34 200 XIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken 2014

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 juni 2015

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2014 bij het Ministerie van Economische Zaken (XIII)» (Kamerstuk 34 200 XIII, nr. 2).

De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 9 juni 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Vermeij

Adjunct-griffier van de commissie, Haveman-Schüssel

Vraag 1:

Op welke manier zou het Ministerie van Economische Zaken (EZ) meer aandacht aan de uitvoering kunnen besteden en minder aan beleid?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer concludeerde bij de aanbieding van het verantwoordingsonderzoek 2014 dat het oplossen van knelpunten in de uitvoering van beleid aandacht en tijd vraagt van het kabinet en van de Tweede Kamer. Bij het Ministerie van Economische Zaken constateerde de Algemene Rekenkamer echter geen uitvoeringsproblemen. Bij het Ministerie van Economische Zaken wordt bij de ontwikkeling van (nieuw) beleid al vroeg in het proces de expertise van RVO.nl betrokken, zodat problemen in de uitvoering op een later moment zoveel mogelijk worden voorkomen. Vaak maakt RVO.nl deel uit van de projectgroep. Daarnaast wordt nieuw beleid dat door RVO.nl moet worden uitgevoerd getoetst door een commissie, met onafhankelijke leden die uit verschillende onderdelen komen van de organisatie (waaronder ook RVO.nl). Leden brengen hun expertise in om adviezen te geven over nut en noodzaak en een goede vormgeving van beleid. Tot slot wordt voor elke regeling die RVO.nl uitvoert een uitvoerings- en handhavingstoets gedaan. Ook daaruit kunnen adviezen voortkomen die de uitvoering ten goede komen. Wanneer eenmaal het beleid wordt uitgevoerd door RVO.nl, vinden regelmatig overleggen plaats met de beleidsdirecties en juristen van EZ, waarin problemen in de uitvoering aan de orde komen zodat gezamenlijk naar oplossingen kan worden gezocht.

Vraag 2:

Zou er een financieringsmonitor 2.0 moeten komen? Hoe zou een kredietregister er uit moeten komen te zien? Leidt dit niet tot nieuwe administratieve lasten?

Antwoord:

Er komt een nieuwe financieringsmonitor voor de periode 2016 – 2019, die dit jaar zal worden aanbesteed. Hiervoor zal binnenkort een gespreksronde van start gaan met partijen vanuit zowel de wetenschap/statistiek als de vraag- en aanbodzijde van financiering. Het doel van de gespreksronde is om samen met het veld te onderzoeken of de monitor verbeterd kan worden.

Het begrip kredietregister heeft geen eenduidige definitie. Verschillende partijen hanteren een andere invulling van het begrip en beogen ook een ander doel te te bereiken met een kredietregister. De belangrijkste drie definities/beoogde doelen van een kredietregister zijn:

  • 1. Het opnemen van alle verstrekte kredieten en andere relevante gegevens om de kredietbeoordeling goed uit te kunnen voeren.

  • 2. Een tweede invulling voor het register is het bijhouden in hoeverre bedrijven hun leningen (op tijd) terugbetalen, zoals dat nu al gebeurt door het Bureau Kredietregistratie (BKR) voor particulieren. Het mkb en zijn vertegenwoordigende organisaties hebben zich tot nu toe vanwege de lasten en de risico’s die dit meebrengt voor mkb bedrijven zich geen voorstander van een dergelijk register getoond

  • 3. Het Centraal Planbureau en Sociaal Economische Raad hanteren een derde begrip voor een kredietregister: informatie om de kredietwaardigheid van het mkb te kunnen beoordelen. Op dat punt is in het aanvullend actieplan mkb-financiering aangekondigd dat via de actie SBR+ de beschikbaarheid van gestandaardiseerde informatie over de kredietwaardigheid digitaal verbeterd wordt. Voorafgaand daaraan is ondersteuning in de vorm van een lening verstrekt aan «Het Kredietpaspoort», waarmee ondernemers aan hun financiers een breed inzicht kunnen bieden in hun onderneming. Dit is van belang voor zowel de financiers als voor de toezichthouders.

Het kredietregister kan een uiterlijk krijgen vergelijkbaar met de werking van het Bureau Kredietregistratie (BKR) voor particulieren. Een kredietregister kan mogelijk administratieve lasten met zich meebrengen. De administratie lasten hangen af van de wijze van implementatie en de wijze waarop financiers hun administratie inhoudelijk en technisch hebben vormgegeven. Gezien de standaardisering en digitalisering mag verwacht worden dat per saldo de administratieve lasten voor bedrijven kunnen dalen.

Vraag 3:

Waarom voldoen de aanbestedingen van het Ministerie van EZ al zes jaar niet aan de eigen regels? Vindt u ook dat EZ, als verantwoordelijk ministerie voor de Aanbestedingswet, hierin een voorbeeldfunctie heeft? Hoe kan dit opgelost worden?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer constateert dat in 2014 stappen zijn gezet in het verbeteren van het inkoopbeheer.

In de afgelopen jaren zijn verschillende maatregelen genomen conform de rijksbrede kaders voor inkopen. Voorbeelden hiervan zijn het benoemen van een Coördinerend Directeur Inkoop (CDI) die toeziet op de invoering en de juiste uitvoering van deze inkoopkaders binnen EZ.

Ik heb in dit verband tevens een centraal Inkoop UitvoeringsCentrum (IUC) opgericht en inkooppleinen ingericht bij elke zelfstandig aanbestedende dienst.

Daarnaast zijn diverse verbeteracties uitgevoerd die hebben geleid tot een beter inkoopproces- en -beheer. Zo zijn spendanalyses (analyses van alle gedane inkopen)uitgevoerd binnen het kerndepartement en binnen de zelfstandig aanbestedende diensten om een beter inzicht te krijgen in mogelijke rechtmatigheidsrisico’s. Hierdoor is beter zicht op dossiers waar mogelijk Europees aanbesteed zou moeten worden. Door de centralisatie van inkoopactiviteiten binnen EZ is het beter mogelijk gebleken om inkoopbehoeften te clusteren en zo efficiënter in te kopen.

Dit heeft er onder andere toe geleid dat de onvolkomenheid van inkoop binnen het kerndepartement is opgelost.

De over 2014 geconstateerde problemen met betrekking tot inkoop hebben betrekking op twee agentschappen: RVO.NL en NVWA. De problemen bij inkoop hebben in de afgelopen zes jaar verschillende vormen gehad. Sommige hadden te maken met problemen die door de aangebrachte verbeteringen zijn opgelost.

Mijn departement heeft als verantwoordelijk ministerie voor de Aanbestedingswet 2012 een voorbeeldfunctie. Ik span mij daarom maximaal in om ook bij RVO.NL en NVWA de onvolkomenheden op het gebied van inkoop op te lossen. De specifieke problemen die spelen en de maatregelen die worden genomen worden hieronder nader toegelicht.

RVO.NL:

In de afgelopen zes jaar hebben de voorlopers van het agentschap RVO.NL in wisselende mate te maken gehad met onvolkomenheden. Het betreft dus niet dezelfde inkoopproblemen gedurende de afgelopen zes jaar. Door de voorlopers van RVO.NL is in de afgelopen jaren veel inzet gepleegd om de verschillende onvolkomenheden op te lossen. Naast centralisatie van de inkoopfunctie is gewerkt aan harmonisatie van processen in combinatie met extra interne controlemaatregelen en het uitvoeren van spendanalyses voor het verkrijgen van een beter inzicht op de inkoopdossiers. Binnen RVO.NL is een nieuw financieel systeem in 2014 geïmplementeerd dat controles en interne inkoopprocedures ondersteunt. De werking hiervan wordt nauw gemonitord zodat de problemen worden opgelost. De centrale aanpak draagt bij aan betere borging van de inkoopkennis. Bij RVO.NL is in 2014 voor € 202 mln ingekocht. De aanbestedingsfouten die de AR constateert hebben betrekking op € 9,2 mln van de inkopen.

De volgende verbeteracties zijn afgesproken met RVO.NL. De voortgang van de uitvoering hiervan wordt gemonitord door mijn departement:

  • 1. Het escalatieproces met betrekking tot potentiële onrechtmatigheden wordt geïntensiveerd en er wordt blijvend aandacht geschonken aan de communicatie daarover.

  • 2. Strakkere monitoring ten aanzien van aflopende contracten. Het IUC zal maandelijks overzichten verstrekken van aflopende contracten op basis van het centrale contractenregister.

  • 3. Drie keer per jaar bespreekt de directie van de RVO de spendanalyse en de follow-up van de verbeterafspraken. Daarnaast zullen het IUC en de Inkooppleinen ervoor zorgen dat nieuwe fouten zo veel mogelijk worden voorkomen.

Nederlandse Voedsel -en Waren Autoriteit (NVWA):

De Algemene Rekenkamer heeft in 2014 nieuwe aanbestedingsfouten geconstateerd bij de NVWA, die vooral veroorzaakt zijn doordat de centrale inkoopprocedure niet is gevolgd. Hierdoor is soms niet Europese aanbesteed en zijn raamcontracten niet altijd benut.

De NVWA zal er in 2015 op toezien dat de afgesproken procedures worden nageleefd om dergelijke fouten te voorkomen. De aanbevelingen van AR om alle inkopen bij NVWA via centrale inkooppleinen en het IUC te laten verlopen neem ik dan ook over. Bij NVWA is er in 2014 voor € 81,5 mln ingekocht. De aanbestedingsfouten die de AR constateert hebben betrekking op € 2,4 mln van de inkopen.

De volgende verbeteracties zijn afgesproken met NVWA. De voortgang van de uitvoering hiervan wordt gemonitord door mijn departement:

  • 1. Om het gebruik van de gecentraliseerde inkoopprocedure verder te stimuleren zal de NVWA onder andere alle facturen boven de € 1.250 die niet voorzien zijn van een ordernummer uit de inkoopprocedure halen en waar mogelijk herstellen. Het doel hiervan is om een cultuur te creëren waarin het inkopen via de procedure vanzelfsprekend is.

  • 2. Duidelijke communicatie binnen de organisatie, betere informatievoorziening over inkoop en daar waar nodig werken met jaarorders maken.

  • 3. Op het hoogste managementniveau van de NVWA is de betrokkenheid bij de verbetering van het inkoopproces georganiseerd. Zo is er een nieuwe «Tenderboard» ingericht die een belangrijke rol speelt bij de goedkeuring van alle aanbestedingstrajecten en de opdrachtverlening aan het IUC.

  • 4. Tot slot zal de afdeling inkoop van de NVWA zowel kwalitatief als kwantitatief worden versterkt en geeft de NVWA binnen de ICT-projecten voorrang aan het inkoopproces.

Vraag 4:

Op welke manier kan de onderuitputting van de SDE+ tegengegaan worden? Is er een grotere rol mogelijk voor kleine houtkachels die houtsnippers uit het bosbeheer verbranden?

Antwoord:

Op basis van de productiecijfers van de projecten die de afgelopen jaren SDE(+)-subsidie hebben gekregen kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van structurele onderproductie. Bij wind op land projecten en zonne-energie projecten is zelfs sprake van overproductie. Bij biomassa projecten en geothermie waren in de periode 2008–2013 wel tekenen van onderproductie waarneembaar. Het is de verwachting dat deze onderproductie in de toekomst lager zal zijn door de mogelijkheid die in 2012 gecreëerd is om gemiste productie in latere jaren in te halen. Deze optie is in 2015 uitgebreid. Daarnaast is er sinds 2015 voor geothermie projecten een geologisch onderzoek vereist, waardoor beter kan worden ingeschat wat de maximaal haalbare productie is. Indien er ondanks deze maatregelen in enig jaar beschikbare middelen niet geheel benut worden, blijven deze middelen beschikbaar via de interne begrotingsreserve voor duurzame energie. Hierdoor kunnen deze middelen in latere jaren alsnog worden ingezet voor de stimulering van hernieuwbare energie productie.

Voor kleinere hernieuwbare warmteopties bestaat ook relatief veel onbenut potentieel. Dat heeft er onder andere mee te maken dat deze opties qua grootte niet binnen de SDE+-kaders vallen en dat de vereiste bemetering onevenredig duur uitvalt. Toch is hier veel relatief goedkoop potentieel (16 PJ) te benutten. Zoals in de Warmtevisie (Kamerstuk 30 196, nr. 305) aangegeven verken ik daarom de mogelijkheden om kleinschalige hernieuwbare warmteopties een grotere kans van slagen te geven.

Vraag 5:

Gaat u op deze manier de doelstellingen halen van 14% duurzame energie in 2020 en 16% in 2023? Waarom zet de Algemene Rekenkamer hier vraagtekens bij? Waarom is er 12,8 miljard euro extra subsidie nodig? Hoe verhoudt dit zich tot de onderuitputting van de huidige middelen? Klopt het percentage onderuitputting van 39% in 2020?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer (AR) heeft in haar rapport gebruik gemaakt van de gegevens van (een voorlopige versie van) de Nationale Energie Verkenning (NEV) 2014, waarin het aandeel hernieuwbare energie lager werd ingeschat (12,4% in 2020 en 15,1% in 2023) dan in de definitieve versie. Zoals ik in mijn reactie op het rapport van de AR heb aangegeven, vind ik de conclusie dat de beoogde doelstellingen niet worden behaald voorbarig. Ik ga er vooralsnog vanuit dat de doelen voor hernieuwbare energie haalbaar zijn met de middelen die bij het opstellen van het Energieakkoord meerjarig zijn opgesteld en vastgelegd op de EZ-begroting. Zoals ook in de NEV 2014 is aangegeven, is dit meerjarig beschikbare budget en de Opslag Duurzame Energie (eveneens meerjarig vastgelegd) op zichzelf geen knelpunt om de doelen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023 te realiseren. Er is naar mijn mening dus geen extra € 12,8 mld aan subsidie nodig. Overigens, zoals ik ook in mijn antwoorden op vragen 12 en 13 bij het AR rapport toelicht, heeft de AR voor het opstellen van haar rapport gebruik gemaakt van de uitkomsten van een rekenmodel van ECN dat was opgesteld in het kader van een voorversie van de NEV 2014. Het model, (de waarde van) de doorgerekende variabelen en de uitkomsten daarvan zijn mij niet bekend, zodat ik geen aanvullende berekeningen en vergelijkingen met ramingen op de EZ-begroting kan maken.

De beschikbare middelen vormen geen knelpunt in de realisatie van de doelstellingen. Wel spelen factoren van niet-financiële aard mee zoals technische mankementen bij projecten en vergunningsprocedures, die er mogelijk toe leiden dat er vertraging in de realisering van hernieuwbare energie zou kunnen optreden. Mede hierom heb ik vorig jaar de mogelijkheden voor «banking» uitgebreid, zodat projecten in latere jaren productie in kunnen halen. Daarnaast zorgt de Rijkscoördinatieregeling voor integrale besluitvorming voor snellere vergunningverlening, zodat projecten eerder tot stand komen. Ook zou beperkte hoeveelheid beschikbare potentieel in de markt mogelijk een rol kunnen spelen bij de realisatie van de doelstellingen.

In 2016 wordt het Energieakkoord geëvalueerd. Na de evaluatie zal besloten worden of extra maatregelen nodig zijn om de doelen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023 te halen. Tot dat moment is het van belang dat alle partijen de afgesproken maatregelen daadkrachtig implementeren en hier ook de tijd en ruimte voor krijgen. Als in 2016 blijkt dat de inspanningen van de verschillende partijen niet tot de gewenste resultaten leiden, zal ik samen met de partijen bij het Energieakkoord verkennen welke opties er zijn om te zorgen dat de doelstellingen gehaald worden.

Vraag 6+7:

Waarom heeft u geen zicht meer op de efficiënte inzet van Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG)-middelen? Hoe kan dit weer verbeterd worden?

Is er, ondanks het beperkte zicht op de ontwikkelingen, enige indicatie vanuit provincies of de middelen effectief en efficiënt zijn ingezet?

Antwoord:

Als gevolg van het kabinetsbesluit van Rutte/Verhagen om het natuurbeleid te decentraliseren naar de provincies, is het ILG na 4 jaar afgebroken. De oorspronkelijke looptijd van het ILG was 7 jaar. Door deze decentralisatie heeft de afrekening met de provincies na 4 jaar plaatsgevonden in plaats van na 7 jaar.

In het Bestuursakkoord Natuur zijn afspraken gemaakt over de afrekening van de voorschotten. De afspraken zijn wettelijk verankerd met de wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (WILG). Met de brief van 16 december 2014 heb ik de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het ILG wordt afgerekend (Kamerstuk 30 825, nr. 213). Het Comité van Toezicht ILG heeft vastgesteld welke prestaties de provincies tot en met 2010 hebben gerealiseerd. Van het totaal aan vastgestelde voorschotten van € 1,789 mld heeft de Auditdienst Rijk vastgesteld dat € 1,676 mld is besteed aan ILG-doelen. Daarnaast heeft EZ uit de rapportages van het Comité van Toezicht ILG en de provinciale jaarverslagen afgeleid dat het aannemelijk is dat een bedrag van € 93 mln aan ILG doelen is besteed. Voor € 20 mln is de aannemelijkheid om efficiencyredenen niet vastgesteld.

Met de decentralisatie is de verantwoordelijkheid voor beheer en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland bij de provincies komen te liggen. De middelen worden via het Provinciefonds beschikbaar gesteld. Om de ontwikkelingen te toetsen, zal het Planbureau voor de Leefomgeving eens in de drie jaar het gevoerde beleid te evalueren (zie Kamerstuk 33 576, nr. 6).

Vraag 8:

Welke maatregelen zijn er genomen in de afgelopen zes jaar om aanbestedingsregels beter na te leven dan voorheen?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 3.

Vraag 9:

Welke factoren hebben bijgedragen aan de uitval van projecten voor hernieuwbare energie?

Antwoord:

Binnen de SDE+ krijgen producenten een beschikking waarin het aantal kWh waarvoor ze subsidie kunnen ontvangen (de subsidiabele productie) en de looptijd van een project is vastgesteld. Producenten hebben vervolgens een bepaalde periode de tijd om te starten met het produceren van hernieuwbare energie. Ze ontvangen vervolgens alleen subsidie voor de energie die ze daadwerkelijk produceren. Om uiteenlopende redenen, zoals technische mankementen, veranderingen in biomassaprijzen en het ontbreken van vergunningen worden producenten gedwongen of kunnen ze ervoor kiezen om hun installatie stil te zetten, minder te produceren of het gebruik van de installatie uit te stellen. De SDE+ verplicht de producenten immers niet om de maximale productie te behalen. Als producenten niet binnen de vooraf gestelde termijn tot productie overgaan, wordt de beschikking ingetrokken zodat de middelen ingezet kunnen worden voor andere projecten.

Vraag 10:

Welke factoren hebben bijgedragen aan de vertraging van projecten voor hernieuwbare energie?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 9.

Vraag 11:

Welke factoren hebben bijgedragen aan de mindere productie bij projecten voor hernieuwbare energie?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 9.

Vraag 12:

Kunt u aangeven waarom de verwachte uitgaven uit de modelberekening van Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) voor wat de betreft de SDE+ subsidie veel hoger uitvallen dan de geraamde inkomsten van de opslag duurzame energie?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer heeft voor het opstellen van haar rapport gebruik gemaakt van de uitkomsten van een rekenmodel van ECN dat was opgesteld in het kader van een voorversie van de Nationale Energie Verkenning 2014. Figuur 1 in het rapport van de Rekenkamer is daarop gebaseerd. Het model, (de waarde van) de doorgerekende variabelen en de uitkomsten daarvan zijn mij niet bekend, zodat wij geen aanvullende berekeningen en vergelijkingen met de ramingen op de EZ-begroting kunnen maken. Het is voor mij dan ook niet mogelijk om verschillen tussen cijfers uit de ECN-modelberekening en de ODE-ontvangstenraming op de EZ-begroting te verklaren.

Vraag 13:

Kunt u figuur 1 waarbij een modelberekening van ECN wordt weergegeven van de verwachte uitgaven uitbreiden t/m het jaar 2038, zodat voor de gehele periode waarbij in het Energieakkoord verplichtingen worden aangegaan inzichtelijk is wat de verwachte uitgaven zijn?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer heeft voor het opstellen van haar rapport gebruik gemaakt van de uitkomsten van een rekenmodel van ECN dat was opgesteld in het kader van een voorversie van de Nationale Energie Verkenning 2014. Figuur 1 in het rapport van de Rekenkamer is daarop gebaseerd. Het model, (de waarde van) de doorgerekende variabelen en de uitkomsten daarvan zijn mij niet bekend, zodat wij geen aanvullende berekeningen kunnen maken.Het is voor mij dan ook niet mogelijk om figuur 1 aan te vullen met de jaren 2031 tot en met 2038.

Vraag 14:

Hoeveel bedraagt de onderuitputting op SDE+? Klopt het dat het om 595 miljoen euro gaat? Of gaat het toch om 391 miljoen euro? Hoe verhouden deze getallen zich tot elkaar?

Antwoord:

De huidige stand van de interne begrotingsreserve duurzame energieproductie bedraagt € 595 mln. Daarvan is € 192 mln afkomstig uit de SDE+. De overige € 403 mln van de reserve is afkomstig uit de oude SDE (€ 364 mln) en de MEP (€ 39 mln).

Vraag 15:

Wat is de reden van de grote onderuitputting van SDE+ gelden? Hoe kan dit opgelost worden?

Antwoord:

De onderuitputting bij de SDE+ wordt veroorzaakt door het trager tot stand komen (van met name grote) projecten dan waarmee eerder is gerekend. Inmiddels is door mij een aantal maatregelen genomen waarmee vertraging wordt beperkt. Daarnaast zullen de ervaringsgegevens over de realisatietermijn van projecten meegenomen worden bij het opstellen van nieuwe ramingen bij een volgende kabinetsperiode.

Vraag 16:

Zijn alle relevante taken van de Publiekrechtelijke Beroeps- en Bedrijfsorganisaties (PBO's) nu overgenomen door het Ministerie van EZ? Hoe verloopt dit?

Antwoord:

Met ingang van 1 januari 2015 zijn alle als publiek aangemerkte taken van de bedrijfslichamen overgenomen door de centrale overheid, in casu de Ministeries van EZ en VWS. De overname is volgens planning verlopen.

Vraag 17:

Hoe is de fusie tussen Agentschap NL en Dienst Regelingen, sinds 1 januari 2014 de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.NL), tot nu toe verlopen? Zijn er al synergievoordelen zichtbaar?

Antwoord:

Het jaar 2014 was voor RVO.NL het eerste jaar als nieuw gevormde organisatie na de fusie. Een fusie van twee grote agentschappen grijpt in op de medewerkers, processen en systemen. Op het gebied van de bedrijfsvoering is dit eerste jaar vooral benut om tot normalisering te komen. Zo is er een nieuw financieel systeem ingevoerd en een nieuw inkoopproces geïntroduceerd.

In 2014 heeft vooral de continuïteit van de dienstverlening aan de opdrachtgevers en ondernemers centraal gestaan. RVO.NL is erin geslaagd de dienstverlening op peil te houden. Zowel de opdrachtgevers als de ondernemers waardeerden de dienstverlening op een 7,3. De klanttevredenheid ligt daarmee op hetzelfde niveau als in voorgaande jaren (bij Agentschap NL en Dienst Regelingen).

Reeds voor de fusie zijn synergie bevorderende maatregelen in gang gezet, zoals uniformering van subsidieregelingen, procesoptimalisatie en een uitbreiding van de digitale dienstverlening. (zie Kamerstuk 33 744, nr. 3). Daarnaast is in 2014 invulling gegeven aan onder meer bundeling van activiteiten ten aanzien van klantgegevens en -contact, bundeling van stafafdelingen en gezamenlijke huisvesting.

Vraag 18:

Waarom wordt de Dienst Landelijk Gebied opgeheven? Wie neemt deze taken over?

Antwoord:

De opheffing van de dienst vloeit voort uit de decentralisatie van Natuurbeleid. In september 2011 hebben het Rijk en de provincies het Onderhandelingsakkoord «Decentralisatie Natuur» gesloten. Over de uitkomst van de onderhandelingen tussen EZ en provincies over de uitwerking van het akkoord heeft de Staatssecretaris van EZ de Tweede Kamer op 11 oktober 2013 geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 8). De taken die gedecentraliseerd zijn worden vanaf 1 maart 2015 uitgevoerd door de provincies. De taken die niet zijn gedecentraliseerd – de rijksopdrachten – worden sinds 1 maart 2015 uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.

Vraag 19:

Hoeveel bedrijven kunnen op dit moment niet aan voldoende financiering komen?

Antwoord:

Het is niet objectief vast te stellen hoeveel gezonde bedrijven met kansrijke plannen niet aan voldoende financiering kunnen komen. Dit is namelijk alleen vast te stellen door van afgewezen individuele aanvragen te beoordelen of deze afkomstig zijn van gezonde bedrijven met kansrijke plannen. Dat is een arbeidsintensief en subjectief proces. Om een beoordeling te kunnen maken van de kwaliteit van het bedrijf en van de ondernemer, de ontwikkelingen in de markt inclusief de conjunctuur en van de financiële situatie van het bedrijf zijn geen objectieve criteria beschikbaar. Veelal spelen subjectieve factoren, zoals kwaliteit van de ondernemer een rol bij deze beoordeling. Bovendien is de financieringsmarkt sinds het begin van de kredietcrisis zeer dynamisch en heeft het in kaart brengen van onderfinanciering uit het verleden betrekkelijk weinig betekenis. Het is van belang dat de ontwikkelingen vooral kwalitatief in kaart gebracht worden en gepeild wordt hoe belangrijke factoren als de vraag naar financiering, het percentage afwijzingen van financieringsaanvragen en de ontwikkeling van financieringsvoorwaarden zich ontwikkelen.

Vraag 20:

Hoe groot zijn de financieringsproblemen van gezonde bedrijven met kansrijke plannen die niet aan voldoende financiering kunnen komen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 19.

Vraag 21:

Hoe komt het dat u geen zicht heeft op de mate waarin de regelingen Borgstelling Midden- en Kleinbedrijf (BMKB) en Groeifaciliteit leiden tot extra financiering voor bedrijven?

Antwoord:

Tot voor enkele jaren geleden betrof het met name enquêtes onder financiers, intermediairs en gefinancierde bedrijven en dossieronderzoek. Uit alle evaluaties in de afgelopen 5 jaar blijkt dat de garantieregelingen hoog gewaardeerd worden door de markt. Tevens blijkt dat de doelstelling om bedrijven van financiering te voorzien die daar zelfstandig niet of onvoldoende in slagen gerealiseerd wordt. Voor het gebruik van een controlegroep, geldt in zijn algemeenheid dat deze vaak ontbreekt omdat de garantieregelingen juist bedoeld zijn voor bedrijven die anders geen financiering aan kunnen trekken. De afgelopen jaren is EZ tevens bezien of econometrische technieken een aanvullend inzicht kunnen geven in de additionaliteit van de regelingen. Dat is al gebeurd bij de evaluatie van de Garantie Ondernemingsfinanciering van 2014. Ca. 50% van het krediet dat onder de GO-regeling is verstrekt heeft direct een bijdrage geleverd aan het verhogen van de kredietverlening aan het MKB. Voor de overige 50% geldt dat er mogelijk een indirecte bijdrage is geleverd aan de kredietverlening. Dit omdat een deel van deze kredieten zonder de GO-regeling onder minder gunstige condities zou zijn verstrekt.

Bij de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) vindt momenteel een aanvullend onderzoek plaats naar onder meer de effectiviteit van deze 100 jaar bestaande regeling. Met behulp van een econometrische evaluatiemethode zal ook hier gepoogd worden nog scherper in beeld te brengen welke betekenis dit instrument heeft voor de kredietverstrekking aan het mkb en in het verlengde daarvan voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie. De Tweede Kamer zal hierover na het zomerreces geïnformeerd worden. Bij de evaluatie van de Groeifaciliteit in 2016 zal eveneens bezien worden of op basis van een econometrische evaluatie het effect van de regeling op de kredietverlening en de Nederlandse economie beter bepaald kan worden.

Vraag 22:

Kunt u het gebrek aan informatie toelichten, zoals door de Algemene Rekenkamer wordt aangegeven dat er gebrekkig inzicht is in de mate waarin gezonde bedrijven geen financiering krijgen en hoe groot hun financieringstekort is terwijl hier de afgelopen jaren regelmatig onderzoeken over zijn gepubliceerd, onder andere door De Nederlandsche Bank (DNB) en Panteia?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer veronderstelt dat het mogelijk is om een exact beeld te krijgen van de mate van onderfinanciering van het mkb. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 19 met betrekking tot het AR rapport ben ik van mening dat het op dit moment, zeker onder de huidige omstandigheden, niet mogelijk is gedegen uitspraken te doen over de financieringsproblematiek bij het mkb. Ik tracht echter wel zo veel mogelijk kennis over (mkb) financiering te vergaren. Dit blijkt onder andere uit:

  • Ieder half jaar vindt een enquête plaats onder circa 1500 mkb bedrijven naar hun financieringsbehoefte, de mate waarin zij slagen om deze te vervullen, bij welke financiers, de ontwikkeling van de financieringsvoorwaarden etc. Deze onderzoeken worden ook telkens aan de Tweede Kamer toegezonden. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de openbare data van De Nederlandse Bank (DNB), de Europese Centrale Bank (ECB) en de Europese Commissie (Bank Lending Survey en SME Access to Finance Survey).

  • Er vindt zeer regelmatig overleg plaats met verschillende actoren die met mkb financiering te maken hebben zoals: banken, participatiemaatschappijen, business angels, factoring en leasing organisaties, crowdfunding organisaties, kredietunies, andere (potentiële) nieuwe aanbieders van mkb

  • financiering, MKB-Nederland en brancheorganisaties, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.NL) en financieringsadviseurs zoals accountants en wetenschappers. Deze contacten geven een gedetailleerd beeld van de ontwikkelingen op financieringsgebied. Tevens worden specifieke initiatieven ondersteund die meer zicht geven op mkb financiering zoals «MKB in Beeld» dat in mei 2014 is uitgekomen.

Gezien de dynamiek in de financieringswereld vindt ook fundamenteel onderzoek plaats naar de recente ontwikkelingen. Genoemd kunnen worden het rapport van de Commissie de Swaan uit 2011 en het onderzoek van de ambtelijke stuurgroep mkb financiering, in samenwerking met DNB en het Centraal Plan Bureau (CPB) en ondersteund door McKinsey, dat uitgemond is in het aanvullende actieplan MKB financiering van juli 2014 (Kamerstuk 32 637, nr. 147).

Vraag 23:

Welke redenen zijn er voor uw geringe kennis over de financiering en ondersteuning van gezonde bedrijven?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 24:

Wat is de achterliggende reden voor uw geringe kennis over de hoeveelheid bedrijven die financiering tekort komen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 25:

Waardoor worden de netto kosten van 350 miljoen euro van de garantieregelingen veroorzaakt?

Antwoord:

De totale netto kosten van € 350 mln in de periode 2009 – 2014 zijn het totaal door EZ uitbetaalde verliesdeclaraties op de BMKB, Garantie Ondernemingsfinanciering en de Groeifaciliteit en de uitvoeringskosten van deze regelingen minus de door het Ministerie van EZ ontvangen premies en ontvangsten door uitwinning van zekerheden of afgewezen verliesdeclaraties. De totale netto kosten worden grotendeels veroorzaakt door de BMKB (€ 349 mln). Als gevolg van de economische crisis in de afgelopen jaren het toegenomen aantal faillissementen is het beroep op de afgegeven borgstellingen in het kader van de BMKB fors toegenomen ten opzichte van de jaren voor de crisis. In 2014 was de omvang van de netto kosten (€ 79,8 mln) lager dan in 2013 (€ 83,6 mln). Voor 2015 wordt op basis van de licht verbeterde economische situatie een verdere daling van de netto kosten verwacht.

Vraag 26:

Hoeveel kredietverlening komt het midden- en kleinbedrijf (mkb) jaarlijks tekort?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 19.

Vraag 27:

Welke factoren dragen ertoe bij dat er geringe kennis is over de teruggelopen vraag of het teruggelopen aanbod van financiering?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 28:

Heeft u maatregelen getroffen die allen zijn gebaseerd op de resultaten van de financieringsmonitor, een periodieke enquête van Panteia onder 1.400 bedrijven?

Antwoord:

Het Ministerie van EZ baseert zijn maatregelen op diverse bronnen, gesprekken met stakeholders, zowel van de aanbod- als de vraagzijde en de wetenschap. De financieringsmonitor is één van die bronnen, maar niet de enige. Zie ook de beantwoording op vraag 22.

Vraag 29:

Kunt u het gebrek aan inzicht in additionaliteit toelichten, zoals door de Algemene Rekenkamer wordt aangegeven dat van twee garantieregelingen – de Borgstelling mkb-kredieten (BMKB) en de Groeifaciliteit – onbekend is in hoeverre deze de verstrekking van leningen bevorderen? Is hier inmiddels meer inzicht in?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 30:

Op welke wijze heeft u inzicht in mate van additionaliteit van garantieregelingen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 31:

Is er zicht op de mate waarin provisie op de drie garantieregelingen (BMKB, Garantie Ondernemingsfinanciering (GO) en de Groeifaciliteit) door worden belast aan bedrijven namens wie door financiers aanspraak wordt gemaakt op deze regelingen?

Antwoord:

De garantieregelingen BMKB, GO en Groeifaciliteit ondersteunen de financiering van gezonde bedrijven die deze anders niet of voldoende financiering kunnen aantrekken. De vergoeding (rente en overige provisies) die ondernemers moeten betalen voor het aantrekken van de financiering zal worden vermeerderd met de provisie voor het gebruik van een garantieregeling, maar kan worden verminderd doordat de risicokosten van de financier (deels) worden gedekt door de overheidsgarantie. In welke mate de provisie voor de garantieregelingen uiteindelijk aan bedrijven wordt doorbelast is afhankelijk van de specifieke risico- en rendementsverwachting van het bedrijf, en het interne prijsvormingsmodel van de financier. Dit is omwille van de vertrouwelijkheid van bedrijfsprocessen, en beperking van administratieve lasten voor zowel financier als ondernemer, voor de overheid niet inzichtelijk.

Vraag 32:

Kunt u aangeven of bedrijven die met behulp van de drie garantieregelingen gefinancierd worden informatie krijgen over (voorwaarden bij) het gebruik van de regeling?

Antwoord:

Er is geen directe juridische relatie tussen de overheid als garantieverstrekker en de met behulp van de garantie gefinancierde bedrijven. Bedrijven worden ook niet standaard geïnformeerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, die deze garantieregelingen uitvoert. Een ondernemer ontvangt informatie van de financier over de financieringsvoorwaarden (veel breder dan toepassing garantieregeling), waarbij in de financieringsovereenkomst specifieke bepalingen staan met betrekking tot de garantieregeling. Een ondernemer is op de hoogte van de toepassing van een garantieregeling als hij het contract met de financier heeft ondertekend.

Vraag 33:

Op welke gronden wordt bepaald of garantieregelingen additioneel zijn?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 34:

Hoe hoog is het bedrag aan niet terugbetaalde financiering waar een staatsgarantie op rust in het jaar 2014?

Antwoord:

Als gevolg van borgstellingen die in voorgaande jaren zijn verstrekt, is in 2014 in totaal € 97,8 mln uitgekeerd op basis van door banken ingediende verliesdeclaraties.

Vraag 35:

Waarom heeft u niet vastgelegd wat de streefwaarde is voor de mate van additionaliteit van de garantieregelingen?

Antwoord:

De garantieregelingen moeten ondersteunend werken aan de markt. Om de effectiviteit en efficiëntie voor de Rijksbegroting te waarborgen moeten de garantieregelingen daarom flexibel meebewegen met de ontwikkelingen in de markt. Het opleggen van een streefwaarde voor de mate van additionaliteit vermindert de flexibiliteit van de garantieregelingen in de markt en beperkt daarmee het ondersteunende karakter.

Voor alle garantieregelingen geldt daarbij dat het gebruik ervan niet gratis is. Er moet een premie betaald worden, die voor de meeste regelingen grotendeels of geheel kostendekkend is. Dit is een waarborg voor de additionaliteit ervan, omdat financiers en ondernemers deze alleen zullen inzetten als het echt nodig is. Ook moeten in alle garantieregelingen de financiers een eigen risico lopen. Dit risico verschilt per garantieregeling, afhankelijk van de te bereiken doelgroep en financiers. De BMKB kent de eis dat de banken in een bepaalde verhouding krediet zonder overheidsborg moeten verstrekken en dat zij op het niet door bancaire zekerheden gedekte krediet een eigen risico van 10% moeten nemen. Voor de GO en de Groeifaciliteit geldt dat het risico 50/50 gedeeld wordt door financier en overheid. Ook dit is een wezenlijke rem op het onnodig gebruik van de garantieregelingen

Een streefwaarde voor additionaliteit kan relevant zijn indien het gebruik van een regeling kosten met zich meebrengt voor de mogelijk niet-additionele financieringen. Dat zal vanwege de hierboven genoemde kostendekkendheid zelden het geval zijn. Het is bovendien kwestieus of het mogelijk is om modaliteiten van regelingen zodanig aan te passen dat precies een bepaald niveau van additionaliteit wordt bereikt, omdat een groot aantal marktontwikkelingen van invloed zijn op het gebruik van regelingen door financiers.

Voorts is het van belang dat het stellen van hoge eisen aan de additionaliteit ten koste kan gaan van de kostendekkendheid. Minder risicovolle bedrijven met een relatief lage kans op een deconfiture, dragen immers bij aan de kostendekkendheid van de garantieregeling. Ik zie gezien het vorenstaande geen mogelijkheid om de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over te nemen.

Vraag 36:

Op welke feiten heeft u zich gebaseerd toen is gesteld in de evaluatie over de Groeifaciliteit dat de regeling additioneel is?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 37:

Was er volgens u achteraf gezien voldoende informatie beschikbaar om te kunnen stellen de regeling Groeifaciliteit additioneel is?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 38:

Waarom zijn bij de metingen van additionaliteit een vergelijkbare controlegroep en een betrouwbare inschatting van het financieringsaanbod zonder garantieregeling niet meegenomen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 39:

Uit de evaluatie van de Garantie Ondernemingsfinanciering blijkt dat 50% van de verstrekte kredieten additioneel was, welke factoren hebben ertoe bijgedragen dat de overige 50% niet additioneel was?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 40:

Uit welke feiten blijkt dat de prikkels in de verschillende garantieregelingen additionaliteit stimuleren?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 41:

Op welke manier wordt er invulling gegeven aan de informatieplicht aan de Tweede Kamer bij uw beperkte blik op financieringsproblemen bij bedrijven?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 42:

Aan de hand van welke kengetallen en indicatoren wordt beoordeeld in hoeverre het beleid dat de beschikbaarheid van financiering moet stimuleren, effectief is?

Antwoord:

Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 19, 20 en 26 is het niet objectief met kengetallen vast te stellen in welke mate bedrijven voldoende financiering kunnen verkrijgen door de garantieregelingen. Op dit moment lijkt daarom voor een beoordeling of voldoende financiering voorhanden zal zijn, alleen een grove benadering mogelijk. Daarbij worden de ontwikkelingen vooral kwalitatief in kaart gebracht en wordt gepeild hoe belangrijke factoren als de vraag naar financiering, het percentage afwijzingen van financieringsaanvragen en de ontwikkeling van financieringsvoorwaarden zich ontwikkelen.

Daarom zie ik het aantal verstrekte garanties ook niet als een wezenlijke indicator om financieringsproblemen te monitoren. Het aantal verstrekte garanties geeft wel een indicatie van de ontwikkeling in een financieringssegment van de markt, wat de behoefte aan overheidsondersteuning is en geeft ook aan hoe groot het risico is dat de Staat daarmee neemt.

Vraag 43:

Waarom vermeldt u (slechts) het aantal verstrekte garanties als indicator om financieringsproblemen te monitoren?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 42.

Vraag 44:

Welke stappen zijn er concreet ondernomen naar aanleiding van de suggestie voor een kredietregister vanuit het Centraal Planbureau en de Sociaal-Economische Raad?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 2.

Vraag 45:

Kunt u toelichten waarom u het niet realistisch acht dat een kredietregister, analoog aan het register waaraan de Europese Centrale Bank (ECB) werkt, meer inzicht kan geven in de problematiek van onderfinanciering?

Antwoord:

Een kredietregister in de zin van een centrale registratie van verstrekte kredieten biedt geen inzicht in de financierbaarheid van een vergelijkbare populatie van bedrijven die geen financiering heeft verkregen. Verschillende factoren zorgen ervoor dat de twee populaties niet vergelijkbaar zijn en dus niet kunnen worden meegenomen in een kredietregister. Zo is de kwaliteit van de informatie per bedrijf verschillend en neemt het belang van subjectieve factoren zoals de kwaliteit van de ondernemer toe naarmate het bedrijf kleiner is. En deze subjectieve factoren kunnen niet in een register worden opgeslagen. Ook is het moeilijk te bepalen wanneer en of ondernemers zich voldoende hebben ingespannen om financiering te verkrijgen. Tot slot is de ontwikkeling in het aanbod van financiering, zoals de omvang van niet-bancaire aanbieders van mkb financiering, niet te vertalen naar een kredietregister, maar is het wel relevant voor de omvang en fluctuatie van het financieringsprobleem.

Vraag 46:

Worden de banken betrokken bij het verzamelen van additionele data m.b.t. kredietverlening en de effectiviteit van garantieregelingen?

Antwoord:

De financiers die gebruik maken van de garantieregelingen, waar de banken een belangrijk deel van uitmaken, participeren altijd in de evaluatieonderzoeken naar de effectiviteit van de regelingen. Ook hebben zij deelgenomen aan de onderzoeken van de Stuurgroep «Kredietverlening» naar de leningomvang van het uitstaand kredietvolume.

Vraag 47:

Hoe gaat u kleine bedrijven extra ondersteunen bij hun inspanningen om de benodigde kredieten te verkrijgen?

Antwoord:

Het financieringsinstrumentarium is al in belangrijke mate op kleine bedrijven gericht. Genoemd kunnen worden Qredits, de extra faciliteiten binnen de BMKB voor starters en kleine leningen zoals, Vroege Fase Financiering en de Seed Faciliteit. Ik verwacht dat met de funding garantie voor nieuwe aanbieders van mkb financiering eveneens enkele nieuwe, op kleine bedrijven gerichte financiers zullen ontstaan. Via de ondersteuning van crowdfunding en kredietunies ontstaat een verdere mogelijkheid voor met name kleine bedrijven om aan financiering te komen. Ook de flankerende maatregelen voor mkb financiering komen met name aan kleine bedrijven ten goede. Ik noem het project dat nu loopt om samen met MKB-NL, VNO-NCW, NVB, RVO.NL en KvK te komen tot een publiek-private financieringswijzer, die bedrijven op basis van hun financieringsvraag gericht verwijst naar de meest passende financiering. Verder is er het SBR+ project waarmee financieringsaanvragen van vooral kleine bedrijven op een relatief simpele en goedkope wijze kunnen worden verwerkt. Voorafgaand aan deze maatregelen uit het aanvullende actieplan mkb financiering is via ondersteuning van het «Kredietpaspoort» eveneens vooral voor kleine bedrijven een extra mogelijkheid geopend om goed voorbereid een financieringsaanvraag te doen.

Vraag 48:

Neemt u de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer over om een ambitieniveau vast te stellen voor de additionaliteit van de garantiefondsen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 49:

Welk verschil is er vast te stellen tussen uw inspanningen om inzicht te krijgen in financieringsproblemen en de constatering van de Algemene Rekenkamer dat de kennis hierover beperkt is?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 50:

Welke achterliggende reden is er aangevoerd om geen ambitieniveau uit te spreken ten aanzien van de mate waarin garantieregelingen additioneel zijn?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 51:

Kunt u toelichten waarom u van mening bent dat garantieregelingen naar hun aard additioneel zijn?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 52:

Welke prikkels in het systeem van garantieregelingen stimuleren additionaliteit?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 40.

Vraag 53:

Welke aanbevelingen neemt u niet over van de Algemene Rekenkamer? Waarom niet?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer vraagt om beter in kaart te brengen hoe groot de financieringsproblematiek voor bedrijven is, om een beter inzicht in hoeverre garantieregelingen tot additionele financiering leiden en om een ambitieniveau vast te stellen voor de additionaliteit van de garantiefondsen.

Met betrekking tot de eerste vraag heb ik in mijn antwoord op de vragen 19, 20 en 26 uiteengezet dat de mogelijkheden daartoe zeer beperkt zijn, zeker zolang er nog zo’n grote dynamiek heerst in deze markt. Dat neemt niet weg dat dit onderwerp wel mijn aandacht heeft. Zodra ik (kosteneffectieve) mogelijkheden zie om tot een beter inzicht te komen, zal ik nadere maatregelen nemen om tot dat inzicht te geraken en de Tweede Kamer daarvan op de hoogte te stellen.

Met betrekking tot de additionaliteit heb ik aangegeven dat ik bij volgende evaluaties van garantie instrumenten zal bezien of nieuwe econometrische analyses, zoals toegepast bij de Garantie Ondernemingsfinanciering en momenteel gehanteerd bij de BMKB, ook toegepast kunnen worden.

Vraag 54:

Welke indicatoren zijn er voor de mate waarin de prikkels in de regelingen additionaliteit stimuleren?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 21.

Vraag 55:

Hoe verklaart u het door de Algemene Rekenkamer geconstateerde feit dat van de met stimuleringsregelingen verkochte (semi-) elektrische auto’s het grootste deel plug-in hybride auto’s zijn waarvan de milieuwinst beperkt is?

Antwoord:

Dit valt door het volgende te verklaren:

  • 1. Het fiscale beleid in 2013 kende geen onderscheid tussen plug-in hybride en volledig elektrische auto’s. Veel particulieren hebben gekozen voor een plug-in hybride auto;

  • 2. Het feit dat autofabrikanten met beide modellen supercredits (EU-regelgeving) konden verwerven. Hierdoor was er geen prikkel om puur elektrisch auto’s meer te promoten;

  • 3. Het gegeven dat plug-in hybriden elektrisch rijden combineren met een brandstofmotor, waardoor deze auto’s voor veel toepassingen inzetbaar zijn;

  • 4. Het feit dat automobilisten nog niet durven vertrouwen dat ze waar en wanneer nodig kunnen laden, zodat ze de voorkeur geven aan een auto die ook conventioneel kan rijden.

Nederland is niet uniek in de grotere verkoop van plug-in hybriden dan volledig elektrische auto’s. Zo is in berichtgeving aangegeven dat in Duitsland, bijvoorbeeld, in april 2015 684 volledig elektrische auto’s verkocht werden en 1006 plug-in hybriden1.

Automobilisten die zelf verantwoordelijk zijn voor de brandstofkosten gebruiken deze voertuigen over het algemeen efficiënt: ze rijden elektrisch wanneer dat mogelijk is en laden veel op. Automobilisten die zelf niet verantwoordelijk zijn voor de brandstofkosten rijden nog niet allemaal zo efficiënt mogelijk. Op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft de branche een plan van aanpak opgesteld dat gericht is op het verbeteren van het gebruik van de plug-in hybriden. De eerste tussenresultaten zullen binnenkort worden gepubliceerd

Vraag 56:

Welke alternatieve maatregelen worden er overwogen om de verkoop van (semi-) elektrische auto’s te stimuleren?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen aan om ook alternatieve instrumenten voor de ontwikkeling van elektrisch vervoer te overwegen. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Ik informeer de Kamer uitgebreid middels de Autobrief, welke u voor of na het Zomerreces kunt verwachten.

Vraag 57:

Kunt u toelichten hoe en wanneer het ijkpunt van de 200.000 auto´s op de Nederlandse wegen in 2020 zich heeft ontwikkeld tot officiële kabinetsdoelstelling? Hoe beoordeelt u dit ijkpunt als reëel, aangezien de markt zelf met haar eigen innovaties en ontwikkelingen komt, zie hierbij uw opmerking inzake de snelle opmars van grote plug-ins?

Antwoord:

In het rapport van de Algemene Rekenkamer (Kamerstuk 34 200 XIII, nr. 2) is de ontwikkeling rondom de betekenis van 200.000 (semi-)elektrische auto’s in 2020 door de jaren heen beschreven. Eind 2014 waren 43.762 (semi-)elektrische auto’s geregistreerd. De Algemene Rekenkamer geeft in haar rapportage aan dat een aantal van 200.000 (semi-)elektrische auto’s in 2020 haalbaar is. Die uitspraak is gebaseerd op het evaluatieonderzoek autogerelateerde belastingen (Kamerstuk 32 800, nr. 24) dat op 23 oktober 2014 aan uw Kamer is gezonden. Het aantal van 200.000 (semi-) elektrische voertuigen op de weg in 2020 is geen harde doelstelling waaraan het kabinet zich heeft gebonden, maar moet gezien worden als een richting om te bereiken dat vanaf 2035 alle nieuw verkochte personenauto’s in staat zijn om CO2-emissievrij te rijden (onderdeel van het Energieakkoord).

Vraag 58:

Hoeveel auto’s zijn er inmiddels al geëxporteerd? En naar welke landen? Hoe loopt deze ontwikkeling sinds 2010?

Antwoord:

Het zicht op de omvang van de export van auto’s wordt geboden in het onlangs verschenen onderzoek «Instroom, uitstroom en samenstelling van het Nederlandse personenauto wagenpark» (TNO 2015 R10321) dat TNO in opdracht van het Ministerie van IenM heeft uitgevoerd. Dit onderzoek is gepubliceerd op de website

https://www.tno.nl/nl/aandachtsgebieden/leefomgeving/mobility-logistics/schone-mobiliteit/nederlands-wagenpark-onderhevig-aan-veranderingen/

Zie verder het antwoord op vraag 76.

Vraag 59:

Kunt u uw stelling dat de (semi-) elektrische auto duurder is, in vergelijking met een gewone auto nader onderbouwen?

Antwoord:

Een semi-elektrische auto heeft naast een verbrandingsmotor ook de beschikking over een batterij en een elektromotor en extra voorzieningen. Een batterijpakket kost bijvoorbeeld € 400 tot € 500 per kilowattuur. Deze verschillen zijn ook zichtbaar in de prijslijsten van auto’s, wanneer dezelfde modellen met verschillende aandrijftechnieken met elkaar worden vergeleken. Bij een volledig elektrische auto is het batterijpakket veel groter dan bij een semi-elektrische auto. Dit is nodig om tot een aanvaardbare actieradius voor de koper te komen. Dat grotere batterijpakket bij een volledig elektrische auto is duurder dan de vermeden kosten van verbrandingsmotor en brandstoftank.

Vraag 60:

Heeft de Algemene Rekenkamer zelf een toetsing uitgevoerd op basis van het zogenoemde toetsingskader Belastinguitgaven van de fiscale regelingen ten behoeve van de (semi-)elektrische auto? Zo ja, wat is daar uit gekomen? Wanneer gaat u het toetsingskader uitvoeren?

Antwoord:

Het fiscale toetsingskader is bij stimuleringsmaatregelen voor zuinige en (plug-in) elektrische auto’s bij de invoering van die maatregelen impliciet toegepast.

Vraag 61:

Kunt u toelichten waarom er nog geen invulling is gegeven aan de toezegging uit mei 2014 om te kijken of er kosteneffectievere maatregelen zijn? Wordt het fiscale kader nu aangepast op basis van de inzichten uit de verantwoordingsonderzoeken van de Algemene Rekenkamer uit 2013 en 2014? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

In het Energieakkoord is opgenomen dat wordt ingezet op niet-fiscale en fiscale maatregelen om de doelen van het Energieakkoord te bereiken. Daarbij is overeengekomen dat het Rijk ervoor zorgt dat ultrazuinige personenauto’s (zero-emissie personenauto’s en personenauto’s met een lage CO2-emissie) in de periode tot en met 2018 fiscaal gestimuleerd worden. Afgesproken is deze fiscale maatregelen mee te nemen in de Autobrief 2.0. De Autobrief 2.0 wordt op korte termijn aan uw Kamer aangeboden.

Vraag 62:

Kunt u nader onderbouwen hoe de genoemde instrumenten, zoals subsidies en kilometerbeprijzing een aanvullende werking hebben en kosteneffectief zijn ten opzichte van Europese regelgeving?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen aan om ook alternatieve instrumenten voor de ontwikkeling van elektrisch vervoer te overwegen. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Ik informeer de Kamer uitgebreid middels de Autobrief, welke u voor of na het Zomerreces kunt verwachten. Daarbij zal ook gekeken worden naar de aanvullende werking en de kosteneffectiviteit van alternatieve maatregelen ten opzichte van Europese regelgeving.

Vraag 63:

Is er zicht op hoeveel gelden er inmiddels zijn besteed aan het stimuleren van elektrisch rijden, naast de fiscale stimulering, bijvoorbeeld via de laadinfrastructuur en korting op het elektrisch laden en alle subsidies aan verschillende organisaties? Zo nee, zou dit er niet moeten zijn, voordat er verder wordt gesproken over een verdere stimulans?

Antwoord:

RVO.nl heeft becijferd hoeveel geld (anders dan de autobelastingen) er tot nu toe is besteed aan de verschillende elementen van het innovatiesysteem rond elektrisch rijden. In totaal gaat het om € 100,6 mln. Dit bedrag bestaat uit:

  • Ondernemersactiviteiten: € 76 mln, waarvan € 49 mln WBSO/RDA, € 20 mln onderzoek rond High Tech Systemen en Materialen (HTAS) en de resterende € 7 mln aan verschillende onderzoeks- en ontwikkelprojecten;

  • Kennisontwikkeling: bijna € 14 mln, waarvan € 10 mln voor de proeftuinen uit het plan van aanpak elektrisch rijden van 2009, € 2 mln in de TKI Switch to Smart Grid, € 1,5 mln (nieuw) voor het Nationaal Kennisplatform Laadinfrastructuur en € 0,25 mln voor Dutch Incert (samenwerkingsverband tussen kennisinstellingen);

  • Kennisuitwisseling en richting geven aan zoekprocessen: € 3,0 mln;

  • Mobiliseren van middelen: € 3,3 mln;

  • Marktformatie, de fiscale middelen, plus op grond van de Subsidieregeling emissiearme taxi's en bestelwagens (SETB) € 4,3 mln aan subsidie.

Vraag 64:

Op welke wijze en wanneer wordt er met de Kamer gesproken over emissievrij rijden?

Antwoord:

Dat is aan de Kamer, die bepaalt de agenda.

Vraag 65:

Kunt u een indicatie geven van de hoeveelheid subsidie die de 100.000 (semi-) elektrische auto’s zullen ontvangen voordat ze geëxporteerd worden?

Vraag 66:

Kunt u aangeven hoeveel subsidie en belastingvoordelen er reeds zijn verstrekt aan geëxporteerde (semi-) elektrische auto’s?

Antwoord:

Het is niet mogelijk om een exact bedrag te geven. De voordelen zijn per auto namelijk van verschillende variabelen afhankelijk, zoals de catalogusprijs, het jaar van aankoop en het wel of niet zakelijk gebruik. In het algemeen zijn de fiscale voordelen proportioneel met de periode (met een maximum van 5 jaar) waarin de auto in Nederland rijdt:

  • Het voordeel op de bijtelling geldt uitsluitend zolang de auto in Nederland aan een werknemer of ondernemer ter beschikking wordt gesteld tot een maximum van 60 maanden;

  • Het voordeel op de MRB («wegenbelasting») geldt zo lang het voertuig in Nederland op kenteken staat;

  • Bij BPM geldt dat bij aanschaf tot en met 2014 geen BPM betaald hoeft te worden en bij export geen BPM terugontvangen wordt;

  • Op auto’s waarop milieuinvesteringsaftrek genoten wordt en die binnen 5 jaar geëxporteerd worden, wordt een desinvesteringsbijtelling toegepast. Naar rato moet een deel van het voordeel aan de belastingdienst betaald worden.

Vraag 67:

Klopt het dat één op de drie elektrische auto's wordt geëxporteerd? Wordt daarmee ook de (fiscale) subsidie geëxporteerd? Op welke manier kan dit voorkomen worden?

Antwoord:

In de tabel hieronder wordt de export vergeleken met het totaal aantal geregistreerde voertuigen. De gemiddelde leeftijd van plug-in hybride en volledig elektrische auto’s is beduidend lager dan de gemiddelde leeftijd van alle auto’s en de stekkerloze hybriden.

De export van het aantal van volledig elektrische voertuigen beliep in 2014 975 (14% van het totaal), maar dit aantal is inclusief de «retail» verkoop (672). In 2014 is een groot deel van de fysieke voorraad bij dealers verkocht in de internationale handel (handelsvoertuigen). Deze auto’s zijn dus nimmer in Nederland verkocht en voor deze voertuigen zijn ook geen subsidies genoten. Gecorrigeerd voor de handelsvoertuigen is de export 303, ruim 4% van het totaal.

Type voertuig

Registraties (2014)

Export

Procentueel

Totaal

8.154.000

247.857

3.04%

Hybride voertuigen (zonder stekker)

117.259

5.540

4.72%

Plug-in hybrides (PHEV)

36.937

29

0.08%

Volledig elektrische voertuigen (BEV)

6.825

303

4.44%

Het fiscale voordeel van de MRB en bijtelling wordt stopgezet bij export. De investeringsaftrek (MIA/Vamil) moet naar rato worden terugbetaald. De BPM vrijstelling kan niet ongedaan worden gemaakt.

Vraag 68:

Welke regelingen worden er gestapeld zodat het maximaal mogelijke stimuleringsbedrag per (semi-) elektrische auto hoog is te noemen? Hoe hoog is dat bedrag?

Antwoord:

Momenteel gelden de volgende regelingen:

BPM: nihiltarief voor volledig elektrische auto’s, € 175 (starttarief) plus € 6 per gram CO2-uitstoot voor auto’s met een uitstoot van 1 g CO2/km tot en met 81 g CO2/km.

MRB: in 2015 een nihiltarief voor auto’s met een CO2-uitstoot van niet meer dan 50 gram/km.

Bijtelling (leaseauto’s): bij een volledig elektrische auto korting van 21 procentpunten op het standaardbijtellingstarief van 25% van de cataloguswaarde, bij een eerste tenaamstelling tussen 1 januari 2014 en 31 december 2016, gedurende 60 maanden. Het bijtellingspercentage is dan 4%. Voor plug-in hybrides geldt bij eerste tenaamstelling in 2014 en 2015 een korting van 18 procentpunten, zodat het bijtellingspercentage dan 7% is. De CO2-uitstoot mag niet hoger zijn dan 50 gram/km volgens de fabrieksopgave.

MIA (milieuinvesteringsaftrek):

  • Volledig elektrische voertuigen: 36% MIA tot een investeringsbedrag van € 50.000.

  • Plug-in hybride personenauto’s met een CO: 27% MIA tot een investeringsbedrag van € 35.000.

  • Plug-in hybride personenauto’s (benzine) met een CO: 13,5% MIA tot maximaal € 12.500.

Lokale subsidies: In enkele gevallen geven decentrale overheden subsidie voor de aanschaf van elektrische voertuigen, bijvoorbeeld voor de aanschaf van een elektrische bestelbus of taxi. Op basis van een enquête onder alle gemeenten zijn de volgende subsidieregelingen bij RVO.NL bekend:

  • Gemeente Tilburg, maximale subsidie van € 3.500 voor de aanschaf van een elektrische bestelauto.

  • Gemeente Amsterdam, subsidies voor elektrische zakelijke personenauto’s (€ 5.000), bestelauto’s (€ 5.000), taxi’s (€ 5.000) en vrachtauto’s (€ 40.000).

  • Gemeente Zaanstad heeft een subsidieregeling voor ondernemers waar ook elektrische voertuigen binnen vallen.

  • Gemeente Rotterdam heeft een sloopregeling voor oude voertuigen; wanneer na de sloop een elektrische auto wordt aangeschaft geldt een extra premie.

De verschillende belastingvoordelen en subsidies sluiten elkaar niet uit en zijn, afhankelijk van de doelgroep (bv. ondernemer of werknemer) stapelbaar. De hoogte van het bedrag verschilt per situatie, omdat dit afhangt van de doelgroep en het voertuig (type en prijs). Het is daardoor onmogelijk om één bedrag te noemen.

Vraag 69:

Onderschrijft u de conclusie van de Algemene Rekenkamer en Policy Research dat in 2020 van de 300.000 met stimuleringsregelingen verkochte (semi-) elektrische auto’s zo’n 70.000 tot 105.000 exemplaren zullen zijn verkocht aan het buitenland?

Antwoord:

Dit getal is genoemd door het onderzoeksconsortium Policy Research Corporation en TNO en de Algemene Rekenkamer. In hoeverre deze getallen zich daadwerkelijk zullen voordoen is mede afhankelijk van het fiscale beleid ten aanzien van (semi) elektrische auto’s. De Staatssecretaris van Financiën zal uw Kamer daar binnenkort nader over informeren via de Autobrief 2.0.

Vraag 70:

Wat zal het aandeel van het soort grote plug-ins worden om de doelstelling van 200.000 (semi-) elektrische auto’s te halen?

Antwoord:

Eind april 2015 reden er in Nederland 7887 volledig elektrische en 43.202 semi-elektrische personenauto’s. Van de semi-elektrische auto’s is het overgrote deel een plug-in hybride auto. Hoe deze verhouding zich in de komende jaren gaat ontwikkelen is sterk afhankelijk van het in die periode te voeren beleid. Dat beleid wordt binnenkort gepresenteerd in de Autobrief 2.0.

Vraag 71:

Kunt u aangeven wat de totale kosten zijn voor de overheid van de (semi-) elektrische auto tot op heden waarbij alle subsidies, financiële en fiscale regelingen en de kosten voor de infrastructuur zijn meegenomen?

Antwoord:

In bijlage 5 van de Miljoenennota worden de kosten vermeld van de vrijstelling MRB voor auto’s met een CO2-uitstoot van hooguit 50 gr/km en de kosten van de verlaagde bijtellingspercentages. Deze laatste zijn echter niet uitgesplitst naar wel- en niet-elektrische voertuigen. In 2015 vindt in de MIA nog slechts beperkte stimulering plaats. De kosten van de stimulering in de BPM zijn niet zichtbaar omdat die stimulering in de tarieven is verwerkt. Het antwoord op vraag 63 bevat een schatting van niet-fiscale uitgaven tot dusverre. Daarmee hebt u een zo compleet mogelijk beeld.

Vraag 72:

Bent u bereid om, naast niet-fiscale alternatieven voor deze stimuleringsmaatregelen, in kaart te brengen voor welk soort (semi-) elektrische auto’s deze maatregelen zouden moeten gelden?

Antwoord:

Ja. Bij het uitwerken van (alternatieve) maatregelen wordt ook bekeken op welke categorieën auto’s deze van toepassing zouden kunnen zijn.

Vraag 73:

Gaat u maatregelen formuleren om te voorkomen dat de met stimuleringsmaatregelen aangeschafte (semi-) elektrische auto’s tweedehands worden verkocht aan het buitenland?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 67. Onder leiding van het Formule E-Team wordt gewerkt aan een plan voor het op gang brengen van de tweedehandsmarkt in Nederland. RVO.nl ondersteunt de projectgroep die hieraan werkt.

Vraag 74:

Is het gebruik maken van het (verplichte) Toetsingskader Belastinguitgaven in de toekomst mogelijk? Zo ja, wanneer zal het toetsingskader worden ingezet?

Antwoord:

Het Toetsingskader Belastinguitgaven wordt toegepast bij de voorbereiding van alle fiscale maatregelen.

Vraag 75:

Hoeveel lage CO2-uitstoot zal er in andere landen worden bereikt als gevolg van de export van tweedehands auto’s?

Antwoord:

Hierop is geen exact antwoord te geven. Het effect in het buitenland hangt af van verschillende factoren:

  • Aantal geëxporteerde en te exporteren voertuigen. Dit valt niet te voorspellen, en is onder andere afhankelijk van de ontwikkeling van de consumentenmarkt in Nederland en eventuele stimuleringsregelingen in het buitenland;

  • Hoeveel kilometer het voertuig in het andere land zal rijden;

  • Het referentievoertuig dat in het andere land gehanteerd wordt.

Vraag 76:

Welke niet-fiscale alternatieven voor stimuleringsmaatregelen zijn er mogelijk? Zijn deze alternatieven eerder overwogen?

Antwoord:

De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen aan om ook alternatieve instrumenten voor de ontwikkeling van elektrisch vervoer te overwegen. Het kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen. Ik informeer de Kamer uitgebreid middels de Autobrief, welke u voor of na het Zomerreces kunt verwachten.

Vraag 77:

Bent u bereid om de beleidsdoorlichting groen onderwijs aan te vullen met onderzoek dat meer zegt over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid?

Antwoord:

Bij de beleidsdoorlichting waren een aantal onderzoeksbeperkingen van toepassing. Ik ben hier in de beleidsdoorlichting (Kamerstuk 30 991, nr. 11) ruimschoots op ingegaan. De beperkingen hebben o.a. te maken met het gebruik van vernieuwde beleidsindicatoren waardoor het moeilijk was te komen tot een meerjarig consistent beeld. Om tot kwalitatief verantwoorde uitspraken te komen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid zijn daarom aanvullende maatregelen genomen, zoals een uitgebreid perceptie-onderzoek.

Op basis hiervan acht ik het niet zinvol om verder aanvullend onderzoek te verrichten, omdat in de «lessons-learned» van deze beleidsdoorlichting de acties zijn benoemd om tot meer doelmatigheid en doeltreffendheid van het groen onderwijsbeleid te komen. Hierop heb ik ook het beleidsinstrumentarium aangepast in overeenstemming met het Groen onderwijs. De MeerjarenInvesteringsProgramma’s zijn hiervan een voorbeeld.

Vraag 78:

Op welke manieren kan het totale evaluatiemateriaal over de beleidsmaatregelen worden vergroot?

Antwoord:

Binnen de beleidscyclus wordt meer dan voorgaande jaren aandacht besteed aan de evaluatie van beleid. De programmering hiervan wordt strakker georganiseerd. Door consistent deze systematiek te volgen komt meer actueel evaluatiemateriaal beschikbaar.

Vraag 79:

Hoe verhouden de getrokken conclusies zich tot het beperkte evaluatiemateriaal over de beleidsmaatregelen?

Antwoord:

Het aanvullend perceptie-onderzoek is waardevol geweest om het beperkt beschikbare evaluatie-materiaal aan te vullen. Het perceptie-onderzoek kent haar beperkingen in de interpretatie van de uitkomsten, maar door dit onderzoek is de onderzoeksbasis verbreed om conclusies te kunnen trekken.

Vraag 80:

Op basis waarvan heeft u conclusies in de beleidsdoorlichting getrokken?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 79.

Vraag 81:

Wat wordt precies bedoeld met het realiseren van «het merendeel» van de beleidsdoelen voor groen onderwijs? Welke delen zijn er nog niet gerealiseerd?

Antwoord:

Hiermee wordt bedoeld het realiseren van de kennis & innovatie opdracht van de groene onderwijsinstellingen om te komen tot kennisverspreiding en benutting binnen de groene topsectoren en de sector natuurlijke leefomgeving. Dit geschiedt in de vorm van GroenKennisNet, het instellen van lectoraten en de vernieuwing van curriculum (doorstromen van Wageningse kennis naar het hbo tot aan het vmbo). Ruim de helft van de betrokken sleutelpersonen uit het perceptie-onderzoek geeft aan dat het vakdepartementaal Groen onderwijsbeleid extra prestaties op deze onderdelen mogelijk heeft gemaakt in de onderzochte periode.

Vraag 82:

Welke vereisten voor onafhankelijkheid van de deskundige op het gebied van groen onderwijs zijn er gesteld?

Antwoord:

In de evaluatieregeling RPE wordt gesteld dat een onafhankelijke deskundige geen verantwoordelijkheid mag dragen voor het te onderzoeken beleid.

De onafhankelijke deskundigen voor deze beleidsdoorlichting zijn gekozen op basis van vakinhoudelijke kennis en ervaring en de brede (bestuurlijke) blik vanuit de gouden driehoek (onderwijs/kennis, bedrijfsleven en overheid) op groen onderwijs, kennis & innovatie en de doorwerking hiervan naar de arbeidsmarkt.

Vraag 83:

Welke bijdrage heeft groen onderwijs aan de arbeidsmarkt geleverd?

Antwoord:

De vernieuwing van het curriculum (door kenniscirculatie met de arbeidsmarkt), vergroting instroom vanuit het Groen onderwijs en de praktijkgerichte, (internationale) invulling van het groen onderwijs hebben bijgedragen aan de kwalitatieve en kwantitatieve aansluiting op de arbeidsmarkt.

Vraag 84:

Hoe komt het dat de aanbestedingsregels bij de (agentschappen van) het Ministerie van Economische Zaken al zes jaar op rij niet goed worden nageleefd?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 85:

Wat zijn de oorzaken dat het Ministerie van Economische Zaken de rechtmatigheid van de inkopen niet op orde krijgt?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 86:

Hoe verklaart u de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat bij RVO.NL structureel verkeerd wordt aanbesteed en dat onvolkomenheden niet worden aangepakt?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 87:

Wat zijn de oorzaken dat bij twee agentschappen van het ministerie het inkoopbeheer aan wordt gemerkt als onvolkomenheid?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 88:

Hebben er volgens u in 2014 onrechtmatige inkopen zich voorgedaan bij het Ministerie van Economische Zaken?

Antwoord:

Ja, de Algemene Rekenkamer heeft bij RVO.NL en de NVWA een aantal onrechtmatige inkopen geconstateerd.

Vraag 89:

Binnen welke termijn worden de problemen met het aanbesteden bij het Ministerie van Economische Zaken opgelost?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 90:

Wat gebeurt er met de inkopen die in 2014 niet rechtmatig zijn aanbesteed?

Antwoord:

In de reactie van de Minister van Economische Zaken bij het jaarverslag 2013 is toegezegd dat contracten die niet rechtmatig zijn aanbesteed, zullen worden opgezegd. Niet alle niet goed aanbesteedde contracten zijn opgezegd. De reden hiervan is dat gebleken is dat het opzeggen van deze contracten grotere implicaties met zich meebrengt dan op voorhand verwacht was. Hoewel een contract onrechtmatig gesloten kan zijn, is zo’n contract wel rechtsgeldig. Opzeggen van deze contracten kan uitsluitend plaatsvinden met wederzijds goedvinden en veelal met compensatie van eventuele winstderving bij de contractpartij. Het opzeggen van deze contracten is daarbij een continue afweging tussen de belangen van de Staat en de ondernemers.

Vraag 91:

Hoeveel inkoopprocedures zijn er in 2014 niet gevolgd bij aanbesteden van het Ministerie van Economische Zaken en specifiek bij de RVO.NL en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?

Antwoord:

Het totale inkoopvolume van RVO.NL was in 2014 € 202 mln. Hiervan is voor € 9,2 mln, procentueel gezien 4,55% door de AR als onrechtmatige inkopen betiteld. Bij de NVWA is er in 2014 voor € 81,5 mln ingekocht. De fouten die de AR constateert hebben betrekking op € 2,4 mln van de inkopen. Dit leidt tot een percentage van 2,94%.

Vraag 92:

Welke middelen zijn aangewend om de beste prijs/kwaliteit verhouding te bewerkstelligen bij het inkoopbeheer van de genoemde twee agentschappen?

Antwoord:

Het Ministerie van EZ volgt het Rijksinkoopbeleid en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Binnen de kaders van de inkoopprocedure wordt bij iedere inkoop bepaald wat het meest geschikt en proportioneel is. In aanbestedings- en inkooptrajecten worden eisen en wensen (de gunningscriteria) gesteld die zowel zien op de kwaliteit van de opdracht als op de prijs. Op basis daarvan wordt de economisch meest voordelige inschrijving bepaald.

Vraag 93:

Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren er al ontslagen zijn bij de RVO.NL en de daarin opgegane agentschappen gelet op de structurele onvolkomenheden?

Antwoord:

De onvolkomenheden op het inkoopterrein hebben niet geleid tot ontslagen. De RVO.NL-organisatie heeft zich tot het uiterste ingespannen om de fusie van DR en AgNL zo goed mogelijk te laten verlopen. Daarbij is prioriteit gegeven aan de dienstverlening aan klanten en opdrachtgevers. Op het terrein van inkoop moesten als gevolg van de fusie nieuwe processen, werkwijzen en systemen worden ontworpen en ingericht. Dit heeft geleid tot de nodige aanloopproblemen, waarna de RVO.NL-organisatie verbetermaatregelen in gang heeft gezet (zie voorts antwoord op vraag 8 AR).

Vraag 94:

Hoe komt het dat zowel de RVO.NL als de NVWA regelmatig de inkooppleinen en/of het EZ-brede Inkoop Uitvoeringscentrum (IUC) niet of niet tijdig hebben ingeschakeld?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 95:

Gaat u het inkoopbeleid van de onder uw bevoegdheid vallende agentschappen in de nabije toekomst beter monitoren om nieuwe fouten in het inkoopbeheer te voorkomen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 96:

Wat is de reden dat niet alle in het verleden niet goed aanbestede contracten in 2014 zijn opgezegd, terwijl dit wel door u is toegezegd in de reactie op het Verantwoordingsonderzoek 2013 van de Algemene Rekenkamer?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 90.

Vraag 97:

Heeft u de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking er van op de hoogte gesteld dat namens haar verkeerde inkoopprocedures zijn gevolgd?

Antwoord:

De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is niet specifiek op de hoogte gesteld van deze inkoopprocedures. RVO.NL (als onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken) draagt de verantwoordelijkheid voor het juist en zorgvuldig uitvoeren van deze procedures en is daarop, ook door eventuele marktpartijen, aanspreekbaar.

Vraag 98:

Op welke gronden zijn de inkoopprocedures bij de RVO.NL regelmatig niet gevolgd?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 99:

Welke maatregelen zijn er genomen om alle inkopen via het inkoopplein dan wel het Inkoop Uitvoeringscentrum te laten verlopen? Hoeveel inkopen verlopen er al via een van beide inkoopcentra?

Antwoord:

Er zijn beheersmaatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat de inkoop binnen het kerndepartement altijd via het inkoopplein moet lopen. Iedereen met een inkoopbehoefte meldt dit allereerst aan bij een Inkoopplein, waarna de medewerk(st)ers van het Inkoopplein de ondersteuning oppakken. Het inkoopplein voorziet elke inkoop van een inkoopnummer. Iedere factuur van een leverancier moet voorzien zijn van het inkoopnummer en alleen op basis daarvan kan pas betaling plaatsvinden.

Medewerkers en budgethouders zijn geïnstrueerd over de inkoopprocedures en de centrale inkooppleinen en het IUC staat hen bij met informatie en begeleiding. Alle inkopen verlopen op deze wijze via het inkoopplein. De werking hiervan in de praktijk wordt gemonitord en daar stuurt het management op. Bij de zelfstandig aanbestedende diensten geldt deze aanpak ook.

Voor RVO.NL en NVWA was in 2014 nog niet goed geborgd dat alle inkopen via het inkoopplein verlopen. Ik zal mij daarom in 2015 inspannen om ook bij RVO.NL en NVWA de onvolkomenheden op het gebied van inkoop op te lossen.

Zie verder antwoord op vraag 3.

Vraag 100:

Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat de RVO.NL zoveel fouten maakt bij aanbestedingen?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 101:

Wat is de verklaring dat bij 80% van de inkopen bij de NVWA, een dienst met de verantwoordelijk om bedrijven op juistheid te controleren, de inkoopprocedure niet is gevolgd?

Antwoord:

De in 2014 gecentraliseerde inkoopprocedure is een hulpmiddel om onrechtmatige inkopen te voorkomen. De procedure maakt gebruik van een intranettoepassing en een nieuw ingericht inkoopplein. In 2014 is het gebruik hiervan nog achtergebleven. Om het gebruik verder te stimuleren heeft de NVWA een aantal maatregelen genomen en neemt de NVWA de aanbevelingen van de AR over in een verbeterplan. Zo zullen alle facturen boven de € 1.250 die niet voorzien zijn van een ordernummer uit de procedure gehaald worden en waar mogelijk hersteld worden.

Het doel hiervan is om een cultuur te versterken waarin het inkopen via de procedure vanzelfsprekend is. Duidelijke communicatie binnen de organisatie, betere informatievoorziening over inkoop en daar waar nodig werken met jaarorders maken onderdeel uit van het verbeterplan. Op het hoogste managementniveau van de NVWA is de betrokkenheid bij de verbetering van het inkoopproces georganiseerd. Zo heeft de nieuw ingerichte Tenderboard een belangrijke rol bij de goedkeuring van alle aanbestedingstrajecten en de opdrachtverlening aan het IUC.

Tot slot zal de afdeling inkoop van de NVWA op kwalitatief en kwantitatief noodzakelijk niveau gebracht worden en geeft de NVWA binnen de ICT-projecten voorrang aan het inkoopproces

Vraag 102:

Welke specifieke consequenties van een snelle fusie tussen Agentschap NL en de Dienst Regelingen hebben ertoe bijgedragen dat de jaarrekening van de RVO.NL fouten en onzekerheden bevatte?

Antwoord:

RVO.NL heeft in 2014 te maken gehad met 2 onvolkomenheden: de jaarafsluiting in het fusiejaar en inkoop. Het niet volledig oplossen van de onvolkomenheid inkoop en de fouten in de jaarafsluiting kunnen niet los gezien worden van de turbulente ontwikkeling in de bedrijfsvoering van RVO.NL

De fusie van AgNL en DR heeft tot forse veranderingen in de bedrijfsvoeringprocessen geleid. Zo heeft RVO.NL een nieuw financieel systeem geïmplementeerd dat pas in de loop van 2014 volledig werkte en is er een nieuw inkoopproces geïntroduceerd.

Deze aspecten en de feitelijke plaatsingen van medewerkers in de loop van het eerste kwartaal, hebben tot aanloopproblemen in de eerste helft van het jaar geleid. Gedurende deze veranderingen heeft de voortgang van het bedienen van klanten en opdrachtgevers centraal gestaan.

De fusie is met alle mogelijke zorgvuldigheid verlopen. Er is ruim tijd genomen voor de trajecten rondom medezeggenschap en gedurende de fusie heeft de focus op continuïteit van het primaire proces gelegen. Bij de fusie van AgNL en DR tot RVO zijn veel medewerkers op andere functies in andere teams geplaatst. Dit vergt inwerktijd en ruimte om lopende werkzaamheden over te dragen. Bovendien was door de samenvoeging van beide diensten voor een groot deel van de organisatie sprake van het opnieuw inrichten van de werkprocessen. Plaatsing van medewerkers en het opnieuw inrichten van de werkprocessen zijn in 2014 geïmplementeerd.

Vraag 103:

Kunt u aangeven welke vorm eersteklas abonnementen van de medewerkers van Agentschap Telecom aannemen? Ontvangen zij bij voorbeeld een eersteklas abonnement met landelijke dekking, voor het reizen tussen de verschillende kantoren of enkel voor het reizen tussen hun woonplaats en een vaste standplaats?

Antwoord:

De medewerkers van Agentschap Telecom ontvangen nu een OV vrij 1e klas NS abonnement. Dit is een abonnement met landelijke dekking die zij kunnen gebruiken voor dienstreizen en woon-werk verkeer. De bestaande wet en regelgeving geeft de mogelijkheid om af te wijken van de norm voor 2eklas woon-werk verkeer in het geval van arbeidsrechtelijke afspraken. Een deel van de medewerkers van het Agentschap Telecom beschikt over een aanstelling waarin recht op een 1e klas abonnement is vastgelegd.

Voor een ander deel van de medewerkers vormde dit een onderdeel van tijdelijke aanvullende arbeidsvoorwaarden die zijn afgesproken bij de overgang van het Agentschap Telecom van het toenmalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat naar het Ministerie van Economische Zaken in 2002. Het Agentschap Telecom zal in het najaar van 2015 aansluiten bij het Rijksvervoersbeleid en gebruik gaan maken van de mobiliteitskaart van Mobility Mixx. Alleen in situaties waar het Agentschap Telecom hiertoe arbeidsrechtelijk verplicht is zullen nog eersteklas abonnementen worden verstrekt binnen de mogelijkheden die Mobility Mixx hiertoe biedt.

Vraag 104:

Hoe beoordeelt u de constatering van de Algemene Rekenkamer dat motiveringsplicht achteraf leidt tot slecht onderbouwde en subjectieve motviering en bent u van mening dat dit goed is voor het vertrouwen in de overheid?

Antwoord:

Het feit dat de motivering van de keuze voor de inkoopprocedure en de toegelaten ondernemers pas achteraf op verzoek aan de ondernemer hoeft te worden verschaft, betekent niet dat er vooraf niet over die keuze wordt nagedacht. Het is nog niet duidelijk hoe de Algemene Rekenkamer komt tot de constatering dat de motivering slecht onderbouwd en subjectief is, hierover zal het gesprek met de Algemene Rekenkamer worden aangegaan. In het kader van de evaluatie van de Aanbestedingswet 2012 zijn ondernemers bevraagd over hun ervaringen met deze wet. Dit punt is daarin niet naar voren gekomen. De uitkomsten van de evaluatie zullen deze zomer aan u worden toegestuurd.

Vraag 105:

Wat is de reden dat bij overheidsopdrachten onder de € 50.000 in principe kan worden volstaan met het uitvragen van één offerte?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 106.

Vraag 106:

Bent u bereid de grens van € 50.000 om te volstaan met het uitvragen van één offerte bij overheidsopdrachten aan te passen?

Antwoord:

De grens van € 50.000 is vastgelegd in de Circulaire grensbedragen van het Ministerie voor Wonen en Rijksdienst, waarin zij Rijksbrede kaders heeft vastgelegd op grond van het Coördinatiebesluit Organisatie en Bedrijfsvoering Rijksdienst. De motivering is opgenomen in de toelichting van dit besluit.

Vraag 107:

Bent u bereid om standaard van tevoren aanbestedingskeuzes te onderbouwen en vast te leggen?

Antwoord:

Op grond van de Aanbestedingswet 2012 moet voor Europese aanbestedingen een proces-verbaal worden opgesteld, waarin verschillende aanbestedingskeuzes moeten worden vastgelegd. Onder de Europese aanbestedingsdrempels bestaat deze verplichting niet. De Aanbestedingswet 2012 bevat echter ook onder de drempel een aantal pas toe of leg uit bepalingen. Aanbestedende diensten moeten als gevolg daarvan op een aantal punten vooraf een motivering vastleggen als wordt afgeweken van bepalingen. De Aanbestedingswet 2012 bevat één bepaling waarin een keuze achteraf op verzoek van een ondernemer dient te worden gemotiveerd. Dat betreft de keuze voor de procedure en de uit te nodigen ondernemers. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de Aanbestedingswet zie ik geen reden om alsnog de wettelijke plicht op te leggen om aanbestedingskeuzes van tevoren vast te leggen (zie ook het antwoord op vraag 104).

Vraag 108:

Welke autoriteiten dienen hun controles van de rechtmatigheid van de kosten die door projectbegunstigden zijn ingediend te verbeteren?

Antwoord:

Voor het Europees Visserijfonds (EVF) gaat het om de controles die de managementautoriteit (EZ) van het EVF-programma 2007–2013 uitvoert en heeft belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.NL).

Voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) programma West gaat het om de controles die de managementautoriteit van het EFRO-programma West 2007–2013 (het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam) uitvoert.

Vraag 109:

Welke afspraken zijn tot nu gemaakt?

Antwoord:

EZ heeft met betrokken partijen (RVO.NL en de gemeente Rotterdam) afspraken gemaakt om de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer (AR) op te volgen. De belangrijkste aanbeveling betreft het bewaken van een effectieve en spoedige invoering van de noodzakelijke verbeteringen in alle onderdelen van het beheers- en controlesysteem van de managementautoriteit (MA), in het bijzonder de managementverificaties op de subsidieprojecten. Enkele voorbeelden van verbetermaatregelen die de afgelopen maanden zijn doorgevoerd zijn de verbeterde checklists binnen RVO.NL voor de controles van de subsidieprojecten, het met externe adviseurs oplossen van interpretatiekwesties en het corrigeren van reeds bij de Europese Commissie gedeclareerde uitgaven. De Tweede Kamer is recentelijk over de problematiek en de verbetermaatregelen in het kader van EVF geïnformeerd (Kamerbrief 32 201 nr. 76 van 12 mei 2015 over kwartaalrapportage Gemeenschappelijk Visserijbeleid). Voor een overzicht van alle aanbevelingen die door betrokken partijen worden overgenomen verwijs ik naar het rapport bij de Nationale verklaring 2015 van de Algemene Rekenkamer (bijlage bij kamerstuk 34 150 nr. 3 bij Hoofdstuk 3 Bestuurlijke reactie en nawoord (pagina 33 en 34).

Vraag 110:

Met hoeveel middelen zal de begrotingsreserve Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP)/SDE(+) de komende jaren blijven groeien?

Antwoord:

Naar de huidige inzichten zal de interne begrotingsreserve dit jaar toenemen met een bedrag van circa € 400 mln, vooral als gevolg van vertraagde projecten in de oude SDE-regeling. Naar verwachting zal de begrotingsreserve in de jaren 2016 en verder niet of nauwelijks toenemen

Vraag 111:

Welke Europees Visserij Fonds (EVF) subsidies kunnen mogelijk komen te vervallen? Zijn hier consequenties aan verbonden?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 112.

Vraag 112:

Welke visserijprojecten lopen mogelijk een Europese bijdrage mis? Heeft dit gevolgen voor de doelstellingen van het programma? Kan er ook sprake zijn van mogelijke terugvordering van Europese bijdragen?

Antwoord:

Het gevolg van de door de Auditdienst Rijk en de Europese Commissie geconstateerde problemen is dat het Ministerie van EZ mogelijk een Europese bijdrage van € 5,3 mln niet kan declareren bij de Europese Commissie. Om deze problemen op te lossen heeft het Ministerie van EZ een verbeterplan opgesteld en ingediend waarover ik de Tweede Kamer heb geïnformeerd (Kamerbrief 32 201 nr. 76 over kwartaalrapportage Gemeenschappelijk Visserijbeleid). Aangezien de betalingen door het Ministerie van EZ aan de begunstigden al grotendeels zijn verricht heeft het mogelijk mislopen van de EU-bijdrage geen directe gevolgen voor de visserijprojecten en de doelstellingen van het programma.

Omdat de opmerkingen van de Auditdienst Rijk betrekking hebben op de controle-activiteiten bestaat er vooralsnog geen aanleiding om betalingen terug te vorderen bij de begunstigden. Terugvordering bij de begunstigde kan wel aan de orde zijn indien de subsidieontvanger de middelen heeft besteed aan niet onder het EVF vallende subsidiabele kosten, niet subsidiabele activiteiten of wanneer hij andere relevante juridische verplichtingen heeft overtreden.

Vraag 113:

Hoe is het bedrag van meer dan 5 miljoen euro verdeeld over de verschillende lopende projecten?

Welke projecten zijn dit? Heeft dit gevolgen voor de voortgang/uitvoering van deze lopende projecten? Wat is de reactie van het kabinet op de aanbevelingen om de beheers- en controlesystemen bij het EVF en Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) te verbeteren? Welke aanbevelingen doet de Algemene Rekenkamer specifiek?

Antwoord:

Het Ministerie van EZ dreigt een bedrag van € 5,3 mln niet te kunnen declareren omdat het Ministerie van EZ eind december 2014 nog geen rechtmatige declaratie kon indienen bij de Europese Commissie. De reden hiervoor is dat door de Auditdienst Rijk geconstateerde tekortkomingen aanleiding gaf tot teveel onzekerheden om een rechtmatige declaratie in te kunnen dienen. Voor de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan opgesteld. Bij goedkeuring van dit verbeterplan door de ADR kan in 2015 alsnog een declaratie bij de Europese Commissie worden ingediend. De inzet van het Ministerie van EZ is gericht op het alsnog kunnen declareren van dit bedrag en heeft geen directe gevolgen voor de voortgang/uitvoering van de lopende projecten.

Voor de specifieke aanbevelingen en de reactie van het kabinet op deze aanbevelingen verwijs ik u naar het Rapport bij de Nationale verklaring 2015 van de Algemene Rekenkamer (bijlage bij kamerstuk 34 150 nr. 3 bij Hoofdstuk 3 Bestuurlijke reactie en nawoord (pagina 33 en 34).

De belangrijkste aanbeveling betreft het bewaken van een effectieve en spoedige invoering van de noodzakelijke verbeteringen in alle onderdelen van het beheers- en controlesysteem van de managementautoriteit (MA), in het bijzonder de managementverificaties op de subsidieprojecten.

Vraag 114:

Worden de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer overgenomen? Welke worden niet overgenomen en waarom wordt deze keuze dan gemaakt?

Antwoord:

Zie ook antwoord op vraag 113.

Alle aanbevelingen van de AR worden overgenomen. De Europese Commissie ziet geen aanleiding om de aanbeveling die betrekking heeft op de vergelijkbaarheid van het foutenpercentage EVF en structuurfondsen voor de EVF periode 2007–2013 aan te passen. Voor de periode 2014–2020 wordt de systematiek van het Europees Visserijfonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) op dit punt wel gelijk getrokken met de structuurfondsen.

Vraag 115:

Welke stappen zijn er gezet om de blijvende problematiek omtrent het inkoopbeheer van de RVO.NL te verbeteren?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 116:

Welke maatregelen worden er getroffen om vast te stellen of de rijksbijdrage aan provincies daadwerkelijk wordt besteed aan Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG)-doelen?

Antwoord:

Het kader van de vaststelling van het ILG wordt gevormd door het Bestuursakkoord Natuur, de Afrondingsovereenkomsten ILG en de Wet inrichting landelijk gebied (WILG) per 1 januari 2014 (zie ook Kamerstuk 30 825, nr. 213). De beoordeling van rechtmatige bestedingen heeft in eerste instantie plaatsgevonden aan de hand van de jaarrekeningen van de provincies die zijn voorzien van een goedkeurende controleverklaring en de verklaringen van de provinciale accountants bij de ILG voortgangsrapportages over de cumulatieve bestedingen van 2007 tot en met 2010. Hieruit is gebleken, dat de bestedingen die de provincies hebben gerapporteerd, op enkele kleine bedragen na, rechtmatig zijn aangewend voor de realisatie van de doelen van het ILG. De Algemene Rekenkamer heeft erop gewezen dat de afspraken die het Rijk en de provincies in het verleden hebben gemaakt over verantwoording en controle van het ILG beperkingen kennen voor wat betreft de zekerheid dat de provincies de rijksbijdrage hebben besteed aan de ILG doelen. Daarom is langs twee wegen aanvullend onderzoek gedaan. Van het totaal aan vastgestelde voorschotten van € 1,789 mld heeft de Auditdienst Rijk vastgesteld dat € 1,676 mld is besteed aan ILG-doelen. Daarnaast heeft het Ministerie van EZ uit de rapportages van het Comité van Toezicht ILG en de provinciale jaarverslagen afgeleid dat het aannemelijk is dat een bedrag van € 93 mln aan ILG doelen is besteed. Voor € 20 mln is de aannemelijkheid om efficiencyredenen niet vastgesteld. De Algemene Rekenkamer heeft de afrekening van de ILG-budgetten als rechtmatig beoordeeld.


X Noot
1

Bron: FD van 25 mei 2015.

Naar boven