geen van die wetsvoorstellen was gericht op vergroting van politieke invloed. Overheid en politiek dienen zich te onthouden van elke poging om invloed uit te oefenen op de redactionele inhoud van de programmering en de keuzes bij de samenstelling daarvan. De wetswijzigingen hadden allemaal tot doel de taak en organisatie van de publieke omroep aan te passen aan maatschappelijke en technologische ontwikkelingen en budgettaire omstandigheden. Dat was en is ook nodig om de publieke omroep klaar te stomen voor de toekomst en tegelijkertijd noodzakelijke bezuinigingen te verwerken.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er meer aandacht moet komen voor talentontwikkeling. Kan de regering deze ambitie nader toelichten? Deelt de regering de mening van de leden dat door het veranderende medialandschap en de komst van kanalen als YouTube talentontwikkeling via de publieke omroep als speerpunt snel achterhaald wordt? Immers, wie wil innoveren en uitzenden kan dat tegenwoordig geheel zelfstandig doen en zelfs een miljoenenpubliek vinden. Graag ontvangen zij een toelichting.
De publieke omroep heeft als taak om innovatief te zijn en talentvolle makers kansen te geven. Vernieuwing is nodig om onderscheidend te zijn en te blijven. Door de publieke financiering kan de publieke omroep het zich, meer dan commerciële partijen, veroorloven om risico’s te nemen en innovatief te zijn. Talenten dienen de ruimte te krijgen om te experimenteren en zonder druk van de markt hun ideeën door te ontwikkelen. Mede door het wegvallen van het Mediafonds, dat het bieden van deze vrije ruimte en ondersteuning voor talenten als speerpunt had, is er nu extra aandacht nodig voor talentontwikkeling bij de publieke omroep. Bovendien vragen de veranderingen in het mediagebruik om een platform-overstijgende strategie. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt dan ook gesproken van een publieke omroep die op meer kanalen en op verschillende platforms zijn publieke taak gaat vervullen. Dit geldt ook voor talentontwikkeling. Natuurlijk zijn er door het veranderende medialandschap meer plekken om te experimenteren. Youtube is zowel een lab als een podium. Dat betekent niet dat de rol van de publieke omroep in talentontwikkeling minder belangrijk wordt. Talentontwikkeling is meer dan vrije ruimte krijgen om te experimenteren. Begeleiding en coaching is daarbij essentieel en in de audiovisuele sector gebeurt dat onder meer on the job bij een omroep of productiehuis, in langlopende trainingen of in masterclasses.24 Begeleiding maakt het voor de talenten mogelijk om niet alleen te experimenteren, maar ook te reflecteren op het gemaakte werk en bijvoorbeeld een eigen signatuur te ontwikkelen.25 Het talent beweegt zich vloeiend door de gehele audiovisuele sector. De NPO is dan ook niet de enige partij die een actieve rol heeft in talentontwikkeling, en dat vraagt om samenwerking en afstemming met andere partijen uit de audiovisuele sector.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering aanwijzingen heeft dat de omroeporganisaties te weinig gebruik maken van externe partijen.
De Raad voor cultuur schrijft in zijn advies De Tijd Staat Open dat de publieke omroep op dit moment nog voorbij gaat aan het gegeven dat ook elders mooi publiek aanbod wordt geproduceerd, op allerlei manieren en op allerlei plekken. Ook de reacties op dit advies van NDP Nieuwsmedia, de Onafhankelijke Televisie Producenten (OTP), Film Producenten Nederland (FPN), Documentaire Producenten Nederland (DPN), Vereniging Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) en het Filmfonds onderstrepen dat er creativiteit onbenut blijft.
Het lid van de Klein-fractie vraagt wat nu de wettelijke eis is voor het inschakelen van buitenproducenten en of de regering kan aangeven hoeveel de NPO op dit moment besteedt bij buitenproducenten.
De Europese richtlijn inzake de audiovisuele mediadiensten stelt dat minstens 10 procent van de zendtijd of van het programmabudget moet bestaan uit Europese onafhankelijke producties.26 In het verleden is op basis van overleg met de publieke omroep en de Vereniging van Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) het percentage bepaald op 16,5.27 Dit percentage is in lijn met de motie-Voordewind c.s. waarin de regering werd verzocht in overleg met de omroepen te komen tot een percentage dat recht deed aan de historische situatie en dat geen verzwaring van de bestaande verplichting inhield.28
Van het programmabudget besteedde de landelijke publieke omroep in 2013 30,6 procent aan onafhankelijke producties.29
Het lid van de Klein-fractie vraagt welke democratische legitimatie er is om de NPO zelf programmavoorstellen te laten beoordelen en vervolgens te laten verzorgen. Welke programmatische keuzes vindt de regering noodzakelijk en waardoor ontstaat die noodzaak, zo vraagt het lid.
Laat ik allereerst benadrukken dat de NPO zelf geen programmavoorstellen verzorgt. Die rol ligt bij de omroeporganisaties, al dan niet in samenwerking met (externe) producenten. Zoals ik eerder al schreef, vinden zowel de Raad voor cultuur als ik het noodzakelijk om de creativiteit buiten het bestel beter te benutten. Het is daarbij aan de NPO om binnen de publieke mediaopdracht programmatische keuzes te maken.
In het concessiebeleidsplan schrijft de NPO dat hij het publiek betrekt bij programmatische keuzes en dat het publiek ideeën kan aandragen. Ik benadruk het belang van publieksbetrokkenheid bij de NPO ook in het wetsvoorstel. Deze betrokkenheid vergroot de legitimiteit van de publieke omroep.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de verschillen kan aangeven tussen de NPO die ontstaat met deze wetswijziging en de staatsgecontroleerde en kostbare BBC in het Verenigd Koninkrijk.
Het grootste verschil is de wijze van organisatie van de uitvoering van de publieke taakopdracht. Die taakopdracht is overigens bij beide organisaties op een onafhankelijke manier vormgegeven, maar Nederland heeft van oudsher de uitvoering in handen gegeven van private partijen zonder winstoogmerk (verenigingen), aangevuld met taakorganisaties en een coördinerend orgaan (NPO). Andere lidstaten – ook het Verenigd Koninkrijk – hebben de uitvoering van de publieke taakopdracht toebedeeld aan een enkele entiteit. Dit wetsvoorstel dient ertoe dat de coördinerende en sturende rol van de NPO groter wordt, met behoud van de eigen programmatische verantwoordelijkheid van de omroepen.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven welke wettelijke garanties noodzakelijke programmatische keuzes verhinderen.
De huidige zendtijd- en plaatsingsgaranties staan een optimale programmering nog te veel in de weg. Programma’s krijgen namelijk soms enkel een plaats om te voldoen aan formele afspraken met omroepen of aan zendtijdgaranties en niet om de kwaliteit van de programmering als geheel te verbeteren. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij het onverwachte succes Zondag met Lubach, dat voor de zomer plaats moest maken voor een andere show, omdat dat zo was afgesproken. Omroeporganisaties en NPO hebben zelf uitgesproken voorstander te zijn van het schrappen van het wettelijk recht op minimum uitzenduren.30 Daarom schrap ik in het voorliggende wetsvoorstel de zendtijd- en plaatsingsgaranties van omroeporganisaties.
Het lid van de Klein-fractie vraagt op grond waarvan de regering concludeert dat er nu geen overkoepelende strategie voor een de publieke omroep is. Wat is naar de opvatting van de regering dan de functie van het concessiebeleidsplan 2016–2020? Kan de regering aangeven uit welke punten dit NPO concessiebeleidsplan zowel 2010–2016 als het concessiebeleidsplan 2016–2020 blijkt dat er vanuit de NPO onvoldoende eenheid is?
In het concessiebeleidsplan werkt de publieke omroep de wettelijke taak uit en vult die in voor de komende vijf jaar. In de volgorde der dingen worden volgens de huidige Mediawet 2008 eerst de erkenningen van individuele omroeporganisaties aangevraagd en toegekend. Dat gebeurt op basis van de individuele plannen van de omroepen. Daarna kan de NPO het concessiebeleidsplan opstellen. Dat is voor het concessiebeleidsplan 2016–2020 ook nog het geval geweest. Ik vind het echter logischer en wenselijker dat de NPO voortaan eerst de strategie voor de komende jaren kan opstellen in het concessiebeleidsplan en dat daarna de omroepen hun erkenning kunnen aanvragen. Dan kunnen zij daarbij rekening houden met de strategie van de gehele publieke omroep
Over het concessiebeleidsplan 2016–2020 lees ik in het advies van de Raad voor cultuur dat er nog onvoldoende eenheid spreekt uit dat plan. Als concreet voorbeeld noem ik dat de Raad voor cultuur en ik constateren dat de uitwerking van de genrecoördinatoren nog te onduidelijk en te weinig ambitieus is.31 Mijn integrale reactie op het concessiebeleidsplan stuur ik u na het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering «checks & balances» kan realiseren binnen de publieke omroep als de raad van toezicht van de NPO zowel het publiek belang als het belang van de omroeporganisatie NPO dient te waarborgen.
In mijn visie vallen het publieke belang en het belang van de NPO samen. Daar moet ook geen tegenstelling gecreëerd worden. De raad van toezicht heeft allereerst het belang van de «eigen» organisatie, de NPO, te behartigen. Maar altijd vanuit de taakopdracht die de NPO voor het geheel heeft meegekregen. En dat is een taak die publieke belangen dient en die de NPO samen met de omroepinstellingen uitvoert. De competentie van de raad van toezicht moet dan ook zijn om het NPO-belang te dienen in samenhang met het belang van de gehele publieke omroep en de omroeporganisaties die daar deel van uitmaken.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe deze raad van toezicht met meer bevoegdheden zich verhoudt met het Commissariaat.
De taken en bevoegdheden van de raad van toezicht betreffen de gang van zaken binnen de NPO en binnen de publieke omroep als geheel. De raad van toezicht richt zich op de wijze waarop de NPO tezamen met de omroepen de publieke taak uitvoert. Het Commissariaat is de onafhankelijke, externe toezichthouder die controleert of de publieke omroep zich houdt aan de wettelijke regels.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering van mening is dat het publiek door het lidmaatschap van een omroepvereniging onvoldoende bij de invulling van het media-aanbod betrokken wordt. Kan de regering aangeven waaruit dit blijkt? Kan de regering onderbouwen waarom mensen die lid worden van een omroepvereniging van geen belang zijn voor de publieke verantwoording?
De maatregel in het wetsvoorstel die de NPO de taak geeft om zorg te dragen voor betrokkenheid van het publiek is niet ingegeven door onvoldoende betrokkenheid van leden van omroeporganisaties. Het is en blijft van belang dat de omroeporganisaties en hun makers de leden betrekken bij de invulling van het media-aanbod. Dit wetsvoorstel regelt de taak van de NPO in aanvulling op de band die omroepverenigingen en makers nu al met de kijkers en luisteraars hebben.
Het lid van de Klein-fractie vraagt wat de relevantie is van de passage over de aanname dat regionale nieuwsvoorziening, vooral door de kranten, onder druk staat in relatie tot de regionale omroep.
De genoemde passage bevat de vaststelling dat de regionale nieuwsvoorziening al jaren onder druk staat. Dat geldt zowel voor regionale omroepen als voor regionale kranten. Het wetsvoorstel voorziet om die reden in een modernisering van de regionale omroep. Tegelijkertijd neem ik maatregelen om samenwerking op journalistiek gebied tussen publieke en private partijen (respectievelijk omroepen en kranten) te faciliteren en te stimuleren. Recent is door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek een innovatieregeling in het leven geroepen. Deze regeling, genaamd «regionale journalistieke samenwerking», faciliteert bestaande en nieuwe vormen van journalistieke samenwerking in de regio en heeft als doel versterking van de lokale en regionale journalistiek. De samenwerking moet resulteren in nieuwe producten, diensten, werkwijzen en/of bedrijfsmodellen die ertoe leiden dat journalistieke functies in de regio beter worden ingevuld. Daarnaast wordt samen met het Commissariaat onderzocht wat de knelpunten van huidige samenwerkingsverbanden zijn en hoe de beleidsregels kunnen worden toegepast en waar mogelijk aangepast. Het oogmerk van beide acties is om de journalistieke functie in de regio te versterken en toekomstbestendig te maken.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering in de toelichting over de regionale omroep zowel de publieke als de commerciële regionale omroep bedoelt?
Met de regionale omroep worden de huidige regionale publieke media-instellingen bedoeld.
Het lid van de Klein-fractie vraagt waaruit blijkt dat de huidige regionale omroepen bestuurlijk niet slagvaardig zijn?
De huidige regionale omroepen zijn verenigd in de stichting Regionale Omroep Overleg en Samenwerking (ROOS). Deze bestaat uit de dertien directeuren van de omroepen plus een onafhankelijke voorzitter. Deze organisatie kan alleen op basis van consensus besluiten nemen. Feitelijk zijn er in de huidige situatie dus dertien bestuurlijk verantwoordelijken, namelijk de directe vertegenwoordigers van de omroepen. Daarmee is de huidige stichting ROOS niet de organisatie die kan zorgen voor het gezamenlijke beleid dat nodig is om de € 17 miljoen te besparen of voor het vormgeven van een meer toekomstbestendige regionale publieke mediavoorziening. Ook is er geen gezamenlijk meerjarenbeleidsplan of gezamenlijke begroting. Evenals bij de landelijke publieke omroep is het nodig om in de regio slagvaardig te opereren en zo een sterke speler te blijven in het veranderend medialandschap.
De leden van de SP-fractie merken op dat de NPO de inhoud van een programma gaat beoordelen en beslissen of het past binnen het concessiebeleidsplan, de NPO beoordeelt of het programma een publieke meerwaarde heeft, de NPO stuurt op geld via het geld-op-schema-systeem en via de nacalculatie, de NPO bepaalt op welk kanaal en wanneer een programma wordt uitgezonden. Hoe kan de regering verzekeren dat de omroepen eindverantwoordelijk blijven over de programma’s?
De NPO heeft het primaat bij de programmering. De omroeporganisaties zijn verantwoordelijk voor het produceren van media-aanbod, al dan niet in samenwerking met een (externe) producent. Daar verandert het wetsvoorstel niets aan.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering in het nader rapport suggereert dat de omroepen alleen maar programmeren voor de eigen leden en ook alleen met hen contact hebben.32
In het nader rapport staat dat de NPO een eigen relatie met het publiek moet opbouwen ter versterking van de legitimering en vergroting van de pluriformiteit. «Op die manier kan de landelijke publieke omroep er zijn voor 17 miljoen Nederlanders in plaats van alleen voor 3,5 miljoen leden.»33 Wat wordt bedoeld is dat de optelsom van het aanbod van de erkende omroepen niet per definitie gelijk is aan het geheel van interesses en behoeften in de samenleving. Voorstellen die niet bij de missies van de omroepen aansluiten, maar wel een publieke functie hebben, moeten ook onderdeel van de programmering van de publieke omroep kunnen zijn.
De leden van de SP-fractie vragen wat erop tegen is eerst de resultaten van de laatste wetswijzigingen uit 2013 te evalueren, voordat er een nieuwe wijziging wordt doorgevoerd.
Het beleid om het publieke mediabestel te moderniseren en toekomstbestendig te maken is opgezet als plan in drie stappen. Met de zogenoemde Moderniseringswet zijn de omroepverenigingen gebundeld en is de budgetsystematiek aangepast.34 Het onderhavige wetsvoorstel richt zich op de toekomstbestendigheid van het aldus slagvaardiger ingerichte bestel. De verschillende stappen vullen elkaar aan en versterken elkaar, waarbij de verschillende aangrijpingspunten en accenten maken dat de noodzaak van dit wetsvoorstel niet pas zichtbaar wordt met de evaluatie van de Moderniseringswet. Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2016 vloeit voort uit het driestappenplan en vormt een onmisbare schakel in het geheel. Bovendien treedt de wet dan in werking bij de start van de nieuwe concessieperiode.
De leden van de SP-fractie vragen of het rechtstatelijk niet onjuist is dat een concessiebeleidsplan wordt vastgesteld, waarin op verzoek van de regering rekening gehouden is met veranderingen in de nieuwe Mediawet 2008, terwijl de Kamer zich nog niet heeft uitgesproken over het wetsontwerp.
Nee, dit is rechtsstatelijk niet onjuist. Op 13 oktober 2014 stuurde ik mijn toekomstvisie op de modernisering van het publieke mediabestel naar de Tweede Kamer. In die brief wordt de urgentie van de gewenste verandering bij de omroep benadrukt, onder andere vanwege de ontwikkelingen in het medialandschap. Een urgentie die de Raad voor cultuur, de NPO en het College van Omroepen onderschrijven. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetsvoorstellen per 1 januari 2016, zodat de publieke omroep direct de noodzakelijke veranderingen in kan voeren. Omdat het concessiebeleidsplan nauw samenhangt met het wetsvoorstel, heb ik aan de NPO verzocht om bij het opstellen daarvan te anticiperen op het wetsvoorstel. Uiteraard geldt voor dit alles het voorbehoud van parlementaire instemming met het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie vragen of dit niet evenzeer geldt jegens de omroepen, die hun input voor het concessiebeleidsplan gaven op het moment dat het wetsontwerp nog onbekend was, en vanaf 2016 worden geconfronteerd met een strikt toetsingskader.
In januari 2015 heb ik de besluiten tot verlening van een (voorlopige) erkenning voor de periode 2016–2020 genomen. Daarin heb ik aangekondigd dat het wetsvoorstel dat in voorbereiding is, gevolgen zou hebben voor de wijze waarop de omroeporganisaties hun (voorlopige) erkenning vanaf 2016 kunnen uitvoeren. Ik heb de NPO gevraagd bij het opstellen van het concessiebeleidsplan rekening te houden met de beoogde veranderingen in de wet. De omroepen waren, via de visiebrief, op het moment van het opstellen van het concessiebeleidsplan op de hoogte van mijn plannen tot wijziging van de Mediawet 2008. Het concessiebeleidsplan vastgesteld is na overleg met de omroepen via het College van Omroepen.
Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak van de publieke omroep, stelt de regering. Daarom wordt het woord verstrooiing uit de publieke mediaopdracht geschrapt. Tegelijkertijd kan, volgens de regering, de publieke omroep wel amusementsprogramma’s als zodanig programmeren om publiek te trekken. De leden van de SP-fractie vragen wat dit voor concreet verschil zal opleveren in de programmering. Merken de kijkers verschil, zo vragen de leden.
Het verschil tussen de huidige opdracht en de opdracht in het wetsvoorstel is dat amusement geen kerntaak meer is van de publieke omroep. De huidige opdracht geeft onvoldoende richting aan wat de publieke omroep wel of niet zou moeten doen. De opdracht is zo breed dat alle content hier onder kan vallen, terwijl scherpe keuzes nodig zijn, juist omdat de hoeveelheid content die voor het publiek beschikbaar is steeds groter wordt. Daarom wordt de opdracht aan de publieke omroep in dit wetsvoorstel aangescherpt. Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak voor de publieke omroep. Amusement mag wel worden gebruikt als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies. Het is aan de NPO om de vernieuwde opdracht uit te werken in een toetsingskader, het kader te gebruiken bij het maken van de keuzes in de programmering en zich hierover te verantwoorden. De NPO moet in haar verantwoording dus ook kunnen aantonen dat het publiek dat bereikt wordt met amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, educatieve en culturele aard kijkt en luistert. De aanscherping van de publieke mediaopdracht leidt er toe dat de kijker geen programma’s meer krijgt aangeboden die louter en alleen als doel hebben om te amuseren.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat nationale en internationale voetbalwedstrijden nog steeds uitgezonden kunnen worden op de publieke omroep.
Sportverslaggeving is een van de kerntaken van de NOS. Het gaat dan zowel om verslaglegging van de top- als breedtesport. Deze verslaggeving kent de nodige onderdelen: sportjournalistiek (achtergronden en documentaires), sportnieuws (sportjournaal), en samenvattingen en integrale weergaven van wedstrijden. Sport kan amuserend zijn, maar dient ook culturele (want verbindend) en informatieve (sportnieuws) belangen. Het is aan de NOS om in goed overleg met de NPO een afweging te maken over welke uitzendrechten zij willen verkrijgen. Een internationale ontwikkeling is dat sportrechten de afgelopen jaren steeds belangrijker zijn geworden voor het aanbod van zenders met een advertentiemodel. Sport wordt voornamelijk live bekeken en de daarbij vertoonde reclameblokken ook. Daarmee is sport commercieel nog interessanter geworden, juist voor lineaire kanalen, die qua kijktijdaandeel onder druk staan. Dat betekent dat er zowel nationaal als internationaal een hernieuwde strijd om sportrechten is losgebarsten en de prijzen van rechten omhoog lijken te gaan. In dat licht vind ik dat de NOS en de NPO zeer weloverwogen moeten omgaan met de vraag op welke rechten nog wordt ingezet met publieke middelen. Dit heeft er mede toe geleid dat de NOS de rechten van de Champions League niet heeft verworven.
Ik vind dat als de prijzen omhoog gaan en er ook commerciële open netten in de sportrechtenmarkt opereren de NOS en de NPO zich goed moeten afvragen wat hun rol nog zou kunnen zijn in dit speelveld. Het feit dat bijvoorbeeld de Champions League nu bij SBS wordt uitgezonden, vind ik een goede ontwikkeling. Daardoor kunnen de NOS en de NPO zich richten op het brengen van een onderscheidend sportaanbod – sportaanbod dat anders niet te zien zou zijn.
Overigens is in Nederland een flink aantal sportevenementen verzekerd van doorgifte op het open net. Een open net is een zender in het standaardpakket die ook minstens 75 procent van de huishoudens moet bereiken. Dat betekent dat de Mediawet 2008 geen onderscheid maakt tussen uitzendingen van de Champions League bij de NOS of bijvoorbeeld op SBS, waar het de komende jaren wordt uitgezonden. Beide kanalen zijn een open net en daarmee breed toegankelijk voor het publiek.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat de NPO op Malta na de enige publieke omroep is in Europa waarin amusement uit de taakopdracht wordt geschrapt.
Op grond van het Protocol van Amsterdam is het aan lidstaten zelf om de publieke taakopdracht te formuleren, met inachtneming van de omroepmededeling.35
Ik constateer dat ook in andere Europese landen discussies worden gevoerd over de taakopdracht aan de publieke omroep. Een belangrijke oorzaak hiervoor is de tendens die is geschetst in onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Raad voor cultuur in het kader van De Tijd Staat Open. 36 Daaruit blijkt dat «er een steeds sterkere roep is om een heldere afbakening van de taakopdracht van de publieke mediadienst, met name vanuit de Europese Commissie. De achtergrond hiervan ligt in de spanningen die het duale bestel met zich meebrengt en de onvrede onder private mediabedrijven over wat zij beschouwen als «oneerlijke concurrentie».»37 Daarnaast neemt de totale hoeveelheid media-aanbod dusdanig toe dat een herbezinning van de kerntaken van de publieke omroep op zijn plaats is: wat is straks nog de rol en toegevoegde waarde van de publieke omroep?
Op dit moment is men in Vlaanderen bezig om plannen te ontwikkelen voor de toekomst van de publieke omroep. De eerste berichten over het toekomstplan van de VRT luiden dat de Vlaamse omroep zal zich meer gaat richten op kerntaken informatie en cultuur. In het Verenigd Koninkrijk loopt op dit moment, in verband met het aflopen van de huidige Royal Charter (de wettelijke basis voor de BBC), een consultatie over onder meer de schaal en omvang van de diensten van de BBC waaronder de balans tussen het aanbod aan informatie, educatie en amusement.38 Nederland loopt dus voorop in een discussie die op meerdere plekken in Europa wordt gevoerd.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering de reactie van de NPO onderschrijft, die stelt dat het opleggen van restricties in de vorm van het schrappen van verstrooiing uit de taakopdracht, het onmogelijk maakt voor de publieke omroep te concurreren met grote internationale spelers die door hun omvang en financiële slagkracht in staat zijn snel te innoveren en hun positie op de markt te bestendigen.
De publieke omroep kan zich juist onderscheiden van andere aanbieders van media-aanbod door zich te richten op de kerntaken informatie, cultuur en educatie en op media-aanbod met publieke waarde. Het publiek kan meer dan ooit kiezen uit een keur aan dramaseries, documentaires, films, radioprogramma’s, websites, nieuwsreportages, live-verslagen van sport en concerten en nog veel meer. Het wordt voor alle mediaorganisaties, dus ook voor de publieke omroep, nog belangrijker om onderscheidend te zijn met unieke content, vanwege de toename aan aanbod en verspreidingsmethodes.
De leden van de SP-fractie merken op dat vooruitlopend op deze wetswijziging de NPO wil dat het aantal omroepsites omlaag gaat. Terugkijken mag alleen nog op NPO.nl, niet meer op YouTube en Facebook. Die dienen alleen nog ter promotie van radio en televisie. Is dat vooral ingegeven door het mogelijke wegvallen van advertentie-inkomsten? Hoe beoordeelt de regering dit voornemen? Hoe verhoudt dit internetbeleid van de NPO zich tot de memorie van toelichting, waarin wordt gesteld: «De platforms en kanalen zijn een manier om dat aanbod met publieke waarden bij de kijker en luisteraar te krijgen. Hiervoor geldt op voorhand geen inperking, want de publieke omroep moet de platforms en kanalen gebruiken die aansluiten bij het mediagebruik van het publiek», zo vragen deze leden.
De NPO zet zijn eigen platforms en kanalen in voor het beschikbaar stellen van volledige afleveringen. De NPO wil de kijker kunnen gidsen door al het publieke aanbod. Op platforms van derden heeft de NPO hier veel minder invloed op. Deze platforms kunnen inderdaad wel goed dienen voor promotionele doeleinden. Overigens lees ik in het advies van de Raad voor cultuur over het concessiebeleidsplan dat de Raad pleit voor het inzetten van platforms van derden voor volwaardige producties, dus niet enkel voor promotiedoeleinden.
De passage in de memorie van toelichting moet zo worden gelezen dat de NPO in staat moet worden gesteld om de kijker en luisteraar zelf op alle mogelijke manieren te bereiken. Dus via websites, sociale media, apps, VOD-diensten, portals et cetera. Die moet de NPO kunnen inzetten op een veelvoud aan schermen zoals smart-TV’s, smartphones, tablets, game consoles, Chromecast en Apple TV. De NPO moet hierin haar eigen keuzes kunnen maken, zodat zij de kijkers en luisteraars optimaal kan bereiken ook als platforms en technieken weer veranderen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering de mening deelt dat een sterfhuisconstructie voor de publieke omroep moet worden tegengegaan.
Ik onderschrijf deze mening van de leden van de SP-fractie volledig. Daarom zet ik met dit wetsvoorstel in op een toekomstbestendig publiek mediabestel.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat de publieke omroep geen aanvulling is op commerciële zenders, maar een zelfstandige, unieke positie heeft in het medialandschap. De publieke omroep is voor en van alle Nederlanders, marginalisering is dan ook uiterst onwenselijk, zo menen deze leden.
Ik ben het met de leden van de SP-fractie eens dat de publieke omroep er is van en voor alle Nederlanders en dat het publieke mediabestel een blijvend belang heeft voor de samenleving. De publieke omroep is niet slechts aanvullend. De nieuwsvoorziening is en blijft bijvoorbeeld een belangrijke opdracht voor de publieke omroep, terwijl er ook veel commerciële aanbieders van nieuwsaanbod zijn. De publieke omroep moet zich wel bewust zijn van zijn omgeving en van het aanbod dat reeds elders tot stand komt en moet zich daarvan onderscheiden.
De leden van de CDA-fractie constateren met Afdeling advisering van de Raad van State (Raad van State) dat door de verschuiving van de publieke mediaopdracht van de omroepverenigingen naar de NPO, de criteria om de inhoud van de publieke mediaopdracht te bepalen ook zouden moeten veranderen. Het huidige primaat van de omroepverenigingen, die hun eigen doelgroepen bedienen, geeft immers een nadere invulling van de algemene taakopdracht door enige (zelf)beperking. Als de NPO een sterkere regierol krijgt, verdwijnt deels de (zelf)beperking van het huidige stelsel en zouden, volgens de Raad van State, de criteria dus scherper moeten zijn dan in het huidige voorstel. De regering neemt deze aanbeveling echter niet over. Mogen de leden uit het feit dat de aanbeveling niet overgenomen wordt, aflezen dat voor de regering (zelf)beperking vanuit de omroepverenigingen leidend blijft om te voorkomen dat er op oneigenlijke wijze geconcurreerd wordt met commerciële media? Kan hieruit opgemaakt worden dat de regering kiest voor een stelsel waarin de omroepverenigingen te allen tijde eindverantwoordelijkheid zullen houden over de inhoud en vorm van de programmering? Zo nee, op welke wijze is dit niet meer eindverantwoordelijk zijn van de omroepverenigingen wettelijk geborgd? Zo ja, waarom wordt de continuering van deze eindverantwoordelijkheid niet expliciet benoemd in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel?
Het klopt dat omroeporganisaties te allen tijde verantwoordelijk zijn voor de redactionele vorm en inhoud van programma’s. Dit is duidelijk benoemd in onder andere hoofdstuk 5.1 en 5.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Hier staat: «Het produceren en coproduceren van media-aanbod blijft een verantwoordelijkheid van de omroep- en taakorganisaties. Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn daar verantwoordelijk voor.»39 De NPO heeft het primaat bij het programmeren. Onder programmeren wordt zowel het ontwikkelen van een programmastrategie verstaan, als de programmering, positionering en budgettering van media-aanbod op de aanbodkanalen. Het programmeerproces gebeurt in wisselwerking met de omroeporganisaties waarbij de programmatische autonomie van de omroeporganisaties wordt gerespecteerd. Juist dit samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit en maakt het Nederlandse publieke bestel uniek.
De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast hoe voorkomen wordt dat met collectieve middelen oneigenlijke concurrentie aangegaan wordt, als een programmaformat door externen buiten de omroepverenigingen om aan de NPO worden aangeboden.
In het wetsvoorstel wordt geschreven dat aan elk programmavoorstel van een externe partij – op basis van afspraken tussen NPO en die externe partij – een omroep- of taakorganisatie verbonden wordt. Daarnaast schrijft de publieke omroep in het concessiebeleidsplan dat hij jaarlijks openbaar maakt voor welke doelgroepen of genres hij innovatieve concepten of talenten zoekt.
De leden van de CDA-fractie vragen wie uiteindelijk zal bepalen of een programma vermaak als doel op zich heeft. Hoe wordt hierop gehandhaafd?
De NPO moet de publieke mediaopdracht vertalen in een toetsingskader op basis waarvan de programmatische keuzes worden gemaakt. Uit het toetsingskader moet duidelijk blijken of een amusementsprogramma ingezet wordt als middel om een informatief, educatief of cultureel doel te bereiken. Over de uitvoering van de opdracht zal ik, op basis van het toetsingskader, prestatieafspraken maken met de NPO. Het Commissariaat valideert en verifieert de prestatieafspraken. De NPO rapporteert jaarlijks over de naleving van de prestatieafspraken en de naleving wordt geverifieerd door het Commissariaat. Als de NPO de prestatieafspraken niet naleeft, kunnen sancties volgen. Daarnaast wordt regelmatig de uitvoering van de publieke mediaopdracht geëvalueerd. Op grond van de Mediawet 2008 rapporteert een evaluatiecommissie elke vijf jaar over de uitvoering van de publieke mediaopdracht, de mate waarin het media-aanbod tegemoet komt aan de interesses en inzichten van het publiek en de wijze waarop omroeporganisaties een bijdrage hebben geleverd. De commissie doet aanbevelingen en brengt een rapport uit dat openbaar wordt gemaakt.
De regering geeft aan dat het aanbieden van programma’s die alleen zijn gericht op plezier en vermaak niet nodig zijn om te voorzien in de democratische, sociale en culture behoeften van het publiek. De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering precies bedoelt met de sociale en culturele behoeften van het publiek. Bepaalt de regering dat het publiek geen sociale behoefte heeft aan vermaak?
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel staat een toelichting op de opdracht aan de publieke omroep om te voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving.40 Deze opdracht staat al in de huidige Mediawet 2008. Ik vind het niet nodig dat de publieke omroep programma’s aanbiedt die louter en alleen zijn gericht op plezier en vermaak om te voorzien in deze behoeften. De publieke omroep krijgt de scherpere opdracht om hierin te voorzien met aanbod met een informatief, cultureel of educatief doel. Amusement kan wel als middel worden ingezet om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze laatste toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies informatie, cultuur en educatie.
De publieke omroep mag wel als middel amusementsprogramma’s als zodanig programmeren om publiek te trekken naar de publieke programmering en hen zo te binden aan de publieke omroep met als doel hen naar informatie, cultuur en educatie te laten kijken en luisteren. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre dit anders is dan de huidige programmering van de publieke omroep.
Het verschil tussen de huidige opdracht en de opdracht in het wetsvoorstel is dat amusement geen kerntaak meer is van de publieke omroep. De taak bestond uit het verzorgen van aanbod op het terrein van informatie, cultuur, educatie en verstrooiing. De publieke omroep was dus verplicht om verstrooiende programma’s aan te bieden. De taak was zo algemeen dat eigenlijk alle programma’s hieronder vielen. Het voorstel schrapt met «verstrooiing» één van de vier kerntaken, waardoor de opdracht voor de publieke omroep veel gerichter en specifieker wordt. Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak meer. Amusement mag wel worden gebruikt als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies. Het is aan de NPO om de vernieuwde opdracht uit te werken in een toetsingskader, het kader te gebruiken bij het maken van de keuzes in de programmering en zich hierover te verantwoorden. De NPO moet in haar verantwoording dus ook kunnen aantonen dat het publiek dat bereikt wordt met amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, educatieve en culturele aard kijkt en luistert. De aanscherping van de publieke mediaopdracht leidt er toe dat de kijker geen programma’s meer krijgt aangeboden die louter en alleen als doel hebben om te amuseren.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke programma’s of welk soort programma’s niet meer mogelijk zullen/zal zijn na deze wetswijziging. Welke amusementsprogramma’s die de publieke omroep de afgelopen jaren heeft uitgezonden, zouden naar het oordeel van de regering niet uitgezonden zijn als de taakopdracht al was geformuleerd in lijn met dit wetsvoorstel, zo vragen zij.
Het is aan de publieke omroep zelf om het wetsvoorstel te vertalen naar concrete keuzes in de programmering.
De leden van de D66-fractie wijzen er nogmaals op dat er een incoherentie zit in hetgeen door de regering wordt gesteld. De regering is namelijk van mening dat de huidige opdracht aan de publieke media-instellingen «onvoldoende richting» geeft en «de opdracht zo breed is dat alle content hier onder kan vallen, terwijl scherpe keuzes nodig zijn». Daarom wordt het woord verstrooiing uit de publieke mediaopdracht geschrapt. Tegelijkertijd wordt een nieuwe bepaling toegevoegd die de reikwijdte van de toepassing van amusement bepaalt. Deze formulering is echter zo ruim, dat alles hier onder kan vallen, zo constateren deze leden. De genoemde leden vragen de regering deze inconsistentie toe te lichten.
Het wetsvoorstel bevat deze inconsistentie wat mij betreft niet. Het verschil tussen de huidige opdracht en de opdracht in het wetsvoorstel is dat amusement geen kerntaak meer is van de publieke omroep. Het voorstel schrapt één van de vier kerntaken, waardoor de opdracht voor de publieke omroep veel gerichter wordt. Amusement kan alleen worden ingezet als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze laatste toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies informatie, cultuur en educatie. Daarbij moet de publieke omroep in zijn verantwoording wel kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met de amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert.
De leden van de D66-fractie vinden het positief dat er bij de publieke omroep ruimte wordt geschapen voor innovatie en vernieuwende formats en programma-ideeën. De regering stelt daarbij dat de markt kan profiteren, wanneer deze formats en programma-ideeën zich hebben bewezen. De genoemde leden ontvangen graag van de regering een toelichting op wat hier wordt bedoeld met «bewezen». Welke criteria gelden er? Welke maatstaven worden gehanteerd? Op basis van welke factoren en argumenten wordt bepaald of een programma zich heeft «bewezen», zo vragen deze leden.
Ruimte voor programmatische vernieuwing is een voorwaarde om het aanbod van de NPO relevant te houden en de samenleving te blijven verrijken. Vernieuwing is «bewezen» als blijkt dat zij in een behoefte van het publiek voorziet of als ze anderen heeft geïnspireerd om gelijksoortige formats of diensten te introduceren. Dat hoeft niet per definitie tot uitdrukking te komen in een groter bereik; veel innovaties hebben tijd nodig om tot wasdom te komen. De publieke omroep moet niet vernieuwen om het vernieuwen, maar omdat het aanbod voor het publiek daar beter van wordt. En in het verlengde daarvan kan de Nederlandse mediamarkt daarvan mee profiteren.
Evenzo zouden de leden van de D66-fractie graag een toelichting ontvangen op wat wordt verstaan onder de experimenteerruimte, zoals die door de regering wordt gesteld. Onder welke voorwaarden vindt dit experimenteren plaats, zo vragen deze leden. Waar en hoe wordt dit beleid nader uitgewerkt, en op basis van welke criteria en voorschriften?
In de memorie van toelichting in het wetsvoorstel wordt de experimenteerruimte gekoppeld aan talentontwikkeling. De NPO kondigt in die context in het concessiebeleidsplan het NPO-fonds aan. Het NPO-fonds wordt binnen de NPO-organisatie geplaatst. Jaarlijks wordt er vanuit het programmabudget € 16,6 miljoen toegewezen voor ontwikkeling en vervaardiging van producties die met een onafhankelijke toets door een adviescommissie zijn beoordeeld op hoogwaardige kwaliteit en talentontwikkeling. De oormerking van het budget zal in de prestatieafspraken worden vastgelegd en ook jaarlijks transparant worden verantwoord.
De leden van de D66-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesproken over programmering en aanbod dat zou moeten passen bij de publieke omroep en het «profiel» van het programmakanaal. De genoemde leden ontvangen graag een toelichting op welk «profiel» hier wordt bedoeld, mede gezien het feit dat artikel 2.50 van de Mediawet 2008 wordt geschrapt. Hoe wordt dat profiel dan vastgesteld voor de verschillende programmakanalen?
Artikel 2.50, tweede lid, van de Mediawet 2008 kan worden gemist, omdat de raad van bestuur op grond van artikel 2.10, tweede lid, onder d, van de Mediawet 2008 al de verplichting heeft om de profielen van de aanbodkanalen van de landelijke publieke mediadienst vast te stellen. Vaststelling van de profielen gebeurt op basis van de algehele strategie zoals vastgesteld in het concessiebeleidsplan door de raad van bestuur. Die moet daarbij oog houden voor de missies en maatschappelijke doelstellingen van de individuele omroepen en de publieke omroep als geheel. Omroepen zijn betrokken in het overleg daarover en via het College van Omroepen. Voordat de raad van bestuur een besluit over de profielen neemt, moet hij het College van Omroepen in de gelegenheid stellen zijn mening te geven. Dit is wettelijk vastgelegd.
De leden van de D66-fractie constateren dat de nieuwe-dienstentoets niet wordt gewijzigd. Wanneer ontvangt de Kamer de vergelijking met andere landen van de systematiek van deze toets? Kan de regering ook toelichten waarom reeds is besloten deze toets niet te wijzigen, terwijl de vergelijking met andere landen nog niet is gemaakt, zo vragen deze leden.
De vergelijking met andere landen over de nieuwe-dienstentoets is recent afgerond. Uw Kamer ontvangt dit onderzoek, inclusief mijn reactie hierop, vóór het debat over dit wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de doelstelling van de publieke omroep aanscherpt. Waarom heeft de regering naast de doelbepaling tevens een middelbepaling opgenomen ten aanzien van amusement? Zou door het ontbreken van de middelbepaling ook geen amusement meer op de Nederlandse publieke omroep te zien zijn?
Ook zonder middelbepaling zou er ruimte zijn geweest voor amusement bij de publieke omroep, omdat de publieke omroep ook het genre amusement in kan zetten om informatieve, culturele of educatieve inhoud in te «verpakken». De middelbepaling zorgt er ook voor dat amusement kan worden ingezet voor het trekken en het binden van het publiek, waardoor de doelen informatie, cultuur en educatie onder de aandacht worden gebracht.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe getoetst gaat worden dat een puur amusementsprogramma bijdraagt aan de publieke mediaopdracht.
De NPO moet de publieke mediaopdracht vertalen in een toetsingskader op basis waarvan de programmatische keuzes worden gemaakt. Uit het toetsingskader moet duidelijk blijken of een programma ingezet wordt als middel om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken. Over de uitvoering van de opdracht zal ik, op basis van het toetsingskader, prestatieafspraken maken met de NPO. Het Commissariaat valideert en verifieert de prestatieafspraken.
De leden van de VVD-fractie vragen wie kan ingrijpen wanneer een programma niet aan de publieke mediaopdracht voldoet. Is de regering bevoegd en bereid om bij het niet nakomen van de publieke mediaopdracht de ultieme consequentie te trekken en de concessie aan de NPO te heroverwegen?
Over de uitvoering van de mediaopdracht maak ik, op basis van het ontwikkelde toetsingskader, prestatieafspraken met de NPO. Jaarlijks valideert en verifieert het Commissariaat de naleving van deze prestatieafspraken. Als de NPO de prestatieafspraken niet naleeft, kunnen sancties volgen. De nieuwe prestatieovereenkomst moet nog worden afgesloten.
Een visitatiecommissie evalueert elke vijf jaar hoe de publieke mediaopdracht wordt uitgevoerd door de NPO en de omroeporganisaties. De evaluatie wordt meegenomen bij het verlenen van nieuwe erkenningsaanvragen en kan uiteraard ook reden zijn tot wijziging van het beleid. De Mediawet 2008 geeft niet de mogelijkheid om de concessie in te trekken of aan een andere partij te verlenen. De concessie van de NPO is qua karakter en betekenis afwijkend van wat gebruikelijk is in het bestuursrecht. De betekenis van de concessie bij de publieke omroep is die van het bevestigen van een opdracht. De Minister kan, na overleg met de NPO, bij taakverwaarlozing voorzieningen treffen die nodig zijn om uitvoering van de wettelijke taken zoveel mogelijk te waarborgen. De bevoegdheid van de Minister om de noodzakelijke voorzieningen te treffen kan ver reiken en kan bijvoorbeeld inhouden dat tijdelijke bewindvoerders worden aangesteld of werkzaamheden aan een andere instelling worden opgedragen. Voor zover de taakverwaarlozing is te wijten aan onvoldoende functioneren van de raad van toezicht, als dat zich bijvoorbeeld zou uiten in het nalaten om een aantoonbaar disfunctionerende raad van bestuur te vervangen, ligt daarin de grond om de raad van toezicht te vervangen.
Daarnaast wijzen de leden van de VVD-fractie de regering erop dat in de missie van de NPO, zoals beschreven staat in het concessiebeleidsplan, amusement nog steeds centraal staat. Hoe rijmt de regering dit met de aanscherping van de doelbepaling? Is de regering net als de leden van mening dat publieke omroepen niet het verspreiden van amusement kunnen hanteren als onderdeel van hun missie?
De NPO is gevraagd om in het concessiebeleidsplan rekening te houden met de uitgangspunten uit het wetsvoorstel die aangekondigd zijn in de visiebrief en om een toetsingskader uit te werken op basis waarvan de programmatische keuzes worden gemaakt. Uit dat toetsingskader moet duidelijk blijken of een programma wordt ingezet als middel om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken. Op dit moment zijn de criteria nog niet helder uitgewerkt in het concessiebeleidsplan. Dat constateert ook het Commissariaat in zijn advies. Het concessiebeleidsplan bevat dus niet het op de publieke mediaopdracht gebaseerde toetsingskader waar ik om heb gevraagd. Zonder dat toetsingskader kan de NPO niet aantonen dat zij aan de opdracht voldoet. Ik kom op dit punt meer uitgebreid terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan. Als de NPO de publieke mediaopdracht uitwerkt en met het toetsingskader kan aantonen dat zij aan deze opdracht voldoet, dan heeft de NPO uiteraard de vrijheid om de eigen aanboddomeinen en missie vast te stellen. Amusement kan hier onderdeel van blijven, bijvoorbeeld om jongeren te bereiken, zolang de NPO kan aantonen dat amusement als middel wordt ingezet om het publiek vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering.
De leden van de VVD-fractie vragen wat het percentage is van de totale televisie-uitzendtijd op de publieke omroep waarvan de volledige rechten bij de NPO/omroepverenigingen rusten. Welk percentage daarvan is in eigen huis geproduceerd en welk percentage in (co)productie? Welke van deze programma’s/formats kunnen aan derden worden aangeboden voor wederverkoop, zo vragen zij.
Van de totale zendtijd van de publieke omroep wordt ongeveer tweederde in eigen huis geproduceerd (eigen product), en eenderde met behulp van een buitenproducent. Het aandeel aankoop is zeer beperkt. Het is echter zelden zo dat «alle» rechten van de in eigen huis geproduceerde programma's bij de publieke omroep liggen. Zo is er bijvoorbeeld als er in een programma een aangekocht fragment wordt gebruikt al sprake van een «derde rechthebbende». Niet alle programma’s zullen daarnaast interessant zijn voor wederverkoop. Zo zijn programma’s met een meer tijdgebonden karakter daarvoor vaak niet geschikt. Los daarvan zal de publieke omroep een afweging moeten maken of de transactie voldoende doelmatig is, bijvoorbeeld of de door hem gemaakte kosten opwegen tegen het bedrag dat een derde partij bereid is te betalen. Dat geldt eveneens voor de vraag of de voorwaarden die de derde partij stelt opwegen tegen de prijs die deze bereid is te betalen. BCG heeft in zijn onderzoek naar verhoging van inkomsten (september 2013) impliciet de veronderstelling gedaan dat de maximaal haalbare omzet uit verkoop van content circa € 6 miljoen is (op dit moment circa € 4 miljoen). Dat komt neer op circa 1 procent van het totale mediabudget dat aan televisie wordt besteed.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de toelichting uiteenlopende teksten bevat over de rol van amusement. Enerzijds wordt gesuggereerd dat alleen programma’s met een relatief hoog amusementsgehalte nog acceptabel zijn en dat programma’s die alleen gericht zijn op plezier en vermaak niet nodig zijn, terwijl anderzijds ook amusementsprogramma’s als zodanig toelaatbaar geacht worden als middel op de publieke opdracht te bereiken. Deze leden vragen om verheldering over deze uitspraken.
Amusementsprogramma’s kunnen om twee redenen worden ingezet bij de publieke omroep. Ten eerste als middel om in het programma een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken en ten tweede als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Ook in deze laatste toepassing dient amusement dus uiteindelijk de publieke functies. Amusement is geen doel op zich, dus het kan alleen op deze twee manieren worden ingezet. De publieke omroep moet in zijn verantwoording kunnen aantonen dat het met de amusementsprogramma’s bereikte publiek ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de publieke omroep de inzet van puur amusement moet aantonen. Deze leden vragen op basis van welke methoden de publieke omroep aan deze bewijsplicht zal kunnen en moeten voldoen. Hoe wordt inzichtelijk gemaakt dat amusementskijkers daadwerkelijk door het kijken van amusement verder betrokken raken bij de kernopdracht van de publieke omroep?
De publieke omroep is gevraagd om een toetsingskader te ontwikkelen en in zijn verantwoording aan te tonen dat het met zijn amusementsprogramma’s een informatief, cultureel of educatief doel dient. De NPO werkt op dit moment aan een passend instrument hiervoor en het Commissariaat zal toezien op de validatie daarvan. Voor afzonderlijke titels zal inzichtelijk worden gemaakt in hoeverre deze de elementen uit de taakopdracht (informatie, cultuur en educatie) bevatten en in hoeverre deze amuserende elementen bevatten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de mogelijkheid om amusement als zodanig in te zetten, uitpakt in relatie tot de nieuwe mogelijkheid om plannen van externen te betrekken. In hoeverre bestaat de mogelijkheid dat de publieke omroep programma’s van commerciële zenders betrekt als middel om het bereik van de publieke omroep te vergroten? Welke waarborgen bevat het voorstel tegen zulke situaties, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel bevat geen voorschriften over de inhoud van de voorstellen die door externe partijen kunnen worden ingebracht. Dat zou ook afbreuk doen aan de onafhankelijkheid die de overheid moet betrachten ten aanzien van de inhoud. De keuze voor een programmavoorstel is afhankelijk van de criteria die de NPO daarvoor stelt en de vraag of dit programma een bijdrage kan leveren aan de gezamenlijke doelen. Het ligt overigens niet in de rede dat de NPO daarbij kant-en-klare programma’s van commerciële zenders zal gaan overnemen. In haar concessiebeleidsplan heeft de NPO aangegeven dat zij de externe openheid wil gaan inzetten om de creativiteit en kwaliteit van het aanbod van de publieke omroep te versterken.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering de gedachtegang ten aanzien van de inzet van amusement ook wil toepassen op sport. In hoeverre is er reden om ten aanzien van sport af te wijken van deze lijn, zo vragen zij.
Het brengen van adequate sportverslaggeving van binnenlandse en buitenlandse sporten is een kerntaak van de NOS.41 Het gaat dan om verslaggeving over de topsport en de breedtesport. Deze verslaggeving kent de nodige onderdelen: sportjournalistiek (achtergronden en documentaires), sportnieuws (sportjournaal), en samenvattingen en integrale weergaven van wedstrijden. Sport kan amuserend zijn, maar dient ook culturele (want verbindend) en informatieve (sportnieuws) belangen. Sport is commercieel interessanter aan het worden, waardoor er meer concurrentie is tussen de verschillende aanbieders en de sportrechten duurder worden. In dat licht vind ik dat de NOS en de NPO zeer weloverwogen moeten omgaan met de vraag op welke rechten nog wordt ingezet met publieke middelen en hoe zij onderscheidend kunnen zijn van commerciële sportzenders.
De leden van de SGP-fractie constateren dat het gebruikelijk is om in de formulering van een opdracht aan te geven welke doelen de organisatie dient na te streven. Zij vragen of het in dit licht voor de hand ligt om als eigenstandig onderdeel de mogelijkheid op te nemen dat de publieke omroep amusement kan inzetten.
Het wetsvoorstel stelt duidelijk dat amusement juist geen doel meer is. De publieke omroep heeft de opdracht om media-aanbod aan te bieden dat tot doel heeft een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Amusement is alleen een middel, zoals beschreven staat in het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onder a1, Mediawet 2008.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering kan bepalen of verstrooiing als doel op zichzelf moet vervallen terwijl dit nu alleen geoorloofd is als het ten dienste van de publieke functie staat, dat wil zeggen als middel om een bepaald educatief, informatief of cultureel doel te bereiken of om een breed en divers publiek te trekken en te binden. Hoe bepaalt de regering of het «geoorloofde vermaak» is? Welke criteria wil de regering daarbij hanteren?
De NPO moet de publieke mediaopdracht vertalen in een toetsingskader op basis waarvan de programmatische keuzes worden gemaakt. Uit het toetsingskader moet duidelijk blijken of een programma aan de publieke mediaopdracht voldoet. Voor amusement betekent dit dat het alleen kan worden ingezet als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Daarbij moet de publieke omroep in zijn verantwoording wel kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met de amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert. Op dit moment zijn de criteria uit de publieke mediaopdracht nog niet helder uitgewerkt in het toetsingskader in het concessiebeleidsplan. Dat constateert ook het Commissariaat in zijn advies. Zonder dat toetsingskader kan de NPO niet aantonen dat zij aan de opdracht voldoet. Ik kom op dit punt meer uitgebreid terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan. Over de uitvoering van de opdracht zal ik, op basis van het toetsingskader van de NPO, prestatieafspraken maken met de NPO. Het Commissariaat valideert en verifieert de prestatieafspraken.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of dit toetsing is op «geoorloofdheid» voorafgaand aan een uitzending of achteraf.
Bij de publieke omroep wordt intern voorafgaand aan een uitzending het gesprek gevoerd over de publieke waarde van een programma. De publieke omroep verantwoordt zich extern achteraf over de uitvoering van de publieke mediaopdracht en de prestatieafspraken.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering jongeren of ouderen als doelgroep voor de publieke omroep wil bereiken als amusement niet meer een doel mag zijn.
Het lijkt mij een onderschatting van jongeren en ouderen als u stelt dat zij alleen bereikt worden met amusement. De programmamakers van de publieke omroep kunnen hele mooie informatieve, culturele en educatieve programma’s maken waar veel jongeren en ouderen naar kijken. Daarnaast kan amusement nog steeds worden ingezet als middel om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken.
Het lid van de Klein-fractie vraagt waarom de regering geen definitie van «amusement» in de wet heeft opgenomen.
Als ik het begrip amusement gebruik, bedoel ik vermaak of verstrooiing. Ik heb dit niet verder gedefinieerd, omdat mij dit evident lijkt. Ook amusementsprogramma’s moeten uiteindelijk een informatieve, culturele of educatieve functie hebben. De NPO dient de nieuwe opdracht, waarbij informatie, cultuur en educatie centraal staan, te vertalen in een toetsingskader.
De leden van de VVD-fractie delen de inzet van de publieke omroep om zoveel mogelijk Nederlanders te bereiken. Kan de regering dan ook bevestigen dat programma’s waarbij de rechten in handen zijn van de NPO aangeboden zullen worden aan derden zoals bijvoorbeeld Netflix opdat een zo groot mogelijk publiek bereikt wordt? Zijn hier ook internationale ambities in betrokken, zoals bijvoorbeeld de Deense publieke omroep succesvol doet door het «vermarkten» van series als The Killing via Netflix? Graag ontvangen zij een toelichting.
Het is het doel van de publieke omroep om enerzijds een breed publiek te bereiken en anderzijds een gevarieerd programma-aanbod aan te bieden. Het publiek kan na het bekijken van een succesvolle serie via aanbevelingen gewezen worden op andere programma's. De NPO zet hiervoor NPO Gemist in en wil dit verder vormgeven met NPO Plus en een toekomstige eigen VOD-dienst. Voor de volledigheid, zowel NPO Gemist, NPO Plus en een nieuwe VOD-dienst zijn allemaal video on demand diensten, maar met verschillen waar het gaat om de inhoud van de specifieke dienst en bijvoorbeeld de periode waarin de programma's beschikbaar zijn.42
Los van de eigen on demand strategie is het voornemen van de NPO om met een nieuw op de richten rechtenentiteit een selectie van de programma’s aan buitenlandse partijen, zoals Netflix en HBO, te koop aan te bieden. De verkoop van deze programma’s aan dergelijke video on demand diensten kan een aanvulling zijn op de lineaire uitzending en opname van de programma's in de eigen NPO Plus en (mogelijk) nieuw op te richten VOD-dienst. Een aanvulling waarmee potentieel meer bereik binnen Nederland en van Nederlandse producten in het buitenland wordt gerealiseerd. Daarnaast kan het bijdragen aan het optimaliseren van de eigen inkomsten door de publieke omroep. Dit biedt zowel de publieke omroep als de producenten kansen. Het belang van adequaat rechtenmanagement is hierbij groot. Daarom benadruk ik in mijn wetsvoorstel ook dat de NPO een coördinatietaak heeft voor het verwerven, beheren en gebruiken van rechten op media-aanbod. Daarbij is het wel van belang dat de belanghebbenden zich bewust zijn van elkaars positie en zich als een redelijke onderhandelingspartner opstellen.
Ik ga nog onderzoek doen naar de eerder genoemde rechtenentiteit. Ik betrek daarbij vanzelfsprekend de sector (zoals de NPO, het Filmfonds en onafhankelijke producenten).
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een toetsingskader komt om te beoordelen of het aanbod in overeenstemming is met de publieke mediaopdracht. De leden vragen of het toetsingskader voor het gehele aanbod, genre of per programma wordt gehanteerd. De leden vragen of het toetsingskader en de uitkomsten ervan inclusief argumentatie openbaar worden gemaakt. De leden zouden dit in het kader van transparantie willen aanmoedigen. Graag ontvangen zij een toelichting.
De NPO ontwikkelt een toetsingskader om in het kader van zijn coördinatietaak te kunnen beoordelen of het aanbod past bij de publieke taak en het profiel van het programmakanaal. Dit kader kan ook worden ingezet om te verantwoorden welke publieke waarden het aanbod vertegenwoordigt. In zijn concessiebeleidsplan gaf de NPO eerder al aan dat hij een publieke-waarde-toets gaat uitvoeren voor alle individuele televisietitels en radiozenders en dat de uitkomsten hiervan openbaar worden gemaakt. Op dit moment is de toetsing van de publieke mediaopdracht nog niet helder uitgewerkt in het concessiebeleidsplan. Dat constateert ook het Commissariaat in zijn advies. Het concessiebeleidsplan bevat alleen de toets op proceswaarden, zoals kwaliteit, pluriformiteit en onafhankelijkheid, maar gaat niet in op het doel om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Zonder dat toetsingskader kan de NPO niet aantonen dat zij aan de opdracht voldoet. Ik kom op dit punt meer uitgebreid terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het concessiebeleidsplan de NPO en de omroepen de positie van en werkwijze met buitenproducenten van een nadere uitwerking hebben voorzien. De leden zien deze wijze van openstelling van het bestel voor externe maker als een potentiële impuls voor de creativiteit en innovativiteit van de programmering. Niettemin is hierin wel een goed samenspel tussen NPO en de omroepen vereist, waarbinnen een ieder zijn creatieve en bestuurlijke rol heeft. Kan de regering een beeld schetsen van de wijze waarop zij de rol van de buitenproducent ziet in relatie tot artikel 2.88 van de Mediawet 2008, waarbij omroepen (eind)verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van programma’s?
Ik schrijf in het wetsvoorstel dat het maken van media-aanbod een verantwoordelijkheid blijft van de omroep- en taakorganisaties. Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn daar verantwoordelijk voor.
In relatie tot buitenproducenten en de toegang tot het bestel is de werkwijze die ik met het wetsvoorstel beoog als volgt. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen af stappen. Als de NPO voorstellen van externe producenten wil realiseren, maakt zij met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering. In de praktijk betekent het dat omroeporganisaties en taakorganisaties zich vervolgens kunnen verbinden aan het voorstel van de externe partij. Ook omroepen met een voorlopige erkenning hebben die mogelijkheid. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, dus die kunnen ze meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden als coproducent. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. De omvang van de rol die de omroep in de samenwerking met de externe partij kan nemen en de verdeling van de rechten is afhankelijk van de kaders die de NPO heeft gesteld en van de vraag of het alleen gaat om een ruw idee of om een meer uitgewerkt programmaconcept.
Ik stel vast dat de manier waarop de NPO deze opzet uitwerkt in het concessiebeleidsplan niet overeenstemt met de strekking van het wetsvoorstel. Ik lees bijvoorbeeld dat omroeporganisaties de afspraken die de NPO met externe partijen maakt over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten nog kunnen aanpassen.43 Dat is niet conform het wetsvoorstel. Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking door de NPO op dit punt. Ik kom hierop zeker terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering verder vanuit de keuze voor het instellen van genrecoördinatoren kan ingaan op de rol van omroepen bij de invulling van gekozen genres. Hoe ziet de regering verder de nieuwe verhoudingen tussen omroepen en NPO in de praktijk met betrekking tot de rol en positie van de genrecoördinatoren na het ingaan van deze wet per 2016?
Genrecoördinatoren zijn medewerkers van de NPO die met een mandaat van de raad van bestuur de plaatsing van het media-aanbod binnen een bepaald genre op de aanbodkanalen coördineren. Zij kunnen door redacties worden bijgestaan. Genrecoördinatoren werken op basis van het coördinatiereglement van de NPO en leggen verantwoording af aan de raad van bestuur.
Wat betreft de verhouding tussen de omroeporganisaties en de NPO met betrekking tot de genrecoördinatoren wil ik benadrukken dat het de bedoeling is dat de genrecoördinator verantwoordelijk is voor de programmering binnen een genre. Dit doet een genrecoördinator vanuit een duidelijke, gemeenschappelijke visie op de inhoud en de manier waarop het publiek het beste kan worden bereikt. Dit past binnen de taken van de NPO. Overigens is de Raad voor cultuur in zijn advies over het concessiebeleidsplan kritisch over de uitwerking van de genrecoördinatoren door de NPO. Evenals de Raad vind ik die uitwerking in het plan te vaag en te weinig ambitieus. In het wetsvoorstel wordt duidelijk gemaakt dat de NPO het primaat heeft bij het programmeren. Onder programmeren wordt het ontwikkelen van een programmastrategie verstaan, alsmede de programmering, positionering en budgettering van media-aanbod op de aanbodkanalen. De omroeporganisaties zijn – en blijven – verantwoordelijk voor het daadwerkelijk maken van media-aanbod, al dan niet in samenwerking met een externe producent. Het programmeerproces en de programmatische autonomie van de omroeporganisaties zorgen voor een wisselwerking. Bij de beoordeling of een programmavoorstel past bij het profiel van een aanbodkanaal of de publieke omroep als geheel, vormt de NPO – bijvoorbeeld de genrecoördinator – zich een oordeel over de inhoud van het programma. Tegelijkertijd zijn de omroepen betrokken bij het samenstellen van het programmaschema. Juist dit samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit en maakt daarmee het Nederlandse publieke bestel uniek.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de taakopdracht wordt uitgebreid met de opdracht tot «het stimuleren van innovatie ten aanzien van media aanbod, het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden via nieuwe media- en verspreidingstechnieken». De leden vragen de regering hoe zij in het belang van bepaalde vrijheid die benodigd is voor innovatie, wil voorkomen dat dit vastloopt op eventuele bureaucratische aanvraag- of besluitvormingsprocedures. Hoe gaat het gewenste samenspel tussen NPO en omroepen vorm krijgen waarmee innovatie mogelijk wordt en complexe, onnodige vertragende procedures voorkomen worden, zo vragen zij.
De leden vragen de regering hoe zij in het belang van bepaalde vrijheid die benodigd is voor innovatie, wil voorkomen dat dit vastloopt op eventuele bureaucratische aanvraag- of besluitvormingsprocedures. Hoe gaat het gewenste samenspel tussen NPO en omroepen vorm krijgen waarmee innovatie mogelijk wordt en complexe, onnodige vertragende procedures voorkomen worden, zo vragen zij.
Flexibiliteit is belangrijk om voldoende innovatief te blijven als publieke omroep. Dat is een van de redenen dat ik zendtijd- en plaatsingsgaranties schrap uit het wetsvoorstel. Programma’s worden nu soms geplaatst enkel om te voldoen aan de formele aanspraak van een omroep. Dit weerhoudt de publieke omroep er bijvoorbeeld van om flexibel in te springen op onverwachte successen. Daarnaast zijn dergelijke garanties op de klassieke lineaire kanalen achterhaald in een tijd waarin het publiek zich op vele (digitale) platforms begeeft. Ook omroepen willen daarbij kunnen aansluiten door verschillende accenten te leggen in hun aanbod. Omroeporganisaties en NPO hebben zelf uitgesproken voorstander te zijn van het schrappen van het wettelijk recht op minimum uitzenduren.44
Daarnaast benadruk ik in mijn wetsvoorstel dat de NPO binnen de publieke omroep de verwerving, het beheer en gebruik van rechten coördineert. Adequaat en gemeenschappelijk rechtenmanagement stelt de publieke omroep ook in staat om flexibel in te springen op innovatieve manieren van dienstverlening en distributie. Daarbij is het van belang dat de NPO recht doet aan de belangen van rechthebbenden.
De leden van de SP-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat de NPO in staat zal zijn een relatie op te bouwen met het grote publiek, aanvullend op de relatie die de omroepen hebben met de achterban. Waarom wil de regering per se aan het huidige democratisch stelsel voorbij gaan, en wordt met veel kosten bij de NPO een nieuw stelsel opgetuigd?
Ik baseer mij op de huidige werkpraktijk, waarin de NPO al contacten met het publiek onderhoudt (bijvoorbeeld publieksonderzoek naar waardering, bereik of specifieke thema’s). Ik wil echter dat de NPO het publiek nadrukkelijker betrekt dan zij nu doet, met name over de strategie en de programmering als geheel. In tegenstelling tot de aanname van de leden van de SGP-fractie versterkt de introductie van deze verplichting voor de NPO juist het bestaande democratische stelsel. De NPO kan omroeporganisaties en programmakers stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De NPO kan naar mijn mening zelf een relatie met het publiek hebben over de strategie en de programmering van de publieke omroep als geheel. Op deze manier kan de bestaande relatie die omroeporganisaties en makers hebben, worden versterkt en aangevuld door de NPO. Bij de uitvoering van de nieuwe wettelijke taak kan de NPO voortbouwen op haar bestaande netwerk en gebruik maken van de kennis en expertise van de omroeporganisaties op dit terrein. De kosten die hier uit voortvloeien zijn dan ook beperkt.
De leden van de SP-fractie vragen of de door de NPO bepaalde pluriformiteit garandeert dat een breder publiek zich meer aangesproken voelt dan nu het geval is via de huidige omroepverenigingen met 3,5 miljoen leden, die zich actief en op democratische wijze met programma`s bemoeien.
Alle publieke mediadiensten moeten volgens de Mediawet 2008 een pluriform aanbod aanbieden dat op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van de bevolking. In het concessiebeleidsplan beschrijft de NPO dat het publiek nog meer dan voorheen wordt betrokken bij programmatische keuzes en dat het publiek ideeën kan aandragen. Daarnaast vraagt de NPO aan publiekspanels na afloop van uitzendingen in hoeverre zij zich hebben herkend in bepaalde publieke waarden zoals pluriformiteit. Het belang van publieksbetrokkenheid bij de NPO wordt benadrukt in het wetsvoorstel. Deze betrokkenheid vergroot de legitimiteit van de publieke omroep.
De leden van de SP-fractie vragen hoe het feit dat de NPO de bevoegdheid krijgt afspraken te maken met externen zich verhoudt tot de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Jasper van Dijk.45
Het maken van media-aanbod is een verantwoordelijkheid van de omroep- en taakorganisaties. Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn daar verantwoordelijk voor.
In relatie tot buitenproducenten en de toegang tot het bestel, is de werkwijze die ik met het wetsvoorstel beoog als volgt. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen af stappen. Zij maakt met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering. In de praktijk betekent het dat omroeporganisaties en taakorganisaties zich kunnen verbinden aan het voorstel van de externe partij. Ook omroepen met een voorlopige erkenning hebben die mogelijkheid. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, dus die kunnen ze meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. De omvang van de rol die de omroep in de samenwerking met de externe partij kan nemen is afhankelijk van de kaders die de NPO heeft gesteld en van de vraag of het alleen gaat om een idee of om een meer uitgewerkt programmaconcept. Dit is conform de motie-Jasper van Dijk.
Ik stel vast dat de manier waarop de NPO deze opzet uitwerkt in het concessiebeleidsplan niet overeenstemt met de strekking van het wetsvoorstel. Ik lees bijvoorbeeld dat omroeporganisaties de afspraken die de NPO met externe partijen maakt over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten nog kunnen aanpassen.46 Dat is niet conform het wetsvoorstel. Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking door de NPO op dit punt. Ik kom hierop zeker terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de SP-fractie vragen wat de reactie van de regering is op de vrees van de omroepen dat centralisme leidt tot meer bureaucratie.
De maatregelen die ik voorstel zijn, tezamen met de al ingevoerde eerdere maatregelen, juist bedoeld om de programmeerprocessen efficiënter te laten verlopen. De organisatie van de publieke omroep wordt gestroomlijnd langs de weg van bundeling, betere samenwerking en passender budgetverhoudingen. Met dit wetsvoorstel wil ik zowel de bestuurlijke slagkracht als de creatieve kracht van de publieke omroep verder versterken. Dat doe ik door meer sturing aan te brengen, om te komen tot een duidelijke gezamenlijke strategie en gezamenlijke koers. Het is aan de NPO en de omroepen om dit te realiseren.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering inschat dat de losse omroepen beter dan de NPO zijn aangesloten op hun verschillende achterbannen, de «communities».
De NPO en de omroeporganisaties hebben allebei een eigen functie in de relatie met het publiek. De omroepen en hun makers betrekken hun leden vooral bij de eigen programma’s. De NPO moet vooral het gesprek zoeken over de programmering als geheel, en in hoeverre deze tegemoet komt aan de behoeftes in de samenleving. De NPO kan ook doelgroepen aan zich binden die zich niet direct verbonden voelen met de bestaande omroepverenigingen. Op deze manier is de taak voor de NPO om publiek te betrekken en zich aan het publiek te verantwoorden een verdere invulling van de legitimiteit en de pluriformiteit van de publieke omroep.
De leden van de SP-fractie vragen welke fundamentele waarborgen de regering biedt dat het media-aanbod dat de NPO zal verzorgen, onafhankelijk is en een grote verscheidenheid aan invalshoeken kent.
Pluriformiteit en onafhankelijkheid van het media-aanbod blijven hoofdelementen van de publieke mediaopdracht en dat is de basis van de uitvoering van al de taken van de publieke omroep, waaronder de totstandkoming van het concessiebeleidsplan en de vergrote toegang van externe partijen tot het bestel. De voorgestelde nieuwe bevoegdheid van de NPO om afspraken te maken met externe partijen biedt een grote kans om de pluriformiteit te vergroten. Het is wel goed om te vermelden dat de NPO ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet belast is met het verzorgen van media-aanbod, in tegenstelling tot wat de leden van de SP-fractie in hun vraag suggereren. De NPO krijgt wel een grotere, sturende rol, maar de omroeporganisaties blijven de partijen die verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van het media-aanbod.
Gelet op het belang van pluriformiteit introduceer ik in de wettelijke procedure voor het tot stand komen van het concessiebeleidsplan een extra waarborg. In de wet wordt de verplichting opgenomen voor de Raad voor cultuur en het Commissariaat om in hun advies over het plan aandacht te besteden aan hoe daarin vorm wordt gegeven aan de pluriformiteit van het media-aanbod. Ook wordt publieksbetrokkenheid toegevoegd als onderdeel van het concessiebeleidsplan, zodat de NPO op basis van bijvoorbeeld publieksonderzoek de programmering nog pluriformer kan vormgeven. Daarnaast onderzoekt een evaluatiecommissie op grond van de Mediawet 2008 elke vijf jaar de uitvoering van de publieke mediaopdracht door de publieke omroep, waar ook de onafhankelijkheid en de pluriformiteit van het aanbod deel van uitmaken. De evaluatiecommissie doet aanbevelingen en brengt een rapport uit dat openbaar wordt gemaakt. Dit rapport biedt belangrijke handvatten voor de beoordeling van de erkenningsaanvragen en de bredere beleidsvorming over het publieke mediabestel.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat kwaliteit en creativiteit momenteel onvoldoende leidend zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep. De leden vragen wat volgens de regering momenteel wel leidend is in de programmatische keuzes.
In het wetsvoorstel staat dat kwaliteit en creatieve competitie leidend moeten zijn voor de programmatische keuzes van de publieke omroep en dat dit nu onvoldoende het geval is. Dat komt in mijn optiek doordat individuele belangen van omroeporganisaties een optimale publieke programmering in de weg staan. Ook wettelijke zendtijd- en plaatsingsgaranties verhinderen nog te vaak dat noodzakelijke programmatische keuzes gemaakt kunnen worden.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of naar haar mening kwaliteit en creativiteit als leidend principe bij commerciële zenders meer geborgd zijn dan bij de publieke omroep.
De publieke omroep heeft de wettelijke taak om kwalitatief hoogstaand media-aanbod te verzorgen, onafhankelijk van commerciële invloeden. In het wetsvoorstel wordt daaraan toegevoegd dat de publieke omroep innovatie van het media-aanbod dient te stimuleren. Deze wettelijke borging kennen de commerciële omroepen niet.
Het is aan de NPO om een voorstel van externe partijen te beoordelen. Zij zal daar een regeling voor opstellen waarin staat op welke wijzer zij dit gaat doen. De leden vragen of in een dergelijke regeling ook een bezwaar mogelijkheid wordt opgenomen voor het geval dat een voorstel geweigerd wordt.
Nee. Of een externe partij in aanmerking komt om samen met een omroeporganisatie een programma te produceren zal door de NPO worden getoetst de door haar op te stellen criteria. De verhouding tussen de NPO en de externe partij is van privaatrechtelijke aard. Daarbij past niet de mogelijkheid van bezwaar, die immers een bestuursrechtelijke vorm van rechtsbescherming is.
In Engeland heeft de commerciële zender ITV ook een publieke taak. Dit betekent dat ITV zich committeert aan bepaalde afspraken die een publiek belang dienen met betrekking tot bijvoorbeeld (regionale) nieuwsvoorziening. In ruil daarvoor is bijvoorbeeld vastgelegd dat ITV altijd het derde kanaal van een pakketaanbieder moet zijn. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering tegen de mogelijkheid aankijkt om in het kader van een open publiek bestel aan commerciële omroepen de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden een publieke taak uit te voeren.
Ik zie daar in de Nederlandse context niet direct aanleiding toe. Het aangehaalde voorbeeld van ITV is historisch gegroeid in het Verenigd Koninkrijk. Het gaat daarbij om het toewijzen van schaarse vergunningen in de ether en het garanderen van een vooraanstaande plek in de EPG van pakketaanbieders, waaraan voorwaarden zijn verbonden inzake «publieke» programmering. Dit valt enigszins te vergelijken met bijvoorbeeld de frequentievergunningen van commerciële radiostations, die als voorwaarde bevatten dat er ieder uur nieuws dient te worden uitgezonden. In Nederland is toegang gewaarborgd via het minimum van 30 zenders in het basispakket en hebben de algemene commerciële zenders al jaren goede posities op de kabel.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de door de NPO bepaalde pluriformiteit zou moeten garanderen dat een breder publiek zich aangesproken voelt dan nu het geval is via de huidige omroepverenigingen.
Alle publieke mediadiensten moeten volgens de Mediawet 2008 een pluriform aanbod bieden. Aanbod dat op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en van de pluriformiteit van de bevolking. In het concessiebeleidsplan schrijft de NPO dat zij het publiek nog meer dan voorheen wil betrekken bij programmatische keuzes en dat het publiek ideeën kan aandragen. Daarnaast vraagt de NPO aan publiekspanels na afloop van uitzendingen in hoeverre zij zich hebben herkend in bepaalde publieke waarden, zoals pluriformiteit.
De leden van de D66-fractie constateren dat bij het aanbod van voorstellen van externe partijen individuele omroepen eindverantwoordelijk zijn, en dat zij het contract sluiten met de externe partij. Betekent dit dat omroepen ook de mogelijkheid hebben om alles af te wijzen, zelfs als de NPO van mening is dat het voorstel van publieke meerwaarde is, aangezien het ook aan de NTR voorbehouden is om bezwaar te maken tegen programma’s die de NPO hen aanbiedt? Zo ja, kan dit in de praktijk er niet toe leiden dat het bestel nauwelijks wordt opengezet, omdat omroeporganisaties de macht hebben om de deur op slot te houden? Er wordt immers ook geen minimum gesteld voor de hoeveelheid programmaversterkingsbudget dat aan externen moet worden besteed. Met andere woorden, welke garanties bestaan er dat het zogenaamde programmaversterkingsbudget niet alsnog toekomt aan de individuele omroeporganisaties, maar ook daadwerkelijk worden ingezet voor programma’s van externen? Gezien deze haken en ogen aan het voorstel vragen de genoemde leden de regering ook hier te verhelderen wat er wezenlijk verandert met de situatie zoals die nu is. Ook zijn de genoemde leden benieuwd wat de procedure is indien alle omroeporganisaties, inclusief de NTR, co-producentschap afwijzen, terwijl de NPO wel positief is over het aanbod. De NPO heeft immers zelf geen uitzendlicentie, maar kan wel «in het belang van de programmering partijen aantrekken of toelaten en afspraken met deze partijen maken». Hoe wordt deze mogelijke situatie, waarbij de NPO en de omroeporganisaties van inzicht verschillen, dan opgelost? Wie trekt er dan uiteindelijk aan het langste eind?
Wezenlijke verandering ten opzichte van de huidige situatie is dat derden nu een directe toegang hebben via de NPO. Daar zit geen omroep meer tussen. De externe producent is dus in dit opzicht niet afhankelijk van een omroep die meent dat het programmavoorstel niet past binnen de missie. Dat neemt niet weg dat uiteindelijk de feitelijke productie in samenwerking met een omroep plaatsvindt, omdat de NPO zelf geen programma’s verzorgt. Omdat met een programmavoorstel de NPO ook meteen het geld daarvoor meelevert, komt dit geld ten goede aan de externe producent. Ik wil met het wetsvoorstel bereiken dat NPO en omroepen nog beter gaan samenwerken in het belang van een aansprekende totaalprogrammering. Ik ga ervan uit dat de NPO en de omroepen dat uiteindelijk vanuit een gezamenlijke visie goed oppakken. Verschillen van mening moeten productief gemaakt worden in plaats van dat ze worden uitgevochten in bezwaar- en beroepsprocedures. Ik ga er dan ook vanuit dat hoogstens in een zeer uitzonderlijk geval zich de situatie kan voordoen dat ook de NTR de verzorging van het media-aanbod niet voor zijn rekening kan nemen. Dan is er in laatste instantie de weg van bezwaar en beroep, als alle andere middelen, zoals eventueel aanpassing van het programmavoorstel of de daaraan verbonden kaders, zijn uitgeput.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten op welke wijze er wordt geborgd dat minimaal 16,5 procent van het programmabudget beschikbaar is voor aanbod van producenten die onafhankelijk zijn van de publieke omroep. Kan de regering tevens toelichten of deze norm van 16,5 procent ook geldt voor nieuws- en sportprogrammering?
Het percentage van minimaal 16,5 procent is vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Het Commissariaat ziet toe op de naleving van deze verplichting. Nederland moet daarnaast op grond van de Europese richtlijn inzake de audiovisuele mediadiensten elke twee jaar verslag uitbrengen aan de Europese Commissie over het percentage Europese onafhankelijke producties. Indien Nederland zich niet houdt aan de door de Europese richtlijn vastgestelde norm, kan Nederland door de Europese Commissie in gebreke worden gesteld. Op grond van de genoemde richtlijn vallen de volgende onderwerpen buiten de berekening voor het vaststellen van het percentage Europese onafhankelijke producties: informatie (waaronder nieuws), sport, spel, reclame, teletekst en telewinkelen. Onafhankelijke producties over deze onderwerpen kunnen wel worden aangeboden, maar voor de berekening van het percentage Europese onafhankelijke producties in het kader van de verplichting uit de richtlijn tellen deze dus niet mee.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting van de regering op hoe de aanstelling van genrecoördinatoren zich verhoudt tot het wijzigen van de zenderredacties.
Ik schrap in het wetsvoorstel de koppeling die een zenderredactie strikt aan één programmakanaal bindt. Dit biedt de NPO de ruimte om redacties op een andere manier te organiseren. Bijvoorbeeld over de aanbodkanalen heen of per genre, thema of doelgroep. Deze wijziging biedt tevens ruimte voor de introductie van genrecoördinatoren. Zij kunnen in de nieuwe situatie door specifieke redacties worden bijgestaan. Het is aan de NPO om regelingen op te stellen over genrecoördinatoren en over de organisatie en werkwijze van de redacties. Overigens is de Raad voor cultuur in zijn advies over het concessiebeleidsplan kritisch over de uitwerking van de genrecoördinatoren door de NPO. Evenals de Raad vind ik die uitwerking in het plan te vaag en te weinig ambitieus.
De leden van de D66-fractie zouden graag willen weten hoe de verschillende management- en bestuurslagen binnen de NPO en tussen de NPO en de afzonderlijke omroeporganisaties zich tot elkaar verhouden. Is het mogelijk daarvan een organogram te geven, zo vragen deze leden.
De complexiteit van het bestel impliceert een overlegstructuur voor elk van de verschillende bestuurslagen (strategisch, tactisch en operationeel) die bovendien per mediumsoort (radio, televisie, online) weer andere uitwerkingen kent. Ik heb begrepen dat de NPO organogrammen gaat uitwerken en openbaar maken om dit inzichtelijk te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het mediabestel wordt opgesteld voor andere partijen dan de huidige publieke media-instelling. De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij is co-producent en heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Interpreteren deze leden het goed dat hierop geen uitzonderingen mogelijk zijn en dat daarmee de motie van het lid Jasper van Dijk wordt uitgevoerd? De leden ontvangen graag een nadere reactie.
Het verzorgen van media-aanbod blijft een verantwoordelijkheid van de omroep- en taakorganisaties. Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn daar verantwoordelijk voor.
In relatie tot buitenproducenten en de toegang tot het bestel, is de werkwijze die ik met het wetsvoorstel beoog als volgt. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen af stappen. Zij maakt met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering. In de praktijk betekent het dat omroeporganisaties en taakorganisaties zich kunnen verbinden aan het voorstel van de externe partij. Ook omroepen met een voorlopige erkenning hebben die mogelijkheid. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, dus die kunnen ze meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. De omvang van de rol die de omroep in de samenwerking met de externe partij kan nemen is afhankelijk van de kaders die de NPO heeft gesteld en van de vraag of het alleen gaat om een idee of om een meer uitgewerkt programmaconcept. Dit is conform de motie-Jasper van Dijk.
Ik stel vast dat de manier waarop de NPO deze opzet uitwerkt in het concessiebeleidsplan niet overeenstemt met de strekking van het wetsvoorstel. Ik lees bijvoorbeeld dat omroeporganisaties de afspraken die de NPO met externe partijen maakt over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten nog kunnen aanpassen.47 Dat is niet conform het wetsvoorstel. Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking door de NPO op dit punt. Ik kom hierop zeker terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering het met de leden eens is dat het openen van het bestel voor externen geen garantie biedt dat pluriformiteit gewaarborgd blijft.
Pluriformiteit wordt op diverse manieren gerealiseerd. Door de verlening van erkenningen aan omroeporganisaties en de openheid van het bestel voor nieuwkomers elke vijf jaar. Door de openheid op programmaniveau die met het voorliggende wetsvoorstel wordt gerealiseerd en door de taak voor de NPO om de pluriformiteit van het gehele aanbod te stimuleren en daarin de gehele samenleving te representeren.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen het volgende in de memorie van toelichting: «Bij het verzorgen van dergelijk media-aanbod neemt de landelijke publieke media-instelling de afspraken in acht die de raad van bestuur over het media-aanbod heeft gemaakt met de partij van wie het voorstel afkomstig is. Dergelijke afspraken hebben betrekking op budget, format, inhoudelijke kaders (variërend van een goed idee tot een uitgewerkt concept) en rechten». Deze passage wordt door de omroeporganisaties als bedreiging voor redactionele onafhankelijkheid gezien. Is de regering het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Deze passage wordt ook als bedreiging gezien voor de omroepen omdat de NPO een grotere invloed op de inhoud van programma’s krijgt. Deze leden wijzen op het concessiebeleidsplan waarin is uitgewerkt hoe de NPO en de omroepen de bestelmacht zouden willen invullen. Daarin krijgen de omroepen de ruimte om gestelde kaders vanuit de NPO aan te passen. Waarom komt de memorie van toelichting niet overeen met het nieuwe concessiebeleidsplan? Bent u het eens dat dit wel wenselijk is, zo vragen deze leden.
Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daarvoor verantwoordelijk. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen af stappen. Zij maakt met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, dus die moeten ze meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden. De omvang van de rol die de omroep in de samenwerking met de externe partij kan nemen is afhankelijk van de kaders die de NPO heeft gesteld en van de vraag of het alleen gaat om een idee of om een meer uitgewerkt programmaconcept. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft.
Overigens constateer ik met de leden van de ChristenUnie-fractie dat de manier waarop de NPO in het concessiebeleidsplan deze werkwijze uitwerkt anders is dan bovenstaande werkwijze.48 Ik kom hierop terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de NPO expliciet de bevoegdheid krijgt om het initiatief te nemen en een externe partij kan benaderen. In welke mate verwacht de regering dat de NPO hier van gebruik gaat maken? In het concessiebeleidsplan lezen de leden niet terug dat de NPO ook een proactieve houding aan zal nemen, maar verzoeken van externe partijen afwacht. Gaat de regering de NPO erop aansturen dat zij zelf proactief externe producenten gaan benaderen, zo vragen deze leden.
Zoals ik in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb geschreven, moedig ik de NPO aan zelf proactief externe producenten te benaderen. De NPO schrijft in haar concessiebeleidsplan dat zij jaarlijks actief gaat presenteren voor welke doelgroep(en) of genre(s) zij innovatieve concepten of talenten zoekt. Ik verwacht dat dit externe producenten stimuleert om op basis van deze informatie met programmavoorstellen te komen.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe de rechten van externe producenten zijn gewaarborgd als de omroeporganisatie waarmee samengewerkt wordt vanwege het co-producentschap verantwoordelijk moet zijn voor de vorm en inhoud van het programma.
In het wetsvoorstel schrijf ik dat de NPO voorstellen van externe partijen beoordeelt en kiest. Zij maakt met hen daarna afspraken over onder andere de rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering door een omroeporganisatie. De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, dus die kunnen ze meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden. Overigens constateer ik dat de manier waarop de NPO in het concessiebeleidsplan hieraan uitwerking geeft anders is dan bovenstaande werkwijze.49 Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking op dit punt door de NPO. Ik kom hierop terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het geschetste onderscheid tussen de leden van de omroepen en alle Nederlanders een oneigenlijk karakter heeft.
Ik vind het niet oneigenlijk om een onderscheid te maken tussen de leden van de omroepverenigingen en alle Nederlanders. Het is nu eenmaal een feit dat niet alle Nederlanders lid zijn van een omroep.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat ook de regering bij voorbaat Nederlanders uit lijkt te sluiten van het bereik van de publieke omroep, namelijk door te stellen dat de publieke omroep niet hoeft tegemoet te komen aan de behoefte aan amusement als zodanig. Zij vragen hoe de publieke omroep er voor alle Nederlanders kan zijn wanneer er ook Nederlanders zijn die enkel behoefte hebben aan amusement als zodanig.
Het blijft een taak voor de publieke omroep om er te zijn voor de hele Nederlandse bevolking. Daarbij kan amusement worden ingezet als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie of als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Daarbij moet de publieke omroep in zijn verantwoording wel kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met de amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert.
De leden van de SGP-fractie of de regering onderkent dat het bereik van de ledenomroepen in veel gevallen veel breder kan zijn dan enkel de miljoenen leden die lid zijn.
Uiteraard kan het bereik breder zijn dan de leden van de omroepen. De publieke omroep bereikt wekelijks ruim 82 procent van de bevolking.50 Dat zijn meer mensen dan het aantal leden van de omroeporganisaties. Omroepen maken echter wel hun programma’s vanuit de opdracht die zij als vereniging meekrijgen vanuit hun leden. Ook is het zo dat de publieke omroep als geheel bepaalde doelgroepen minder goed bereikt.
Het lid van de Klein-fractie vraagt waardoor in het wetsvoorstel voorbij wordt gegaan aan het feit dat de financiering van media-aanbod van de publieke omroep lang niet altijd volledig door de publieke omroep wordt gedaan, en het risico altijd bij de onafhankelijke producent blijft liggen. Levert dit dan geen beperkingen op voor de NPO om een betaaldienst verder uit te rollen en de wettelijke verplichting tot opname in het gratis catch-up aanbodkanaal? Kan de regering aangeven hoe zij het risico inschat dat de verplichting tot opname in een gratis catch-up dienst c.q. in de betaaldienst van de NPO kan leiden tot minder investeringen van marktpartijen zoals distributeurs?
Op welke wijze wil de regering komen tot een investeringsbevordering in diverse filmproducties?
Ik voeg in dit wetsvoorstel een verplicht non-lineair aanbodkanaal voor catch-up toe. Daarover schrijf ik dat dit kanaal bedoeld is voor non-lineair aanbod gedurende een beperkte periode die begint tijdens of kort na de verspreiding van dat aanbod op een programmakanaal. In het wetsvoorstel staat verder dat in beginsel zoveel mogelijk publiek aanbod dat op de lineaire kanalen beschikbaar is, op tenminste één non-lineair aanbodkanaal voor catch-up beschikbaar moet zijn. Ik vind het belangrijk dat er eenduidigheid is en dat zoveel mogelijk aanbod voor catch-up non-lineair beschikbaar is, gezien het veranderende mediagebruik. Zeker bij jongere doelgroepen is er steeds vaker sprake van dat het eerste kijkmoment non-lineair is. Daarom vind ik het beschikbaar stellen van zoveel mogelijk media-aanbod voor catch-up een logisch onderdeel van de Mediawet 2008.
De NPO schrijft in het concessiebeleidsplan dat zij ernaar streeft al het aanbod van de lineaire programmakanalen gedurende zeven dagen na uitzending voor catch-up beschikbaar te stellen in NPO Gemist. Adequaat rechtenmanagement is hierbij cruciaal. Daarom benadruk ik in het wetsvoorstel dat de NPO de verwerving, het beheer en gebruik van rechten coördineert. Daarbij is het van belang dat de NPO rekening houdt met de belangen van rechthebbenden.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering wil waarborgen dat de uitzending van films en documentaires op meer prominente tijdslots plaatsvindt, zodat films en documentaires die cultuursubsidies ontvangen ook gegarandeerd zichtbaar zijn bij de publieke omroep op prominente tijdstippen op het passende net waardoor publiekbereik wordt geoptimaliseerd.
Het programmeren is aan de NPO. Hieronder wordt zowel het ontwikkelen van een programmastrategie verstaan, als de programmering, positionering en budgettering van media-aanbod op de aanbodkanalen. De NPO schrijft in het concessiebeleidsplan dat de publieke omroep zich de komende vijf jaar zal richten op zes aanbodprioriteiten. Nederlandse films en series en documentaires zijn er daar twee van. De NPO zegt dat zij de aanbodprioriteiten meer in de schijnwerpers gaat zetten.51
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering de consequentie van het wetsvoorstel beoordeelt dat de onafhankelijkheid van de NTR wordt ondermijnd door de mogelijkheid van de NPO om de NTR te verplichten programma’s, waarvan het concept volledig is uitgewerkt en welke programma’s in de visie van de NPO niet aansluiten bij één van de omroepen uit te zenden.
De onafhankelijkheid van de NTR wordt naar mijn mening niet ondermijnd. Als de NPO vindt dat een voorstel van een externe partij niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft. Als de NTR vindt dat zij hierbij de redactionele verantwoordelijkheid niet kan nemen, dan heeft de NTR de mogelijkheid om bezwaar te maken en in beroep te gaan.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het vervallen van de garantie voor zendtijd te rijmen is met de systematiek van (voorlopige) erkenningen. Is het niet vreemd, zo vragen zij, dat eerst een serieuze toets wordt gedaan of de omroep voldoende onderscheidend is, terwijl bij toelating geen harde garanties op zendtijd bestaan. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering deze inconsistentie beoordeelt en of met het vervallen van de garantie voor zendtijd niet de facto het failliet van de erkenningsystematiek is getekend.
Met het vervallen van de zendtijdgarantie wordt tegelijkertijd een bepaling geïntroduceerd die de NPO de opdracht geeft om er bij de coördinatie van het media-aanbod op de aanbodkanalen zorg voor te dragen dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties. Door eerst bij de erkenningen te toetsen of een omroep voldoende onderscheidend is en vervolgens de NPO de ruimte te geven het media-aanbod van de omroeporganisaties te coördineren over de verschillende aanbodkanalen wordt in de wet een relatie geborgd tussen de inzet van publieke middelen en de ruimte op de aanbodkanalen. Zo blijft tevens geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering een kwalitatieve verplichting voor het bestuur van de publieke omroep heeft ingevoegd om ruimte te bieden aan ledenomroepen. Deze leden merken op dat de ruimte in het wetsvoorstel op geen enkele manier nader gekwalificeerd wordt. Zij vragen in hoeverre de regering bereid is kwalitatieve richtwijzers voor deze ruimte te verankeren. Zij denken bijvoorbeeld aan het uitgangspunt dat de ruimte die geboden wordt in redelijke verhouding dient te staan tot het budget dat de omroep ontvangt. Zij wijzen op het risico dat het bestuur met een zeer minimale invulling van het begrip ruimte zou kunnen volstaan, zonder de wettelijke grens te passeren.
Ik schrap in het wetsvoorstel de inflexibele zendtijd- en plaatsingsgaranties, die gebonden waren aan uren en specifieke programmakanalen. In plaats daarvan geeft de nieuwe kwalitatieve bepaling de NPO de opdracht om er bij de coördinatie van het media-aanbod op de aanbodkanalen voor te zorgen dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties. Het gaat dan om media-aanbod dat door de omroeporganisaties is vervaardigd met het garantiebudget. Zo blijft geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod. In mijn ogen waarborgt dit voldoende de pluriformiteit en de relatie tussen budget en zendtijd.
Deze leden van de SGP-fractie lezen in het nader rapport dat de regering geen wezenlijke verandering ziet wat betreft voorafgaand toezicht op programma’s. Deze leden vragen waarom de regering het vervallen van de garantie voor zendtijd niet als een wezenlijke verandering ziet. Is het niet zo dat omroepen er nu op kunnen rekenen dat een aantal programma’s op enig moment hoe dan ook uitgezonden wordt, terwijl juist die zekerheid door dit wetsvoorstel komt te vervallen?52
Ik verwijs de leden graag naar het antwoord op de vorige vraag.
De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op het onderscheid tussen programmeren en produceren dat de regering als verweer aanvoert. Onderkent de regering dat verdergaande bevoegdheden inzake programmeren uiteindelijk nog verderstrekkender gevolgen kunnen hebben dan betrokkenheid bij het produceren? En dat die betrokkenheid overigens niet bij voorbaat negatief hoeft te zijn? Wat heeft een omroep eraan dat vrijheid van productie zou blijven bestaan wanneer de toegang tot de programmering vergaand kan worden belet?
Bij de beoordeling of een programmavoorstel past bij het profiel van een aanbodkanaal of de publieke omroep als geheel, vormt de NPO zich een globaal oordeel over de inhoud van het programma. Tegelijkertijd zijn de omroepen betrokken bij het samenstellen van het programmaschema en verantwoordelijk voor het produceren van media-aanbod. Daarnaast biedt de kwalitatieve bepaling de zekerheid dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties (dat door de omroeporganisaties is vervaardigd met het garantiebudget) op de aanbodkanalen. Zo blijft geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod. Juist dit samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit en maakt daarmee het Nederlandse publieke bestel uniek.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre bovendien het risico kan bestaan dat omroepen de behoeften van leden minder goed vertolken uit vrees dat anders de toegang tot de programmering door het bestuur van de publieke omroep vergaand wordt belet.
Dat risico is er mijns inziens niet. De publieke omroep moet immers volgens de Mediawet 2008 pluriform aanbod aanbieden. Aanbod dat op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft en de pluriformiteit van de bevolking. Daarnaast biedt de kwalitatieve bepaling de zekerheid dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties (dat is vervaardigd met het garantiebudget) op de aanbodkanalen.
Het lid van de Klein-fractie heeft de volgende vragen over «Zendtijd- en plaatsingsgaranties vervallen». Hoe past volgens de regering het geld-op-schema-systeem van de NPO en de NPO-beoordeling via de nacalculatie bij de onafhankelijkheid van de omroepverenigingen? Acht de regering het wenselijk dat indien de omroep een programma van de NPO mag maken en uitzenden, vervolgens weer van de NPO afhankelijk is op welk kanaal en wanneer het wordt uitgezonden, zo vraagt het genoemde lid.
Ja, dit past binnen de geld-op-schema-systematiek, omdat de NPO verantwoordelijk is voor de coördinatie en ordening op en tussen de aanbodkanalen van het media-aanbod. De intekensystematiek zoals die is vastgelegd in het coördinatiereglement van de NPO, voorziet in zogenaamde «genreschema’s» per aanbodkanaal. In deze schema’s is vastgelegd welk type programma op een bepaald tijdstip van de week en de dag wordt voorzien. Netredacties geven voorafgaande aan de vaststelling van de genreschema’s hierover een advies, waarna de Raad van bestuur van de NPO de schema’s vaststelt. Pas daarna tekenen omroepen in met hun programmavoorstellen op de schema’s van de afzonderlijke netten en zenders.
Het lid van de Klein-fractie merkt op dat in de wetswijziging wordt aangegeven dat de raad van bestuur van de NPO wordt bijgestaan door een redactie. Het lid vraagt of dit betekent dat de regering ernaar streeft dat er voor al het aanbod op radio, televisie en online slechts één redactie zal zijn.
Ik streef er niet per se naar dat er één redactie zal zijn voor al het aanbod op radio, televisie en online. Dit wetsvoorstel schrijft enkel voor dat er in ieder geval één redactie moet zijn waarin de omroeporganisaties zijn vertegenwoordigd. De redactie is een bestaand instrument. In het wetsvoorstel wordt de strikte koppeling tussen zenderredactie en programmakanaal geschrapt. Dit biedt de NPO de ruimte om redacties op een andere manier te organiseren. Bijvoorbeeld over de aanbodkanalen heen of per genre, thema of doelgroep. Deze wijziging biedt tevens ruimte voor de introductie van genrecoördinatoren. Zij kunnen in de nieuwe situatie door specifieke redacties worden bijgestaan. Het is aan de NPO om regelingen op te stellen over genrecoördinatoren en over de organisatie en werkwijze van de redacties. Hierbij verwacht ik dat de NPO onnodige bureaucratische procedures beperkt en de slagvaardigheid vergroot. De Raad voor cultuur is kritisch over de voorgestelde inrichting. Ik kom hierop terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat de eenheid in gezamenlijke strategie momenteel onvoldoende tot stand komt en een overkoepelende strategie ontbreekt. Met de Raad van State constateren de leden echter dat een deel van de vernieuwingen ten gevolge van de Moderniseringswet van 6 november 2013 pas per 1 januari 2016 ingaan.53 Deze leden vragen waarop de regering baseert dat die veranderingen onvoldoende zullen zijn om de volgens de regering benodigde eenheid te bewerkstelligen.
In de Moderniseringswet zijn de noodzakelijke bestuurlijke randvoorwaarden gecreëerd voor een efficiënter en effectiever publiek bestel en het realiseren van de opgelegde bezuinigingen. Er is echter al aan het begin van deze regeerperiode aangekondigd dat deze wetswijziging niet voldoende zou zijn voor een toekomstbestendig publiek bestel. Individuele belangen van omroeporganisaties gaan nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering, en daar heeft het creatieve proces onder te lijden. Te zeer wordt nog de pluriformiteit van de programma’s bepaald door de identiteit en visie van de omroeporganisaties, terwijl daarbuiten een veelheid aan maatschappelijke en culturele stromingen is, die ook in het aanbod vertegenwoordigd zou moeten zijn. Dit concludeerde de Raad voor cultuur ook in het advies De Tijd Staat Open.54
Uit de beleidsreactie op het voorstel van ROOS blijkt dat de Staatssecretaris op het gebied van regionale nieuwsvoorziening van radio en televisie zenders op zorgvuldige wijze en uitgebreid in de voorbereidingsfase in contact is geweest met alle betrokkenen en in nauwe samenwerking met hen naar oplossingen en toekomst heeft toegewerkt. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom een dergelijk pad niet is gevolgd bij het tot stand komen van de wetswijziging ten opzichte van de gefuseerde, wettelijk erkende omroepverenigingen, juist omdat daar uitholling van taken wordt voorgesteld en aan hun specifieke kennis en expertise van publieksbetrokkenheid voorbij is gegaan.
De omroeporganisaties zijn betrokken bij verschillende fases van de totstandkoming van dit wetsvoorstel. Ten eerste heeft de Raad voor cultuur bij het opstellen van zijn advies De Tijd Staat Open veel partijen, waaronder de omroeporganisaties betrokken.55 Er waren medewerkers en oud-medewerkers van omroepen onderdeel van de commissie en verschillende subcommissies die het advies hebben opgesteld. Ook heb ik ter voorbereiding van de visiebrief van oktober 2014 en dit wetsvoorstel meerdere keren overlegd met het College van Omroepen, ik heb gebruik gemaakt van de gezamenlijke brief van de omroeporganisaties en de NPO van juni 2014 en er is gesproken met de centrale ondernemingsraad van de publieke omroep en met vertegenwoordigers van ledenraden.56 De kennis, expertise en wensen van omroeporganisaties zijn dus zeker bij het opstellen van dit wetsvoorstel meegenomen. Overigens doet dit wetsvoorstel niets af aan de specifieke kennis en expertise van publieksbetrokkenheid bij de omroepverenigingen.
Er komt een wettelijke verplichting voor een non-lineair aanbodkanaal voor kosteloze catch-up voor gebruikers. De leden van de CDA-fractie vragen hoe zich dit verhoudt tot de plannen van de NPO om een bepaalde service, NPO Plus op te richten.
Ik wil nog niet vooruitlopen op de beoordeling van NPO Plus. NPO Plus is door de NPO aangevraagd als nieuw aanbodkanaal, waarvoor een goedkeuringsprocedure wordt gevolgd. Mijn ontwerpbesluit over NPO Plus volgt na het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel. De goedkeuringsprocedure is zo ingericht dat belanghebbenden hun zienswijze kunnen indienen naar aanleiding van mijn ontwerpbesluit. Op basis van het geheel aan aanvragen, adviezen en zienswijzen neem ik een definitief besluit. Op de samenhang tussen NPO Plus en de kosteloze catch-up reageer ik in mijn reactie op het concessiebeleidsplan
De NPO wordt het «sturings- en samenwerkingsorgaan». De leden van de CDA-fractie vragen een nadere uitleg van wat hier onder «sturing» verstaan moet worden.
Allereerst wil ik met dit wetsvoorstel bereiken dat er nog beter samengewerkt wordt vanuit één gezamenlijke strategie. Via het concessiebeleidsplan en de jaarlijkse begrotingen bepaalt de NPO op hoofdlijnen de manier waarop de publieke media-opdracht over de volle breedte wordt ingevuld. De omroepen stemmen hun beleidsplannen daarop af. Ten tweede gaat de raad van bestuur meer sturen op een optimale programmering over alle aanbodkanalen heen, door het aanstellen van genrecoördinatoren. Het schrappen van de zendtijd- en plaatsingsgaranties betekent meer ruimte om media-aanbod van de omroepen daar te plaatsten waar dat voor de kwaliteit van de programmering het beste is. De NPO zal een toetsingskader vaststellen, zodat de wijze waarop de keuzes met betrekking tot de programmering gemaakt worden transparant zijn. Dit kader geeft ook de omroepen houvast en richting. En tenslotte kan de raad van bestuur de grotere openheid van het bestel voor externe partijen benutten om tot een optimale programmering te komen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat enerzijds de sturingsbevoegdheid geen betrekking lijkt te hebben programmaproductie, anderzijds wordt programmaproductie beschouwd als een uitvoerende taak. Kan de regering verzekeren dat «sturing» betrekking heeft op geaggregeerde doelstellingen voor de publieke omroep als geheel en nimmer betrekking kan hebben op programma-aanbod, zo vragen de leden.
Ik wil bereiken dat er onder leiding van de NPO nog veel meer gewerkt wordt vanuit één gezamenlijke strategie en dat er een gezamenlijke koers is die bepalend is voor de programmering. De wet waarborgt de redactionele autonomie van de omroepen, en die kan ook de NPO niet doorbreken. Programmeren is overigens geen exacte wetenschap. Het is onontkoombaar dat in het programmeerproces de genrecoördinatoren en netmanagers een globaal oordeel hebben over de inhoud en dat dat de programmatische keuzes beïnvloedt. Zij moeten er immers voor zorgdragen dat programma’s voldoen aan de doelstellingen en profielen van de aanbodkanalen. Sturing kan de sfeer, stijl, tone of voice, uitstraling et cetera van een programma betreffen omdat deze factoren bepalend kunnen zijn voor de aansluiting van het programma op het profiel van een aanbodkanaal. Maar het is uiteindelijk de omroep die eindverantwoordelijk is voor het resultaat.
De leden van de D66-fractie vragen de regering de precieze betekenis en consequenties toe te lichten van het feit dat de erkenningsaanvragen van omroeporganisaties pas kunnen worden ingediend en beoordeeld in het licht van het concessiebeleidsplan. Betekent dit dat de NPO, het Commissariaat en de Raad voor Cultuur meer middelen in handen krijgen om erkenningsaanvragen af te wijzen, zo vragen deze leden.
De publieke omroep moet meer vanuit een gemeenschappelijke strategie gaan werken. Om dit te bereiken wordt de rol van de NPO versterkt. Een onderdeel van deze versterking is het omdraaien van de volgtijdelijkheid van het concessiebeleidsplan en het indienen van de aanvragen voor een (voorlopige) erkenning. Door de NPO eerst het concessiebeleidsplan te laten vaststellen kunnen omroepverenigingen hun aanvragen daarop afstemmen. Daarmee wordt van de aanvragers van een (voorlopige) erkenning gevraagd rekening te houden met de publieke omroep als geheel in plaats van alleen de missie en identiteit van de eigen omroeporganisatie. Het Commissariaat en de Raad voor cultuur hebben een adviserende rol bij de behandeling van de erkenningsaanvragen. Door de omkering van de volgtijdelijkheid kunnen het Commissariaat en de Raad bij het beoordelen van de aanvragen tevens beoordelen of de beleidsplannen van de aanvragers aansluiten bij de gemeenschappelijk strategie van de publieke omroep.
De leden van de D66-fractie vragen of het niet vreemd is dat de NPO, die het concessiebeleidsplan vaststelt, vervolgens de mogelijkheid heeft om erkenningsaanvragen te beoordelen, die dus in lijn moeten zijn met het concessiebeleidsplan zoals zij dat zelf hebben vastgesteld.
De NPO is één van de drie wettelijke adviseurs met betrekking tot de behandeling van de aanvragen voor een (voorlopige) erkenning. Het is de Minister van OCW die besluit op de aanvragen. Doordat de NPO, net als het Commissariaat en de Raad voor cultuur, over de wijze van aansluiting van de beleidsplannen van de aanvragers op het concessiebeleidsplan adviseert, kan bij de uiteindelijke besluitvorming over aanvragen beter rekening worden gehouden met de vraag of de beleidsplannen van de aanvrager in de vastgestelde gemeenschappelijke strategie passen. Ik vind dat juist de kracht van de omkering van de volgorde en passend bij de sturende rol van de raad van bestuur.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een uiteenzetting over hoe het meer sturen op doelmatigheid zich verhoudt tot de doelen van meer ruimte voor experimenteren en creatieve competitie. Is de regering zich ervan bewust dat hier een spanning tussen bestaat, zo vragen deze leden.
Het sturen op doelmatigheid en de inzet op creatieve competitie sluiten elkaar niet uit. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel wordt toegelicht dat de NPO via de geld-op-schema systematiek zal sturen op doelmatige inzet van middelen.57 Via deze systematiek wijst de NPO op basis van programmavoorstellen publieke middelen toe aan omroeporganisaties voor het verzorgen van programma’s. De NPO kan hierbij op basis van creatieve competitie programmavoorstellen selecteren, waarbij de voorstellen onderling vergeleken worden. De doelmatigheid is daarvan een onderdeel. Dit geldt ook voor programmavoorstellen waarin wordt geëxperimenteerd met innovatieve concepten. Ook deze voorstellen kunnen, bijvoorbeeld onderling, worden getoetst op doelmatigheid.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting op de vraag hoe en waar deze doelmatigheidsindicatoren worden bepaald en vastgelegd. Wordt doelmatigheid een wettelijke vereiste, zo vragen deze leden. Zo niet, welke middelen heeft de NPO dan om daadwerkelijk te sturen op doelmatigheid?
De NPO wordt in het wetsvoorstel verantwoordelijk voor het verzorgen van de doelmatige inzet van middelen met het oog op de invulling van het mediabeleid. Het is belangrijk dat er scherp wordt gekeken naar de wijze waarop de publieke omroep middelen inzet voor het vervullen van de publieke mediaopdracht. Deze verplichting sluit ook aan bij artikel 20 Comptabiliteitswet 2001, waaruit volgt dat (ook) het mediabeleid doelmatig met worden uitgevoerd.
De NPO heeft meerdere manieren om te sturen op doelmatigheid. Allereerst kan de NPO sturen op doelmatigheid door bij de toepassing van de geld-op-schema systematiek programmavoorstellen te beoordelen op hun bijdrage aan een doelmatig schema. De NPO kan op basis hiervan het bedrag aan publieke middelen baseren dat beschikbaar komt voor de realisatie van de programmavoorstellen. Ten tweede kan de NPO regelingen opstellen die voorschriften meegeven aan omroeporganisaties die de doelmatigheid van hun programma’s bevorderen. Het is aan de NPO om te bepalen met welke doelmatigheidsindicatoren zal worden gewerkt en op welke wijze en waar deze worden bepaald en vastgelegd.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de waarneming van het lid deelt dat de «checks & balances» volledig zoek zijn in het ontwerp als de NPO zowel redactioneel als uitvoerend grote macht krijgt, terwijl deze organisatie ook nog de financiële macht in handen heeft.
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel uitleg, blijft er een onderscheid tussen de rol van omroeporganisaties en de rol van de NPO. De NPO heeft een sturende en coördinerende taak op de strategie van de publieke omroep. Daar hoort bij dat de NPO het primaat heeft bij het programmeren. De omroeporganisaties zijn en blijven verantwoordelijk voor het produceren van het aanbod en behouden daarbij de redactionele verantwoordelijkheid voor de vorm en inhoud.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan toelichten waarom door de centrale sturende rol van de NPO de basis van het publieke omroepbestel met externe pluriformiteit niet komt te vervallen.
De externe pluriformiteit wordt nog steeds vormgegeven door de omroepen die verantwoordelijk blijven voor het maken van programma’s vanuit hun onderscheiden missies. De pluriformiteit wil ik versterken door het bestel meer open te maken door externe programmamakers toegang te geven via de NPO. Maar de NPO wordt geen centrale omroep die de programmaverzorgende taak van omroepen overneemt.
Het lid van de Klein-fractie vraagt welke fundamentele waarborgen de regering biedt dat het media-aanbod dat de NPO zal verzorgen, onafhankelijk is en een grote verscheidenheid aan invalshoeken kent. Komt de redactionele onafhankelijkheid van de omroepen door de wijzigingen niet in het geding?
Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daar verantwoordelijk voor. De NPO verzorgt dus zelf geen media-aanbod. Daarnaast bepaalt artikel 2.1, tweede lid, Mediawet 2008 dat het media-aanbod, onder meer, pluriform is, onafhankelijk van commerciële invloeden en op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering kan garanderen dat de wettelijke positie van een toegetreden omroepvereniging om haar doelstelling en visie waar maken, niet aangetast wordt, indien een democratisch georganiseerde omroepvereniging alleen nog kan binnen de kaders van het concessiebeleidsplan, waarvan de ondemocratisch door de Minister benoemde NPO de kaders stelt en ook de inhoud vaststelt.
Laat ik voorop stellen dat een omroeporganisatie, conform artikel 2.88 Mediawet, de vorm en inhoud van het door haar verzorgde media-aanbod bepaalt en daar verantwoordelijk voor is. De raad van bestuur van de NPO (die door de raad van toezicht van de NPO wordt benoemd) stelt in het concessiebeleidsplan de kaders op. Dit doet de raad van bestuur in overleg met de omroeporganisaties. Dat is ook bij het concessiebeleidsplan 2016–2020 gebeurd. De omroeporganisaties zijn en blijven er verantwoordelijk voor om vanuit hun eigen doelstelling en visie, binnen de kaders van het concessiebeleidsplan en de Mediawet 2008, het media-aanbod te verzorgen.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering ten aanzien van de taak van de NPO kan aangeven of het zo zal worden dat de NPO het kader bepaalt waaraan de programma’s moeten voldoen. Hoe beoordeelt de regering de ontwikkeling dat de NPO de inhoud van een programma van een toegelaten omroep beoordeelt en beslist of het past binnen het concessiebeleidsplan? Wat vindt de regering van de ontwikkeling dat de NPO beoordeelt of het programma een publieke meerwaarde heeft, zo vraagt het lid.
Het concessiebeleidsplan, dat door de NPO wordt vastgesteld na afstemming met onder andere de omroeporganisaties, bevat een beschrijving van de wijze waarop in de komende vijf jaar de publieke mediaopdracht op landelijk niveau wordt uitgevoerd. Het is nu al zo dat de NPO ten behoeve van haar coördinatietaak zorgt dat – en dus beoordeelt of – het aanbod past bij de publieke omroep en het profiel van het programmakanaal.
Wel vind ik dat dit transparanter kan. Daarom beschrijf ik in mijn wetsvoorstel dat er een toetsingskader moet komen dat fungeert als hulpmiddel voor de publieke omroep om te beoordelen of het aanbod in overeenstemming is met de publieke mediaopdracht. Bij het publiek, maar ook bij onder meer programmamakers en experts. Op die manier kan worden nagegaan of zij deze waarden in het aanbod herkennen. Ook kan de publieke omroep het toetsingskader gebruiken om te verantwoorden welke publieke waarden het aanbod vertegenwoordigt. De inzichten die de publieke omroep daarbij opdoet, kan hij gebruiken om keuzes te maken voor de nieuwe programmering. De publieke omroep gebruikt deze systematiek constant om het aanbod beter aan publieke waarden te laten voldoen en daarmee herkenbaar te laten zijn.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering met het wetsvoorstel de verplichting voor de publieke omroep introduceert om een non-lineair aanbodkanaal te verzorgen. Het betreft content die eerder lineair verspreid is. In het wetsvoorstel en de memorie van toelichting wordt gesteld dat deze een beperkte tijd beschikbaar moet zijn. Hoe wordt deze tijdspannen vastgesteld en op basis waarvan wordt deze vastgesteld?
De NPO heeft in het nieuwe concessiebeleidsplan een aanvraag gedaan voor een nieuwe betaaldienst, genoemd NPO Plus. Tevens is in deze aanvraag de verhouding met het bestaande NPO Gemist geschetst. Ik wil nog niet vooruitlopen op de beoordeling hiervan. Ik heb wel zowel het Commissariaat als de Raad voor cultuur verzocht mij specifiek te adviseren over de duur van het kijkvenster van NPO Gemist. Ik kom, zoals ik eerder schreef in antwoord op vragen van het CDA, na het debat over dit wetsvoorstel, in mijn reactie op het concessiebeleidsplan hierop terug.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen via het concessiebeleidsplan van NPO Plus. Deze dienst moet het non-lineair aanbod beschikbaar maken. De kosten die daarmee gemoeid zijn zullen betaald worden door abonnees en deze kosten worden ingeschat op € 2,50 tot € 3,00 per maand. Deelt de regering de mening van de leden dat de inkomsten voor NPO Plus alleen ter dekking van de kosten mogen worden gevraagd? Hoe wordt gecontroleerd dat de abonnementskosten alleen ten goede komen aan de kosten die verbonden zijn met de dienst NPO Plus, zo vragen de genoemde leden.
Deze vraag raakt aan de lopende aanvraag van de NPO voor het aanbodkanaal NPO Plus. De aanvragen voor aanbodkanalen zijn op dit moment onderdeel van de zogenoemde goedkeuringsprocedure voor nieuwe diensten.58 De Raad voor cultuur en het Commissariaat publiceerden op 17 september 2015 hun advies over de aanvragen van de NPO. Op basis van de aanvraag en deze adviezen neem ik een ontwerpbesluit. Voordat ik dit ontwerpbesluit neem, kan ik nog niet inhoudelijk ingaan op de aanvragen. De goedkeuringsprocedure is zo ingericht dat belanghebbenden hun zienswijze kunnen indienen naar aanleiding van mijn ontwerpbesluit. Op basis van het geheel aan aanvragen, adviezen en zienswijzen neem ik een definitief besluit.
Het lid van de Klein-fractie vraagt wanneer het omroepbestel opengesteld wordt voor externe partijen, op welke wijze dat dan voor deze derden op voorhand duidelijk is en welke voorwaarden op met name rechtengebied worden gehanteerd.
Ik streef naar inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 2016. In het concessiebeleidsplan schrijft de NPO dat zij de processen rondom toegang tot het bestel voor externen zal inrichten zodra de wettelijke kaders van kracht zijn. Ik vind het belangrijk dat de NPO hierover zo snel mogelijk duidelijkheid verschaft, zodat ook derden inzicht krijgen in de procedure en de geldende voorwaarden. Hoe en wanneer de NPO daarover communiceert, is aan haar. Dat geldt ook voor de afspraken over rechten. Daarbij ga ik er wel vanuit dat de NPO zich als een faire onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de medefinanciers van publiek media-aanbod dat mede met publiek geld mogelijk wordt gemaakt, kunnen worden geborgd in de mate waarin hun investeringen kunnen worden terugverdiend.
In principe zijn risico’s bij investeringen onderdeel van ondernemerschap. Het borgen van terugverdienen van investeringen is onmogelijk. Wel verwacht ik, zoals ik eerder schreef, dat de NPO zich bij onderhandelingen over rechten en exploitatie als een faire onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven hoe voorkomen kan worden dat tussen de programmarechten en opbrengsten van investeringen met eigen geld door de externe partijen en omroepverenigingen geen verschillen zullen bestaan.
Hoe de verdeling van exploitatieopbrengsten tussen betrokken partijen bij een productie uitvalt, is het resultaat van onderhandelingen tussen betrokken partijen. De publieke omroep heeft daarbij de verantwoordelijkheid om te zorgen dat zijn investeringen in balans zijn met de afspraken over mogelijke opbrengstenverdeling. En, zoals gezegd, dat hij zich bij onderhandelingen over rechten en exploitatie als een redelijke onderhandelingspartner opstelt en de positie van rechthebbenden respecteert. Zo kan ik mij voorstellen dat er een verband is tussen de mate van financiering van een productie door de publieke omroep en de rechtenverwerving.59
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de externe partijen die door de NPO zullen zijn toegelaten ook hun rechten op media-aanbod en de daaraan verbonden namen en merken verplicht laten verwerven, beheren en gebruiken zoals de omroepen.
De werkwijze die ik met mijn wetsvoorstel beoog, is als volgt. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen af stappen. Zij maakt met hen vooraf afspraken, onder andere over rechtenverwerving, -beheer en -gebruik. Deze afspraken vormen de basis voor uitvoering van het voorstel door een omroep- of taakorganisatie.
Ik stel overigens vast dat de manier waarop de NPO deze opzet uitwerkt in het concessiebeleidsplan niet overeenstemt met de strekking van het wetsvoorstel. Ik lees bijvoorbeeld dat omroeporganisaties de afspraken die de NPO met externe partijen maakt over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten nog kunnen aanpassen.60 Dat is niet conform het wetsvoorstel. Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking door de NPO op dit punt. Ik kom hierop zeker terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of omroepmerken onder artikel 2.2 f van de Mediawet 2008 vallen.
De wijziging van de artikel 2.2, tweede lid, onder f, Mediawet 2008 ziet op de merken die verband houden met het programma-aanbod en de daaraan verbonden namen en merken, niet op de namen van de omroepeninstellingen.
De leden van de PvdA-fractie zien transparantie over de financiële vormgeving en de uitgaven van de NPO en van de omroepen als een belangrijke factor in een omroep van en voor een breed publiek, waarbij ook draagvlak voor bestedingen via verslaglegging en verantwoording van belang is. De leden hebben kennisgenomen van voorbeelden bij de Belgische VRT en bij de Britse BBC waar men tot vrij vergaande publieke verslaglegging van onder andere financiële gegevens en uitgaven overgaat. Kan de regering aangeven of zij nog bekeken heeft op welke wijze er in de transparantie over deze zaken nog lessen te trekken zijn uit de wijze waarop andere publieke omroepen in het buitenland dit georganiseerd hebben?
Ik heb gekeken naar de manier waarop de VRT en de BBC zich verantwoorden over de kosten die zij maken. Deze organisaties zijn hierin veel transparanter dan de Nederlandse publieke omroep op dit moment. De open houding richting het publiek die zij uitstralen waardeer ik en vind ik vanzelfsprekend. Dat is voor mij een reden om meer transparantie te vragen van de Nederlandse publieke omroep.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze zij eventueel denkt dat er wel of geen meerwaarde zit in het overnemen van elementen van werkwijze ter versterking van de transparantie van andere omroepen.
De open houding van andere omroepen in Europa op dit gebied heb ik bij de publieke omroep niet gezien. Daarom heb ik de NPO in een brief in maart 2015 gevraagd om per programma openheid te geven over de gemaakte kosten en om in het concessiebeleidsplan uit te werken hoe zij deze transparantie gaat vormgeven. Ik vind het belangrijk dat organisaties die met publiek geld werken transparant opereren. De publieke omroep zou uit zichzelf een open houding over transparantie en verantwoording moeten hebben. Als de publieke omroep achteraf gevraagd wordt om meer openheid te geven over de kosten van de programma’s, dan vind ik dat hij dat moet geven. Geheimzinnigheid over gemaakte kosten, zoals bij het Koningslied of de samenvattingen van het Eredivisievoetbal, draagt niet bij aan de legitimiteit van de publieke omroep. Het publiek moet inzicht kunnen krijgen in de keuzes die de publieke omroep maakt en de prioriteiten die hij stelt. Ook draagt transparantie bij aan de legitimatie van die keuzes en het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld.
Openheid over de kosten van de programma’s draagt ook bij aan een goed functionerend open bestel. Als externe producenten achteraf weten wat een programma heeft gekost, kunnen zij inschatten of zij een kwalitatief publiek programma voor een lagere prijs kunnen aanbieden aan de NPO of voor hetzelfde geld een kwalitatief beter programma. De creatieve competitie wordt versterkt als de NPO meer kwalitatief goede, publieke voorstellen krijgt voor een scherpe prijs. Ook de Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) zijn sterk voorstander van transparantie van de kosten van programma’s achteraf, omdat dit leidt tot een gelijke informatiepositie voor alle betrokkenen.61
Ik vind het belangrijk dat de publieke omroep ook vooraf transparantie creëert over de bedragen die beschikbaar zijn voor het verzorgen van media-aanbod. Het draagt bij aan de creatieve competitie en een goed werkend open bestel, als er ook vooraf een gelijke informatiepositie is tussen omroeporganisaties en de externe partijen die voorstellen bij de NPO willen indienen. Dit is ook een wens van de OTP. De Raad voor cultuur concludeert in zijn advies over het concessiebeleidsplan dat via de geld-op-schema systematiek aan buitenproducenten en omroepen duidelijk moet worden gemaakt welk bedrag beschikbaar is voor een productie.62 Ook het Commissariaat schrijft in zijn advies dat transparantie over de kosten bijdraagt aan het daadwerkelijk openen van het bestel en het daarbij creëren van gelijke kansen voor omroepen en externe producenten.63
Eerder heb ik de NPO in een brief in maart 2015 gevraagd om achteraf per programma openheid te geven over de gemaakte kosten en om in het concessiebeleidsplan uit te werken hoe zij meer transparantie over de kosten gaat vormgeven. De NPO zet in het concessiebeleidsplan een eerste stap naar meer transparantie, namelijk openheid over de kosten per net en zender, verdeeld over de domeinen. Ik vind echter dat nadere stappen nodig zijn. In het wetsvoorstel heb ik verduidelijkt dat er bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop achteraf inzicht wordt geboden in de kosten van de programmering. Dit biedt de ruimte om de mate van transparantie nader uit te werken.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering enerzijds meer transparantie en anderzijds de onafhankelijke positie van de publieke omroep borgt. Hoe voorkomt de regering dat de publieke omroep een politieke speelbal wordt als elke keuze een politieke discussie wordt? Wie bepaalt straks of iets teveel of te weinig heeft gekost?
Zoals ik ook in de memorie van toelichting heb geschreven, is grotere transparantie niet bedoeld om binnen de politiek te debatteren over individuele programmatische keuzes. Dat past niet bij het onafhankelijke karakter van de omroep en de grondwettelijke bescherming ervan. De wetgever bepaalt de kaders in de Mediawet 2008 en in lagere regelgeving. Daarbinnen moet de publieke omroep in staat worden gesteld eigenstandige programmatische keuzes te maken. Ik zal ook waken over de onafhankelijkheid van de publieke omroep en niet in debat gaan over individuele programma’s en de kosten daarvan. Deze discussie moet worden gevoerd binnen de publieke omroep en met het publiek.
Transparantie over de kosten is bedoeld om externe producenten en omroeporganisaties een gelijke informatiepositie te geven. De creatieve competitie wordt sterker als externe producenten weten wat een programma heeft gekost, omdat zij dan kunnen inschatten of ze een kwalitatief publiek programma voor een lagere prijs kunnen aanbieden aan de NPO. Net als andere publieke organisaties, moet de publieke omroep ook over zijn kosten publiek verantwoording afleggen. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld. In het wetsvoorstel wordt daarom verduidelijkt dat er regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop inzicht wordt geboden in de kosten van de programmering. Ook maakt dit wetsvoorstel de NPO verantwoordelijk voor de doelmatige inzet van middelen, onder andere op basis van benchmarks over programmakosten. Deze combinatie van maatregelen moet er toe leiden dat de publieke omroep doelmatig werkt, dus zijn middelen optimaal inzet om de publieke mediaopdracht te realiseren.
Het wetsvoorstel schetst de wens van de regering tot meer transparantie rondom budgetten en kosten die gemaakt worden door de publieke omroep. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan schetsen hoe er wel gezorgd wordt dat de wens naar transparantie qua administratieve lasten, maar ook qua relevantie in balans blijft.
Meer transparantie rondom de budgetten en de kosten van de programmering levert weinig extra administratieve lasten op, omdat de NPO deze informatie van de omroepen al hoort te hebben. De enige extra last die dit met zich mee zou brengen is het jaarlijks opstellen van een rapportage in bijvoorbeeld het jaarverslag. Dit weegt niet op tegen de voordelen die meer transparantie over de kosten oplevert, alleen al vanwege de versterking van het bewustzijn bij de publieke omroep dat er wordt gewerkt met publiek geld.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een beeld kan schetsen van welke rol zij hierbij ziet voor het Commissariaat en of zij van mening is dat het Commissariaat voldoende en de juiste instrumenten heeft om een rol te spelen in het verder vergroten van de transparantie.
Het Commissariaat ziet toe op de rechtmatige uitgave van middelen bij de publieke omroep, dus op de naleving van relevante wet- en regelgeving bij de realisatie van de publieke mediaopdracht. Het is echter niet aan het Commissariaat om een rol te spelen bij doelmatigheid, omdat dit om een afweging vraagt tussen het beschikbare geld voor een programma en de programmatische keuzes die worden gemaakt, bijvoorbeeld de inzet van studio’s en andere gezamenlijke faciliteiten van de publieke omroep. Deze keuzes zijn aan de publieke omroep zelf. Wel moet de publieke omroep verantwoording afleggen over die keuzes. Daarom ben ik voorstander van transparantie over de kosten op programmaniveau. Het publiek krijgt dan inzicht in de keuzes die de publieke omroep maakt en de prioriteiten die hij stelt. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld. Overigens is het Commissariaat wel belast met toezicht op het artikel waarin wordt verduidelijkt dat er regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop in de jaarrekening inzicht wordt gegeven in de kosten van de programmering. Dat betekent dat het Commissariaat toetst of de wijze van rapportage van de publieke omroep voldoet aan de voorschriften in de ministeriële regeling.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat ook de NPO zich gaat inzetten op het gebied van publieksbetrokkenheid. Hoe beziet de regering deze rol van NPO in relatie tot het publiek, gelet op de rol en verantwoordelijkheden die ook de omroepen als ledenorganisaties hebben richting het publiek? Hoe verhouden die rollen zich tot elkaar en hoe wordt er zorg gedragen dat dit elkaar ondersteunt in plaats van bemoeilijkt, zo vragen de genoemde leden.
De omroeporganisaties betrekken hun publiek uiteraard al via hun leden- en verenigingsraden en via samenwerkingsverbanden met maatschappelijke organisaties die passen bij hun taak en missie. Programmamakers hebben ook contact met het publiek, rechtstreeks of via sociale media. De taak die in dit wetsvoorstel bij de NPO wordt toegevoegd, is het zorgdragen voor publieksbetrokkenheid. Dit kan de NPO doen door de omroeporganisaties en programmakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. De NPO wordt echter ook gevraagd om het gesprek met het publiek te zoeken over de strategie en de programmering van de publiek omroep als geheel. Op deze manier kan de bestaande relatie die omroeporganisaties en makers hebben, worden versterkt en aangevuld door de NPO.
De leden van de SP-fractie merken op dat de NPO van mening is dat in het concessiebeleidsplan vergaande toezeggingen zijn gedaan op het gebied van financiële transparantie die volledig tegemoet lijken te komen aan de achterliggende bedoelingen zoals verwoord in het wetsvoorstel. Is de regering het daarmee eens? Welke conclusie verbindt de regering daaraan, zo vragen deze leden.
Ik vind het belangrijk dat organisaties die met publiek geld werken transparant opereren. De publieke omroep zou uit zichzelf een open houding over transparantie en verantwoording moeten hebben en deze houding zie ik op dit moment niet. Als de publieke omroep achteraf gevraagd wordt om meer openheid te geven over de kosten van de programma’s, dan vind ik dat hij dat moet geven. Geheimzinnigheid over gemaakte kosten, zoals bij het Koningslied of de samenvattingen van het Eredivisievoetbal, draagt niet bij aan de legitimiteit van de publieke omroep. Het publiek moet inzicht kunnen krijgen in de keuzes die de publieke omroep maakt en de prioriteiten die hij stelt. Ook draagt transparantie bij aan de legitimatie van die keuzes en het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld.
Openheid over de kosten van de programma’s draagt ook bij aan een goed functionerend open bestel. Als externe producenten achteraf weten wat een programma heeft gekost, kunnen zij inschatten of zij een kwalitatief publiek programma voor een lagere prijs kunnen aanbieden aan de NPO of voor hetzelfde geld een kwalitatief beter programma. De creatieve competitie wordt versterkt als de NPO meer kwalitatief goede, publieke voorstellen krijgt voor een scherpe prijs. Ook de Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) zijn sterk voorstander van transparantie van de kosten van programma’s achteraf, omdat dit leidt tot een gelijke informatiepositie voor alle betrokkenen.64 Verder vind ik het belangrijk dat de publieke omroep ook vooraf transparantie creëert over de bedragen die beschikbaar zijn voor het verzorgen van media-aanbod. Het draagt bij aan de creatieve competitie en een goed werkend open bestel, als er ook vooraf een gelijke informatiepositie is tussen omroeporganisaties en de externe partijen die voorstellen bij de NPO willen indienen. Dit is ook een wens van de OTP. De Raad voor cultuur concludeert in zijn advies over het concessiebeleidsplan dat via de geld-op-schema systematiek aan buitenproducenten en omroepen duidelijk moet worden gemaakt welk bedrag beschikbaar is voor een productie.65 Ook het Commissariaat schrijft in zijn advies dat transparantie over de kosten bijdraagt aan het daadwerkelijk openen van het bestel en het daarbij creëren van gelijke kansen voor omroepen en externe producenten.66
Al in maart van dit jaar heb ik de NPO per brief gevraagd om achteraf per programma openheid te geven over de gemaakte kosten en om in het concessiebeleidsplan uit te werken hoe zij meer transparantie over de kosten gaat vormgeven. De NPO zet in het concessiebeleidsplan een eerste stap naar meer transparantie, namelijk openheid over de kosten per net en zender, verdeeld over de domeinen. Ik vind echter dat nadere stappen nodig zijn. In het wetsvoorstel heb ik verduidelijkt dat er bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop achteraf inzicht wordt geboden in de kosten van de programmering. Dit biedt de ruimte om de mate van transparantie nader uit te werken.
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering het eens is met de kritiek van de omroepen dat één redactie die de raad van bestuur bijstaat, betekent dat de onafhankelijkheid van de omroepen wordt beperkt. In het nader rapport schrijft de regering: «Bij de beoordeling of een programmavoorstel past bij het profiel van een aanbodkanaal of de publieke omroep als geheel, vormt de NPO zich een oordeel over de inhoud van het programma.»
Ik streef er niet per se naar dat er één redactie zal zijn voor al het aanbod op radio, televisie en online. Dit voorstel schrijft enkel voor dat er in ieder geval één redactie moet zijn waarin de omroeporganisaties zijn vertegenwoordigd. De redactie is een bestaand instrument. Ik schrap in mijn wetsvoorstel de strikte koppeling tussen redactie en één programmakanaal. Dit biedt de NPO de ruimte om redacties op een andere manier te organiseren. Bijvoorbeeld over de aanbodkanalen heen of per genre, thema of doelgroep. Deze wijziging biedt tevens ruimte voor de introductie van genrecoördinatoren. Zij kunnen in de nieuwe situatie door specifieke redacties worden bijgestaan. Het is aan de NPO om regelingen op te stellen over genrecoördinatoren en over de organisatie en werkwijze van de redacties. Overigens is de Raad voor cultuur in zijn advies over het concessiebeleidsplan kritisch over de uitwerking van de genrecoördinatoren door de NPO. Evenals de Raad vind ik die uitwerking in het plan te vaag en te weinig ambitieus.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de reactie op het advies van de Raad van State aangeeft dat de stelregel is dat de NPO het primaat heeft bij het programmeren. Met de Raad van State constateren de leden dat de dominante rol van de NPO risico’s met zich meebrengt voor de pluriformiteit. De regering stelt dat dit risico ondervangen wordt door de NPO een wettelijke taak mee te geven om in te zetten op een versterkte publieksbetrokkenheid, waardoor de NPO er kan zijn voor 17 miljoen Nederlanders, in plaats van alleen voor 3,5 miljoen leden. De leden vragen waarom er niet voor gekozen is om het primaat voor het programmeren bij de redactie (artikel 2.56 van de Mediawet 2008) te leggen, waarin alle omroepverenigingen en NOS en NTR zijn vertegenwoordigd.
Het primaat van het programmeren ligt bij de NPO, omdat de NPO vanuit het gemeenschappelijke belang de programmering kan coördineren en hier op kan sturen. De ruimte die dit wetsvoorstel biedt voor de introductie van genrecoördinatoren, maakt een betere integrale uitvoering mogelijk van de taakopdracht op de verschillende aanbodkanalen. Uiteraard speelt een redactie, waar de omroeporganisaties deel van uitmaken, een belangrijke rol. Zij kan de programmering versterken met haar expertise, creativiteit en ervaring en daarmee bijvoorbeeld de genrecoördinator bijstaan. De NPO is echter verantwoordelijk voor de beslissingen over de programmering vanuit het gezamenlijke belang.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering denkt via een publieksforum bij de NPO een groter publiek te bereken. Welke criteria worden daarbij gehanteerd? Hoe wordt dit georganiseerd? Welke kosten zijn daarmee gemoeid?
De regering wil dat de publieke omroep het publiek actiever betrekt bij het maken van zijn strategie en de programmering en daarover verantwoording aflegt. Dit kan door het publiek te betrekken bij de strategievorming, of door consultatierondes of grote koerswijzigingen. Maar ook door gerichte doelgroeponderzoeken, brede enquêtes en andere methoden van onderzoek. Ook sociale media bieden hiervoor kansen. Het doel van deze activiteiten is niet zozeer om het bereik te vergroten, maar om een grotere betrokkenheid van het publiek te realiseren bij de keuzes die de publieke omroep maakt. Overigens worden veel van de bovengenoemde onderzoeksactiviteiten nu al door de NPO uitgevoerd. Ik ga er dan ook van uit dat er geen noemenswaardige uitbreiding van activiteiten benodigd is en dat eventuele extra kosten daarom beperkt zullen zijn. Wel zou de NPO het publiek explicieter over de uitkomsten van deze onderzoeken moeten informeren.
De regering geeft in de reactie op het advies van de Raad van State ook aan dat spanningen tussen inhoud en programmering inherent zijn aan het pluriforme stelsel en dat juist het samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit. De leden van de CDA-fractie vragen hoe deze opmerking gelezen moet worden in het licht van de stelling van de regering dat creativiteit momenteel juist niet leidend is in de keuzes voor programmering, omdat het nog te veel een compromis is waarbij individuele belangen van omroeporganisaties een optimale programmering in de weg staan. De leden vragen of de regering nu van mening is dat dergelijke spanningen leiden tot meer of minder creativiteit.
Het samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor creativiteit. Dat neemt niet weg dat er op dit moment veel creativiteit onbenut blijft. Individuele belangen en bestuurlijke afspraken zijn nu te dominant. Om de creativiteit binnen en buiten bestel beter en volgens een meer eenduidige strategie te benutten, versterk ik met mijn wetsvoorstel de rol van de NPO en open ik het bestel om externe partijen direct toegang tot de NPO te geven.
De leden van CDA-fractie vragen daarnaast waar de oplossing ligt als het samenspel tussen NPO en omroepverenigingen niet tot grotere creativiteit leidt, maar tot conflict.
Het is in principe aan de NPO en de omroeporganisaties om in het programmatische samenspel eruit te komen. Daarnaast verbreed en verstevig ik in mijn wetsvoorstel de taak van de raad van toezicht van de NPO. De raad van toezicht ziet ook toe op de algemene gang van zaken in de organisatie en de werkzaamheden van de raad van bestuur van de NPO. Ook verstevig ik de onafhankelijkheid van de raad van toezicht van de NPO in mijn wetsvoorstel door essentiële elementen van de benoemingsprocedure vast te leggen in de Mediawet. Het Commissariaat is belast met bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawet 2008 en lijkt minder geschikt om een rol bij conflicten tussen NPO en omroeporganisaties te spelen dan de raad van toezicht van de NPO.
De leden van de CDA-fractie vragen welke rechtsbescherming de omroepen hebben in het geval van een conflict met de NPO. Welke mogelijkheden qua rechtsgang voorziet de regering bij geschillen?
Wanneer de NPO besluiten als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht neemt, staat daartegen voor belanghebbenden rechtsbescherming (bezwaar en beroep) open. Bijvoorbeeld zullen dergelijke besluiten van de NPO in het kader van afdeling 2.2.5, «coördinatie en ordening aanbodkanalen», voor omroepen appellabel zijn. Concreet valt te denken aan een besluit over al dan niet plaatsing van media-aanbod op een aanbodkanaal. Overigens is uiteindelijk het oordeel over het openstaan van een rechtsgang aan de rechter.
De leden van de CDA-fractie vragen of het Commissariaat hier een rol in zou kunnen spelen.
Ik verwijs de leden graag naar mijn antwoord op de voorvorige vraag.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het er op lijkt dat de raad van bestuur van de NPO zich zal bewegen op het terrein van vorm en inhoud van het media-aanbod. Deze leden vragen hoe de regering dit ziet. Vervagen de wettelijke grenzen tussen de bevoegdheden van NPO en de omroepverenigingen hiermee? Is het niet beter om duidelijke wettelijke grenzen te (be)houden zodat omroepen waarborgen hebben ten aanzien van hun taken en rollen?
Conform artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daar verantwoordelijk voor. Dit blijft zo. Daarnaast behoudt het College van Omroepen zijn adviserende taak en kunnen omroeporganisaties de NPO bijstaan in redacties.
De leden van de CDA-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel de taak van de raad van toezicht van de NPO verbreed wordt en zijn positie wordt verstevigd. De raad van toezicht zal hiermee een doorslaggevende rol krijgen voor de interne «checks & balances». De Raad van State constateert echter terecht dat de raad van toezicht wordt benoemd door het Rijk, waardoor de greep van het Rijk op de NPO, en daarmee op de publieke omroep, wordt verstevigd. Het is hiermee de vraag of voldaan wordt aan de eisen die de Grondwet en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) stellen aan een onafhankelijke media. De regering handhaaft de wijze van benoeming omdat de NPO een publieke taak met publiek geld uitvoert. De leden vragen of de regering hiermee bedoelt dat het Rijk invloed behoort te hebben op de taakuitvoering van de NPO vanwege de publieke bekostiging.
De overheid mag geen invloed hebben op de inhoud van het media-aanbod. De onafhankelijkheid van de media is in internationale en nationale regels verankerd. Met aanscherping van de taakopdracht beoog ik op geen enkele wijze afbreuk te doen aan die onafhankelijkheid.
De leden van de CDA-fractie vragen of hiermee de huidige wijze om onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen, namelijk doordat de financiering van omroepverenigingen deels publiek en deels door lidmaatschapsgeld wordt gedaan, wordt losgelaten.
De huidige wijze van financiering wordt in dit wetsvoorstel niet aangepast. Er blijven vier hoofdbronnen: de rijksbijdrage vanuit het Ministerie van OCW, de reclame-inkomsten, de ledenbijdragen en de eigen inkomsten uit programmabladen, distributie en rechtenverkoop.
De leden van de CDA-fractie vragen namens wie de raad van bestuur van de NPO handelt, behalve namens zichzelf. Klopt het dat de raad van bestuur onder de ministeriële verantwoordelijkheid komt te vallen, mede door de benoemings- en ontslaglijn OCW-RvT-RvB, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel bevat op dit punt geen wijziging. De Minister van OCW draagt stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep. Dat betekent dat de Minister het vertrouwen moet hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Hiervoor zijn de interne toezichthouder (de raad van toezicht) en de externe toezichthouder (het Commissariaat) cruciaal. De toezichthouders opereren onafhankelijk van de Minister. Wat betreft de raad van toezicht wordt deze onafhankelijkheid verstevigd door de voorgestelde transparante wervingsprocedure voor de leden van die raad.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de profielschetsen voor de werving en samenstelling van de nieuwe raad van toezicht reeds gepubliceerd zijn.67 Deze leden constateren daarbij ook dat in een aantal criteria in de vacatureteksten reeds verwezen worden naar onderhavig wetsvoorstel, terwijl deze nog niet in de Tweede en Eerste Kamer is behandeld. Hoe verhoudt zich dit in relatie tot het recht op inspraak van het parlement behandeling van de wet?
Ik heb de wervingsprocedure voor de nieuwe leden van de raad van toezicht tijdig gestart om ervoor te zorgen dat ruim voor 1 januari 2016 de samenstelling van de nieuwe raad van toezicht vaststaat. Er is dan een ruime inwerkperiode, die ook echt nodig is gelet op het feit dat het een geheel nieuwe raad van toezicht betreft die zich moet voorbereiden op een bredere taak. Ik ontkom er daarbij niet aan om in de profielschetsen en de informatie over de positie, taken en bevoegdheden uit te gaan van de voorgenomen wetswijziging. Het gaat immers om de raad van toezicht met taken en bevoegdheden zoals die met ingang van 1 januari 2016 gestalte moet gaan krijgen. Belangstellenden dienen te weten wat hun positie, taken en verantwoordelijkheden als lid van de raad van toezicht zullen zijn om te kunnen beslissen of zij een kandidatuur doorzetten en zich bereid verklaren een benoeming te aanvaarden. Uiteraard respecteer ik de positie van het parlement als medewetgever. In de begeleidende informatie bij de vacatureteksten wordt dan ook aangegeven dat sprake is van voorgenomen wetgeving.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de onafhankelijkheid bij de benoeming van de nieuwe leden van de raad van toezicht is gewaarborgd. Zou het in het kader van governance en voldoende afstand van de politiek tot onafhankelijke media en journalistiek niet te prefereren zijn om de benoeming van de raad van toezicht te wijzigen bijvoorbeeld door niet alle leden tegelijk en voor een gelijke periode te benoemen, zo vragen zij. Deze leden vragen of er andere modellen zijn onderzocht om (een deel van) de raad van toezicht van de NPO te benoemen.
De werving en benoeming van de leden van de raad van toezicht vindt plaats via een openbare en transparante procedure. Samen met de NPO – raad van toezicht en raad van bestuur – worden profielen opgesteld. Dit gebeurt op basis van wenselijke individuele competenties en de meest wenselijke samenstelling van de raad van toezicht in het licht van wat nodig is voor de taken van de NPO. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd en de profielen zijn openbaar. Een onafhankelijk wervingsbureau doet de werving en selectie van kandidaten en stelt een long- en shortlist samen van geschikte kandidaten. Een onafhankelijke benoemingsadviescommissie adviseert mij uiteindelijk over de te benoemen kandidaten. Deze procedure leg ik nu ook in de wet vast. Nu doet zich de situatie voor dat de tweede (en laatste) benoemingstermijn van de hele huidige raad van toezicht op 1 januari 2016 afloopt. Dat is het gevolg van overgangsbepalingen van eerdere wetswijzigingen. Ik heb overwogen om met het oog op de continuïteit de zittingsduur van enkele leden van de huidige raad van toezicht via een overgangsmaatregel enigszins te verlengen. Daar heb ik van afgezien omdat de desbetreffende leden dan uiteindelijk behoorlijk langer dan tien jaar toezichthouder zouden zijn. Dat vind ik niet wenselijk. Ik heb de procedure voor de werving van de raad van toezicht nu tijdig in gang gezet, zodat de nieuwe leden een ruime termijn hebben om zich in te werken. Verder zal de nieuwe raad van toezicht een rooster van aftreden opstellen om te voorkomen dat in de toekomst opnieuw de hele raad van toezicht op hetzelfde moment aftreedt.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering de benodigde «check &balances» vooral zoekt in de introductie van een benoemingsadviescommissie en de opstelling van functieprofielen. Deze leden vragen de regering te onderbouwen waarom dit voldoende waarborg van onafhankelijkheid geeft.
Mijn betoog over herijking van de checks & balances heeft op meer betrekking dan de onafhankelijkheid van de raad van toezicht. Het gaat om de structuur waarbinnen en de wijze waarop besluiten worden genomen en toezicht wordt uitgeoefend, de manier waarop wordt samengewerkt en de wijze waarop het publiek wordt betrokken. De gewijzigde verhoudingen binnen het bestel vragen om een herijking van relaties binnen de NPO zelf en tussen de NPO en de omroepen. Door de bredere en steviger rol voor de raad van toezicht weegt het belang van onafhankelijkheid nog zwaarder. Daarom wil ik de benoemingsprocedure wettelijk regelen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de raad van bestuur van de NPO de opdracht krijgt om onder andere een coördinatiereglement uit te werken voor de interne organisatie. Deze leden vragen op welke wijze de omroepen betrokken worden bij het uitwerken van het coördinatiereglement. Krijgen de omroepen een adviesrecht.
De raad van bestuur is wettelijk verplicht om een regeling voor de coördinatie en ordening van de aanbodkanalen vast te stellen (artikel 2.10, tweede lid, onder c, Mediawet 2008). Daarin staat op welke wijze de NPO te werk gaat bij de coördinatie, en hoe de NPO dat intern organiseert. Het huidige coördinatiereglement dateert van 13 november 2012 en zal aangepast worden als gevolg van de veranderingen in de werkwijze en interne organisatie ten behoeve van de coördinatie. De omroeporganisaties hebben geen adviesrecht, maar worden in de praktijk wel geïnformeerd voorafgaand aan de vaststelling.
De leden van de CDA-fractie vragen – gezien de aanzienlijke veranderingen waar de publieke omroep zich voor gesteld ziet, alsook de uitbreiding van het takenpakket van de raad van toezicht – hoe de regering continuïteit en behoud van kennis waarborgt. Is het overwegen waard om de zittingsduur van tenminste één of meerdere leden te verlengen, zo vragen zij. Zo nee, wat zijn daarbij de overwegingen van de regering en hoe waarborgt zij dat er voldoende kennis aanwezig is om de omschakeling naar een slagvaardige publieke omroep te maken waarin creatieve competitie leidend is en de NPO en omroepen vanuit één gezamenlijke visie gaan werken?
Ik verwijs graag naar het antwoord dat ik deze leden hierboven heb gegeven naar aanleiding van hun vraag over werving en benoeming van de raad van toezicht.
De leden van de CDA-fractie zien grote meerwaarde van onafhankelijk toezicht, naast intern toezicht. Welke onafhankelijke toezicht rol speelt het Commissariaat in het nieuwe stelsel? Deelt de regering de mening de leden dat het meerwaarde heeft wanneer het Commissariaat meer toezicht zou kunnen houden, bijvoorbeeld op de doelmatigheid van bestedingen of op de afspraken die NPO en omroepen maken over de sturende verantwoordelijkheid van de NPO versus de eindverantwoordelijkheid van de omroepen?
Het Commissariaat is de externe toezichthouder die er op toeziet dat de NPO en de omroeporganisaties zich houden aan de wet. Verder ziet het Commissariaat toe op de rechtmatigheid van de besteding van publieke middelen. Die positie verandert niet. Ik ben er niet voor om het Commissariaat een grotere rol te geven ten aanzien van de doelmatigheid en toezicht op afspraken tussen NPO en omroepen. Daarmee zou een extern overheidsorgaan treden in afwegingen en spelregels binnen de publieke omroep die ook de programmering en redactionele autonomie raken.
De positie van de omroepverenigingen wordt volgens de afdeling advisering van de Raad van State hybride en onduidelijk, omdat door het afschaffen van de zendtijd- en plaatsingsgaranties voortaan de NPO over de programmering beslist en de stimulans voor omroepverenigingen om te proberen zoveel mogelijk leden te hebben verdwijnt. De regering geeft aan dat dit niet klopt, omdat de verantwoordelijkheid voor de redactionele keuzes onverminderd bij de omroeporganisaties blijft. De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze dit betekent dat er een stimulans blijft om te proberen zoveel mogelijk leden te hebben en te werven. Daarnaast vragen deze leden waarom een participerende burger in het bestel zoals door de regering voorgesteld, nog lid zou willen worden van een omroep.
Het aantal leden van een omroepvereniging blijft van belang bij het aanvragen van een erkenning. Daarnaast kunnen de omroeporganisaties het contact met hun leden inzetten om te weten wat er in de samenleving speelt, om hun programma’s te verbeteren en leden te betrekken bij de koers van hun omroep. Voor leden geldt dat zij invloed kunnen uitoefenen op de programma’s van een omroep door lid te worden van een omroepvereniging. Een kwalitatieve bepaling in het wetsvoorstel biedt de zekerheid dat er ruimte is voor media-aanbod van de omroeporganisaties (dat door hen is vervaardigd met het garantiebudget) op de aanbodkanalen. Zo blijft geborgd dat de omroepen vanuit hun missie, identiteit en ledenachterban een belangrijk aandeel hebben in de pluriformiteit van het media-aanbod. Met dit wetsvoorstel verandert er overigens niets aan de rol van leden binnen het bestel.
De NPO wordt niet verplicht om de omroepen de mogelijkheid te geven om een voorstel van een externe te verzorgen, omdat de NPO ook direct kan besluiten het aan de NTR op te dragen. De regering neemt het advies van de Raad van State niet over om in de wet op te nemen dat omroepverenigingen in eerste instantie de mogelijkheid zouden moeten krijgen om het voorstel van een externe te verzorgen. De leden van de CDA-fractie vragen een nadere onderbouwing waarom de regering van mening is dat de NPO de gelegenheid moet krijgen om de omroepverenigingen te passeren bij voorstellen van externen.
In het wetsvoorstel staat dat de NPO voorstellen van externe partijen beoordeelt en kiest (of direct op een externe partij afstapt). Zij maakt met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering. Omroeporganisaties en taakorganisaties kunnen zich dan aanbieden als coproducent van het voorstel van de externe partij. Ook omroepen met een voorlopige erkenning hebben die mogelijkheid. Daarbij kan het volgens het wetsvoorstel zo zijn dat als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, de NTR verplicht kan worden om zich te verbinden aan het voorstel.
De NPO overziet het beste het geheel aan omroep- en taakorganisaties in relatie tot de strategie van de publieke omroep als geheel, en kan daarmee het beste afwegen welke omroep- of taakorganisatie bij het voorstel past. Daarom is het belangrijk dat de NPO ook de mogelijkheid heeft om een voorstel direct aan de NTR te koppelen, indien de inschatting is dat deze het beste past bij het programmavoorstel.
De leden van de D66-fractie constateren dat de leden van de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit worden benoemd. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering op de vragen waarom deze benoeming plaatsvindt op voordracht van de Minister. De genoemde leden bevreemdt het namelijk dat leden van een onafhankelijke raad van toezicht worden aangesteld op voordracht van de Minister, terwijl deze Minister ook veel (wettelijke) eisen stelt aan de NPO en financiële middelen beschikbaar stelt.
De benoeming van de leden van de raad van toezicht geschiedt op het hoogste formele niveau, bij koninklijk besluit. Deze wijze van benoeming is staande praktijk en volgt uit artikel 2.5 Mediawet 2008. Een koninklijk besluit vereist een voordracht van de verantwoordelijke Minister. Ten behoeve van die voordracht en om de onafhankelijkheid van de leden te waarborgen wordt een openbare en transparante procedure gevolgd, die ik nu in de wet vastleg. De Minister draagt stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep. Dat betekent dat de Minister vertrouwen moet hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Niet door zelf toezicht te gaan houden, maar door daarvoor onafhankelijke toezichthouders aan te stellen die hem dat vertrouwen geven. De toezichthouders opereren volstrekt onafhankelijk van de Minister en dat wordt mede gewaarborgd door een transparante en openbare wervingsprocedure voor de leden van de raad van toezicht.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat met de wetswijziging de rol van de NPO wordt gewijzigd. Kan er nader worden toegelicht op welke wijze er naar de «checks and balances» gekeken is? Zijn deze middels dit wetsvoorstel voldoende op orde? Deze leden ontvangen op dit punt graag nadere toelichting.
In hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting ben ik uitgebreid ingegaan op de veranderde verhoudingen en wat dat betekent voor de checks & balances binnen het bestel. Ik verwijs de leden graag naar dat hoofdstuk.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien graag een toelichting op de nadere invulling van taken van de NPO. Op welke wijze verwacht de regering dat er gebruik gemaakt zal worden van bindende regelingen?
Het feit dat de NPO de sturings- en coördinatiebevoegdheden heeft op al deze terreinen sluit natuurlijk niet uit dat de NPO daarover overleg voert met omroeporganisaties. Om de sturings- en coördinatiebevoegdheden goed te kunnen uitoefenen, overlegt de NPO-organisatie met grote regelmaat met de omroepen. Dit gebeurt op net- en zenderniveau en op bestuurlijk niveau met het College van Omroepen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering het met deze leden eens is, dat rondom rechtenentiteit, innovatie, de rol van genre coördinatoren en redacties en voor de verantwoording van doelmatigheid overleg met de omroeporganisaties dient te zijn.
Dit wetsvoorstel leidt niet tot een wezenlijke verschuiving in de rolverdeling. Ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn de omroeporganisaties gelet op artikel 2.88 Mediawet 2008 verantwoordelijk voor de vorm en inhoud bij het maken van media-aanbod en draagt de NPO zorg voor een kwalitatieve en evenwichtige programmering. Het wetsvoorstel versterkt de positie van de NPO door haar op onderdelen meer bevoegdheden te geven en door het schrappen van wettelijke garanties van de omroeporganisaties. Het gaat echter om versterking van de positie die de NPO nu al heeft, namelijk de verantwoordelijkheid voor een zo goed mogelijke programmering. En ook het College van Omroepen behoudt zijn rol. Het programmeerproces en de programmatische autonomie van de omroeporganisaties kunnen niet los van elkaar worden gezien. Bij de beoordeling of een programmavoorstel past bij het profiel van een aanbodkanaal of de publieke omroep als geheel, vormt de NPO zich een globaal oordeel over de inhoud van het programma. Tegelijkertijd zijn de omroepen betrokken bij het samenstellen van het programmaschema. Deze interactiviteit kan tot spanning leiden. Spanning tussen inhoud en programmering is echter inherent aan het pluriforme bestel. De NPO kan door de uitbreiding van de bevoegdheden bij het programmeren het gezamenlijke belang beter coördineren, binnen de visie die zij heeft vastgesteld. Dit is nodig om de publieke omroep ook in de toekomst sterk en slagvaardig te houden. De omroepen blijven dus onafhankelijk waar het gaat om programma-inhoud, maar zullen te maken krijgen met helderder sturing vanuit de NPO op strategisch en tactisch niveau, met het oog op een sterke publieke omroep, nu en in de toekomst.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken bij de omroepen een vrees dat de NPO zich inhoudelijk met het programma-aanbod zal bezighouden. Gaat inhoudelijke programma-bemoeienis in tegen de onafhankelijke positie van de omroepen? Wil de regering op deze vrees reageren?
Conform artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroepen de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daar verantwoordelijk voor. Dit blijft zo. Wel kan de NPO bij het inschakelen van externe producenten afspraken maken over format, rechten en budget. Daar zijn de omroepen vervolgens aan gehouden.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op, dat er onrust is over de benoeming van de raad van toezicht. Hoe wordt voorkomen dat dit een politiek benoemd orgaan zal worden? Hoe ziet de regering dit? Welke maatregelen zijn er genomen om de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er voldoende waarborg is van de pluriformiteit en onafhankelijkheid. Is er verbetering mogelijk door de benoeming van de raad van toezicht bij andere partijen te leggen, en het CvO daar een rol in te geven?
Ik heb niet de indruk dat er onrust is over de benoeming van de nieuwe raad van toezicht, wel dat er veel aandacht voor is. De benoeming van de leden van de raad van toezicht gebeurt op het hoogste niveau, bij koninklijk besluit. Deze wijze van benoeming is staande praktijk en volgt uit artikel 2.5 Mediawet 2008. Een koninklijk besluit vereist een voordracht van de verantwoordelijke Minister. Ten behoeve van die voordracht wordt een openbare en transparante procedure gevolgd. Vacatures worden in dagbladen gepubliceerd en de profielen zijn openbaar. Een onafhankelijk wervingsbureau doet de werving en selectie van kandidaten en stelt een long- en shortlist samen van geschikte kandidaten. Een onafhankelijke benoemingsadviescommissie adviseert de Minister uiteindelijk over de te benoemen kandidaten. Deze procedure leg ik nu ook in de wet vast. Via onverenigbaarheden van functies wordt bereikt dat onafhankelijke personen worden benoemd, die werken zonder last of ruggespraak met wie dan ook. Daarmee zijn voldoende waarborgen geschapen voor de onafhankelijkheid. Ik zie geen voordelen om de benoeming bij andere partijen neer te leggen of daar het College van Omroepen een rol in te geven. Dat laatste zou een forse stap achteruit zijn, namelijk naar de tijd dat de omroepen vertegenwoordigd waren of invloed hadden in de bestuursorganen van de publieke omroep. Dat past op geen enkele manier bij de richting waarin de publieke omroep zich de afgelopen decennia heeft ontwikkeld en de vernieuwingen die noodzakelijk waren en zijn om de publieke omroep bij de tijd te houden en relevant te houden.
De pluriformiteit en de onafhankelijkheid zijn in de wet vastgelegd als onderdeel van de taakopdracht van de publieke omroep. Het bestel kenmerkt zich door externe pluriformiteit via de deelname van omroeporganisaties met wortels in de samenleving. De pluriformiteit en creativiteit van het bestel wil ik vergroten door externe partijen met programmavoorstellen een ingang te geven via de NPO. De wettelijke taakopdracht in combinatie met specifieke bepalingen over het opstellen van gedragscodes en redactiestatuten, sponsoring en reclame moeten verhinderen dat de publieke omroep invloed van buitenaf op de programmering toelaat.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de raad van bestuur wordt bijgestaan door een redactie. Dit laat ruimte voor een toekomst met nog maar één redactie voor al het aanbod op radio, televisie en online. Zou het een idee zijn wanneer de wet voorwaarden opneemt voor een minimaal aantal redacties en ook een aanwijzing geeft voor de samenstelling en bevoegdheden? De beslissingen die genomen worden in dergelijke redacties raken de inhoud, een beperkte bevoegdheid of rol van omroepen zou een bedreiging kunnen zijn voor de onafhankelijkheid?
Ik ben geen voorstander van het opnemen van een minimum aantal redacties. Het wetsvoorstel is er juist voor bedoeld om de publieke omroep de ruimte te geven om snel en flexibel op veranderingen te kunnen reageren. Dat kan niet als onderdelen van de interne organisatie wettelijk zijn vastgelegd.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat soepele samenwerking tussen de NPO en de omroeporganisaties van groot belang is voor het toekomstbestendig maken van de Nederlandse publieke omroep. Op welke wijze gaat de regering de samenwerking verbeteren? Ziet zij hierin voor zichzelf een faciliterende rol?
De samenwerking tussen de NPO en omroeporganisaties is primair een verantwoordelijkheid voor de NPO en omroeporganisaties zelf. In mijn wetsvoorstel geef ik de raad van toezicht daarnaast de taak om toe te zien op de uitvoering van de algehele publieke mediaopdracht door alle betrokkenen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe omroepen inhoudelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor een programma als afspraken in verregaande mate door de NPO kunnen worden gemaakt.
Op basis van artikel 2.88 Mediawet 2008 bepalen omroeporganisaties de vorm en inhoud van het door hen verzorgde media-aanbod en zijn zij daar verantwoordelijk voor.
De werkwijze die ik met het wetsvoorstel beoog, is als volgt. De NPO beoordeelt en kiest voorstellen van externe partijen en kan ook zelf op externe partijen afstappen. Zij maakt met hen vooraf afspraken over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deze kaders vormen de basis voor de uitvoering (zie het voorgestelde artikel 2.54, derde lid). De omroeporganisaties kennen de kaders die de NPO meegeeft voor de productie, zodat zij die kunnen meenemen bij hun afweging om zich aan te bieden. De omvang van de rol die de omroep in de samenwerking met de externe partij kan nemen, is afhankelijk van de kaders die de NPO heeft gesteld en van de vraag of het alleen gaat om een idee of om een meer uitgewerkt programmaconcept. Als de NPO vindt dat een voorstel niet aansluit bij één van de omroepen of als er geen geïnteresseerde omroepen zijn, kan de NTR verplicht worden om zich te verbinden aan het voorstel binnen de kaders die de NPO gegeven heeft.
Ik stel vast dat de manier waarop de NPO deze opzet uitwerkt in het concessiebeleidsplan niet overeenstemt met de strekking van het wetsvoorstel. Ik lees bijvoorbeeld dat omroeporganisaties de afspraken die de NPO met externe partijen maakt over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten nog kunnen aanpassen.68 Dat is niet conform het wetsvoorstel. Ook de Raad voor cultuur is kritisch op de uitwerking door de NPO op dit punt. Ik kom hierop zeker terug in mijn reactie op het concessiebeleidsplan.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat omroepen ook in de strategische keuzes rondom het programma-aanbod worden betrokken.
Het wetsvoorstel verzekert de vertegenwoordiging van omroepen in een redactie, waarin zij kunnen adviseren over de programmering en de strategische keuzes daarbij. Het College van Omroepen heeft ook het recht om zijn mening te geven over het concessiebeleidsplan, waarin de strategische koers van de publieke omroep wordt vastgelegd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen artikel 2.54, lid 3 nader te omschrijven. Hoe wordt ervoor gezorgd de afspraken geen betrekking hebben op de inhoud van programma’s, zo vragen de genoemde leden.
Ik verwijs de leden graag naar mijn antwoord op hun voorvorige vraag.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering zijn mening deelt dat het een zorgwekkende ontwikkeling is dat de publieke omroep steeds meer staatsomroep wordt waarbij de rijksoverheid, de Minister, cruciale bestuurders en toezichthouders benoemt, het beleid goedkeurt en jaarlijks het budget vaststelt en beslist over toe- en uittreding van omroepen. Leidt deze combinatie van taken niet tot ondermijning van de onafhankelijkheid van de NPO en zouden in de Mediawet 2008 niet garanties moeten worden ingebouwd om politiek gevoelige besluiten over de NPO op grotere afstand van de overheid te plaatsen, zo vraagt het genoemde lid.
Nee, deze mening deel ik niet. In de Mediawet 2008 zijn voldoende waarborgen opgenomen voor het onafhankelijk opereren van de publieke omroep. Ik draag als bewindspersoon stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep en besluit uit dien hoofde over de totaalbudgetten en ben betrokken bij benoemingen. Het concessiebeleidsplan bevat de programma- en distributiestrategie van de publieke omroep, maar dat keur ik niet als zodanig goed. Wel vorm ik mij daarover op basis van adviezen een mening, bespreek die met de NPO en sluit een prestatieovereenkomst. Bij dat alles heb ik de programmatische onafhankelijkheid van de omroep te eerbiedigen.
De leden van de VVD-fractie achten het logisch dat de NPO haar organisatie zo inricht dat deze meer focust op het genreaanbod, dan het kanaalaanbod, als gevolg van het veranderende kijkpatroon. In het concessiebeleidsplan stelt de NPO voor om slechts één genrecoördinator bij wijze van proef aan te willen stellen. Deelt de regering de mening van de leden dat gezien de veranderende vraag van het publiek en het slagen van de genrecoördinator, het noodzakelijk is om voor alle genres coördinatoren aan te stellen? Zal de regering de aanstelling van slechts één genrecoördinator accepteren? Graag ontvangen de leden van de genoemde fractie een toelichting.
Genrecoördinatoren zijn medewerkers van de NPO die met een mandaat van de raad van bestuur de plaatsing van het media-aanbod binnen een bepaald genre op de aanbodkanalen coördineren. Het is aan de NPO om regelingen op te stellen voor genrecoördinatoren en over de organisatie en werkwijze van de redacties.
Ik lees in het advies van de Raad voor cultuur dat de Raad kritisch is op de aanstelling van slechts één genrecoördinator. Ik kom hierop terug bij mijn schriftelijke reactie naar aanleiding van het concessiebeleidsplan.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de benoemingen op bestuursposities bij de NPO en taakorganisaties zoals de NTR en de NOS niet zou kunnen laten verrichten door het CvO.
Nee, ik vind dat geen goed idee. De tijden dat de omroeporganisaties het bestuur vormden of benoemden liggen ver achter ons. Een van de problemen die lang in de weg hebben gestaan aan een slagvaardige en efficiënte publieke omroep was het nastreven van eigen belangen van omroeporganisaties. Bij benoemingen door het College van Omroepen vrees ik dat bestuurders zich als het er op aankomt weer te veel vertegenwoordigers van omroepbelangen voelen. Zij zijn immers door hen benoemd.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of het Commissariaat voor de Media niet bevoegdheden zou moeten krijgen om besluiten over de toetreding en uittreding van omroepen te kunnen nemen?
Vanuit de stelselverantwoordelijkheid ligt het in de rede dat de Minister besluit welke organisaties de publieke omroep vormen. Dat gebeurt op basis van een wettelijke procedure en wettelijke criteria. Het Commissariaat heeft daarin, net als de Raad voor cultuur, als onafhankelijk adviseur een belangrijke rol.
De leden van de VVD-fractie zijn er tevreden over dat de NPO ook buiten de publieke omroepen en hun leden contact zoekt met het publiek. De leden vragen de regering of deze doelstelling niet alleen betrekking heeft op het huidige publiek, maar ook de doelgroepen die nog niet bereikt worden.
Ja, de doelstelling heeft inderdaad betrekking op alle doelgroepen, juist ook de groepen die op dit moment niet of slechts beperkt worden bereikt.
De leden van de VVD-fractie achten transparantie en doelmatigheid bij de besteding van publieke middelen noodzakelijk. Derhalve betreuren de leden het dat de transparantie zich beperkt tot de programmering en niet nader wordt gespecificeerd naar een individueel programma. Deelt de regering de mening van de leden dat het streven naar zoveel mogelijk transparantie het uitgangspunt moet zijn?
Ik vind het belangrijk dat organisaties die met publiek geld werken transparant opereren. De publieke omroep zou uit zichzelf een open houding over transparantie en verantwoording moeten hebben en deze houding zie op dit moment niet. Als de publieke omroep achteraf gevraagd wordt om meer openheid te geven over de kosten van de programma’s, dan vind ik dat hij dat moet geven. Geheimzinnigheid over gemaakte kosten, zoals bij het Koningslied of de samenvattingen van het Eredivisievoetbal, draagt niet bij aan de legitimiteit van de publieke omroep. Het publiek moet inzicht kunnen krijgen in de keuzes die de publieke omroep maakt en de prioriteiten die hij stelt. Ook draagt transparantie bij aan de legitimatie van die keuzes en het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld.
Openheid over de kosten van de programma’s draagt ook bij aan een goed functionerend open bestel. Als externe producenten achteraf weten wat een programma heeft gekost, kunnen zij inschatten of zij een kwalitatief publiek programma voor een lagere prijs kunnen aanbieden aan de NPO of voor hetzelfde geld een kwalitatief beter programma. De creatieve competitie wordt versterkt als de NPO meer kwalitatief goede, publieke voorstellen krijgt voor een scherpe prijs. Ook de Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) zijn sterk voorstander van transparantie van de kosten van programma’s achteraf, omdat dit leidt tot een gelijke informatiepositie voor alle betrokkenen.69 Verder vind ik het belangrijk dat de publieke omroep ook vooraf transparantie creëert over de bedragen die beschikbaar zijn voor het verzorgen van media-aanbod. Het draagt bij aan de creatieve competitie en een goed werkend open bestel, als er ook vooraf een gelijke informatiepositie is tussen omroeporganisaties en de externe partijen die voorstellen bij de NPO willen indienen. Dit is ook een wens van de OTP. De Raad voor cultuur concludeert in zijn advies over het concessiebeleidsplan dat via de geld-op-schema systematiek aan buitenproducenten en omroepen duidelijk moet worden gemaakt welk bedrag beschikbaar is voor een productie.70 Ook het Commissariaat schrijft in zijn advies dat transparantie over de kosten bijdraagt aan het daadwerkelijk openen van het bestel en het daarbij creëren van gelijke kansen voor omroepen en externe producenten.71
Al in maart van dit jaar heb ik de NPO per brief gevraagd om achteraf per programma openheid te geven over de gemaakte kosten en om in het concessiebeleidsplan uit te werken hoe zij meer transparantie over de kosten gaat vormgeven. De NPO zet in het concessiebeleidsplan een eerste stap naar meer transparantie, namelijk openheid over de kosten per net en zender, verdeeld over de domeinen. Ik vind echter dat nadere stappen nodig zijn. In het wetsvoorstel heb ik verduidelijkt dat er bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop achteraf inzicht wordt geboden in de kosten van de programmering. Dit biedt de ruimte om de mate van transparantie nader uit te werken.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de verhoudingen in het budget ook nader bekend worden per omroeporganisatie.
Ja, de budgetverdeling wordt voor de wettelijke garantiebudgetten opgenomen in de Meerjarenbegroting en in de realisatie in de afzonderlijke jaarrekeningen. Vanaf 2016 wordt in de NPO-jaarrekening een overzicht opgenomen van de gerealiseerde wettelijke garantiebudgetten.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat zij zal waken over de onafhankelijkheid van de publieke omroep. De leden zien in deze opmerking een discrepantie ten opzichte van de wijze waarop leden van de raad van bestuur van de publieke omroep via voordracht door de raad van toezicht toch bestuurlijke instemming behoeven via de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Kan de regering aangeven hoe zij de genoemde onafhankelijkheid kan waarborgen, wanneer een voordracht, via een door de Minister benoemde raad van toezicht, aanvullend ministeriële instemming vereist?
De raad van toezicht is vrij en onafhankelijk in zijn keuze van de te benoemen leden van de raad van bestuur. Ministeriële instemming is niet bedoeld om door de Minister welgevallige bestuurders te laten benoemen. De Minister kan ook niet zelf anderen benoemen. Het gaat erom dat de Minister het gevoel en vertrouwen heeft dat de bestuurders zorgvuldig zijn gekozen en capabel zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de gewenste onafhankelijkheid waarborgt in relatie tot de benoeming van nieuwe leden van de raad van toezicht en de raad van bestuur. Wat is de afweging van de regering om vast te houden aan de reeds bestaande benoemingsprocedure, weliswaar met enkele aanpassingen naar aanleiding van het advies van de over een andere wijze van benoeming? Hoe borgt de regering de politieke en bestuurlijke onafhankelijkheid binnen de wijze waarop benoemingen nu zijn vormgegeven in het wetsvoorstel? Ook vragen deze leden of de regering het met hen eens is dat een wetsvoorstel ook moet bijdragen aan het voorkomen van enige schijn van bemoeienis met een benoeming.
De leden van de raad van toezicht worden op het hoogste niveau benoemd, bij koninklijk besluit, en niet bij besluit van de Minister. Het wetsvoorstel verandert hier niets aan. Weliswaar doet de Minister een voordracht, maar de selectie van kandidaten gebeurt ook nu al volgens een transparante en openbare procedure. Dat leg ik nu ook in de wet vast. Het gaat dan om het instellen van een onafhankelijke benoemingsadviescommissie, het opstellen van functieprofielen en openbare werving. Gelet op de ministeriële verantwoordelijkheid voor het stelsel en de bekostiging van publieke omroep vind ik dit een passende gang van zaken. Ik zie geen redenen om die te veranderen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op de beschreven instelling van een onafhankelijke benoemingsadviescommissie. Hoe gaat deze commissie vorm krijgen en wie spelen een rol bij deze samenstelling en het instellen van de commissie?
Een benoemingsadviescommissie wordt steeds ad hoc ingesteld door de Minister. De omvang en samenstelling staat niet vooraf vast. De commissie die mij nu adviseert over de nieuwe raad van toezicht van de NPO bestaat uit drie leden. Gezocht is naar personen die tezamen ervoor zorgen dat deskundigheid aanwezig is op het terrein van: werving van kandidaten voor belangrijke bestuurlijke posities, kennis van publieke omroep en het mediaveld en bestuurlijke ervaring met maatschappelijke en politiek sensitiviteit. De commissie bestaat uit mevrouw Nelleke Westerhof (consultant human resources, voorzitter), de heer Wim Vanseveren (mediaproducent, voormalig algemeen directeur van de VRT en nu directeur van het Vlaams Nederlands Huis De Buren en Brussel) en de heer Clemens Cornielje (Commissaris der Koning in Gelderland).
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke wijze continuïteit en behoud van kennis in voldoende mate gewaarborgd kan worden als de huidige raad van toezicht volledig vervangen wordt door een nieuwe raad van toezicht, waarbij die continuïteit zeker van belang is gezien de aanzienlijke veranderingen waar de publieke omroep zich voor gesteld ziet.
Ik heb overwogen om met het oog op de continuïteit de zittingsduur van enkele leden van de huidige raad van toezicht via een overgangsmaatregel enigszins te verlengen. Daar heb ik van afgezien omdat de desbetreffende leden dan uiteindelijk behoorlijk langer dan tien jaar toezichthouder zouden zijn. Dat vind ik niet wenselijk. Ik heb de procedure voor de werving van de raad van toezicht nu tijdig in gang gezet, zodat de nieuwe leden een ruime termijn hebben om zich in te werken. Verder zal de nieuwe raad van toezicht een rooster van aftreden opstellen om te voorkomen dat in de toekomst opnieuw de hele raad van toezicht op hetzelfde moment aftreedt. Ik meen dat op deze manier de continuïteit goed is gewaarborgd.
Het lid van de Klein-fractie vraagt waarom een participerende burger in een door de NPO-gestuurd bestel nog lid moet worden van een omroepvereniging.
Het aantal leden van een omroepvereniging blijft van belang bij het aanvragen van een erkenning. Daarnaast kunnen de omroeporganisaties het contact met hun leden inzetten om te weten wat er in de samenleving speelt, om hun programma’s te verbeteren en leden te betrekken bij de koers van hun omroep. Voor leden geldt dat zij invloed kunnen uitoefenen op de programma’s van een omroep door lid te worden van een omroepvereniging. Met dit wetsvoorstel verandert er overigens niets aan de rol van leden binnen het bestel.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering denkt via een soort publieksforum bij de NPO een groter publiek te bereiken. Welke criteria worden bij de opdracht aan NPO gehanteerd om ook andere geluiden te laten doorklinken? Hoe wordt dat forum georganiseerd? Welke kosten zijn gemoeid met het publieksforum?
De regering wil dat de publieke omroep het publiek actiever betrekt bij het maken van zijn strategie en de programmering en daarover verantwoording aflegt. Dit kan bijvoorbeeld door het publiek te betrekken bij de strategievorming of grote koerswijzigingen. Maar ook door gerichte doelgroeponderzoeken, brede enquêtes en andere methoden van onderzoek. Ook sociale media bieden hiervoor kansen. Bij de uitvoering van de nieuwe wettelijke taak kan de NPO voortbouwen op haar bestaande activiteiten en gebruik maken van de kennis en expertise van de omroeporganisaties op dit terrein. De kosten die hier uit voortvloeien zijn dan ook beperkt. Wel zou de NPO het publiek explicieter over de uitkomsten van bijvoorbeeld waarderingsonderzoeken, de kosten van de programmering of strategievorming moeten informeren.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven of zij van mening is dat het huidige democratisch georganiseerde en gelegitimeerde omroepstel eigenlijk ondemocratisch is. Kan de regering uitleggen of door de zonder ledenparticipatie georganiseerde NPO een bredere publiek kan aanspreken dan nu via de huidige omroepverenigingen met drie en een half miljoen leden, die zich actief en op democratische wijze met programma`s bemoeien, zo vraagt het lid.
Nee, ik ben niet van mening dat het huidige bestel ondemocratisch is. Ik denk dat verbeteringen aan dit bestel mogelijk zijn, die de pluriformiteit van de programmering vergroten. Daarom krijgt de NPO, in aanvulling op de huidige relatie die de omroeporganisaties met hun leden hebben, de opdracht om de publieksbetrokkenheid te vergroten. De NPO ziet toe op de strategie en de algehele programmering van de publieke omroep. Ik vind het ook belangrijk dat de NPO door middel van publieksonderzoek signaleert welke groepen in de samenleving niet of slechts beperkt worden bereikt door de omroeporganisaties of met de huidige programmering. Deze resultaten kan de NPO betrekken bij de inrichting van de programmering.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de redactionele onafhankelijkheid van regionale omroepen van belang is en wordt geborgd met het instellen van een nieuwe bestuurlijke organisatie: de regionale publieke omroep. De leden vragen de regering wel nader in te gaan op de rol van deze wetswijziging op die gewenste redactionele onafhankelijkheid en programmatische autonomie, wanneer de RPO de gezamenlijke concessie aanvraagt en hier verantwoordelijk voor wordt. Kan de regering hier nader op ingaan?
Net als de leden van de PvdA-fractie vind ik redactionele onafhankelijkheid en programmatische autonomie zeer belangrijk. Deze moeten goed gewaarborgd zijn en blijven. Het is aan het nieuwe bestuur van de RPO om de omroepen goed te betrekken bij het opstellen van het concessiebeleidsplan voor de regionale omroepen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering verder aankijkt tegen het beeld dat een zodanige «regionale» samenstelling van een centrale raad van toezicht en centraal bestuur van de RPO van belang is om de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen niet te laten verwateren? Hoe kan zo’n samenstelling in voldoende mate worden gerealiseerd?
In eerste instantie komt de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen tot uiting in het programma-aanbod. Omroepen blijven zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s. En in elk verzorgingsgebied en elke provincie is er een beleidscommissie media-aanbod die hierover adviseert. Voor zowel de raad van toezicht als het bestuur van de RPO geldt dat affiniteit met de regionale omroep en de regionale identiteit en cultuur belangrijke kwalificaties zijn. Deze zullen nadrukkelijk worden meegenomen in de werving- en selectieprocedure van de leden van de raad van toezicht en het bestuur van de RPO.
De leden van de PvdA-fractie vragen of en eventueel welke randvoorwaarden de provincies hebben gesteld aan de rijksfinanciering van de regionale omroep? Op welke wijze wordt geborgd dat provincies de functie van de regionale omroepen als nieuws-, informatie- en cultuurvoorziening behouden?
In het bestuurlijk overleg met het Inter Provinciaal Overleg (IPO) heeft het IPO gemeld in te kunnen stemmen met de toekomstplannen rond de regionale omroep mits er enkele waarborgen blijven bestaan. Deze waarborgen bestaan uit redactionele onafhankelijkheid, regionale binding, programmering volgens de ICE-normen en betrokkenheid bij het PBO. Ik ben als volgt met deze waarborgen omgegaan. De redactionele onafhankelijkheid wordt gewaarborgd via het opstellen van redactiestatuten conform artikel 2.88 Mediawet 2008. Dit blijft gelden voor de regionale omroep. De regionale binding en betrokkenheid van de provincies bij het PBO wordt geregeld via de nieuw te vormen beleidscommissie media-aanbod (het huidige programma beleid bepalend orgaan). De hoofdtaakopdracht van de regionale publieke omroep blijft het brengen van informatie, educatie en cultuur. Over deze waarborgen voor provinciale nieuws-, informatie- en cultuurvoorziening blijf ik in overleg met het IPO en de provincies.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten welke belangrijke redenen er zijn om zowel de eerste concessieperiode van 10 jaar als de periode van het eerste concessiebeleidsplan te beperken tot vier jaar? Ligt het, gezien de enorme transitie die de regionale omroep moet doorvoeren, niet veel meer voor de hand dat een concessieperiode tien jaar duurt en een eerste periode van een concessiebeleidsplan vijf jaar, zo vragen de leden.
Vanwege de toenemende mate van samenwerking tussen de landelijke en regionale publieke omroep acht ik het noodzakelijk dat de concessieperioden van de landelijke en regionale publieke omroep gelijklopen. Daarom is in afwijking van de volgende concessieperioden van de RPO, de looptijd van de eerste concessieperiode gesteld op vier jaar. Ik vind het daarnaast wenselijk om, mede gezien de grootte en onzekerheid van deze transitie, de eerste concessieperiode vier jaar te laten duren. Dit geeft alle partijen een goede mogelijkheid om deze enorme transitie grondig te evalueren en desgewenst bij te sturen. Daarna zal de concessietermijn gelijklopen met de wettelijke termijnen die er nu al zijn voor de landelijke publieke omroep. De huidige concessieperiode van de NPO kent een looptijd van 2010–2020 met elke vijf jaar een evaluatie en een beleidsplan.
De leden van de SP-fractie merken op dat de regering een nationale stichting in het leven wil roepen voor de regionale omroepen. Verliezen deze omroepen daarmee een deel van hun regionale zeggenschap, zo vragen deze leden.
De regionale zeggenschap van een regionale omroep is nu met name geregeld via het wettelijk verplichte programmabeleidsbepalend orgaan. Daarin zijn de verschillende maatschappelijke stromingen die in de betreffende provincies voorkomen vertegenwoordigd. Het provinciale bestuur ziet toe op de representativiteit daarvan. In dit wetsvoorstel verandert daar niets aan.
Ook de huidige besturen en raden van toezicht van de regionale omroepen behouden hun regionale zeggenschap in dit wetsvoorstel. In de werving- en selectieprocedure voor de raad van toezicht en het bestuur van de RPO zal regionale binding en identiteit worden meegenomen bij zowel de samenstelling als de vereiste kwalificaties van de leden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat aan een andere regionale omroep vorm wordt gegeven door twee fases van wetgeving. Hoe verhouden deze twee fases zich ten opzichte van elkaar en wat is het risico als onverhoopt een tweede fase van wetgeving niet tijdig of geheel niet plaatsvindt, zo vragen zij.
Om te komen tot een gezamenlijke organisatie is het allereerst noodzakelijk om een organisatie te hebben die de wettelijke taak krijgt om een concessiebeleidsplan op te stellen. De eerste fase betreft de verlening van een ongedeelde concessie aan één organisatie die verantwoordelijk is voor de verwezenlijking van de publieke opdracht op regionaal niveau, de RPO. Dit is uitgewerkt in het wetsvoorstel. De tweede fase betreft de verdere inrichting en governance van de organisatie van de regionale omroep. Dit wordt vastgelegd in een volgend wetsvoorstel met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017.72 De contouren daarvan heb ik geschetst in mijn reactie op het beleidsplan van de stichting ROOS die ik op 7 september naar uw Kamer stuurde. De stichting ROOS stemt in met deze koers.
Dit wetsvoorstel is op zichzelf staand en werkbaar. Ik schat het genoemde risico laag in. Er zou een situatie kunnen ontstaan waarin veel overleg en afstemming noodzakelijk is tussen de nu nog zelfstandige regionale omroepen en het centrale bestuur. Daarom ben ik voornemens het tweede wetsvoorstel in het voorjaar van 2016 aan uw Kamer te sturen, met inachtneming van de noodzakelijke afstemming en zorgvuldigheid.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe een RPO, die als bevoegdheid vooralsnog alleen krijgt om het concessiebeleidsplan voor 2017 en verder vast te stellen, besluiten kan nemen ten aanzien van de per 2017 opgelegde bezuiniging van 17 miljoen euro zolang de wettelijke positie van de regionale omroepen nog niet is geregeld.
De bezuiniging van € 17 miljoen zal voor een groot deel bij de huidige regionale omroepen zelf terecht komen en opgevangen worden via versterkte samenwerking. Het bestuur van de RPO kan niet zonder de huidige regionale omroepen besluiten nemen en andersom kunnen de regionale omroepen dat ook niet zonder de RPO doen. Er is goed overleg en overeenstemming noodzakelijk tussen het bestuur van de RPO en de regionale omroepen. Allen delen daarbij het belang van het ontzien van de regionale nieuwsvoorziening zelf. De betrokkenheid van de huidige directeuren is een belangrijke succesfactor bij de invulling van de bezuinigingen. Daarom wordt bij nota van wijziging mogelijk gemaakt dat de huidige directeuren van de regionale omroepen deel kunnen uitmaken van het bestuur van de RPO. De nota van wijziging wordt tegelijk met deze nota verstuurd.
Ik ben met stichting ROOS eens dat het noodzakelijk is dat het bestuur al in 2016 aan de slag kan met de voorbereidingen voor de invulling van de bezuiniging van € 17 miljoen per 1 januari 2017. Daarom worden bij nota van wijziging de taken van het bestuur van de RPO uitgebreid. Zo krijgt het bestuur onder andere de aanvullende taak voor het inrichten, in stand houden, beheren en exploiteren en regelen van het gebruik van organen, diensten en faciliteiten, waaronder studio’s en distributie-infrastructuren, die nodig zijn voor een goede uitvoering van de publieke mediaopdracht op regionaal niveau. Het is juist de inhoud van deze taak die moet zorgen voor de invulling van de bezuiniging.
Dit wetsvoorstel realiseert weliswaar een nieuwe wettelijke bestuursstructuur voor de regionale omroep, maar de invulling van de vacatures voor de raad van toezicht en van het bestuur moet ook nog plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering denkt dat deze invulling zorgvuldig en tijdig kan plaatsvinden. Wat kunnen de consequenties zijn als op 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO nog niet in functie zijn?
De tijd om de vacatures voor de raad van toezicht en van het bestuur in te vullen is weliswaar krap, maar invulling is niet onmogelijk. Wel ben ik het met de indieners eens dat zowel zorgvuldigheid als tijdigheid belangrijk zijn. Veel van de noodzakelijke administratieve taken in deze procedure zijn vergelijkbaar met de procedure voor de werving en selectie van de nieuwe raad van toezicht van de NPO. Daarvan kan worden geleerd, en dat scheelt tijd. Bovendien is het van belang dat de nieuwe raad van toezicht genoeg tijd krijgt voor kennisoverdracht van de huidige raad van toezicht van stichting ROOS. Met stichting ROOS is daarom afgesproken dat een huidig lid van de raad van toezicht van stichting ROOS in de benoemingsadviescommissie betrokken zal worden bij de werving en selectie van de nieuwe raad van toezicht.
De consequentie van eventuele vertraging is dat de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO tot 1 januari 2017 minder tijd heeft om een vastgesteld concessiebeleidsplan op te stellen. Dat vind ik onwenselijk en ik zal het uiterste doen om een zorgvuldige en tijdige procedure in te richten voor het werven en benoemen van de raad van toezicht.
Deelt de regering de opvatting van de leden van de CDA-fractie dat een zodanige «regionale» samenstelling van een centrale raad van toezicht en centraal bestuur van de RPO van belang is om de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen niet te laten verwateren? Hoe kan zo’n samenstelling worden gerealiseerd?
In eerste instantie komt de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen tot uiting in het programma-aanbod. Omroepen blijven zelf verantwoordelijk voor de vorm en inhoud van de programma’s. En in elk verzorgingsgebied of provincie is er een beleidscommissie media-aanbod die hierover adviseert. Voor zowel de raad van toezicht als het bestuur van de RPO geldt dat affiniteit met de regionale omroep en de regionale identiteit en cultuur belangrijke kwalificaties zijn. Deze zullen nadrukkelijk worden meegenomen in de werving- en selectieprocedure van de leden van de raad van toezicht en het bestuur van de RPO.
De leden van de CDA-fractie vragen in welke mate het Commissariaat ook toezicht houdt op de RPO. In artikel 2.142a van de Mediawet 2008 wordt de RPO niet genoemd, betekent dit dat het toezicht zich niet uitstrekt tot de raad van toezicht van de RPO? Dezelfde vraag geldt ook voor artikel 2.177, tweede lid, Mediawet 2008 over het terugvorderen van gelden, die in strijd met het bij of krachtens de Mediawet 2008 bepaalde zijn gebruikt. Is hier sprake van een bewuste keuze van de regering die hieraan ten grondslag ligt?
In artikel 2.142a Mediawet 2008 gaat het over het interne toezicht. Het Commissariaat is de externe toezichthouder. Bij nader inzien acht ik het wenselijk dat de RPO onder de reikwijdte van beide genoemde bepalingen wordt gebracht. Hiervoor zijn bepalingen opgenomen in de bijgevoegde nota van wijziging.
De leden van de CDA-fractie vragen wat het wetsvoorstel concreet betekent voor de regionale omroepen, hun programmatische autonomie, de verzorgingsgebieden en de aanbodkanalen als de RPO de concessie aanvraagt. Welke randvoorwaarden hebben provincies gesteld aan de rijksfinanciering van de regionale omroep die in dit wetsvoorstel van belang zijn en op welke wijze wordt gewaarborgd dat provincies de functie van de regionale omroepen als nieuws, informatie en cultuurvoorziening behouden?
In het bestuurlijk overleg met het Inter Provinciaal Overleg (IPO) heeft het IPO gemeld in te kunnen stemmen met de toekomstplannen rond de regionale omroep mits er enkele waarborgen blijven bestaan. Deze waarborgen bestaan uit redactionele onafhankelijkheid, regionale binding, programmering volgens de ICE-normen en betrokkenheid bij het PBO.
De leden van de CDA-fractie vragen welke overweging ten grondslag ligt aan de keuze om de eerste concessieperiode van 10 jaar als de periode van het eerste concessiebeleidsplan te beperken tot vier jaar. Ligt het gezien de enorme transitie die de regionale omroep moet doorvoeren niet veel meer voor de hand dat een concessieperiode 10 jaar duurt en een eerste periode van een concessiebeleidsplan vijf jaar?
Vanwege de toenemende mate van samenwerking tussen de landelijke en regionale publieke omroep acht ik het noodzakelijk dat de concessieperioden van de landelijke en regionale publieke omroep gelijklopen. Daarom is in afwijking van de volgende concessieperioden van de RPO, de looptijd van de eerste concessieperiode gesteld op vier jaar. Ik vind het daarnaast wenselijk om, mede gezien de grootte en onzekerheid van deze transitie, de eerste concessieperiode vier jaar te laten duren. Dit geeft alle partijen een goede mogelijkheid om deze enorme transitie grondig te evalueren en desgewenst bij te sturen. Daarna zal de concessietermijn gelijklopen met de wettelijke termijnen die er nu al zijn voor de landelijke publieke omroep. De huidige concessieperiode van de NPO kent een looptijd van 2010–2020 met elke vijf jaar een evaluatie en een beleidsplan.
De huidige bepaling dat er per provincie tenminste één regionale omroep moet zijn, vervalt. Gedurende de eerste concessie wordt het via een algemene maatregel van bestuur geregeld, maar vanaf 2021 vervalt deze regeling. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wat hiertoe de overwegingen zijn. Zijn voor de regionale omroepen de huidige programmakanalen (radio en televisie), inclusief must-carry en recht op frequenties gegarandeerd?
Deze verplichtingen zijn gegarandeerd via de huidige Mediawet 2008 en de Telecommunicatiewet. In dit wetsvoorstel verandert er niets rond de programmakanalen (radio en tv), inclusief de doorgifteverplichting (must-carry) en het recht op frequenties.
In dit wetsvoorstel is ervoor gekozen om de concessieperiode gelijk te laten lopen met de concessieperiode van de NPO, onder andere vanwege de toenemende mate van samenwerking. Voor de NPO verloopt de huidige concessieperiode per 2021. De bepaling dat er per provincie tenminste één regionale omroep moet zijn, vervalt niet in dit wetsvoorstel. Op basis van mijn reactie op het plan van de stichting ROOS zal ik een nader wetsvoorstel opstellen, met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017.
De leden van de CDA-fractie wijzen verder op de bijzondere positie van Omroep Fryslân en het belang van die omroep voor het behoud van de Friese taal. Hoe wordt de onafhankelijke positie van Omroep Fryslân gegarandeerd, nu er met de RPO één bestuurlijke organisatie gevormd wordt? De leden van de CDA-fractie vragen verder op welke wijze invulling wordt gegeven aan de wettelijk vereiste borging en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur, conform de Wet gebruik Friese Taal.
In het voorliggende wetsvoorstel verandert er niets aan de positie van Omroep Fryslân.
In mijn brief van 7 september aan uw Kamer gaf ik mijn beleidsreactie op het plan van de stichting ROOS, getiteld «Het nieuwe publieke regionale mediabedrijf: betrokken en betrouwbaar».73 De verdere inrichting en governance van de organisatie van de regionale publieke omroep vindt plaats op basis van deze brief en de gesprekken die ik met de stichting ROOS heb gevoerd. Dit zal resulteren in een nader wetsvoorstel met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017. In dat wetsvoorstel zal ik bepalingen opnemen ten behoeve van het Friestalige media-aanbod. Daarbij betrek ik de belangrijkste adviezen van de commissie-Hoekstra.74
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan garanderen dat met dit wetsvoorstel geen onherroepelijke besluiten worden genomen die haaks staan op of strijdig zijn met de hierboven bedoelde borging en zorgplicht?
Ja.
Het Rijk en de provincie Fryslân hebben in 2013 in de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur afgesproken de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Borging Friese taal in de media onder voorzitterschap van mr. R.J. Hoekstra op te volgen. De leden van de CDA-fractie vragen waar de essentiële aanbevelingen (brede programmering, structureel gedifferentieerde financiering en regiodekkende zender voor Friestalige programmering) zijn vastgelegd in dit wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel gaat niet (mede) over de aanbevelingen van de commissie-Hoekstra. Deze worden betrokken bij een volgend wetsvoorstel, met als beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2017.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de gezamenlijke verantwoordelijkheid en zorgplicht van Rijk en provincie voor de Friese taal en cultuur tot stand komt. Op welke wijze wordt daarnaast invulling gegeven aan de overgangsperiode tot 1 januari 2017?
In het overgangsjaar 2016 verandert er niets in de gezamenlijke verantwoordelijkheid en zorgplicht. Over de Friese taal en cultuur in relatie tot de aangekondigde nadere wetgeving met de beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017 zal ik in overleg treden met de provincie Fryslân. Daarbij betrek ik de aanbevelingen van de commissie-Hoekstra.
In Vlaanderen wordt van kabelaars per aansluiting/abonnee een bijdrage gevraagd aan in Vlaanderen geproduceerd media aanbod en aan de financiering van de lokale publieke omroep. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen deze mogelijkheid.
Ik ben niet van plan om de bekostiging van de lokale publieke omroep te veranderen. De gemeenten blijven wettelijk verantwoordelijk voor de bekostiging van de lokale omroepen. Het beleid van dit kabinet rond de lokale publieke omroep beperkt zich tot het stimuleren van de professionalisering door onder andere een subsidie te verlenen voor de realisatie van een centrale distributievoorziening, de mediahub.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de raad van toezicht van de RPO, net als bij de NPO, op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit wordt benoemd. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering waarom deze benoeming plaatsvindt op voordracht van de Minister. De genoemde leden bevreemdt het namelijk dat leden van een onafhankelijke raad van toezicht worden aangesteld op voordracht van de Minister, terwijl deze Minister ook veel (wettelijke) eisen stelt aan de RPO en financiële middelen beschikbaar stelt.
Hiervoor wordt gekozen om dezelfde systematiek te hanteren als bij de raad van toezicht van de NPO. De Minister draagt stelselverantwoordelijkheid voor de publieke omroep. Dat betekent dat de Minister vertrouwen moet hebben dat de publieke omroep zijn publieke taak naar behoren uitvoert. Dat doet de Minister door onafhankelijke toezichthouders aan te stellen die hem dat vertrouwen geven. De toezichthouders opereren volstrekt onafhankelijk van de Minister en dat wordt mede gewaarborgd door een transparante en openbare wervingsprocedure voor de leden van de raad van toezicht.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een toelichting op welke andere functies leden van het bestuur en de raad van toezicht van de RPO mogen hebben. Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij de NPO? Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij de STER? Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij een lokale, regionale of landelijke omroeporganisatie? Ook willen de genoemde leden graag weten of de invulling van vacatures voor de raad van toezicht en het bestuur dit jaar nog tijdig en op zorgvuldige wijze plaatsvinden zodat per 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO daadwerkelijk in functie zijn. Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn als op 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO nog niet in functie zijn, zo vragen zij.
In het voorgestelde nieuwe artikel 2.60g, eerste lid, Mediawet 2008 worden enkele onderdelen van artikel 2.60d Mediawet 2008 van overeenkomstige toepassing verklaard voor het bestuur van de RPO. In artikel 2.60d Mediawet 2008 wordt geregeld met welke functies het lidmaatschap van de raad van toezicht van de RPO onverenigbaar is. Deze artikelen bevatten dus de zogenoemde incompatibiliteiten voor de raad van toezicht en het bestuur van de RPO.
De rol van de individuele regionale omroepen (in de huidige situatie de zendgemachtigden) verandert in 2016 niet. Zij blijven tot de voorziene centrale concessieverlening per 2017 verantwoordelijk voor de uitvoering van de regionale publieke media opdracht zoals geformuleerd in de huidige Mediawet 2008. Om deze reden is het van belang dat de (directeuren van de) huidige regionale omroepen betrokken blijven bij deze nieuwe organisatie. Daarom wordt overeenkomstig het plan van de stichting ROOS bij nota van wijziging het aantal leden van het bestuur uitgebreid naar maximaal zes en de onverenigbaarheid van een lidmaatschap van het bestuur van de RPO met een functie bij een regionale publieke media-instelling geschrapt.
De consequentie van eventuele vertraging is dat de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO tot 1 januari 2017 minder tijd heeft om een vastgesteld concessiebeleidsplan op te stellen. Dat vind ik onwenselijk en ik zal het uiterste doen om een zorgvuldige en tijdige procedure in te richten voor het werven en benoemen van de raad van toezicht.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben naast de wetswijziging ook de brief over de toekomst van de regionale publieke omroep gelezen.75 Deze leden zijn voorstander van een sterke en onafhankelijke regionale omroep. Zij lezen in de brief dat er een nota van wijziging zal komen op voorliggend wetsvoorstel. Het aantal leden van het bestuur wordt uitgebreid naar maximaal zes, de onverenigbaarheid van een bestuurslidmaatschap met een functie bij een regionale omroep wordt geschrapt en de initiële taken van de RPO worden uitgebreid. Hiermee is tegemoet gekomen aan de bezwaren van ROOS. Komen deze leden tot de juiste conclusie als zij concluderen dat de regering hiermee de eerder geuite kritiek van de Raad voor Cultuur naast zich neer heeft gelegd?
De Raad voor cultuur heeft een aantal kritiekpunten geuit op het plan van de stichting ROOS. Ik heb deze voor een deel overgenomen en voor een deel niet. Zo neem ik het voorstel van de Raad voor cultuur over, om één landelijke raad van toezicht in te stellen. Ik hecht, net als de Raad, groot belang aan een heldere toezichtstructuur.
Wat ik echter niet overneem, zijn de punten rond de vorm en inrichting van het bestuur van de RPO. De Raad stelt een klein en slagvaardig bestuur voor dat onafhankelijk is van de huidige regionale omroepen. Hoewel ik mee kan gaan in de redenering van de Raad, acht ik dit op dit moment te vroeg, zeker voor de eerste fase van verandering van de regionale omroep sector. De mogelijkheid blijft echter bestaan om in een volgende fase het bestuur aan te passen, indien nodig en gewenst.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het zinvol wanneer de regering de nota van wijziging ter consultatie zal voorleggen aan ROOS en de Organisatie van Lokale Omroep Nederland (OLON) alvorens deze naar de Kamer wordt gestuurd. Is de regering het hiermee eens?
De inhoud van de nota van wijziging is al gedeeld met de stichting ROOS. De wijzigingen gaan over (de taken van) het bestuur van de RPO en niet over OLON. De nota van wijziging is dan ook niet ter consultatie aan de OLON voorgelegd. Wel zal in de komende periode (ambtelijk) overleg gevoerd worden met de OLON over de inhoud van dit wetsvoorstel, mede in relatie tot de plannen van de OLON en de lokale omroepen zelf.
De leden van de ChristenUnie-fractie zouden in de nota van wijziging graag een overzicht willen ontvangen van de artikelen die aangepast zullen worden en de artikelen die ten opzichte van voorliggend wetsvoorstel hetzelfde zijn gebleven.
Graag verwijs ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar de bijgevoegde nota van wijziging.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier de regering wil stimuleren dat er meer samenwerking komt tussen lokale publieke en private mediapartijen, zoals de regionale dagbladen. Deze leden menen dat zowel de lokale als de regionale omroepen baat zouden hebben bij een nauwere samenwerking. Hoe wil de regering dit bevorderen?
Ik ben het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat lokale en regionale omroepen baat hebben bij een nauwere samenwerking met private mediapartijen, zoals de regionale dagbladen. Ik bevorder deze samenwerking aan de ene kant door stimuleringsmaatregelingen en aan de ander kant door belemmeringen rond deze samenwerking te verminderen. Dat is een balansoefening. Te veel stimuleren kan immers leiden tot te grote overheidsbemoeienis, terwijl ik groot voorstander ben van gezonde marktwerking. Recent heeft het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek een innovatieregeling in het leven geroepen. Deze regeling, genoemd «regionale journalistieke samenwerking», faciliteert bestaande en nieuwe vormen van journalistieke samenwerking in de regio en heeft als doel versterking van de lokale en regionale journalistiek. De samenwerking moet resulteren in nieuwe producten, diensten, werkwijzen en/of bedrijfsmodellen die ertoe leiden dat journalistieke functies in de regio beter worden ingevuld. Daarnaast wordt samen met het Commissariaat onderzocht wat de knelpunten van huidige samenwerkingsverbanden zijn en hoe de beleidsregels kunnen worden toegepast en waar mogelijk aangepast.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de RPO de zogenaamde «verzorgingsgebieden» zal vaststellen. Kan de regering nader toelichten wat ermee wordt bedoeld dat niet uitgesloten wordt dat die «verzorgingsgebieden» op termijn op grond van sociaal-culturele overwegingen anders kunnen worden vastgesteld.
Tot de taken van de RPO op grond van dit wetsvoorstel behoort niet het vaststellen van «verzorgingsgebieden». In mijn beleidsreactie op het plan van de stichting ROOS heb ik mijn voornemens met betrekking tot de regionale publieke omroep (waaronder de zogenaamde «verzorgingsgebieden») geschetst. Op basis hiervan zal ik een nader wetsvoorstel opstellen, dat als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017 heeft.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een aantal vragen over de borging van de Friese taal. Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de wettelijk vereiste borging en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur?
In het wetsvoorstel wordt de wettelijk vereiste borging en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur niet gewijzigd. Dit onderwerp wordt betrokken bij de nadere wetgeving met beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de inzet is van de gesprekken die gevoerd gaan worden met de provincie Fryslân.
De gesprekken met de provincie Fryslân gaan over de zorgvuldige borging van de zorgplicht voor de Friese taal en cultuur in de nieuwe organisatie. Daarbij gaat het onder meer over de wettelijk verankering van de zorgplicht voor Friestalige programmering en de Friese zeggenschap over die programmering.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de Friese zeggenschap over de Friese radio & televisie wordt geregeld?
Dit zal worden geregeld in nadere wetgeving met beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2017. Mijn voornemen is om de Friese zeggenschap via de nieuw te vormen beleidscommissie media-aanbod (het huidige programmabeleid bepalende orgaan) te laten verlopen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of hierover een convenant wordt gesloten met provincie Fryslân?
De aanvullende afspraken tussen het Rijk en de provincie Fryslân worden toegevoegd aan de bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2013–2018.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of het opstellen van een gezamenlijk concessiebeleidsplan van regionale omroepen niet meer bureaucratie oplevert. Hoe wil de regering garanderen dat deze landelijke centralisatie van regionale omroepen niet ten koste van het regionale programma-aanbod gaat?
Uit het voorstel van de stichting ROOS blijkt dat door landelijke centralisatie van ondersteunende functies zoals techniek, sales en marketing flinke besparingen kunnen worden gerealiseerd. Mede hierdoor gaat de bezuiniging van € 17 miljoen niet ten koste van het regionale programma-aanbod. Het opstellen van een gezamenlijk concessiebeleidsplan leidt juist tot minder bureaucratie. Immers, met het verlenen van één concessie per 1 januari 2017 zal op dat moment ook een eind komen aan dertien aanvragen van afzonderlijke regionale omroepen voor vijfjaarlijkse aanwijzingen met bijbehorende beoordelingen, toekenningen, budgetaanvragen en verantwoordingen.
Over de nieuwe bestuurlijke organisatie RPO heeft het lid van de Klein-fractie de volgende vraag. Welke extra kosten zal een Stichting RPO betekenen?
In de memorie van toelichting staat dat door de oprichting van de stichting RPO de administratieve lasten zullen stijgen. Deze stijging is geschat op € 36.000, omdat de RPO een concessiebeleidsplan, een prestatieovereenkomst en jaarlijkse een begroting en verantwoording moet opstellen. Een deel van deze documenten werd al door de koepelorganisatie van de regionale omroepen (stichting ROOS) gemaakt. Dus hoewel deze documenten nu als administratieve lasten meetellen omdat ze wettelijk worden verplicht, leveren ze geen extra kosten op voor het bestel.
Zoals in de memorie van toelichting is beschreven, zal de RPO in 2016 bekostigd worden uit de mediabegroting waarbij (een deel van) dekking komt uit de middelen die nu aan de stichting ROOS ter beschikking worden gesteld door de regionale omroepen zelf (in totaal ongeveer € 700.000).
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de kracht van de regionale omroepen niet is dat deze vanuit de regio onafhankelijk gemaakt worden?
Ja, dat is de kracht van de regionale omroep.
Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering kan garanderen dat deze onafhankelijkheid ook ten opzichte van de nieuw voorgestane RPO gewaarborgd blijft.
Zoals nu ook het geval is binnen elke regionale publieke omroep, wordt er een scheiding tussen het bestuur (directie) en de redacties aangebracht. Het bestuur wordt verantwoordelijk voor onder andere de financiën en het algemene beleid. De redacties zijn en blijven inhoudelijk autonoom en onafhankelijk van dit bestuur. Dit wordt onder andere gewaarborgd door het opstellen van een redactiestatuut, dat wettelijk verplicht is voor publieke media-instellingen (zie artikel 2.88 Mediawet 2008).
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de NPO bij de uitwerking van het NPO-fonds de productie meeneemt van documentaires van regionale omroepen. Hoe betrekt de NPO de regionale omroepen bij de uitwerking van het fonds?
De NPO doet dit in overleg met stichting ROOS en/of het nieuwe bestuur van de RPO.
De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen een verduidelijking van de werkwijze en onafhankelijkheid van het NPO-fonds. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de exacte rol van het NPO-fonds kan toelichten. Op welke manier is de NPO hier, op onafhankelijke wijze, voor verantwoordelijk? Welke rol zal de NPO spelen? En op welke manier kunnen andere partijen van dit fonds gebruik maken? De leden van de D66-fractie vragen of de manier van beoordelen en selectie zoals die voorheen door het Mediafonds werd gehanteerd, met deze wetswijziging overeind blijft?
Het NPO-fonds is een uitwerking van de motie-Verhoeven c.s.76 Dit fonds zal grotendeels de werkwijze van het huidige Mediafonds volgen en de huidige inhoudelijke criteria van het Mediafonds blijven het uitgangspunt. Het NPO-fonds maakt vanwege doelmatigheid en efficiency gebruik van drie vaste adviescommissies (drama, documentaire en radio) met elk vijf tot zeven leden. Benoemingen in de commissies zijn openbaar. Benoemingen geschieden door het bestuur op voordracht van de desbetreffende commissie. In de eerste te benoemen commissies zullen één of meer personen zitting nemen die in het verleden hebben geadviseerd over aanvragen voor het Mediafonds. Op basis van de adviezen van de commissies neemt de raad van bestuur van de NPO een besluit, na een (marginale) toetsing aan de begroting, de procedures en de toekenningscriteria.
Met de wetswijziging staat het bestel open voor externe producenten. Zij kunnen met hun plannen en ideeën bij de NPO aankloppen. Als sprake is van een aanvraag bij het NPO-fonds zal een coproducerende omroep aan zo’n voorstel gekoppeld moeten zijn. Het NPO-fonds wordt immers volledig gefinancierd uit NPO-budget en leidt tot producties voor de publieke omroep. Dit betekent dat de geldstromen ook alleen via omroepen kunnen lopen.
De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de taken van het Mediafonds worden gecontinueerd en dat hier een apart budget voor is. Daarbij vragen de leden van de D66-fractie wel of de regionale omroepen ook worden betrokken bij de uitwerking van de vraag hoe die taken van het Mediafonds in de toekomst worden vormgegeven. Daarbij vragen de leden specifiek of er ook financiële middelen beschikbaar zijn voor documentaires en soortgelijke producties van culturele, educatieve of informatieve aard uit de regio.
In het plan van de stichting ROOS staat dat zij in 2017 budget wil blijven investeren in regionale documentaires. Voor de komende jaren zit de meerwaarde in goede samenwerking met de landelijke publieke omroep, bijvoorbeeld door samen regionale documentaires te ontwikkelen en die zowel op de regionale als landelijke kanalen uit te zenden. Ik heb de NPO en de stichting ROOS verzocht om ook op dit punt met elkaar samen te werken. De Raad voor cultuur adviseert dit ook in het advies over het concessiebeleidsplan.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd of de manier van beoordelen en selectie zoals die voorheen door het Mediafonds werd gehanteerd, met deze wetswijziging overeind blijft.
Ik verwijs deze leden graag naar het hierboven gegeven antwoord aan de leden van de CDA-fractie.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven op welke punten dit nieuwe NPO-fonds afwijkt van het op te heffen Mediafonds. Kan de regering meer inzicht geven in opzet, kostenopbouw en werkwijze van het nieuwe «NPO-fonds»?
Het NPO-fonds wordt binnen de NPO-organisatie geplaatst. Jaarlijks wordt er vanuit het programmabudget € 16,6 miljoen toegewezen voor ontwikkeling en vervaardiging van producties die via een onafhankelijke toets door een adviescommissie zijn beoordeeld op hoogwaardige kwaliteit en talentontwikkeling. De oormerking van het budget zal in de prestatieafspraken worden vastgelegd en ook jaarlijks transparant worden verantwoord.
Het NPO-fonds zal overeenkomstig de systematiek van het Mediafonds opereren en volgens daar nu geldende betalingstermijnen budget beschikbaar stellen aan de omroepen. De omroepen zullen dit in voorkomende gevallen ook in het voortraject uitbetalen aan producenten als ontwikkelbudget. Het budget wordt door het NPO-fonds uiteindelijk formeel toegekend in het jaar waarin wordt uitgezonden. De kosten worden door de omroepen ook in dat jaar van uitzending verantwoord.
Het lid van de fractie-Klein vraagt de regering om aan te geven op welke termijn de NPO klaar is met de uitwerking van opzet en werkwijze van het «NPO-fonds» en het talentontwikkelingsfunctie daarvan. Het lid vraagt of de regering nog bereid deze uitwerking met de Kamer te delen?
Het Mediafonds en de NPO zijn nu samen met andere betrokkenen in overleg over de afwikkeling en de overdracht van regelingen. De NPO zal nog dit jaar verdere stappen zetten in de nadere uitwerking van het NPO-fonds. De kaders zullen vastgelegd worden in de prestatieafspraken. Die zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Het lid van de fractie-Klein vraagt hoe in dit nieuwe NPO-fonds aan het
Doelgroepenstimuleringsbeleid zoals in het Mediafonds inhoud wordt gegeven.
Ik lees in het concessiebeleidsplan dat de NPO een voortrekkersrol in talentontwikkeling wil hebben. In de uitwerking van de talentontwikkeling door de NPO zullen de bestaande afspraken over talentontwikkeling (Deltaplan Talent) met het CoBO en het Filmfonds worden gewaarborgd. De uitwerking van het NPO-fonds zal plaatsvinden langs de lijnen van de motie-Verhoeven en vastgelegd worden in de prestatieafspraken.77 Deze afspraken zullen met de Kamer worden gedeeld. De NPO zal verder jaarlijks bekend maken voor welke doelgroepen of genres zij innovatieve concepten of talenten zoekt.
De NPO heeft als ambitie om de diversiteit te bevorderen. Ook het NPO-fonds zal hier naar verwachting een bijdrage aan leveren. Daarnaast speelt het NPO-fonds een belangrijke rol voor drama- en documentairetalent. Jeugd en animatie blijven eveneens onderdeel uitmaken van de projecten die aanspraak kunnen maken op het NPO fonds. De NPO heeft ook aangegeven gezegd dat er ruimte blijft voor ontwikkeling en coaching bij individuele projecten.78
Het lid van de fractie-Klein vraagt of de raad van toezicht NPO ook bevoegdheden krijgt ten aanzien van het NPO-fonds.
De raad van toezicht van de NPO ziet toe op de werkzaamheden van de raad van bestuur van de NPO en de gang van zaken binnen de publieke omroep. Het NPO-fonds staat straks onder volledige verantwoordelijkheid van de raad van bestuur en daarmee ook onder het toezicht van de raad van toezicht van de NPO.
Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan toelichten waarom het rechtstatelijk niet onjuist is dat een Concessiebeleidsplan wordt vastgesteld dat getoetst wordt aan de visiebrief en daarmee aan veranderingen in de nieuwe Mediawet, terwijl de Kamer zich nog niet heeft uitgesproken over de wetswijziging.
Ik meen dat de gevolgde handelwijze niet rechtsstatelijk onjuist is. Op 13 oktober 2014 stuurde ik mijn toekomstvisie op de modernisering van het publieke mediabestel naar de Tweede Kamer. In die brief wordt de urgentie van de gewenste verandering bij de omroep benadrukt, onder andere vanwege de ontwikkelingen in het medialandschap. Een urgentie die de Raad voor cultuur, de NPO en het College van Omroepen onderschrijven. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetsvoorstellen per 1 januari 2016, zodat de publieke omroep direct de noodzakelijke veranderingen in kan voeren. Omdat het concessiebeleidsplan nauw samenhangt met het wetsvoorstel, heb ik aan de NPO verzocht om bij het opstellen daarvan te anticiperen op het wetsvoorstel. Uiteraard geldt voor dit alles het voorbehoud van parlementaire instemming met het wetsvoorstel.
De regering gaat in de voorliggende wetswijziging uit van een goed samenspel tussen NPO en de omroepverenigingen. Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven hoe mogelijke conflicten over bijvoorbeeld de inhoud, plaatsing en waardering van programma’s tussen de NPO en omroepverenigingen opgelost zouden moeten worden. Gaat de regering er vanuit dat alle conflicten aan de rechter voorgelegd zouden moeten worden, zo vraagt het lid.
Er zijn binnen onze rechtsstaat en binnen het omroepbestel natuurlijk mogelijkheden voor een rechtsgang. Maar ik ga er vanuit dat conflicten vooral binnen het bestel en zonder rechterlijke tussenkomst worden opgelost. De medewerkers en bestuurders dragen hiervoor een eigen verantwoordelijkheid.
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Mediawet 2008 de mogelijkheid tot het inzetten van amusement bij de publieke omroep nader wordt gespecifieerd. Wat in de wetstekst voor de leden onduidelijk blijft, is of amusement onderdeel moet zijn van een programma met een informatief, cultureel of educatief doel of een losstaand programma kan zijn. Graag ontvangen zij een toelichting.
Amusement kan op beide manieren worden ingezet. Ten eerste als middel om aansprekende programma’s te maken met een informatieve, culturele of educatieve functie en ten tweede als middel om een breed en divers publiek te bereiken en vervolgens te verleiden om te kijken of luisteren naar informatieve, culturele of educatieve programmering. Amusement is geen doel op zich, dus het kan alleen op deze twee manieren worden ingezet. De publieke omroep moet in zijn verantwoording kunnen aantonen dat het publiek dat wordt bereikt met de amusementsprogramma’s ook naar het overige aanbod van informatieve, culturele en educatieve aard kijkt en luistert.
Artikel I, onderdeel B (artikel 2.1)
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat de reden is dat «het kunnen inzetten van amusement als middel» expliciet is opgenomen in de Mediawet 2008. Wat is de meerwaarde daarvan, zo vragen deze leden. Waarom is dit expliciet opgenomen? Was dat echt noodzakelijk? De genoemde leden vragen de regering toe te lichten of de publieke omroep ook had kunnen volstaan in de taakopdracht zonder deze expliciete passage over amusement als «middel».
Naar aanleiding van de visiebrief die ik in oktober 2014 aan uw Kamer stuurde, is er veel discussie ontstaan over de rol die amusement nog kan spelen bij de publieke omroep. Ik wilde daarom in het wetsvoorstel duidelijk maken dat er ruimte is voor amusement bij de publieke omroep, maar alleen als middel om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of om een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht.
Artikel I, onderdeel H (artikel 2.20, tweede lid, onder c)
De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 2.20 van de Mediawet 2008 wordt voorgesteld om publieksbetrokkenheid in te voeren. Een nadere definiëring ontbreekt echter in de wet. Kan de regering deze definiëring nader concretiseren?
In de memorie van toelichting omschrijf ik welke elementen ik voor mij zie als ik het heb over publieksbetrokkenheid door de NPO. Het gaat daarbij ten eerste om het actiever betrekken van het publiek bij de beleidsontwikkeling en het afleggen van verantwoording over de strategische keuzes. Hierbij zie ik ook een rol voor het betrekken van doelgroepen die op dit moment niet of slecht door de publieke omroep worden bereikt. Daarnaast gaat het om verantwoording afleggen over de gemaakte inhoudelijke keuzes in de programmering, en de mate waarin de publieke waarden daarin worden gerealiseerd. Als sluitstuk moet de publieke omroep transparant zijn over de wijze waarop hij publiek geld inzet voor het verwezenlijken van de taakopdracht.
De wijziging van artikel 2.20 van de Mediawet 2008 houdt in dat kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen in relatie tot publieksbetrokkenheid in het concessiebeleidsplan opgenomen moeten worden. De leden van de VVD-fractie komen deze echter niet tegen in het concept concessiebeleidsplan van de NPO voor de periode 2016–2020. Worden deze wel nog nader vastgesteld, zo vragen de leden aan de regering.
Ik heb over het concessiebeleidsplan advies gevraagd aan de Raad voor cultuur en het Commissariaat. Deze adviezen zijn recent aan mij toegezonden. Mijn integrale reactie op het concessiebeleidsplan stuur ik u na het debat met uw Kamer over het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008. In die reactie zal ik deze vraag van de leden van de VVD-fractie meenemen.
Artikel I, onderdeel I (artikel 2.21)
De leden van de VVD-fractie lezen dat het advies van de Raad voor Cultuur in ieder geval betrekking heeft op de pluriformiteit. De voorgestelde wijziging van de Mediawet 2008 onderstreept daarnaast ook het belang van een nieuwe publieke mediaopdracht en introduceert de publieksbetrokkenheid. Kan de regering overwegen om de Raad voor Cultuur ook op deze punten advies te laten uitbrengen, zo vragen de leden.
In het advies van de Raad voor cultuur naar aanleiding van het concessiebeleidsplan van de NPO geeft de Raad voor cultuur ook zijn zienswijze op de voorgestelde aanscherping van de publieke mediaopdracht en op de introductie van meer publieksbetrokkenheid. Die voorstellen heb ik overgenomen. Ik acht het dan ook niet nodig separaat advies van de Raad voor cultuur over deze punten te vragen.
Artikel I, onderdeel KK (artikel 2.172)
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat middels een delegatiebepaling wordt voorgesteld om dit artikel aan te passen. De Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen over de inhoud en richting van de jaarrekening. Buiten twijfel wordt gesteld dat dit ook kan gaan over inzicht in de kosten van de programmering. Deze leden zien op dit punt graag een nadere toelichting.
Ik heb de NPO in een brief in maart 2015 gevraagd om per programma openheid te geven over de gemaakte kosten en om in het concessiebeleidsplan uit te werken hoe zij deze transparantie gaat geven. Ik vind dat belangrijk, omdat organisaties die met publiek geld werken, transparant moeten opereren. Transparantie draagt bij aan de legitimatie van die keuzes en het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld. Dit is toegelicht in paragraaf 6.2.3. van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
De NPO maakt in het concessiebeleidsplan een eerste stap naar meer transparantie, namelijk openheid over de kosten per net en zender, verdeeld over de domeinen. Dat gaat echter niet zo ver als ik heb gevraagd. Ik ben voorstander van transparantie van kosten op programmaniveau. In het wetsvoorstel is verduidelijkt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de kosten van de programmering. Dit biedt de ruimte om de mate van transparantie nader uit te werken in deze regeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze de regering een balans wil borgen waarin enerzijds de mate van detail van de informatie die een vertrouwenwekkend inzicht geeft in de bestedingen van de publieke omroep en anderzijds het borgen van de positie als betrouwbare partij voor externe producenten als het gaat om bescherming van vertrouwelijke contractinformatie.
Transparantie bieden over de kosten van de programmering weegt voor mij zwaar. Het publiek moet inzicht kunnen krijgen in de keuzes die de publieke omroep maakt en de prioriteiten die hij stelt. Ook draagt transparantie bij aan de legitimatie van die keuzes en het vertrouwen in de publieke omroep. Transparantie versterkt tegelijkertijd het bewustzijn bij de publieke omroep dat er gewerkt wordt met publiek geld. Uiteraard moet rekening worden gehouden met belangen van derden bij het verzoek om openbaarmaking van informatie, in dit geval bedrijfsgevoelige informatie. Als de publieke omroep transparant moet zijn over de kosten voor een programma, gaat het om de totale kosten. Het is niet aannemelijk dat daarmee inzicht wordt gegeven in bedrijfsgevoelige informatie van één partij. Bij de totale kosten van een programma is niet zichtbaar wat de opbouw van onderliggende kosten is.
Transparantie over de kosten van een programma kan juist bijdragen aan een gelijke informatiepositie tussen omroeporganisaties en externe producenten. Het draagt bij aan een goed functionerend open bestel als externe producenten achteraf weten wat een programma heeft gekost, want dan kunnen zij inschatten of zij een kwalitatief publiek programma voor een lagere prijs kunnen aanbieden aan de NPO of voor hetzelfde geld een kwalitatief beter programma. De creatieve competitie wordt versterkt als de NPO meer kwalitatief goede, publieke voorstellen krijgt voor een scherpe prijs. Ook de Onafhankelijke Televisieproducenten (OTP) zijn sterk voorstander van transparantie van de kosten van programma’s achteraf, omdat dit leidt tot een gelijke informatiepositie voor alle betrokkenen.79
Voor externe producenten is het ook belangrijk dat de publieke omroep vooraf transparantie creëert over het bedrag dat beschikbaar is voor het verzorgen van een programma, zodat er een gelijke informatiepositie is voor omroeporganisaties en externe partijen die voorstellen bij de NPO willen indienen. De Raad voor cultuur concludeert in zijn advies over het concessiebeleidsplan dat via de geld-op-schema systematiek aan buitenproducenten en omroepen duidelijk moet worden gemaakt welk bedrag beschikbaar is voor een productie.80 Ook het Commissariaat schrijft in zijn advies dat transparantie over de kosten bijdraagt aan het daadwerkelijk openen van het bestel en het daarbij creëren van gelijke kansen voor omroepen en externe producenten.81
De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat het wenselijk is om het Commissariaat voor de Media de formele functie te geven bij de wijze waarop inzicht wordt verkregen in de kosten van programmering. Zodat voorkomen kan worden dat er op programmatitelniveau een discussie zal losbarsten over de kosten van programma’s op de publieke omroep. De leden vragen op welke manier andere West-Europese landen met dit vraagstuk omgaan.
Ik heb gekeken naar de manier waarop de VRT en de BBC zich verantwoorden over de kosten die zij maken. De partijen zijn hierin veel transparanter dan de Nederlandse publieke omroep op dit moment. De open houding richting het publiek die de deze partijen uitstralen, is een goed voorbeeld. Dat is voor mij een reden geweest om in te zetten op meer transparantie.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker
Stichting KijkOnderzoek voor de cijfers over jongeren en Bereiksonderzoek Nieuwe Nederlanders 2014 voor het bereik onder allochtonen.
Saskia Welschen, Legitimering en taakopdracht van de publieke mediadienst uit het advies van de Raad voor cultuur, De Tijd Staat Open, 2014.
Artikelen 4 en 5 Royal Charter for the continuance of the British Broadcasting Corporation (2006).
Saskia Welschen, Legitimering en taakopdracht van de publieke mediadienst, uit het advies van de Raad voor cultuur, De Tijd Staat Open, 2014; Raad voor cultuur, De Tijd Staat Open, 2014, p. 120.
Raad van Bestuur NPO en College van Omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Naar aanleiding van het advies De Tijd Staat Open heb ik in 2014 van onder andere de genoemde partijen reacties en rapporten ontvangen.
De Raad voor cultuur benoemt ook het belang van on the job projecten. Raad voor cultuur, Talentontwikkeling in de audiovisuele sector, september 2015.
Dialogic, in opdracht van het Nederlands Filmfonds, Talentontwikkelinq in de Nederlandse AV-sector, juli 2015.
Raad van bestuur NPO en College van Omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Raad voor cultuur, Advies Concessiebeleidsplan 2016–2020 NPO, september 2015; Commissariaat voor de Media, Advies Concessiebeleidsplan 2016–2020, september 2015.
Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Stb. 2013, 454).
Protocol nr. 29 betreffende het openbare omroepstelsel in de lidstaten, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), Pb EU C326/47 van 26 oktober 2012.
Saskia Welschen, Legitimering en taakopdracht van de publieke mediadienst uit het advies van de Raad voor cultuur, De Tijd Staat Open, 2014.
De aanvragen voor nieuwe aanbodkanalen zijn op dit moment in behandeling en in dat kader onderwerp van de zogenoemde nieuwe-dienstentoets. Ik moet op de aanvragen nog een definitief besluit nemen.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Van Dijk.
Raad van bestuur NPO en College van Omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Jasper van Dijk.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Jasper van Dijk.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Jasper van Dijk.
Raad van Bestuur NPO en College van Omroepen, Creatief, open en slagvaardig: dat kan nu, juni 2014.
Artikelen 2.1, 2.20 en 2.21 Mediawet 2008 en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Filmproducenten Nederland (FPN), Documentary Producers Netherlands (DPN) en de Vereniging Nederlandse Animatie Producenten (VNAP) vragen hier aandacht voor in hun reactie op het Concessiebeleidsplan 2016–2020 van de NPO.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Van Dijk.
De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Dit is conform de motie-Van Dijk.
De Raad voor cultuur benoemt ook het belang van training on the job-projecten. Raad voor cultuur, Talentontwikkeling in de audiovisuele sector, september 2015.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34264-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.